Lectionary Calendar
Monday, May 20th, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Samuël 12

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 SAMUËL 12

2 Samuel 12:1.

NATHANS BOETPREDIKING.

I. 2 Samuel 12:1-2 Samuel 12:15a. Thans, nu David's zonde tot volledige ontplooiing is gekomen, treedt God toe om hem, die zijn misdaad probeert te vergeten en zonder berouw en schuldbelijdenis over haar probeert voort te leven, te redden, opdat hij niet op Sauls wegen (1 Samuel 13:1, 14) voortging en met deze hetzelfde einde bereikte. Hij zendt dus de profeet Nathan tot de koning, die in een verbloemde toespraak, hem onbewimpeld zijn zonde voorhoudt en Gods strafvonnis verkondigt, maar ook aanstonds, als David zonder omwegen zijn schuld bekent, hem de vrijspraak meedeelt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 SAMUËL 12

2 Samuel 12:1.

NATHANS BOETPREDIKING.

I. 2 Samuel 12:1-2 Samuel 12:15a. Thans, nu David's zonde tot volledige ontplooiing is gekomen, treedt God toe om hem, die zijn misdaad probeert te vergeten en zonder berouw en schuldbelijdenis over haar probeert voort te leven, te redden, opdat hij niet op Sauls wegen (1 Samuel 13:1, 14) voortging en met deze hetzelfde einde bereikte. Hij zendt dus de profeet Nathan tot de koning, die in een verbloemde toespraak, hem onbewimpeld zijn zonde voorhoudt en Gods strafvonnis verkondigt, maar ook aanstonds, als David zonder omwegen zijn schuld bekent, hem de vrijspraak meedeelt.

Vers 1

1. En de HEERE, 1) die te Zijner tijd alles met wijsheid doet, zond, omstreeks negen of tien maanden na de begane echtbreuk, de profeet (7:2) Nathan tot David om hem als een afgedwaald en verloren schaap weer te zoeken (Psalms 119:176); toen die tot hem kwam, zei hij tot hem in een gelijkenis; niet om de eigenlijke waarheid te onthullen, maar om hem des te dieper in zijn ziel te treffen: Er waren twee mannen in n stad, de n rijk en de ander arm.

1) Al die negen maanden was de gemeenschapsoefening tussen David en zijn God verbroken geweest. Geen Psalm heeft hij gedicht, geen lofzang gezongen. Het was nacht voor zijn ziel. Hij tastte in duisternis rond en, o, was de Heere weer niet eerst tot Zijn knecht gekomen, wat zou het einde zijn geweest? Maar de Heere kwam weer het eerst, omdat Hij het werk van Zijn handen niet laat varen, opdat David het zou verstaan, dat al de zaligheid van Zijn volk berust in de handen van een trouw Verbondsgod..

Vers 1

1. En de HEERE, 1) die te Zijner tijd alles met wijsheid doet, zond, omstreeks negen of tien maanden na de begane echtbreuk, de profeet (7:2) Nathan tot David om hem als een afgedwaald en verloren schaap weer te zoeken (Psalms 119:176); toen die tot hem kwam, zei hij tot hem in een gelijkenis; niet om de eigenlijke waarheid te onthullen, maar om hem des te dieper in zijn ziel te treffen: Er waren twee mannen in n stad, de n rijk en de ander arm.

1) Al die negen maanden was de gemeenschapsoefening tussen David en zijn God verbroken geweest. Geen Psalm heeft hij gedicht, geen lofzang gezongen. Het was nacht voor zijn ziel. Hij tastte in duisternis rond en, o, was de Heere weer niet eerst tot Zijn knecht gekomen, wat zou het einde zijn geweest? Maar de Heere kwam weer het eerst, omdat Hij het werk van Zijn handen niet laat varen, opdat David het zou verstaan, dat al de zaligheid van Zijn volk berust in de handen van een trouw Verbondsgod..

Vers 3

3. Maar de arme had geheel niets dan n klein ooilam, dat hij gekocht, voor een in betrekking tot zijn armoede dure prijs zich aangeschaft had, en had het gevoed, met veel zorgvuldigheid opgekweekt, dat het groot geworden was bij hem, en bij zijn kinderen tegelijk: het at van zijn bete, en dronk van zijn beker, en sliep in zijn schoot, en het was hem als een dochter. 1)

1) Juist, omdat het als een huisgenoot werd beschouwd, als het ware dezelfde liefde deelachtig was als een kind, daarom stond voor David diefstal van zo'n huisschaap gelijk met diefstal en moord van een mens, en het is dientengevolge, dat hij de doodstraf over die man uitspreekt..

Vers 3

3. Maar de arme had geheel niets dan n klein ooilam, dat hij gekocht, voor een in betrekking tot zijn armoede dure prijs zich aangeschaft had, en had het gevoed, met veel zorgvuldigheid opgekweekt, dat het groot geworden was bij hem, en bij zijn kinderen tegelijk: het at van zijn bete, en dronk van zijn beker, en sliep in zijn schoot, en het was hem als een dochter. 1)

1) Juist, omdat het als een huisgenoot werd beschouwd, als het ware dezelfde liefde deelachtig was als een kind, daarom stond voor David diefstal van zo'n huisschaap gelijk met diefstal en moord van een mens, en het is dientengevolge, dat hij de doodstraf over die man uitspreekt..

Vers 4

4. Toen nu bij de rijke man onverwachts een wandelaar 1) overkwam, verzuimde hij te nemen van zijn schapen en van zijn runderen, die hij toch zoveel had, om voor de reizende man die tot hem gekomen was, wat te bereiden en hij nam, op gewelddadige wijze, omdat hij vanwege zijn aanzien, als de rijkste man van de gehele stad, zich alles veroorloofde wat hem in de zin kwam, het ooilam van de arme man, en bereidde dat voor de man, die tot hem gekomen was. 2)

1) Een wandelaar. Onder dit beeld stelt Nathan, door Gods Geest voorgelicht, de zonde van wellust bij David voor. Als iemand, die onverwachts komt, die niet een huisgenoot is, maar die een bezoek brengt. David was een man naar Gods hart, was een gerechtvaardigd zondaar, maar nog niet een heilige. En al was aan de wortel van de zonde bij David door Gods machtige Geest de bijl gelegd, al was het niet meer zijn voortdurende lust om de zonde te doen, zoals bij de niet wedergeborenen, toch stond zijn hart nog open voor allerlei insluipende zonden en begeerlijkheden. Duidelijk spreekt Nathan het hier uit, dat de zonde met Bathseba David in een onbewaakt ogenblik, waarin hij het Geestelijk zwaard in de schede had gestoken, was overvallen. Waar echter de profeet daarop door dit beeld wijst, daar wil hij ons waarschuwen, hoe onverzadigbaar de begeerlijkheid van het vlees is, en daarom stelt hij het juist voor, hoe de rijke man aan al wat hij bezit niet genoeg heeft, maar nu ook die arme man zijn ooilam nog ontneemt, om dat aan die vreselijke wandelaar te geven. Zo keurig fijn tekent de Heilige Geest in deze gelijkenis het ontzettende en God-onterende, maar ook het de gelovige verlagende van de zonde..

2) Onze val is van ons zelf, maar het opstaan is van de Heere..

David zou verloren geweest en immer ellendiger geworden zijn, indien God hem in zijn toestand nog verder had laten voortgaan. Maar Hij die toegelaten had dat hij ons en de gehele wereld tot waarschuwing viel, die erbarmde zich over Hem ook weer, toen hij daar lag, opdat alle gevallenen in hem een voorbeeld zouden hebben van de genade, die machtiger is dan alle zonde. Hij probeerde nu eerst hem tot erkentenis en bekentenis van zijn schuld te brengen, en zond tot hem de profeet Nathan, de man, die David overal als een beschermengel omgaf, in wederwaardigheden troostte, in voorspoed tot ootmoed stemde, in de ouderdom tegen samenzweringen beschermde en zijn koninklijk aanzien probeerde te handhaven. Als er ergens iemand geschikt was om op David's gemoed indruk te maken, dan zeker Nathan. Hij behoorde tot die weinige standvastige mensen, bij wie de genade van hun God hoger staat dan alle gunst van de machtigsten op aarde, en hij was er niet op uit de koning in slaap te zingen, zodat deze nog geruster werd; nee, hij zag het duidelijk in, dat het huidig ogenblik een keerpunt in David's leven zou zijn, en dat er veel op het spel zou staan, indien hij niet op de juiste wijze geleid werd; dat David even goed een dwingeland kon worden, voor wie geen wet meer heilig bleef, als een goed, door schade en schande nog wijzer en beter geworden koning. Nathan, die David's zacht en licht ontvlambaar gevoel voor recht en gerechtigheid en zijn eerbied voor de wet kende, volbracht zijn werk met grote wijsheid. Hij wist dat, indien hij de koning zijn zware zonde ronduit voorhield, deze hierdoor makkelijk verbitterd en teruggestoten zou worden; daarom trachtte hij David de blik naar buiten te doen slaan en hem een schilderij voor te houden, alsof een ander gedaan, wat hij eigenlijk had gedaan, opdat hij met juistheid zien en oordelen kon. Hij vertelde hem een gelijkenis.

Volgens Bisschop Patrik is de wandelaar de verbeelding of de begeerte, die in David's hart kwam en wandelaar genoemd wordt, omdat zij in het eerst zo is, maar uiteindelijk een gast, en tenslotte heer des huizes wordt. Anderen merken op, dat de wellust in David's gemoed slechts voor een ogenblik was; zoals een verdwaald man slechts voor een enkele nacht bij ons vertoeft: hij woonde daar niet bestendig en heerste er niet. Wat is de Schrift toch heerlijk! Hoe diep grijpt zij alles aan, en uit dit leven. Het is even alsof iemand (de wandelaar, de zo spoedig komende en zo spoedig heengaande begeerte) ons huis voorbij gaat, zich bedenkt, stilstaat, en bij ons aanbelt, en ziet, daar is hij in huis. Zo-even dacht niemand aan hem, en nu staat hij voor ons en houdt ons bezig, zoals het in het gastvrije Oosten is, waar iedere reiziger binnentreedt, bij wie hij wil..

Nathans wijsheid is door deze geschiedenis zelf bij de wereld spreekwoordelijk geworden; maar, o! een ander man dan die nagebootste wijze (in Lessings Drama: Nathan de wijze), die van hem niets dan de naam droeg, en door goochelspel met drie ringen elke geopenbaarde godsdienst onzeker meent te maken! geen sprookjes-smeder, maar een waarachtig profeet van de Heere.

Een gelijkenis is een leerstuk of een vertelling, waarin onder een uit de natuur of het menselijk leven ontleend beeld een waarheid van de godsdienst, een zijde van het Godsrijk wordt voorgesteld.

De Griekse uitdrukking daarvoor, Parabel, betekent letterlijk: zijdelingse worp; want "de bovenzinnelijke waarheid vindt haar zinnebeeldige schets in de naast haar gestelde, met haar parallellopende, onder het bereik van de zinnen vallende geschiedenis," dat is het hoofd-, dit het tegenbeeld. De Fabel, die meer tot doel heeft om lessen van aardse wijsheid te geven, wordt daarom in de Heilige Schrift nauwelijks gevonden (Judges 9:7vv.; 2 Kings 14:9); want de Schrift heeft tot hoofdoogmerk de mens op het hemelse te doen zien en beweegt zich slechts binnen de door God veranderde betrekkingen. Terwijl nu de Fabel de deugden, waartoe zij vermanen, of de dwaasheden, waarvoor zij waarschuwen wil, uitspreekt in handelingen en gesprekken uit de dierenwereld, waarbij bewustzijn en overleg verondersteld wordt, die zij nooit bezit, verdicht de gelijkenis haar geschiedenis niet, maar ontleent ze uit de reeks van werkelijke gebeurtenissen in natuur en mensenleven, en probeert de hemelse waarheid, die zij bedoelt, zowel te bedekken als te ontdekken te bedekken voor hen, die deze waarheid nog niet dragen of vatten kunnen, te ontdekken voor ontvankelijken en bereidvaardigen tot het geloof, die door deze gelijkenis het volledige licht ontvangen. Ook deze gelijkenis heeft met een werkelijke gebeurtenis uit het leven te doen, die juist zoals zij hier verhaald wordt, dagelijks kan gebeuren; want nog heden vindt men onder de Arabieren het gebruik om lievelingslammeren, Thima geheten, in huis te houden, zoals bij ons schoothondjes gehouden worden..

Vers 4

4. Toen nu bij de rijke man onverwachts een wandelaar 1) overkwam, verzuimde hij te nemen van zijn schapen en van zijn runderen, die hij toch zoveel had, om voor de reizende man die tot hem gekomen was, wat te bereiden en hij nam, op gewelddadige wijze, omdat hij vanwege zijn aanzien, als de rijkste man van de gehele stad, zich alles veroorloofde wat hem in de zin kwam, het ooilam van de arme man, en bereidde dat voor de man, die tot hem gekomen was. 2)

1) Een wandelaar. Onder dit beeld stelt Nathan, door Gods Geest voorgelicht, de zonde van wellust bij David voor. Als iemand, die onverwachts komt, die niet een huisgenoot is, maar die een bezoek brengt. David was een man naar Gods hart, was een gerechtvaardigd zondaar, maar nog niet een heilige. En al was aan de wortel van de zonde bij David door Gods machtige Geest de bijl gelegd, al was het niet meer zijn voortdurende lust om de zonde te doen, zoals bij de niet wedergeborenen, toch stond zijn hart nog open voor allerlei insluipende zonden en begeerlijkheden. Duidelijk spreekt Nathan het hier uit, dat de zonde met Bathseba David in een onbewaakt ogenblik, waarin hij het Geestelijk zwaard in de schede had gestoken, was overvallen. Waar echter de profeet daarop door dit beeld wijst, daar wil hij ons waarschuwen, hoe onverzadigbaar de begeerlijkheid van het vlees is, en daarom stelt hij het juist voor, hoe de rijke man aan al wat hij bezit niet genoeg heeft, maar nu ook die arme man zijn ooilam nog ontneemt, om dat aan die vreselijke wandelaar te geven. Zo keurig fijn tekent de Heilige Geest in deze gelijkenis het ontzettende en God-onterende, maar ook het de gelovige verlagende van de zonde..

2) Onze val is van ons zelf, maar het opstaan is van de Heere..

David zou verloren geweest en immer ellendiger geworden zijn, indien God hem in zijn toestand nog verder had laten voortgaan. Maar Hij die toegelaten had dat hij ons en de gehele wereld tot waarschuwing viel, die erbarmde zich over Hem ook weer, toen hij daar lag, opdat alle gevallenen in hem een voorbeeld zouden hebben van de genade, die machtiger is dan alle zonde. Hij probeerde nu eerst hem tot erkentenis en bekentenis van zijn schuld te brengen, en zond tot hem de profeet Nathan, de man, die David overal als een beschermengel omgaf, in wederwaardigheden troostte, in voorspoed tot ootmoed stemde, in de ouderdom tegen samenzweringen beschermde en zijn koninklijk aanzien probeerde te handhaven. Als er ergens iemand geschikt was om op David's gemoed indruk te maken, dan zeker Nathan. Hij behoorde tot die weinige standvastige mensen, bij wie de genade van hun God hoger staat dan alle gunst van de machtigsten op aarde, en hij was er niet op uit de koning in slaap te zingen, zodat deze nog geruster werd; nee, hij zag het duidelijk in, dat het huidig ogenblik een keerpunt in David's leven zou zijn, en dat er veel op het spel zou staan, indien hij niet op de juiste wijze geleid werd; dat David even goed een dwingeland kon worden, voor wie geen wet meer heilig bleef, als een goed, door schade en schande nog wijzer en beter geworden koning. Nathan, die David's zacht en licht ontvlambaar gevoel voor recht en gerechtigheid en zijn eerbied voor de wet kende, volbracht zijn werk met grote wijsheid. Hij wist dat, indien hij de koning zijn zware zonde ronduit voorhield, deze hierdoor makkelijk verbitterd en teruggestoten zou worden; daarom trachtte hij David de blik naar buiten te doen slaan en hem een schilderij voor te houden, alsof een ander gedaan, wat hij eigenlijk had gedaan, opdat hij met juistheid zien en oordelen kon. Hij vertelde hem een gelijkenis.

Volgens Bisschop Patrik is de wandelaar de verbeelding of de begeerte, die in David's hart kwam en wandelaar genoemd wordt, omdat zij in het eerst zo is, maar uiteindelijk een gast, en tenslotte heer des huizes wordt. Anderen merken op, dat de wellust in David's gemoed slechts voor een ogenblik was; zoals een verdwaald man slechts voor een enkele nacht bij ons vertoeft: hij woonde daar niet bestendig en heerste er niet. Wat is de Schrift toch heerlijk! Hoe diep grijpt zij alles aan, en uit dit leven. Het is even alsof iemand (de wandelaar, de zo spoedig komende en zo spoedig heengaande begeerte) ons huis voorbij gaat, zich bedenkt, stilstaat, en bij ons aanbelt, en ziet, daar is hij in huis. Zo-even dacht niemand aan hem, en nu staat hij voor ons en houdt ons bezig, zoals het in het gastvrije Oosten is, waar iedere reiziger binnentreedt, bij wie hij wil..

Nathans wijsheid is door deze geschiedenis zelf bij de wereld spreekwoordelijk geworden; maar, o! een ander man dan die nagebootste wijze (in Lessings Drama: Nathan de wijze), die van hem niets dan de naam droeg, en door goochelspel met drie ringen elke geopenbaarde godsdienst onzeker meent te maken! geen sprookjes-smeder, maar een waarachtig profeet van de Heere.

Een gelijkenis is een leerstuk of een vertelling, waarin onder een uit de natuur of het menselijk leven ontleend beeld een waarheid van de godsdienst, een zijde van het Godsrijk wordt voorgesteld.

De Griekse uitdrukking daarvoor, Parabel, betekent letterlijk: zijdelingse worp; want "de bovenzinnelijke waarheid vindt haar zinnebeeldige schets in de naast haar gestelde, met haar parallellopende, onder het bereik van de zinnen vallende geschiedenis," dat is het hoofd-, dit het tegenbeeld. De Fabel, die meer tot doel heeft om lessen van aardse wijsheid te geven, wordt daarom in de Heilige Schrift nauwelijks gevonden (Judges 9:7vv.; 2 Kings 14:9); want de Schrift heeft tot hoofdoogmerk de mens op het hemelse te doen zien en beweegt zich slechts binnen de door God veranderde betrekkingen. Terwijl nu de Fabel de deugden, waartoe zij vermanen, of de dwaasheden, waarvoor zij waarschuwen wil, uitspreekt in handelingen en gesprekken uit de dierenwereld, waarbij bewustzijn en overleg verondersteld wordt, die zij nooit bezit, verdicht de gelijkenis haar geschiedenis niet, maar ontleent ze uit de reeks van werkelijke gebeurtenissen in natuur en mensenleven, en probeert de hemelse waarheid, die zij bedoelt, zowel te bedekken als te ontdekken te bedekken voor hen, die deze waarheid nog niet dragen of vatten kunnen, te ontdekken voor ontvankelijken en bereidvaardigen tot het geloof, die door deze gelijkenis het volledige licht ontvangen. Ook deze gelijkenis heeft met een werkelijke gebeurtenis uit het leven te doen, die juist zoals zij hier verhaald wordt, dagelijks kan gebeuren; want nog heden vindt men onder de Arabieren het gebruik om lievelingslammeren, Thima geheten, in huis te houden, zoals bij ons schoothondjes gehouden worden..

Vers 5

5. Toen ontstak David's toorn, terwijl hij nog volstrekt niet in het verhaal van de profeet als in een heldere spiegel zijn eigen trekken herkende, maar veeleer meende, dat hem een rechtszaak tot beslissing was voorgelegd, zeer tegen die geweldadige rijke man; en hij zei tot Nathan: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man, die dat gedaan heeft, is een kind van de dood, 1) moet met de dood gestraft worden, want zijn vermetele door is, juist omdat de arme slechts dit enig schaapje had, en het behandelde als een dochter, met een mensenroof gelijk te stellen (Exodus 21:16 Deuteronomy 24:7).

1) Toen David zijn eigen vonnis had uitgesproken, toen bevestigde God dat vonnis. Het is dan ook nog de doorgaande gewoonte van de Heere om niet tot de mensen te zeggen: "Gij hebt gezondigd", maar om hen in de engte te drijven en hen zelf tot de erkentenis en belijdenis te brengen: "Ik heb gezondigd". David was al die tijd in een crisis geweest, evenals iemand, die een zweer heeft, die niet wil doorbreken, of die nodig heeft, dat hem een ader geopend wordt, maar er niet toe komen kan. Nathan nu had in de gelijkenis het lancet verborgen, waarmee hij bij David de zweer of de ader opende..

Vers 5

5. Toen ontstak David's toorn, terwijl hij nog volstrekt niet in het verhaal van de profeet als in een heldere spiegel zijn eigen trekken herkende, maar veeleer meende, dat hem een rechtszaak tot beslissing was voorgelegd, zeer tegen die geweldadige rijke man; en hij zei tot Nathan: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man, die dat gedaan heeft, is een kind van de dood, 1) moet met de dood gestraft worden, want zijn vermetele door is, juist omdat de arme slechts dit enig schaapje had, en het behandelde als een dochter, met een mensenroof gelijk te stellen (Exodus 21:16 Deuteronomy 24:7).

1) Toen David zijn eigen vonnis had uitgesproken, toen bevestigde God dat vonnis. Het is dan ook nog de doorgaande gewoonte van de Heere om niet tot de mensen te zeggen: "Gij hebt gezondigd", maar om hen in de engte te drijven en hen zelf tot de erkentenis en belijdenis te brengen: "Ik heb gezondigd". David was al die tijd in een crisis geweest, evenals iemand, die een zweer heeft, die niet wil doorbreken, of die nodig heeft, dat hem een ader geopend wordt, maar er niet toe komen kan. Nathan nu had in de gelijkenis het lancet verborgen, waarmee hij bij David de zweer of de ader opende..

Vers 6

6. Liefhebbende, zoals veeleer uit uw gedrag blijkt, die u haten, en hatende, die u liefhebben; want gij geeft heden te kennen, dat oversten en knechten, de aanvoerders en gewone soldaten, die hun leven voor u gezet hebben, bij u niets geteld zijn; het gaat u niet aan, of zij behouden en gelukkig uit de strijd zijn gekomen of niet; want ik merk heden, aan uw onophoudelijk en onstuimig klagen, dat als Absalom leefde, en wij heden allen dood waren, dat het dan goed zou zijn in uw ogen. 1)

1) Tot zover was Joab volkomen in zijn recht, hoewel de toon, die hij aannam, hem tegenover zijn koning niet paste. Joab doet hier David goed voelen, dat hij zich niet als koning openbaart, waar hij zo op overdreven wijze aan zijn vaderlijk gevoel lucht geeft. David had zo'n opmerking nodig, zouden niet al de voordelen van de slag verloren gaan. Wat moest het volk wel denken van een koning, die zo diep en hartstochtelijk treurde om de dood van een opstandeling, al was hij ook zijn eigen zoon? Wat Joab voorts zegt, kwam hem niet te pas. Hij dreigt daarmee toch, dat hij David van de troon zal bannen, dat allen hem zullen verlaten. Hier toont Joab het, hoe hij zich bewust is, dat hij veel invloed en macht op David meent te hebben..

8. Toen stond de koning op, omdat hij de waarheid, die in Joabs voorstellingen lag, erkende, en omdat ieder gegrond woord, al kwam het ook van een man, wiens gezindheid zo geheel anders was dan de zijne, bij hem een open oor en een bereidvaardige wil vond, en zette zich in de poort. En zij lieten al het volk weten, zeggende: Ziet de koning zit in de poort, en Joab zorgde in allerijl dat het leger in orde voorbijtrok. Toen kwam al het volk, het leger dat ten strijde was getrokken en als overwinnaar was teruggekeerd, voor het aangezicht van de koning, het trok hem voorbij en begroette hem op gebruikelijke militaire wijze, terwijl hij met woorden en gebaren hun zijn erkentelijkheid voor hun dapperheid betoonde; maar, Israël, dat deel van het volk, dat Absalom had aangehangen, was, zoals reeds boven (18:17) gemeld is, gevlucht, een ieder naar zijn tenten. 1)

1) Deze laatste zin vormt de overgang tot hetgeen vervolgens gemeld wordt, waar het volk sprekende wordt ingevoerd en als beraadslagende om zich weer onder David's heerschappij te voegen..

9. En al het volk in alle stammen van Israël, was onder zich twistende, 1) gedurende de eerstvolgende dagen en weken, toen de opschudding in het land plaats maakte voor een rustiger stemming en men zich bewust werd, wat een grootonrecht aan David gedaan was door de opstand onder Absalom; zij twistten, zeggende tot elkaar: De koning heeft ons gered van de hand van onze vijanden en hij heeft ons bevrijd van de hand van de Filistijnen, 2)en nu is hij, vanwege de snode ondankbaarheid, waarmee Israël al zijn goedheden vergeten en zijn oproerige zoon aangehangen heeft, uit het land 2) gevlucht voor Absalom.

1) In het Hebreeuws Nadoon. De betekenis is, elkaar een verwijt ervan maken. De stammen van Israël maakten daarom elkaar een verwijt ervan, dat zij David's zijde hadden verlaten. Zoals het gewoonlijk gaat, gaf de een de ander de schuld van zijn ongeluk en wilde niemand de eerste zijn, die het eerst de partij van Absalom had gekozen. De twist onder elkaar sproot voort uit het gevoel en bewustzijn, dat men David onrecht had aangedaan, door hem als koning te verwerpen..

2) Goede diensten, aan Gods Kerk en volk gedaan, mogen voor een tijd vergeten schijnen, maar zij zullen op bepaalde tijd gedacht en erkend worden..

3) Zoals het Oostjordaanland van de naam "Land Kanan" naar strenge opvatting reeds in Numbers 22:29vv. is uitgesloten, zo gold het naar Joodse beschouwing, niettegenstaande het door 2 en een halve stam bewoond was, van de vroegste tijd af toch enigermate als buitenland (Psalms 61:3), zodat niet alleen van Mozes gezegd wordt, dat hij buitenlands gestorven, maar ook van Saul, dat hij in het buitenland begraven is..

11. Toen, in dezelfde tijd dat deze hem gunstig gezindheid van het volk zich telkens meer openbaarde, zond koning David vertrouwde boden naar Jeruzalem tot Zadok en Abjathar, de twee hogepriesters, die hij bij zijn vlucht weer naar de stad had laten gaan (15:24vv.), zeggende: Spreukenekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zou gij de laatsten zijn om de koning terug te halen in zijn huis 1) het koninklijk paleis te Sion? (want de rede van het gehele Israël, dat men het voornemen had om hem in zijn heerschappij te herstellen, was tot de koning gekomen in zijn huis), dat hij te Mahanaïm bewoonde (2 Samuel 12:5).

1)Ongetwijfeld was het een gevoel van schuld, dat Juda weerhield, om tot David te komen. Immers n Jeruzalem n Hebron, de steden waar de opstand begonnen en voltooid was, behoorden beide tot de stam van Juda. David kwam echter het eerst weer tot zijn volk. Hier is hij weer een doorluchtig voorbeeld van Hem, die niet alleen zalig maakt, maar ook eerst opzoekt, die het eerst tot de van Hem afgevallen zondaar komt..

12. Gij zijt mijn broeders, mijn been en mijn vlees zijt gij, waarom zou gij dan de laatsten zijn, om de koning terug te halen?

David moest wensen, dat de stam van Juda, waartoe hij zelf behoorde, en die zijn oorspronkelijk koninkrijk had uitgemaakt (5:4vv.), zich in de uitvoering van dat voornemen niet door de overige stammen liet voorbijstreven; maar juist deze stam repte er het minst van om zich weer aan hem te verbinden, omdat van Juda de opstand van Absalom zijn uitgangspunt had genomen (15:7vv.). Daarom knoopte David van zijn kant onderhandelingen met die stam aan en liet de oudsten ervan, zijn familiebetrekking nog in het bijzonder in herinnering brengen..

13. En tot Amasa, die Absalom in Joabs plaats tot opperbevelhebber over het leger gezet heeft, zult gij zeggen, zo was David's verdere opdracht aan de beide hogepriesters Zadok en Abjathar (2 Samuel 12:11): Zijt gij niet, als zoon van mijn halfzuster Abigaïl (17:25 17:25), mijn been en mijn vlees, evengoed mijn nadere bloedverwant, als Joab, de zoon van mijn andere halfzuster Zeruja? God doe mij zo, en doe er zo toe, zo gij niet krijgsoverste zult zijn voor mijn aangezicht, voor altijd, in Joabs plaats, zo gij niet door mij bevestigd zult worden in de waardigheid, die Absalom u verleend heeft; gij behoeft er dus geen bezwaar in te hebben, om tot mij over te komen en uw invloed bij het leger in mijn voordeel te gebruiken.

Van de gewelddadige en boosaardige Joab zou David zeer graag zich reeds eerder ontdaan hebben, indien hij dit in de onvaste toestand van zijn regering had durven wagen (3:38vv.), thans maakt hij van de gelegenheid om in Amasa een oprechter en niet minder dapper man (1 Koningen .2:32) in zijn plaats te verkrijgen, des te liever gebruik, nu Joab niet enkel door veronachtzaming van zijn gebod in 18:5 en door zijn willekeurig gedrag in 2 Samuel 12:5vv., zich bij hem nog onverdragelijker gemaakt had, maar ook het gewillige werktuig geweest was bij zijn aan Uria, de Hethiet, gepleegde misdaad (11:14vv.). De meeste uitleggers willen daarin een even onverstandige als onrechtvaardige maatregel van David's zijde erkennen. Onverstandig noemen zij die maatregel vanwege de gevolgen, die hij moest hebben, want Joabs jaloezie werd er opnieuw door opgewekt, en bracht hem tot een herhaalde sluipmoord (20:5vv.); die maatregel wordt nog door hen onrechtvaardig genoemd, omdat Amasa zich aan de zijde van Absalom, de opstandeling, had geschaard, terwijl Joab aan David was trouw gebleven en voor hem de zege op zijn zoon bevochten had. Wij kunnen intussen deze mening niet zonder bezwaar delen, omdat men allereerst iets niet mag nalaten, omdat het bij de boze kwaad bloed zet, en ten tweede Joabs schijnbare trouw meer vrucht was van slimme berekening, meer een natuurlijk gevolg van de omstandigheden of van zijn tweespalt met Absalom (14:29vv.) kan geweest zijn, dan werkelijke trouw (1 Kings 1:7), en daarentegen Amasa's schijnbaar verraad meer een verkeerde stap, die voortsproot uit de vriendschappelijke betrekking, waarin hij vroeger tot Absalom stond, meer een afdwaling dan wel een openlijke schennis van de trouw aan David. In alles blijkt het, dat David Amasa voor een man van oprechter en eerlijker karakter heeft gehouden dan de listige Joab, zoals hij ook Abner boven dezen schatte, niettegenstaande diens veeljarige bestrijding van het Davidische koninkrijk..

Deze staatkundige daad gaf aanleiding, dat straks onder Sheba een nieuwe opstand uitbrak en dat Amasa door Joab om het leven werd gebracht. Op dit ogenblik echter trof zij het doel, dat David zich ervan had voorgesteld, zodat David zonder moeite kon optrekken naar Jeruzalem..

14. Zo neigde hij, David, door deze voorstellingen, die hij door middel van Zadok en Abjathar aan zijn stam liet doen (2 Samuel 12:11vv.), het hart van alle mannen van Juda, als van een enkel man, zodat zij onder elkaar overeenkwamen, om hem uit Mahanaïm naar Jeruzalem terug, te halen en te zorgen dat de andere stammen daarin niet voor waren of ertoe opwekten. En zij zonden heen tot de koning, zeggende: Keer terug, gij en al uw knechten. 1)

1) De Voorzienigheid deed deze goede geneigdheid in die van Juda ontstaan, hetzij door middel van Amasa, wegens het aanzien, waarin hij bij hen was, of door David's vriendelijke en voorzichtige boodschap, alsof zij nooit tegen hem hadden overtreden. David begon niet terug te keren voordat hij deze uitnodiging ontvangen had en begaf hij zich tot over de Jordaan, die het land, waarin hij zich bevond, van Kanan scheidde en aan die rivier werd hij door hen opgewacht en begroet. De Heere Jezus wil wel mede onze koning wezen, maar Hij wil genodigd zijn; de heerschappij moet Hem worden aangeboden; men moet Hem het hart geven. Maar Hij is het, die het hart neigt en het gewillig maakt op de dag van Zijn kracht en dan heerst Hij in het midden van Zijn vijanden.. II. 2 Samuel 12:15-2 Samuel 12:39. Nadat de koning van Mahanaïm was vertrokken en met allen, die daar bij hem geweest waren, tot aan de plaats was gekomen, waar men over de Jordaan zou trekken, wordt hij daar ontvangen door een afvaardiging uit de stam Juda. Maar ook de Benjaminiet Simeï van Bahurim had zich met duizend man uit zijn stam daarheen begeven om voor zijn vroegere boosheid aan David vergeving te vragen; evenzo Ziba, Mefiboseths knecht, om zich te handhaven in het bezit van de goederen van zijn heer, die hij zich door list verworven had. Met de afvaardiging uit Jeruzalem is echter tevens Mefiboseth in hetzelfde rouwgewaad verschenen, dat hij sinds David's vlucht uit de hoofdstad had aangetrokken. Op grootmoedige wijze schenkt David aan Simeï genade, daarentegen herstelt hij Mefiboseth niet in zijn volle recht tegenover zijn trouweloze knecht. In de volle edelmoedigheid van zijn hart vertoont hij zich het eerst tegenover Barzillaï, die gedurende de overtocht over de Jordaan hem vergezelt, maar er niet toe besluiten kan om met hem naar Jeruzalem te gaan; wel neemt David diens zoon Chimham daarheen mee, van de vader neemt hij, nadat de overtocht geëindigd is, een allertederst afscheid. 15. Toen keerde de koning terug, en kwam tot aan de Jordaan; en de oudsten uit de stam Juda kwamen te Gilgal (Joshua 4:19; Joshua 5:9) tot aan de overzijde van de rivier, om de koning in het tegemoet gaan, dat zij de koning over de Jordaan voerden, hem bij de overtocht over de Jordaanplechtig begeleiden.

16. En a) Simeï, de zoon van Gera, een zoon van Jemini, die van Bahurim was, en wegens zijn vroeger vloeken (16:5vv.), David's wraak vreesde, haastte zich, en kwam met de mannen van Juda, toen zij door zijn woonplaats trokken, koning David tegemoet om hem door een vriendelijke behandeling weer gunstig te stemmen.

a) 1 Kings 2:8

1) De verkorting Jemini voor "Benjamin" is juist gekozen, omdat ons Nederlands "zoon" in het Hebreeuws ben heet en de herhaling van dit woord door een samenstelling met de volle woordvorm Benjamin vermeden moest worden; daardoor is ook de verkorte vorm in het algemeen gebruikt geworden ter aanduiding van de stam, zodat zij ook daar voorkomt, waar een ander woord dan ben ermee samengesteld wordt (1 Samuel 9:1,1 Samuel 9:4)..

20. Want uw knecht weet het zeker, ik heb gezondigd; maar zie, ik ben, om dit mijn berouw en mijn gewillige onderwerping aan u in het openbaar te betuigen, heden gekomen, de eerste van het gehele huis van Jozef, 1) om mijn heer de koning tegemoet te komen, tot in de vlakte van de Jordaan; bewijs daarom ook aan mij voor de ogen van dit gehele volk, dat zich gezamenlijk bezondigd heeft, uw eerste genade.

1) Onder het gehele huis van Jozef hebben wij niet alleen de stammen van Efraïm en Manasse te verstaan, maar al de stammen van Israël, behalve die van Juda. Ook hier komt weer uit de hete jaloezie tussen Juda en de tien overige stammen..

Simeï toont hier geen waar berouw, dan had hij zich niet verhovaardigd op het feit, dat hij de eerste was van de stammen van Israël, die David tegemoet trad. Dan had hij, zoals Mefiboseth straks, zich op genade of ongenade overgegeven en het recht van David erkend om met hem te doen naar zijn koninklijk welbehagen. Het was bij hem berekening en niets anders. Dit heeft David ook wel ingezien, maar wilde hem niet doden op deze dag van verlossing. David weet, dat de Heere hem veel vergeven heeft en nu is zijn hart geneigd om een algemene amnestie uit te vaardigen. Wat Simeï gedaan had, was dan ook meer een persoonlijke belediging van de koning geweest en niet in de strikte zin van het woord majesteitsschennis, zoals bij Absalom..

Vers 6

6. Liefhebbende, zoals veeleer uit uw gedrag blijkt, die u haten, en hatende, die u liefhebben; want gij geeft heden te kennen, dat oversten en knechten, de aanvoerders en gewone soldaten, die hun leven voor u gezet hebben, bij u niets geteld zijn; het gaat u niet aan, of zij behouden en gelukkig uit de strijd zijn gekomen of niet; want ik merk heden, aan uw onophoudelijk en onstuimig klagen, dat als Absalom leefde, en wij heden allen dood waren, dat het dan goed zou zijn in uw ogen. 1)

1) Tot zover was Joab volkomen in zijn recht, hoewel de toon, die hij aannam, hem tegenover zijn koning niet paste. Joab doet hier David goed voelen, dat hij zich niet als koning openbaart, waar hij zo op overdreven wijze aan zijn vaderlijk gevoel lucht geeft. David had zo'n opmerking nodig, zouden niet al de voordelen van de slag verloren gaan. Wat moest het volk wel denken van een koning, die zo diep en hartstochtelijk treurde om de dood van een opstandeling, al was hij ook zijn eigen zoon? Wat Joab voorts zegt, kwam hem niet te pas. Hij dreigt daarmee toch, dat hij David van de troon zal bannen, dat allen hem zullen verlaten. Hier toont Joab het, hoe hij zich bewust is, dat hij veel invloed en macht op David meent te hebben..

8. Toen stond de koning op, omdat hij de waarheid, die in Joabs voorstellingen lag, erkende, en omdat ieder gegrond woord, al kwam het ook van een man, wiens gezindheid zo geheel anders was dan de zijne, bij hem een open oor en een bereidvaardige wil vond, en zette zich in de poort. En zij lieten al het volk weten, zeggende: Ziet de koning zit in de poort, en Joab zorgde in allerijl dat het leger in orde voorbijtrok. Toen kwam al het volk, het leger dat ten strijde was getrokken en als overwinnaar was teruggekeerd, voor het aangezicht van de koning, het trok hem voorbij en begroette hem op gebruikelijke militaire wijze, terwijl hij met woorden en gebaren hun zijn erkentelijkheid voor hun dapperheid betoonde; maar, Israël, dat deel van het volk, dat Absalom had aangehangen, was, zoals reeds boven (18:17) gemeld is, gevlucht, een ieder naar zijn tenten. 1)

1) Deze laatste zin vormt de overgang tot hetgeen vervolgens gemeld wordt, waar het volk sprekende wordt ingevoerd en als beraadslagende om zich weer onder David's heerschappij te voegen..

9. En al het volk in alle stammen van Israël, was onder zich twistende, 1) gedurende de eerstvolgende dagen en weken, toen de opschudding in het land plaats maakte voor een rustiger stemming en men zich bewust werd, wat een grootonrecht aan David gedaan was door de opstand onder Absalom; zij twistten, zeggende tot elkaar: De koning heeft ons gered van de hand van onze vijanden en hij heeft ons bevrijd van de hand van de Filistijnen, 2)en nu is hij, vanwege de snode ondankbaarheid, waarmee Israël al zijn goedheden vergeten en zijn oproerige zoon aangehangen heeft, uit het land 2) gevlucht voor Absalom.

1) In het Hebreeuws Nadoon. De betekenis is, elkaar een verwijt ervan maken. De stammen van Israël maakten daarom elkaar een verwijt ervan, dat zij David's zijde hadden verlaten. Zoals het gewoonlijk gaat, gaf de een de ander de schuld van zijn ongeluk en wilde niemand de eerste zijn, die het eerst de partij van Absalom had gekozen. De twist onder elkaar sproot voort uit het gevoel en bewustzijn, dat men David onrecht had aangedaan, door hem als koning te verwerpen..

2) Goede diensten, aan Gods Kerk en volk gedaan, mogen voor een tijd vergeten schijnen, maar zij zullen op bepaalde tijd gedacht en erkend worden..

3) Zoals het Oostjordaanland van de naam "Land Kanan" naar strenge opvatting reeds in Numbers 22:29vv. is uitgesloten, zo gold het naar Joodse beschouwing, niettegenstaande het door 2 en een halve stam bewoond was, van de vroegste tijd af toch enigermate als buitenland (Psalms 61:3), zodat niet alleen van Mozes gezegd wordt, dat hij buitenlands gestorven, maar ook van Saul, dat hij in het buitenland begraven is..

11. Toen, in dezelfde tijd dat deze hem gunstig gezindheid van het volk zich telkens meer openbaarde, zond koning David vertrouwde boden naar Jeruzalem tot Zadok en Abjathar, de twee hogepriesters, die hij bij zijn vlucht weer naar de stad had laten gaan (15:24vv.), zeggende: Spreukenekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zou gij de laatsten zijn om de koning terug te halen in zijn huis 1) het koninklijk paleis te Sion? (want de rede van het gehele Israël, dat men het voornemen had om hem in zijn heerschappij te herstellen, was tot de koning gekomen in zijn huis), dat hij te Mahanaïm bewoonde (2 Samuel 12:5).

1)Ongetwijfeld was het een gevoel van schuld, dat Juda weerhield, om tot David te komen. Immers n Jeruzalem n Hebron, de steden waar de opstand begonnen en voltooid was, behoorden beide tot de stam van Juda. David kwam echter het eerst weer tot zijn volk. Hier is hij weer een doorluchtig voorbeeld van Hem, die niet alleen zalig maakt, maar ook eerst opzoekt, die het eerst tot de van Hem afgevallen zondaar komt..

12. Gij zijt mijn broeders, mijn been en mijn vlees zijt gij, waarom zou gij dan de laatsten zijn, om de koning terug te halen?

David moest wensen, dat de stam van Juda, waartoe hij zelf behoorde, en die zijn oorspronkelijk koninkrijk had uitgemaakt (5:4vv.), zich in de uitvoering van dat voornemen niet door de overige stammen liet voorbijstreven; maar juist deze stam repte er het minst van om zich weer aan hem te verbinden, omdat van Juda de opstand van Absalom zijn uitgangspunt had genomen (15:7vv.). Daarom knoopte David van zijn kant onderhandelingen met die stam aan en liet de oudsten ervan, zijn familiebetrekking nog in het bijzonder in herinnering brengen..

13. En tot Amasa, die Absalom in Joabs plaats tot opperbevelhebber over het leger gezet heeft, zult gij zeggen, zo was David's verdere opdracht aan de beide hogepriesters Zadok en Abjathar (2 Samuel 12:11): Zijt gij niet, als zoon van mijn halfzuster Abigaïl (17:25 17:25), mijn been en mijn vlees, evengoed mijn nadere bloedverwant, als Joab, de zoon van mijn andere halfzuster Zeruja? God doe mij zo, en doe er zo toe, zo gij niet krijgsoverste zult zijn voor mijn aangezicht, voor altijd, in Joabs plaats, zo gij niet door mij bevestigd zult worden in de waardigheid, die Absalom u verleend heeft; gij behoeft er dus geen bezwaar in te hebben, om tot mij over te komen en uw invloed bij het leger in mijn voordeel te gebruiken.

Van de gewelddadige en boosaardige Joab zou David zeer graag zich reeds eerder ontdaan hebben, indien hij dit in de onvaste toestand van zijn regering had durven wagen (3:38vv.), thans maakt hij van de gelegenheid om in Amasa een oprechter en niet minder dapper man (1 Koningen .2:32) in zijn plaats te verkrijgen, des te liever gebruik, nu Joab niet enkel door veronachtzaming van zijn gebod in 18:5 en door zijn willekeurig gedrag in 2 Samuel 12:5vv., zich bij hem nog onverdragelijker gemaakt had, maar ook het gewillige werktuig geweest was bij zijn aan Uria, de Hethiet, gepleegde misdaad (11:14vv.). De meeste uitleggers willen daarin een even onverstandige als onrechtvaardige maatregel van David's zijde erkennen. Onverstandig noemen zij die maatregel vanwege de gevolgen, die hij moest hebben, want Joabs jaloezie werd er opnieuw door opgewekt, en bracht hem tot een herhaalde sluipmoord (20:5vv.); die maatregel wordt nog door hen onrechtvaardig genoemd, omdat Amasa zich aan de zijde van Absalom, de opstandeling, had geschaard, terwijl Joab aan David was trouw gebleven en voor hem de zege op zijn zoon bevochten had. Wij kunnen intussen deze mening niet zonder bezwaar delen, omdat men allereerst iets niet mag nalaten, omdat het bij de boze kwaad bloed zet, en ten tweede Joabs schijnbare trouw meer vrucht was van slimme berekening, meer een natuurlijk gevolg van de omstandigheden of van zijn tweespalt met Absalom (14:29vv.) kan geweest zijn, dan werkelijke trouw (1 Kings 1:7), en daarentegen Amasa's schijnbaar verraad meer een verkeerde stap, die voortsproot uit de vriendschappelijke betrekking, waarin hij vroeger tot Absalom stond, meer een afdwaling dan wel een openlijke schennis van de trouw aan David. In alles blijkt het, dat David Amasa voor een man van oprechter en eerlijker karakter heeft gehouden dan de listige Joab, zoals hij ook Abner boven dezen schatte, niettegenstaande diens veeljarige bestrijding van het Davidische koninkrijk..

Deze staatkundige daad gaf aanleiding, dat straks onder Sheba een nieuwe opstand uitbrak en dat Amasa door Joab om het leven werd gebracht. Op dit ogenblik echter trof zij het doel, dat David zich ervan had voorgesteld, zodat David zonder moeite kon optrekken naar Jeruzalem..

14. Zo neigde hij, David, door deze voorstellingen, die hij door middel van Zadok en Abjathar aan zijn stam liet doen (2 Samuel 12:11vv.), het hart van alle mannen van Juda, als van een enkel man, zodat zij onder elkaar overeenkwamen, om hem uit Mahanaïm naar Jeruzalem terug, te halen en te zorgen dat de andere stammen daarin niet voor waren of ertoe opwekten. En zij zonden heen tot de koning, zeggende: Keer terug, gij en al uw knechten. 1)

1) De Voorzienigheid deed deze goede geneigdheid in die van Juda ontstaan, hetzij door middel van Amasa, wegens het aanzien, waarin hij bij hen was, of door David's vriendelijke en voorzichtige boodschap, alsof zij nooit tegen hem hadden overtreden. David begon niet terug te keren voordat hij deze uitnodiging ontvangen had en begaf hij zich tot over de Jordaan, die het land, waarin hij zich bevond, van Kanan scheidde en aan die rivier werd hij door hen opgewacht en begroet. De Heere Jezus wil wel mede onze koning wezen, maar Hij wil genodigd zijn; de heerschappij moet Hem worden aangeboden; men moet Hem het hart geven. Maar Hij is het, die het hart neigt en het gewillig maakt op de dag van Zijn kracht en dan heerst Hij in het midden van Zijn vijanden.. II. 2 Samuel 12:15-2 Samuel 12:39. Nadat de koning van Mahanaïm was vertrokken en met allen, die daar bij hem geweest waren, tot aan de plaats was gekomen, waar men over de Jordaan zou trekken, wordt hij daar ontvangen door een afvaardiging uit de stam Juda. Maar ook de Benjaminiet Simeï van Bahurim had zich met duizend man uit zijn stam daarheen begeven om voor zijn vroegere boosheid aan David vergeving te vragen; evenzo Ziba, Mefiboseths knecht, om zich te handhaven in het bezit van de goederen van zijn heer, die hij zich door list verworven had. Met de afvaardiging uit Jeruzalem is echter tevens Mefiboseth in hetzelfde rouwgewaad verschenen, dat hij sinds David's vlucht uit de hoofdstad had aangetrokken. Op grootmoedige wijze schenkt David aan Simeï genade, daarentegen herstelt hij Mefiboseth niet in zijn volle recht tegenover zijn trouweloze knecht. In de volle edelmoedigheid van zijn hart vertoont hij zich het eerst tegenover Barzillaï, die gedurende de overtocht over de Jordaan hem vergezelt, maar er niet toe besluiten kan om met hem naar Jeruzalem te gaan; wel neemt David diens zoon Chimham daarheen mee, van de vader neemt hij, nadat de overtocht geëindigd is, een allertederst afscheid. 15. Toen keerde de koning terug, en kwam tot aan de Jordaan; en de oudsten uit de stam Juda kwamen te Gilgal (Joshua 4:19; Joshua 5:9) tot aan de overzijde van de rivier, om de koning in het tegemoet gaan, dat zij de koning over de Jordaan voerden, hem bij de overtocht over de Jordaanplechtig begeleiden.

16. En a) Simeï, de zoon van Gera, een zoon van Jemini, die van Bahurim was, en wegens zijn vroeger vloeken (16:5vv.), David's wraak vreesde, haastte zich, en kwam met de mannen van Juda, toen zij door zijn woonplaats trokken, koning David tegemoet om hem door een vriendelijke behandeling weer gunstig te stemmen.

a) 1 Kings 2:8

1) De verkorting Jemini voor "Benjamin" is juist gekozen, omdat ons Nederlands "zoon" in het Hebreeuws ben heet en de herhaling van dit woord door een samenstelling met de volle woordvorm Benjamin vermeden moest worden; daardoor is ook de verkorte vorm in het algemeen gebruikt geworden ter aanduiding van de stam, zodat zij ook daar voorkomt, waar een ander woord dan ben ermee samengesteld wordt (1 Samuel 9:1,1 Samuel 9:4)..

20. Want uw knecht weet het zeker, ik heb gezondigd; maar zie, ik ben, om dit mijn berouw en mijn gewillige onderwerping aan u in het openbaar te betuigen, heden gekomen, de eerste van het gehele huis van Jozef, 1) om mijn heer de koning tegemoet te komen, tot in de vlakte van de Jordaan; bewijs daarom ook aan mij voor de ogen van dit gehele volk, dat zich gezamenlijk bezondigd heeft, uw eerste genade.

1) Onder het gehele huis van Jozef hebben wij niet alleen de stammen van Efraïm en Manasse te verstaan, maar al de stammen van Israël, behalve die van Juda. Ook hier komt weer uit de hete jaloezie tussen Juda en de tien overige stammen..

Simeï toont hier geen waar berouw, dan had hij zich niet verhovaardigd op het feit, dat hij de eerste was van de stammen van Israël, die David tegemoet trad. Dan had hij, zoals Mefiboseth straks, zich op genade of ongenade overgegeven en het recht van David erkend om met hem te doen naar zijn koninklijk welbehagen. Het was bij hem berekening en niets anders. Dit heeft David ook wel ingezien, maar wilde hem niet doden op deze dag van verlossing. David weet, dat de Heere hem veel vergeven heeft en nu is zijn hart geneigd om een algemene amnestie uit te vaardigen. Wat Simeï gedaan had, was dan ook meer een persoonlijke belediging van de koning geweest en niet in de strikte zin van het woord majesteitsschennis, zoals bij Absalom..

Vers 7

7. Toen zei Nathan tot David: Gij zijt die man! 1) die aan zodanige zonde en naar uw eigen uitspraak de dood schuldig is, ja, die nog een veel zwaardere straf dan de opgenoemde verdiend heeft, 2) omdat het veel schandelijker is, om iemand zijn enige vrouw te ontnemen en hem zelf om te brengen. Z zegt de HEERE, 3) de God van Israël, in wiens Naam ik tot u kom: Ik heb u eenmaal door Samuël (1 Samuel 16:13) tot koning gezalfd over Israël, en Ik heb u uit Sauls hand gered, aan wiens hinderlagen gij nooit ontkomen zou zijn, indien ik mijnvleugels niet over u uitgebreid had.

1) Mijn vonnis tegelijk en het einde van mijn ban..

Inderdaad heeft David later viervoudig moeten betalen met het verlies van zijn zoon van Bathseba (2 Samuel 12:18) en van de drie andere zonen Amnon (13), Absalom (18) en Adonia (1 Koningen .2:13)..

2) Nathan spreekt nu niet als een smekeling voor een arme, maar als gezant van de grote God, bij wie geen aanneming van de persoon is.

Het harte verstrikke met wereld en satan; De Heer doet geen schaap Zijner kudde vergaan; Hij brengt de verdoolden terug op Zijn baan; Zijn roepstem weerklinkt en Zijn Geest grijpt hen aan; Zo komt er tot iedere David een Nathan; Zo kraait er voor iedere Petrus een haan..

3) Op bevel van de Heere houdt Nathan het David voor, wat Hij hem al niet had gedaan. Zoals Samuël Saul voorhield, wat de Heere hem geschonken had, zo bijna op dezelfde wijze Nathan David. De goedertierenheid en genadebewijzen worden vermeld en in herinnering gebracht, om daardoor de verschrikkelijkheid van de zonde des te scherper te doen uitkomen. Licht en duisternis stelt Nathan hier tegenover elkaar. Gods oneindige goedertierenheid en de diepe schuld en trouweloosheid van de mens. Opdat het vernemen daarvan, het aanschouwen daarvan, de zondaar des te dieper zou doen bukken en buigen voor de hoge God, zijn snode zonde zou doen betreuren en erkennen. En (...) de schuld is beleden, niet zoals bij Saul, alleen met de lippen, maar met het hart. Deuteronomy 51:1ste Psalm is daar om te bewijzen, hoe zwaar het in David's ziel heeft gestormd, hoe diep hij zichzelf verfoeid heeft, hoe hij zichzelf de dood schuldig heeft leren kennen, en als een boeteling voor Gods genadetroon heeft gekropen, en geschreeuwd, om uitdelging van schuld. David viel wel diep, maar zijn berouw evenaarde als het ware zijn val. In zijn val tot waarschuwend voorbeeld, in zijn berouw ieder kind van God dierbaar.

Vers 7

7. Toen zei Nathan tot David: Gij zijt die man! 1) die aan zodanige zonde en naar uw eigen uitspraak de dood schuldig is, ja, die nog een veel zwaardere straf dan de opgenoemde verdiend heeft, 2) omdat het veel schandelijker is, om iemand zijn enige vrouw te ontnemen en hem zelf om te brengen. Z zegt de HEERE, 3) de God van Israël, in wiens Naam ik tot u kom: Ik heb u eenmaal door Samuël (1 Samuel 16:13) tot koning gezalfd over Israël, en Ik heb u uit Sauls hand gered, aan wiens hinderlagen gij nooit ontkomen zou zijn, indien ik mijnvleugels niet over u uitgebreid had.

1) Mijn vonnis tegelijk en het einde van mijn ban..

Inderdaad heeft David later viervoudig moeten betalen met het verlies van zijn zoon van Bathseba (2 Samuel 12:18) en van de drie andere zonen Amnon (13), Absalom (18) en Adonia (1 Koningen .2:13)..

2) Nathan spreekt nu niet als een smekeling voor een arme, maar als gezant van de grote God, bij wie geen aanneming van de persoon is.

Het harte verstrikke met wereld en satan; De Heer doet geen schaap Zijner kudde vergaan; Hij brengt de verdoolden terug op Zijn baan; Zijn roepstem weerklinkt en Zijn Geest grijpt hen aan; Zo komt er tot iedere David een Nathan; Zo kraait er voor iedere Petrus een haan..

3) Op bevel van de Heere houdt Nathan het David voor, wat Hij hem al niet had gedaan. Zoals Samuël Saul voorhield, wat de Heere hem geschonken had, zo bijna op dezelfde wijze Nathan David. De goedertierenheid en genadebewijzen worden vermeld en in herinnering gebracht, om daardoor de verschrikkelijkheid van de zonde des te scherper te doen uitkomen. Licht en duisternis stelt Nathan hier tegenover elkaar. Gods oneindige goedertierenheid en de diepe schuld en trouweloosheid van de mens. Opdat het vernemen daarvan, het aanschouwen daarvan, de zondaar des te dieper zou doen bukken en buigen voor de hoge God, zijn snode zonde zou doen betreuren en erkennen. En (...) de schuld is beleden, niet zoals bij Saul, alleen met de lippen, maar met het hart. Deuteronomy 51:1ste Psalm is daar om te bewijzen, hoe zwaar het in David's ziel heeft gestormd, hoe diep hij zichzelf verfoeid heeft, hoe hij zichzelf de dood schuldig heeft leren kennen, en als een boeteling voor Gods genadetroon heeft gekropen, en geschreeuwd, om uitdelging van schuld. David viel wel diep, maar zijn berouw evenaarde als het ware zijn val. In zijn val tot waarschuwend voorbeeld, in zijn berouw ieder kind van God dierbaar.

Vers 8

8. En Ik heb u het huis van uw heer, zelfs het koninkrijk van uw vervolger met al de goederen, die hij bezeten heeft, gegeven, daartoe de vrouwen van uw heer in uw schoot, 1) ja, Ik heb u het huis van Israël en Juda gegeven, zodat gij uit alle dochters van Mijn volk u jonkvrouwen tot vrouwen had kunnen nemen naar welgevallen; 2) en indien het weinig is, Ik zou u zo en zo daartoe doen, indien u tot uw bevrediging nog iets had ontbroken, zo wist gij wel, dat Ik nog veel meer genadeweldaden u wilde schenken, en gij alles, wat gij met enig recht mocht begeren, van Mij slechts had te vragen, om het ook werkelijk te ontvangen.

1) Naar de heersende zeden van het Oosten viel de koning bij zijn troonsbeklimming de harem van zijn voorganger ten deel; ja, de inbezitneming ervan was reeds een staatkundige handeling (3:7; 1 Kings 2:13vv.), die in sommige omstandigheden zelfs openlijk voor de ogen van het volk gepleegd werd (16:21vv.). Nu had Saul slechts n rechtmatige vrouw, in wie David zijn schoonmoeder moest eren (1 Samuel 14:49vv.; 18:20vv.); diens bijvrouw had Abner reeds tot zich genomen (3:7vv.). Er wordt dus hier slechts bedoeld wat onder andere omstandigheden aan David zou vergund zijn, om zijn zonde tot op haar wortel, de onverzadelijkheid van de begeerte, te ontdekken, en haar, door heen wijzing op alles, wat ter bevrediging van de lust hem gegeven was, in des te helderder licht te stellen, nu de voorrechten, die hij boven anderen bezat, hem toch niet hadden teruggehouden, om aan Uria zijn enige vrouw te ontnemen..

2) Hiermee moet volstrekt niet de gewoonte van de polygamie, die door de koningen op de grootste schaal uitgeoefend werd, goedgekeurd worden; integendeel verbiedt de wet (Deuteronomy 11:17) een Israëlitische koning uitdrukkelijk veel vrouwen te nemen. Maar God drukt zich hier geheel uit naar de zwakheid van het vlees, en zou het met David, indien hij uit zwakheid zich nog meer vrouwen genomen had, dan hij reeds bezat, niet zo scherp genomen hebben; het bedrijf met Bathseba was echter werkelijk een zonde uit boosheid. De goddelijke bestraffing komt geheel overeen met de zielstoestand van de nog in diepe nacht verkerende koning. Op de voorgrond de grote weldadigheden, die God op zijn hoofd gehoopt had; maar terwijl van de geestelijke genadegaven, die uit het oog van de gevallenen verdwenen zijn als een droomgezicht, niet gesproken wordt, wijst het Godswoord hem slechts op de uiterlijke en tastbare zegeningen, die de van trap tot trap met alle koninklijke eerbewijzingen, goederen en schatten begiftigde man, tegenover de armoede van een eenvoudigen krijgsman, zo recht tot een rijk, ja, overrijk man gemaakt hebben. En nu in de scherpzinnigste tegenstelling met deze weldadigheden van God, die bereid zou geweest zijn om ieder andere wens van zijn hart, om de vervulling waarvan hij slechts te verzoeken had, te schenken, had hij de gruwelijke misdaad vol ondankbaarheid tegen en met verachting van het Woord van de Heere bedreven, een misdaad, waarin David, gruwelijker dan de rijke man, met Uria gehandeld had, door deze arme krijgsman niet slechts zijn schaapje, maar ook om dit in bezit te krijgen, zijn leven te ontroven. Zo werd de vorst van God, de gezalfde van Israël een echtbreker en moordenaar, omdat hij een snode lust bij zich als gast liet wonen..

Vers 8

8. En Ik heb u het huis van uw heer, zelfs het koninkrijk van uw vervolger met al de goederen, die hij bezeten heeft, gegeven, daartoe de vrouwen van uw heer in uw schoot, 1) ja, Ik heb u het huis van Israël en Juda gegeven, zodat gij uit alle dochters van Mijn volk u jonkvrouwen tot vrouwen had kunnen nemen naar welgevallen; 2) en indien het weinig is, Ik zou u zo en zo daartoe doen, indien u tot uw bevrediging nog iets had ontbroken, zo wist gij wel, dat Ik nog veel meer genadeweldaden u wilde schenken, en gij alles, wat gij met enig recht mocht begeren, van Mij slechts had te vragen, om het ook werkelijk te ontvangen.

1) Naar de heersende zeden van het Oosten viel de koning bij zijn troonsbeklimming de harem van zijn voorganger ten deel; ja, de inbezitneming ervan was reeds een staatkundige handeling (3:7; 1 Kings 2:13vv.), die in sommige omstandigheden zelfs openlijk voor de ogen van het volk gepleegd werd (16:21vv.). Nu had Saul slechts n rechtmatige vrouw, in wie David zijn schoonmoeder moest eren (1 Samuel 14:49vv.; 18:20vv.); diens bijvrouw had Abner reeds tot zich genomen (3:7vv.). Er wordt dus hier slechts bedoeld wat onder andere omstandigheden aan David zou vergund zijn, om zijn zonde tot op haar wortel, de onverzadelijkheid van de begeerte, te ontdekken, en haar, door heen wijzing op alles, wat ter bevrediging van de lust hem gegeven was, in des te helderder licht te stellen, nu de voorrechten, die hij boven anderen bezat, hem toch niet hadden teruggehouden, om aan Uria zijn enige vrouw te ontnemen..

2) Hiermee moet volstrekt niet de gewoonte van de polygamie, die door de koningen op de grootste schaal uitgeoefend werd, goedgekeurd worden; integendeel verbiedt de wet (Deuteronomy 11:17) een Israëlitische koning uitdrukkelijk veel vrouwen te nemen. Maar God drukt zich hier geheel uit naar de zwakheid van het vlees, en zou het met David, indien hij uit zwakheid zich nog meer vrouwen genomen had, dan hij reeds bezat, niet zo scherp genomen hebben; het bedrijf met Bathseba was echter werkelijk een zonde uit boosheid. De goddelijke bestraffing komt geheel overeen met de zielstoestand van de nog in diepe nacht verkerende koning. Op de voorgrond de grote weldadigheden, die God op zijn hoofd gehoopt had; maar terwijl van de geestelijke genadegaven, die uit het oog van de gevallenen verdwenen zijn als een droomgezicht, niet gesproken wordt, wijst het Godswoord hem slechts op de uiterlijke en tastbare zegeningen, die de van trap tot trap met alle koninklijke eerbewijzingen, goederen en schatten begiftigde man, tegenover de armoede van een eenvoudigen krijgsman, zo recht tot een rijk, ja, overrijk man gemaakt hebben. En nu in de scherpzinnigste tegenstelling met deze weldadigheden van God, die bereid zou geweest zijn om ieder andere wens van zijn hart, om de vervulling waarvan hij slechts te verzoeken had, te schenken, had hij de gruwelijke misdaad vol ondankbaarheid tegen en met verachting van het Woord van de Heere bedreven, een misdaad, waarin David, gruwelijker dan de rijke man, met Uria gehandeld had, door deze arme krijgsman niet slechts zijn schaapje, maar ook om dit in bezit te krijgen, zijn leven te ontroven. Zo werd de vorst van God, de gezalfde van Israël een echtbreker en moordenaar, omdat hij een snode lust bij zich als gast liet wonen..

Vers 9

9. Waarom hebt gij dan het woord van de HEERE, zowel in het algemeen het 5de en 6de gebod, als het bijzonder woord van de belofte, dat God u enige tijd geleden door Nathans mond had gezonden, veracht, 1) doende wat groot en gruwelijk kwaad is in zijn ogen? Gij hebt Uria, de Hethiet, met het zwaard verslagen, 2) en zijn vrouw hebt gij u tot vrouw genomen; en hem hebt gij met het zwaard van de kinderen van Ammon doodgeslagen. 3)

1) Dit is de oorsprong en dit is de boosaardigheid van de zonde, dat zij is een versmading en geringachting van Gods Wet en van de Goddelijke Wetgever, alsof de verbindende kracht van de Wet slechts gering en zwak, haar voorschriften beuzelachtig en haar bedreigingen geenszins vreselijk of ontzaglijk waren. Ofschoon niemand ooit lieflijker over de Wet heeft geschreven, dan David, nochtans was hij in deze omstandigheden een verachter van deze, en als zodanig werd hij rechtmatig beschuldigd..

2) Straks wordt dit nog eens verzwaard door de bijvoeging, van met het zwaard van de Ammonieten doodgeslagen. Verslagen is nog niet zo sterk als doodgeslagen. David wordt er hier op gewezen, dat het was moord met voorbedachten rade. De profeet zet het mes zo diep mogelijk in de wond, opdat er bij de man naar Gods hart geen enkele verontschuldiging zou overblijven, opdat hij zou weten, dat God hem geheel en al doorgrondde..

3) Niet slechts wordt David ronduit beschuldigd van Bathseba's man met het zwaard verslagen te hebben, ofschoon hij dit niet met eigen hand, maar door de hand van een vreemde (op zijn bevel) gedaan had; maar al de afschuwelijkheid van dit ombrengen door vreemde hand wordt aangegeven door de uitdrukking: het zwaard van de kinderen van Ammon, d.i. van de vijanden van Gods volk..

Vers 9

9. Waarom hebt gij dan het woord van de HEERE, zowel in het algemeen het 5de en 6de gebod, als het bijzonder woord van de belofte, dat God u enige tijd geleden door Nathans mond had gezonden, veracht, 1) doende wat groot en gruwelijk kwaad is in zijn ogen? Gij hebt Uria, de Hethiet, met het zwaard verslagen, 2) en zijn vrouw hebt gij u tot vrouw genomen; en hem hebt gij met het zwaard van de kinderen van Ammon doodgeslagen. 3)

1) Dit is de oorsprong en dit is de boosaardigheid van de zonde, dat zij is een versmading en geringachting van Gods Wet en van de Goddelijke Wetgever, alsof de verbindende kracht van de Wet slechts gering en zwak, haar voorschriften beuzelachtig en haar bedreigingen geenszins vreselijk of ontzaglijk waren. Ofschoon niemand ooit lieflijker over de Wet heeft geschreven, dan David, nochtans was hij in deze omstandigheden een verachter van deze, en als zodanig werd hij rechtmatig beschuldigd..

2) Straks wordt dit nog eens verzwaard door de bijvoeging, van met het zwaard van de Ammonieten doodgeslagen. Verslagen is nog niet zo sterk als doodgeslagen. David wordt er hier op gewezen, dat het was moord met voorbedachten rade. De profeet zet het mes zo diep mogelijk in de wond, opdat er bij de man naar Gods hart geen enkele verontschuldiging zou overblijven, opdat hij zou weten, dat God hem geheel en al doorgrondde..

3) Niet slechts wordt David ronduit beschuldigd van Bathseba's man met het zwaard verslagen te hebben, ofschoon hij dit niet met eigen hand, maar door de hand van een vreemde (op zijn bevel) gedaan had; maar al de afschuwelijkheid van dit ombrengen door vreemde hand wordt aangegeven door de uitdrukking: het zwaard van de kinderen van Ammon, d.i. van de vijanden van Gods volk..

Vers 10

10. Nu dan, ter rechtvaardige vergelding voor uw tweede zonde, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid; zodat het nog na uw dood zijn slachtoffers vorderen zal (1 Koningen .2:13vv.), nadat het reeds in uw leven daarin gewoed heeft (2 Samuel 12:18 2 Samuel 12:13:28vv.; 18:14), daarom dat gij Mij veracht hebt, en de vrouw van Uria, de Hethiet, genomen hebt, dat zij u tot vrouw zij.1)

1) Tweemaal wordt David herinnerd, dat hij Uria heeft gedood en tweemaal, dat hij diens echtgenote tot vrouw heeft genomen. Dit laatste ongetwijfeld, om hem te zeggen, dat hij met het tot vrouw nemen van Bathseba, de zonde van overspel niet heeft goedgemaakt. Op wederrechterlijke wijze had hij haar tot vrouw genomen, en de Heere toont het hem, dat Hij deze zaak niet kan en mag goedkeuren. David zal voortaan zijn zonde op ieder keerpunt van zijn weg ontmoeten. Want al zal hij vergeving vinden, en al zal de Heere hem volkomen vergiffenis schenken, ook dit woord, in dit vonnis uitgesproken, zal tot zijn recht komen..

Vers 10

10. Nu dan, ter rechtvaardige vergelding voor uw tweede zonde, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid; zodat het nog na uw dood zijn slachtoffers vorderen zal (1 Koningen .2:13vv.), nadat het reeds in uw leven daarin gewoed heeft (2 Samuel 12:18 2 Samuel 12:13:28vv.; 18:14), daarom dat gij Mij veracht hebt, en de vrouw van Uria, de Hethiet, genomen hebt, dat zij u tot vrouw zij.1)

1) Tweemaal wordt David herinnerd, dat hij Uria heeft gedood en tweemaal, dat hij diens echtgenote tot vrouw heeft genomen. Dit laatste ongetwijfeld, om hem te zeggen, dat hij met het tot vrouw nemen van Bathseba, de zonde van overspel niet heeft goedgemaakt. Op wederrechterlijke wijze had hij haar tot vrouw genomen, en de Heere toont het hem, dat Hij deze zaak niet kan en mag goedkeuren. David zal voortaan zijn zonde op ieder keerpunt van zijn weg ontmoeten. Want al zal hij vergeving vinden, en al zal de Heere hem volkomen vergiffenis schenken, ook dit woord, in dit vonnis uitgesproken, zal tot zijn recht komen..

Vers 11

11. Maar, zo zegt de HEERE, met betrekking tot uw eerste zonde, waardoor gij de orde van het gezin vernietigd en de heiligheid van het huwelijk aangerand hebt. Zie, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis, en zal uw vrouwen nemen voor uw ogen, en a) zal haar aan uw naaste, die nog bij uw leven uw troon voor enige tijd in bezit zal nemen, geven 1) die zal bij uw vrouwen liggen, voor de ogen van deze zon 2) (16:21vv.).

a)Deuteronomy 28:30

1) Een zondige handeling kan op tweeërlei wijze beschouwd worden: allereerst, en zover zij een zonde, een afwijking van de wet en een belediging van God is, in zover kan God, vanwege Zijn oneindige gerechtigheid en heiligheid, aan zo'n handeling volstrekt geen deel nemen. Maar verder ook, in zover dergelijke handelingen door God toegelaten en met de toelating daarvan zekere oogmerken verbonden worden, zoals hier voorkomen, om David te tuchtigen, in zover spreekt de Schrift, zoals wij hier in de tekst vinden. 2) Zoals David's zonde met echtbreuk begon en in doodslag eindigde, zo betoonde zich bij de straf de wet van de rechtvaardige vergelding ook daarin, dat de oordelen, die over zijn huis kwamen, met Amnons bloedschande begonnen, in Absaloms opstand in de openlijke schending van zijn bijvrouwen ten top steeg, en zelfs Adonia pas door Abisag van Sunem te begeren, die aan David's borst gelegen had, om de zwakke grijsaard te verwarmen, zijn leven verloor..

Overigens hing het onheil in David's familie met zijn zonde op het nauwste samen, Amnon dacht, heeft mijn vader zich dat veroorloofd, Absalom bouwde op de wrok van het volk over de dubbele misdaad; Adonia viel, omdat hij de voorrang van zijn geboorte boven de bij Bathseba verwekte wilde laten gelden..

De vrede zou van nu af uit zijn huis zijn. Niet uit zijn hart, zoals de ongelovigen zeggen, zodat men dit zelfs uit zijn sinds die tijd vervaardigde Psalmen zou kunnen opmaken! Het tegendeel is waar. Dadelijk is David inniger, godvruchtiger geweest, nooit was hij meer nabij God, nooit heeft hij het aangezicht van de Heere meer gezocht, en heeft hij mooiere Psalmen gedicht dan na zijn val. Trouwens, de naam van man naar Gods hart werd na zijn val niet teruggenomen. Onder Gods aanbiddelijk bestuur liet God hem juist een goed zondaar worden, opdat hij een terechte verloste zou kunnen heten..

De zonde kwam enkel en alleen van de mens, maar de verordening en bestiering van hun wisselingen en snoodheden tot zo'n ellende was van God..

Vers 11

11. Maar, zo zegt de HEERE, met betrekking tot uw eerste zonde, waardoor gij de orde van het gezin vernietigd en de heiligheid van het huwelijk aangerand hebt. Zie, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis, en zal uw vrouwen nemen voor uw ogen, en a) zal haar aan uw naaste, die nog bij uw leven uw troon voor enige tijd in bezit zal nemen, geven 1) die zal bij uw vrouwen liggen, voor de ogen van deze zon 2) (16:21vv.).

a)Deuteronomy 28:30

1) Een zondige handeling kan op tweeërlei wijze beschouwd worden: allereerst, en zover zij een zonde, een afwijking van de wet en een belediging van God is, in zover kan God, vanwege Zijn oneindige gerechtigheid en heiligheid, aan zo'n handeling volstrekt geen deel nemen. Maar verder ook, in zover dergelijke handelingen door God toegelaten en met de toelating daarvan zekere oogmerken verbonden worden, zoals hier voorkomen, om David te tuchtigen, in zover spreekt de Schrift, zoals wij hier in de tekst vinden. 2) Zoals David's zonde met echtbreuk begon en in doodslag eindigde, zo betoonde zich bij de straf de wet van de rechtvaardige vergelding ook daarin, dat de oordelen, die over zijn huis kwamen, met Amnons bloedschande begonnen, in Absaloms opstand in de openlijke schending van zijn bijvrouwen ten top steeg, en zelfs Adonia pas door Abisag van Sunem te begeren, die aan David's borst gelegen had, om de zwakke grijsaard te verwarmen, zijn leven verloor..

Overigens hing het onheil in David's familie met zijn zonde op het nauwste samen, Amnon dacht, heeft mijn vader zich dat veroorloofd, Absalom bouwde op de wrok van het volk over de dubbele misdaad; Adonia viel, omdat hij de voorrang van zijn geboorte boven de bij Bathseba verwekte wilde laten gelden..

De vrede zou van nu af uit zijn huis zijn. Niet uit zijn hart, zoals de ongelovigen zeggen, zodat men dit zelfs uit zijn sinds die tijd vervaardigde Psalmen zou kunnen opmaken! Het tegendeel is waar. Dadelijk is David inniger, godvruchtiger geweest, nooit was hij meer nabij God, nooit heeft hij het aangezicht van de Heere meer gezocht, en heeft hij mooiere Psalmen gedicht dan na zijn val. Trouwens, de naam van man naar Gods hart werd na zijn val niet teruggenomen. Onder Gods aanbiddelijk bestuur liet God hem juist een goed zondaar worden, opdat hij een terechte verloste zou kunnen heten..

De zonde kwam enkel en alleen van de mens, maar de verordening en bestiering van hun wisselingen en snoodheden tot zo'n ellende was van God..

Vers 12

12. Want gij hebt het in het verborgen gedaan, en gij hebt op alle wijzen getracht om uw schande met de sluier van het huwelijk te bedekken (11:5-13); maar ik zal deze zaak doen voor geheel Israël en voor de zon, 1) opdat ieder erkenne, dat Ik een rechtvaardig God ben, voor wie geen aanzien des persoons geldt.

1) De zonde van David was in het verborgen gepleegd en listig bedekt gehouden, maar de zonde, die de straf daarvan zou wezen zou openlijk bedreven en met een listig oogmerk openbaar gemaakt worden tot schande van David, wiens zonde in de zaak van Uria, ofschoon vele jaren te voren begaan, daardoor opnieuw indachtig gemaakt en het onderwerp van de gewone gesprekken zou worden. Zoals in een spiegel de gedaante beantwoordt aan het voorwerp, evenzo beantwoordt ook dikwijls de straf aan de zonde; hier is bloed voor bloed, onreinheid voor onreinheid, en hiermee betoont God, hoezeer Hij de zonde haat, voornamelijk in Zijn eigen volk, en dat deze, waar Hij ze ook vindt, niet ongestraft zal blijven..

Vers 12

12. Want gij hebt het in het verborgen gedaan, en gij hebt op alle wijzen getracht om uw schande met de sluier van het huwelijk te bedekken (11:5-13); maar ik zal deze zaak doen voor geheel Israël en voor de zon, 1) opdat ieder erkenne, dat Ik een rechtvaardig God ben, voor wie geen aanzien des persoons geldt.

1) De zonde van David was in het verborgen gepleegd en listig bedekt gehouden, maar de zonde, die de straf daarvan zou wezen zou openlijk bedreven en met een listig oogmerk openbaar gemaakt worden tot schande van David, wiens zonde in de zaak van Uria, ofschoon vele jaren te voren begaan, daardoor opnieuw indachtig gemaakt en het onderwerp van de gewone gesprekken zou worden. Zoals in een spiegel de gedaante beantwoordt aan het voorwerp, evenzo beantwoordt ook dikwijls de straf aan de zonde; hier is bloed voor bloed, onreinheid voor onreinheid, en hiermee betoont God, hoezeer Hij de zonde haat, voornamelijk in Zijn eigen volk, en dat deze, waar Hij ze ook vindt, niet ongestraft zal blijven..

Vers 13

13. Toen zei David, wie onder dit wijzen op zijn zonde door de profeet, de schellen van de ogen vielen, zodat hij zijn misdaad erkende, en de ban, die tot dusver op zijn hart gelegen had, van hem week, tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen de HEERE. 1) En Nathan, wl overtuigd, dat deze belijdenis uit een waarlijk boetvaardig hart voortkwam, zei tot David: De HEERE heeft ook reeds, thans, nu gij ootmoedig u als schuldige aan Zijn toorn en Zijn gerecht overgeeft, uw zonde weggenomen, woordelijk laten voorbijgaan, die vergeven, gij zult, zoals gij eigenlijk als echtbreker en doodslager verdiend had, niet sterven, maar zult tot uw vaderen gaan in vrede, en in goede ouderdom begraven worden (1 Kings 2:10).

1) Hiermee erkent David de Soevereiniteit van God. Ja, hij heeft gezondigd tegen Uria, tegen Bathseba, tegen Joab zelfs, maar bovenal en in de eerste plaats tegen de Heere, zijn God. Met Zijn zonde heeft hij de hoge God beledigd en verongelijkt, zodat hij Diens vijanden heeft doen lasteren. Zal het dus weer vrede bij hem worden, dan moet hij allereerst weer weten, dat zijn God, zijn Verbondsgod hem de zonde heeft kwijtgescholden. Maar met dit woord, met deze schuldbelijdenis erkent David tevens, dat de Heere recht is en rechtvaardig, indien Hij hem voor altijd verwerpt. Hij geeft zich in deze woorden volkomen over aan de Heere God, om met hem te doen naar Zijn welbehagen. Geen enkele verontschuldiging heeft hij, naar geen enkel vijgenblad zoekt hij, om zijn geestelijke naaktheid en onreinheid te bedekken. Hij heeft slechts n woord en het is hetzelfde, als wat de tollenaar in de gelijkenis uitroept: O God, wees mij zondaar genadig!.

"Ik heb gezondigd tegen de Here." Ziedaar de erkenning van de soevereiniteit van God. David geloofde, niettegenstaande God hem vonniste. Ziedaar de opening van de zweer; nu kwam er lucht. De gevaarlijke crisis van de ziekte, het doodsgevaar was voorbij..

Vers 13

13. Toen zei David, wie onder dit wijzen op zijn zonde door de profeet, de schellen van de ogen vielen, zodat hij zijn misdaad erkende, en de ban, die tot dusver op zijn hart gelegen had, van hem week, tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen de HEERE. 1) En Nathan, wl overtuigd, dat deze belijdenis uit een waarlijk boetvaardig hart voortkwam, zei tot David: De HEERE heeft ook reeds, thans, nu gij ootmoedig u als schuldige aan Zijn toorn en Zijn gerecht overgeeft, uw zonde weggenomen, woordelijk laten voorbijgaan, die vergeven, gij zult, zoals gij eigenlijk als echtbreker en doodslager verdiend had, niet sterven, maar zult tot uw vaderen gaan in vrede, en in goede ouderdom begraven worden (1 Kings 2:10).

1) Hiermee erkent David de Soevereiniteit van God. Ja, hij heeft gezondigd tegen Uria, tegen Bathseba, tegen Joab zelfs, maar bovenal en in de eerste plaats tegen de Heere, zijn God. Met Zijn zonde heeft hij de hoge God beledigd en verongelijkt, zodat hij Diens vijanden heeft doen lasteren. Zal het dus weer vrede bij hem worden, dan moet hij allereerst weer weten, dat zijn God, zijn Verbondsgod hem de zonde heeft kwijtgescholden. Maar met dit woord, met deze schuldbelijdenis erkent David tevens, dat de Heere recht is en rechtvaardig, indien Hij hem voor altijd verwerpt. Hij geeft zich in deze woorden volkomen over aan de Heere God, om met hem te doen naar Zijn welbehagen. Geen enkele verontschuldiging heeft hij, naar geen enkel vijgenblad zoekt hij, om zijn geestelijke naaktheid en onreinheid te bedekken. Hij heeft slechts n woord en het is hetzelfde, als wat de tollenaar in de gelijkenis uitroept: O God, wees mij zondaar genadig!.

"Ik heb gezondigd tegen de Here." Ziedaar de erkenning van de soevereiniteit van God. David geloofde, niettegenstaande God hem vonniste. Ziedaar de opening van de zweer; nu kwam er lucht. De gevaarlijke crisis van de ziekte, het doodsgevaar was voorbij..

Vers 14

14. Nochtans, omdat gij door deze zaak de vijanden van de HEERE, die gij ook zo veel in Zijn eigen volk hebt, 1) grotelijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon, die u uit Bathseba (11:27) geboren is, de dood sterven, 2) en daarmee zal een begin worden gemaakt met het vonnis van de heilige God (zie Psalms 12:1, 14, 36, 37

1) David geeft Nathan geen ander antwoord dan dit korte woord: "Ik heb gezondigd tegen de Heere." Voorzeker heeft ook Saul zijn zonde bekend, zelfs onder tranen, en toch is hij op zijn zondenweg voortgegaan. Hoevelen belijden telkens hun zonden, en toch volgt er nooit een bekering. En toch legt Nathan op dat korte woord van David zo'n gewicht, dat hij dadelijk tot hem zegt: "Ook de Heere heeft uw zonde weggenomen, gij zult niet sterven." Nathan heeft namelijk bemerkt, dat dit woord van David in zijn mond de volle waarheid is, omdat het uit zijn hart kwam. En Nathan heeft goed gezien, daarvan heeft zich David's huis aanstonds overtuigd, daarna het gehele volk van Israël, ja, alle tijden en volkeren zijn er op ontwijfelbare wijze van overtuigd geworden. David's zonde vertoont zich in naakte onvervalste waarheid; maar even echt en ongekunsteld is ook het voorkomen en de kleur van zijn boetvaardigheid. Het heilige woord boete of boetvaardigheid is in de jongste tijd zo mismaakt en verkeerd voorgesteld, dat het bijna een verachtelijk woord is. Het is voor onze door en door ongezonde tijd, een zeer heilzame medicijn om de boetvaardigheid van koning David te beschouwen. Het is een verheven en zeldzaam voorkomend voorbeeld in de geschiedenis, dat keizer Theodosius zich vanwege zijn wraakneming op Thessalonica aan de strenge tucht van de Milaanse bisschop onderwerpt; maar wij vernemen in dit geval slechts wat Theodosius gedaan heeft, maar de ervaringen en de gevoelens van zijn hart openbaren zich niet duidelijk. Anders is het met koning David, hij zelf heeft ervoor gezorgd, dat wij tot in de diepte van zijn hart kunnen zien (Psalms 51:1); want indien wij het tot dusver nog niet wisten, zo moesten wij het thans bemerken, dat deze koning recht beslist is om voor zijn volk geen geheim te hebben. Wat verbergt zich meer voor de eigen ogen dan de zonde, en wat wordt zorgvuldiger, ja, met een aangeboren instinct van sluwheid en bedekking voor de ogen van anderen verborgen, dan de eigen zonde? Heeft nu iemand een in het oog lopende betrekking, is hij misschien zelfs een monarch, hoe rijst dan deze vermommingskunst, hoezeer weet hij zich te rechtvaardigen en op te sieren als plichtmatige wijsheid en noodzakelijke deugd, die het onontbeerlijke gezag van de waardigheid van het ambt moet beschermen en bewaren. Van dit alles niets bij David; maar het tegendeel van dit alles. Zodra hij zijn zonde erkend heeft, is hem alles in de wereld onverschillig; hij heeft slechts n behoefte, deze is genade en vergeving bij de HEERE; zolang hem zijn zonde voor ogen zweeft, is zijn koninklijke waardigheid, zijn koninklijk gezag verbroken, deze geeft hem geen achting, hij weet dat alles verloren is, en alles slechts hersteld kan worden, niet door menselijk doen en laten, maar alleen door de genade en trouw van de HEERE. Dat is het karakter van David's boete..

De keizer (reg. 379-395 v r Chr.) had in de oproerige stad een vreselijk bloedbad laten aanrichten in het jaar 389; binnen 3 uur werden 7.000 mensen zonder onderscheid en verhoor neergesabeld. Bisschop Ambrosius van Milaan schreef de keizer een ernstige brief en herinnerde hem aan het woord in Ezekiel 3:18; tevens ontzegde hij hem de toegang tot de kerk van Milaan. Theodosius beriep zich tot zijn verontschuldiging op David's bloedschuld; maar Ambrosius antwoordde: "Hebt gij David's zonde bedreven, zo doe ook David's boete; " en vorderde openlijke boete in de kerk. De keizer onderwierp zich aan de boetedoening, legde voor de kerk van Milaan zijn keizerlijke mantel af, wierp zich met het aangezicht op de aarde en bad: "Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord" (Psalms 119:25). Het volk weende en bad mee; zo werkte bij Theodosius de droefheid naar God een bekering tot zaligheid..

Velen willen wel met David vallen, maar niet met David weer opstaan, maar hier wordt ons een voorbeeld voorgehouden, niet om te vallen, maar opdat wij, gevallen zijnde, zouden opstaan. Bemerkt dit dan, opdat gij niet valt. Laat de val van de groten geen verlokking voor de kleinen, maar een schrik voor hen zijn. Herhaaldelijk is dit beschreven, en daarom wordt dit zo dikwijls in de Kerken gelezen en gezongen, opdat zij, die niet gevallen zijn, het horen en voor vallen behoed worden, en opdat degenen, die gevallen zijn, het horen en zouden opstaan..

2) De Heere had door Nathan gezegd tot David, dat de zonde van hem was weggenomen. Persoonlijk had David dus vergeving, niet om zijn berouw, niet vanwege zijn ongeveinsd berouw, maar uit kracht van het eeuwig Verbond, dat God met hem had opgericht, omwille van Zijn Naam. Want David had als overspeler en doodslager de dood moeten sterven. Maar de Heere schenkt hem, na zijn belijdenis van schuld, vergeving. Echter zal hij gestraft worden in de dood van het kind van zijn schande. David was een zeer teder minnend vader, hij hing zeer aan zijn kinderen. Ook dit kind was hem lief en dierbaar, maar de Heere zou hem dat kind ontnemen. En nu, zie nu ook hier de strengheid en de barmhartigheid van God. Het was niet alleen de strengheid van een Rechter, maar ook de barmhartigheid van een Vader, die het altijddurend bewijs van zijn overspel, de vrucht van de zonde wegneemt, opdat de wereld niet altijd in dit kind hem op zijn zonde zou kunnen wijzen.. 15. (a) Toen ging Nathan naar zijn huis, en liet de koning aan de verdere arbeid van Gods Geest op zijn hart over.

In deze tijd van David's leven is de 51ste Psalm ontstaan, waarin de boetvaardige koning in zijn binnenkamer om herstel in gemeenschap met God worstelt. Zo'n Psalm kan niemand maken, die zich met zijn verbeelding in andermans toestand verplaatsen moet; hij moet zelf in zo'n toestand verkeren..

Toen hij daarop van de goddelijke genade en gemeenschap in zijn hart vergewist en blijde geworden was, dichtte hij de 32ste Psalm. Deze geschiedenis in verband met beide Psalmen laat zich goed gebruiken, om de verlichting door Gods Geest tot kennis van zonde op te helderen. De verlichting is toch die handeling van de Heilige Geest, waardoor Hij een goddelijk licht in ons duister verstand ontsteekt, en uit de wet onze zonde en Gods toorn over de zonde, maar uit het Evangelie Gods genade en onze verlossing door Christus ons doet erkennen. Dit gebeurt hier door de voorstelling van de zonde (wet) bij monde van Nathan, en de daarna uitgesproken absolutie (Evangelie). De gave nu, die de Heilige Geest met de verlichting uit de Wet schenkt, is de boete, of het berouw; ik voel berouw en leed over de zonde en zou zo graag van haar schuld en van Gods toorn bevrijd worden (Psalms 51:1). Maar de gave, die de Heilige Geest met Zijn verlichting uit het Evangelie schenkt, is het geloof; ik grijp Gods genade, die ons aangeboden wordt, aan; en stel op Christus verdiensten al mijn vertrouwen, al mijn hoop (Psalms 32:1)..

II. 2 Samuel 12:15b-25. Nadat Nathan huiswaarts gekeerd is, komen Gods kastijdingen zonder uitstel; het in echtbreuk met Bathseba verwekte jongetje wordt, ten gevolge van een buitengewone bestelling van God, ziek tot stervens toe. Nu smeekt David de Heere wel met bidden en vasten om het leven van het kind; maar het sterft nochtans op de zevende dag, hetgeen God deed niet slechts om David en Bathseba tot hun heil te tuchtigen, maar ook om de smet, die op de afkomst van het kind kleefde (Numbers 5:31" en Jud 11:2). Zo bedroefd als David eerst was, zo blij is hij nu, tot grote verwondering van zijn oudsten, in Zijn God, onder Wiens wil hij zich buigt. Zijn huwelijk met Bathseba wordt daarop met een tweede zoon gezegend, die hij Salomo noemt en onder Nathans leiding stelt; deze noemt hem lieveling van de Heere, want daarvoor heeft hij hem door verlichting van de Geest erkend, en de knaap moet vroegtijdig zich zijn roeping van God bewust wezen.

(15-b). En de HEERE, het woord van Zijn profeet (2 Samuel 12:14) aanstonds vervullende, nadat deze van de koning was heengegaan, sloeg het kind, dat de vrouw van Uria aan haar huidige echtgenoot David gebaard had (11:27), dat het zeer ziek werd.

Vers 14

14. Nochtans, omdat gij door deze zaak de vijanden van de HEERE, die gij ook zo veel in Zijn eigen volk hebt, 1) grotelijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon, die u uit Bathseba (11:27) geboren is, de dood sterven, 2) en daarmee zal een begin worden gemaakt met het vonnis van de heilige God (zie Psalms 12:1, 14, 36, 37

1) David geeft Nathan geen ander antwoord dan dit korte woord: "Ik heb gezondigd tegen de Heere." Voorzeker heeft ook Saul zijn zonde bekend, zelfs onder tranen, en toch is hij op zijn zondenweg voortgegaan. Hoevelen belijden telkens hun zonden, en toch volgt er nooit een bekering. En toch legt Nathan op dat korte woord van David zo'n gewicht, dat hij dadelijk tot hem zegt: "Ook de Heere heeft uw zonde weggenomen, gij zult niet sterven." Nathan heeft namelijk bemerkt, dat dit woord van David in zijn mond de volle waarheid is, omdat het uit zijn hart kwam. En Nathan heeft goed gezien, daarvan heeft zich David's huis aanstonds overtuigd, daarna het gehele volk van Israël, ja, alle tijden en volkeren zijn er op ontwijfelbare wijze van overtuigd geworden. David's zonde vertoont zich in naakte onvervalste waarheid; maar even echt en ongekunsteld is ook het voorkomen en de kleur van zijn boetvaardigheid. Het heilige woord boete of boetvaardigheid is in de jongste tijd zo mismaakt en verkeerd voorgesteld, dat het bijna een verachtelijk woord is. Het is voor onze door en door ongezonde tijd, een zeer heilzame medicijn om de boetvaardigheid van koning David te beschouwen. Het is een verheven en zeldzaam voorkomend voorbeeld in de geschiedenis, dat keizer Theodosius zich vanwege zijn wraakneming op Thessalonica aan de strenge tucht van de Milaanse bisschop onderwerpt; maar wij vernemen in dit geval slechts wat Theodosius gedaan heeft, maar de ervaringen en de gevoelens van zijn hart openbaren zich niet duidelijk. Anders is het met koning David, hij zelf heeft ervoor gezorgd, dat wij tot in de diepte van zijn hart kunnen zien (Psalms 51:1); want indien wij het tot dusver nog niet wisten, zo moesten wij het thans bemerken, dat deze koning recht beslist is om voor zijn volk geen geheim te hebben. Wat verbergt zich meer voor de eigen ogen dan de zonde, en wat wordt zorgvuldiger, ja, met een aangeboren instinct van sluwheid en bedekking voor de ogen van anderen verborgen, dan de eigen zonde? Heeft nu iemand een in het oog lopende betrekking, is hij misschien zelfs een monarch, hoe rijst dan deze vermommingskunst, hoezeer weet hij zich te rechtvaardigen en op te sieren als plichtmatige wijsheid en noodzakelijke deugd, die het onontbeerlijke gezag van de waardigheid van het ambt moet beschermen en bewaren. Van dit alles niets bij David; maar het tegendeel van dit alles. Zodra hij zijn zonde erkend heeft, is hem alles in de wereld onverschillig; hij heeft slechts n behoefte, deze is genade en vergeving bij de HEERE; zolang hem zijn zonde voor ogen zweeft, is zijn koninklijke waardigheid, zijn koninklijk gezag verbroken, deze geeft hem geen achting, hij weet dat alles verloren is, en alles slechts hersteld kan worden, niet door menselijk doen en laten, maar alleen door de genade en trouw van de HEERE. Dat is het karakter van David's boete..

De keizer (reg. 379-395 v r Chr.) had in de oproerige stad een vreselijk bloedbad laten aanrichten in het jaar 389; binnen 3 uur werden 7.000 mensen zonder onderscheid en verhoor neergesabeld. Bisschop Ambrosius van Milaan schreef de keizer een ernstige brief en herinnerde hem aan het woord in Ezekiel 3:18; tevens ontzegde hij hem de toegang tot de kerk van Milaan. Theodosius beriep zich tot zijn verontschuldiging op David's bloedschuld; maar Ambrosius antwoordde: "Hebt gij David's zonde bedreven, zo doe ook David's boete; " en vorderde openlijke boete in de kerk. De keizer onderwierp zich aan de boetedoening, legde voor de kerk van Milaan zijn keizerlijke mantel af, wierp zich met het aangezicht op de aarde en bad: "Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord" (Psalms 119:25). Het volk weende en bad mee; zo werkte bij Theodosius de droefheid naar God een bekering tot zaligheid..

Velen willen wel met David vallen, maar niet met David weer opstaan, maar hier wordt ons een voorbeeld voorgehouden, niet om te vallen, maar opdat wij, gevallen zijnde, zouden opstaan. Bemerkt dit dan, opdat gij niet valt. Laat de val van de groten geen verlokking voor de kleinen, maar een schrik voor hen zijn. Herhaaldelijk is dit beschreven, en daarom wordt dit zo dikwijls in de Kerken gelezen en gezongen, opdat zij, die niet gevallen zijn, het horen en voor vallen behoed worden, en opdat degenen, die gevallen zijn, het horen en zouden opstaan..

2) De Heere had door Nathan gezegd tot David, dat de zonde van hem was weggenomen. Persoonlijk had David dus vergeving, niet om zijn berouw, niet vanwege zijn ongeveinsd berouw, maar uit kracht van het eeuwig Verbond, dat God met hem had opgericht, omwille van Zijn Naam. Want David had als overspeler en doodslager de dood moeten sterven. Maar de Heere schenkt hem, na zijn belijdenis van schuld, vergeving. Echter zal hij gestraft worden in de dood van het kind van zijn schande. David was een zeer teder minnend vader, hij hing zeer aan zijn kinderen. Ook dit kind was hem lief en dierbaar, maar de Heere zou hem dat kind ontnemen. En nu, zie nu ook hier de strengheid en de barmhartigheid van God. Het was niet alleen de strengheid van een Rechter, maar ook de barmhartigheid van een Vader, die het altijddurend bewijs van zijn overspel, de vrucht van de zonde wegneemt, opdat de wereld niet altijd in dit kind hem op zijn zonde zou kunnen wijzen.. 15. (a) Toen ging Nathan naar zijn huis, en liet de koning aan de verdere arbeid van Gods Geest op zijn hart over.

In deze tijd van David's leven is de 51ste Psalm ontstaan, waarin de boetvaardige koning in zijn binnenkamer om herstel in gemeenschap met God worstelt. Zo'n Psalm kan niemand maken, die zich met zijn verbeelding in andermans toestand verplaatsen moet; hij moet zelf in zo'n toestand verkeren..

Toen hij daarop van de goddelijke genade en gemeenschap in zijn hart vergewist en blijde geworden was, dichtte hij de 32ste Psalm. Deze geschiedenis in verband met beide Psalmen laat zich goed gebruiken, om de verlichting door Gods Geest tot kennis van zonde op te helderen. De verlichting is toch die handeling van de Heilige Geest, waardoor Hij een goddelijk licht in ons duister verstand ontsteekt, en uit de wet onze zonde en Gods toorn over de zonde, maar uit het Evangelie Gods genade en onze verlossing door Christus ons doet erkennen. Dit gebeurt hier door de voorstelling van de zonde (wet) bij monde van Nathan, en de daarna uitgesproken absolutie (Evangelie). De gave nu, die de Heilige Geest met de verlichting uit de Wet schenkt, is de boete, of het berouw; ik voel berouw en leed over de zonde en zou zo graag van haar schuld en van Gods toorn bevrijd worden (Psalms 51:1). Maar de gave, die de Heilige Geest met Zijn verlichting uit het Evangelie schenkt, is het geloof; ik grijp Gods genade, die ons aangeboden wordt, aan; en stel op Christus verdiensten al mijn vertrouwen, al mijn hoop (Psalms 32:1)..

II. 2 Samuel 12:15b-25. Nadat Nathan huiswaarts gekeerd is, komen Gods kastijdingen zonder uitstel; het in echtbreuk met Bathseba verwekte jongetje wordt, ten gevolge van een buitengewone bestelling van God, ziek tot stervens toe. Nu smeekt David de Heere wel met bidden en vasten om het leven van het kind; maar het sterft nochtans op de zevende dag, hetgeen God deed niet slechts om David en Bathseba tot hun heil te tuchtigen, maar ook om de smet, die op de afkomst van het kind kleefde (Numbers 5:31" en Jud 11:2). Zo bedroefd als David eerst was, zo blij is hij nu, tot grote verwondering van zijn oudsten, in Zijn God, onder Wiens wil hij zich buigt. Zijn huwelijk met Bathseba wordt daarop met een tweede zoon gezegend, die hij Salomo noemt en onder Nathans leiding stelt; deze noemt hem lieveling van de Heere, want daarvoor heeft hij hem door verlichting van de Geest erkend, en de knaap moet vroegtijdig zich zijn roeping van God bewust wezen.

(15-b). En de HEERE, het woord van Zijn profeet (2 Samuel 12:14) aanstonds vervullende, nadat deze van de koning was heengegaan, sloeg het kind, dat de vrouw van Uria aan haar huidige echtgenoot David gebaard had (11:27), dat het zeer ziek werd.

Vers 16

16. En David, toen het gevaar voor de dood al hoger en hoger steeg, en hij zich van zijn genadevolle aanneming na zijn vreselijke afdwaling en vervreemding van God weer bewust was geworden (2 Samuel 12:15), zocht God voor dat jongetje, opdat Hij het weer gezond maakte en bij het leven behield; en David vastte een vasten, en ging in de verborgenste kamer van Zijn huis, en lag de nacht door op de aarde 1) (Joshua 7:6).

1) God slaat het kind en treft de ouders. Zo is dan toch ook bij David, zou iemand kunnen zeggen, eigenlijk niet slechts de zonde, maar zijn het de bittere gevolgen van de zonde, waarvan hij zich door zijn boete wil vrijwaren! Gij zou zo niet spreken, indien gij van naderbij wilde zien, wat David tot zijn bede dringt. O, met het leven van dit jongetje, om wiens hij bidt, is het geheel anders gelegen, dan met het leven van een geliefd kind, dat, als de lust en vreugde van zijn ouders, met iedere opslag van zijn oogjes en ieder geluid van zijn mondje hun hart tot dank wekt ten opzichte van het verleden en tot liefelijke hoop voor de toekomst. Van het gelaat van dit kind valt een donkere schaduw op hem, die op aarde in de naaste betrekking tot hem staan. Aan zijn aanwezigheid kleeft de smet van een ontuchtige omgang, en zijn voor David de droevigste herinneringen van zijn leven verbonden. Ware nu het leven van de eigenliefde niet geheel in hem uitgeroeid, ware van de zelfzucht, van de Kaïnsgeest, die hem de brief aan Joab deed schrijven, ook nog slechts een spoor in zijn hart overgebleven, dan had de zware ziekte van zijn kindje hem met een heimelijke vreugde moeten vervullen; dan had hij slechts kunnen wensen, dat het hoe eer hoe liever van de aarde verdween, die het liever nooit had moeten betreden, en dat met dit kind ook de laatste herinnering aan zijn schande ter aarde daalde. Heeft niet de vrees voor deze schande reeds bij menige moeder alle natuurlijk gevoel verdreven, en haar hand met het moordtuig tegen de zoon van haar schoot gewapend? En David behoeft zijn eigen hand daartoe niet te bewegen; hij heeft slechts stil te zijn en toe te zien, zelfs onder en schijn van een voorbeeldige overgegevenheid, hoe Gods hand het kind dodelijk treft. Maar zie nu een, hoe David niet langer zichzelf zoekt! Hoe de eigenliefde de doodsteek ontvangen heeft en het zoeken van de eer bij de mensen bij hem gedood is! Hij ziet in het kind niet een hatelijke aanklager, maar alleen zijn kind, zijn arm, ongelukkig kind, en door het onrecht, dat hij hem voor geheel zijn leven heeft aangebracht, is het hem des te bezwarender, dat hij hem zijn liefde niet anders zal kunnen bewijzen, dan door hem het doodkransje op het hoofdje te leggen. Dat kleine schepseltje kermt en jammert onder de slagen, die zijn schuldige vader hadden moeten treffen; en zou dan de vader, die de weg tot de genadetroon weet en voor zichzelf vergeving vond, daar bedaard bij staan en niet de handen biddend opheffen om, zo mogelijk, het doodvonnis nog van hem af te wenden? Nee, David zoekt God voor het jongetje en hij doet dit in volle ernst..

Hij gaf hiermee te kennen, een heilige vrees voor God en voor zijn verbolgenheid. Dat hij de dood van het kind poogde af te bidden, was voornamelijk, omdat hij die aanmerkt als een teken van Gods toorn tegen hem en zijn huis en als de vervulling van een Goddelijke bedreiging, en daarom bad hij des te ernstiger, dat, indien het de wil van God was, dat het in het leven mocht blijven en hij daardoor van zijn volkomen verzoening met God mocht vergewist worden. Maar men mag denken, dat God het in gunst tot hem wegnam, tot uitwissing van de gedurige smaad, die het hem veroorzaakt zou hebben..

Vers 16

16. En David, toen het gevaar voor de dood al hoger en hoger steeg, en hij zich van zijn genadevolle aanneming na zijn vreselijke afdwaling en vervreemding van God weer bewust was geworden (2 Samuel 12:15), zocht God voor dat jongetje, opdat Hij het weer gezond maakte en bij het leven behield; en David vastte een vasten, en ging in de verborgenste kamer van Zijn huis, en lag de nacht door op de aarde 1) (Joshua 7:6).

1) God slaat het kind en treft de ouders. Zo is dan toch ook bij David, zou iemand kunnen zeggen, eigenlijk niet slechts de zonde, maar zijn het de bittere gevolgen van de zonde, waarvan hij zich door zijn boete wil vrijwaren! Gij zou zo niet spreken, indien gij van naderbij wilde zien, wat David tot zijn bede dringt. O, met het leven van dit jongetje, om wiens hij bidt, is het geheel anders gelegen, dan met het leven van een geliefd kind, dat, als de lust en vreugde van zijn ouders, met iedere opslag van zijn oogjes en ieder geluid van zijn mondje hun hart tot dank wekt ten opzichte van het verleden en tot liefelijke hoop voor de toekomst. Van het gelaat van dit kind valt een donkere schaduw op hem, die op aarde in de naaste betrekking tot hem staan. Aan zijn aanwezigheid kleeft de smet van een ontuchtige omgang, en zijn voor David de droevigste herinneringen van zijn leven verbonden. Ware nu het leven van de eigenliefde niet geheel in hem uitgeroeid, ware van de zelfzucht, van de Kaïnsgeest, die hem de brief aan Joab deed schrijven, ook nog slechts een spoor in zijn hart overgebleven, dan had de zware ziekte van zijn kindje hem met een heimelijke vreugde moeten vervullen; dan had hij slechts kunnen wensen, dat het hoe eer hoe liever van de aarde verdween, die het liever nooit had moeten betreden, en dat met dit kind ook de laatste herinnering aan zijn schande ter aarde daalde. Heeft niet de vrees voor deze schande reeds bij menige moeder alle natuurlijk gevoel verdreven, en haar hand met het moordtuig tegen de zoon van haar schoot gewapend? En David behoeft zijn eigen hand daartoe niet te bewegen; hij heeft slechts stil te zijn en toe te zien, zelfs onder en schijn van een voorbeeldige overgegevenheid, hoe Gods hand het kind dodelijk treft. Maar zie nu een, hoe David niet langer zichzelf zoekt! Hoe de eigenliefde de doodsteek ontvangen heeft en het zoeken van de eer bij de mensen bij hem gedood is! Hij ziet in het kind niet een hatelijke aanklager, maar alleen zijn kind, zijn arm, ongelukkig kind, en door het onrecht, dat hij hem voor geheel zijn leven heeft aangebracht, is het hem des te bezwarender, dat hij hem zijn liefde niet anders zal kunnen bewijzen, dan door hem het doodkransje op het hoofdje te leggen. Dat kleine schepseltje kermt en jammert onder de slagen, die zijn schuldige vader hadden moeten treffen; en zou dan de vader, die de weg tot de genadetroon weet en voor zichzelf vergeving vond, daar bedaard bij staan en niet de handen biddend opheffen om, zo mogelijk, het doodvonnis nog van hem af te wenden? Nee, David zoekt God voor het jongetje en hij doet dit in volle ernst..

Hij gaf hiermee te kennen, een heilige vrees voor God en voor zijn verbolgenheid. Dat hij de dood van het kind poogde af te bidden, was voornamelijk, omdat hij die aanmerkt als een teken van Gods toorn tegen hem en zijn huis en als de vervulling van een Goddelijke bedreiging, en daarom bad hij des te ernstiger, dat, indien het de wil van God was, dat het in het leven mocht blijven en hij daardoor van zijn volkomen verzoening met God mocht vergewist worden. Maar men mag denken, dat God het in gunst tot hem wegnam, tot uitwissing van de gedurige smaad, die het hem veroorzaakt zou hebben..

Vers 18

18. En het geschiedde op de daarop volgende morgen, de zevende dag na het begin van de ziekte (2 Samuel 12:15), dat het kind stierf, want God gaat Zijn eigen wegen, die wel dikwijls berispt worden door het verstand, en door het hart als te zwaar worden genoemd, maar die steeds zoveel hoger zijn dan onze wegen, als de hemel hoger is dan de aarde (Isaiah 55:8vv.); en David's knechten vreesden hem aan te zeggen, dat het kind dood was; want zij zeiden bij zichzelf en onder elkaar: Ziet, als het kind nog levend was, spraken wij tot hem, om toch goedsmoeds te zijn en zich in acht te nemen, maar hij hoorde naar onze stem niet, hoe zullen wij dan tot hem zeggen: Het kind is dood? Want het mocht kwaad doen. 1)

1) In het Hebreeuws Wesah rah. Letterlijk, dat hij kwaad doe, d.w.z. dat hij zichzelf enig leed aandoe. Zij waren bevreesd, dat hij in de wanhoop van de smart zichzelf leed zou aandoen. Zo weinig kenden zijn knechten hem nog. Zo weinig kennen de kinderen van de mensen de kinderen van God. De wereld begrijpt Gods volk nooit..

Vers 18

18. En het geschiedde op de daarop volgende morgen, de zevende dag na het begin van de ziekte (2 Samuel 12:15), dat het kind stierf, want God gaat Zijn eigen wegen, die wel dikwijls berispt worden door het verstand, en door het hart als te zwaar worden genoemd, maar die steeds zoveel hoger zijn dan onze wegen, als de hemel hoger is dan de aarde (Isaiah 55:8vv.); en David's knechten vreesden hem aan te zeggen, dat het kind dood was; want zij zeiden bij zichzelf en onder elkaar: Ziet, als het kind nog levend was, spraken wij tot hem, om toch goedsmoeds te zijn en zich in acht te nemen, maar hij hoorde naar onze stem niet, hoe zullen wij dan tot hem zeggen: Het kind is dood? Want het mocht kwaad doen. 1)

1) In het Hebreeuws Wesah rah. Letterlijk, dat hij kwaad doe, d.w.z. dat hij zichzelf enig leed aandoe. Zij waren bevreesd, dat hij in de wanhoop van de smart zichzelf leed zou aandoen. Zo weinig kenden zijn knechten hem nog. Zo weinig kennen de kinderen van de mensen de kinderen van God. De wereld begrijpt Gods volk nooit..

Vers 20

20. Maar toen stond David op van de aarde, en waste en zalfde zich, en veranderde zijn kleding, ten teken dat zijn vorige droefheid, gedurende welke hij het wassen en zalven had nagelaten, en in eenvoudige kleren was rondgewandeld, nu geheel van hem geweken was, en ging in het huis van de HEERE, 1) in de heilige tent, die hij naast zijn huis voor de verbondskist had laten oprichten (6:17), en aanbad, dankte voor de genadige verlossing van het kind en riep Hem aan, om ook in alle toekomstige kastijdingen hem bij te staan, en ze tot zijn welzijn te doen uitlopen; daarna kwam hij in zijn huis, en eiste brood; en zij zetten hem brood voor, en hij at, als iemand die nu weer blij was geworden.

1) Meent gij, dat God het gebeurde op dit arme kind wreken en het tot een gedurige smaad en terging onder zijn broeders stellen zou? Nee, Hij borg dit kind in Zijn hemel. David kon met volkomen zekerheid zeggen: Ik zal tot Hem gaan..

O, hoe onmogelijk is het toch om een hart, dat onder de tucht van de genade staat, met een natuurlijke maat te meten! Het kan bitter wenen, en zich overgeven aan de diepste ervaringen van de smart, zonder daarom nog in de smart te bezwijken en de heerschappij over zichzelf te verliezen. Door de wolken van de treurigheid heen komt de blijdschap van de geest telkens weer en dikwijls plotseling te voorschijn nu eens doordat men eigen lijden in eigen boezem verbergt, om door zijn liefde slechts anderen gelukkig te maken of dat men in het lijden zichtbaar en tastbaar de raad en de hand ontdekt van Hem, die ons door lijden tot kinderen en erfgenamen van Zijn eeuwig rijk wil opleiden. V r de slag, zolang er nog enige mogelijkheid zich vertoont, om die af te wenden, wordt de toevlucht genomen tot de genadetroon, als wilde men die bestormen, na de slag is er ogenblikkelijke onvoorwaardelijke onderwerping aan en gelatenheid in God. David's gang in het huis van de Heere is zijn eerste waarlijke kerkgang na een meer dan negen maanden lange vervreemding van het aangezicht van de Heere; en ofschoon hij moet verschijnen als een schipbreukeling, als iemand, die uit de ondergang van alle eigengerechtigheid en schoonheid slechts het naakte leven gered heeft; hij doet die gang niet met wrevel, maar met een gezalfd aangezicht, met uitnemende vreugde in zijn Redder en Verlosser. Wat bij de smeekgebeden van de 51ste Psalm in zijn ziel is omgegaan, daarop drukt de plechtige optocht naar de tent, om voor Gods aangezicht te verschijnen nu ook het zegel ten aanschouwe van de gehele wereld, hetzij deze het versta of niet!

Waarom? Om zich te verootmoedigen, maar ook om aan de andere zijde te kennen te geven, dat hij niet alleen de slag billijkte, maar ook de slaande hand van God goedkeurde. Vervolgens om van de Heere te vragen, dat Hij Zijn tuchtigende hand over hem zou intrekken. In n woord, om zich in de handen van de Heere te stellen voor de rest van zijn leven..

Vers 20

20. Maar toen stond David op van de aarde, en waste en zalfde zich, en veranderde zijn kleding, ten teken dat zijn vorige droefheid, gedurende welke hij het wassen en zalven had nagelaten, en in eenvoudige kleren was rondgewandeld, nu geheel van hem geweken was, en ging in het huis van de HEERE, 1) in de heilige tent, die hij naast zijn huis voor de verbondskist had laten oprichten (6:17), en aanbad, dankte voor de genadige verlossing van het kind en riep Hem aan, om ook in alle toekomstige kastijdingen hem bij te staan, en ze tot zijn welzijn te doen uitlopen; daarna kwam hij in zijn huis, en eiste brood; en zij zetten hem brood voor, en hij at, als iemand die nu weer blij was geworden.

1) Meent gij, dat God het gebeurde op dit arme kind wreken en het tot een gedurige smaad en terging onder zijn broeders stellen zou? Nee, Hij borg dit kind in Zijn hemel. David kon met volkomen zekerheid zeggen: Ik zal tot Hem gaan..

O, hoe onmogelijk is het toch om een hart, dat onder de tucht van de genade staat, met een natuurlijke maat te meten! Het kan bitter wenen, en zich overgeven aan de diepste ervaringen van de smart, zonder daarom nog in de smart te bezwijken en de heerschappij over zichzelf te verliezen. Door de wolken van de treurigheid heen komt de blijdschap van de geest telkens weer en dikwijls plotseling te voorschijn nu eens doordat men eigen lijden in eigen boezem verbergt, om door zijn liefde slechts anderen gelukkig te maken of dat men in het lijden zichtbaar en tastbaar de raad en de hand ontdekt van Hem, die ons door lijden tot kinderen en erfgenamen van Zijn eeuwig rijk wil opleiden. V r de slag, zolang er nog enige mogelijkheid zich vertoont, om die af te wenden, wordt de toevlucht genomen tot de genadetroon, als wilde men die bestormen, na de slag is er ogenblikkelijke onvoorwaardelijke onderwerping aan en gelatenheid in God. David's gang in het huis van de Heere is zijn eerste waarlijke kerkgang na een meer dan negen maanden lange vervreemding van het aangezicht van de Heere; en ofschoon hij moet verschijnen als een schipbreukeling, als iemand, die uit de ondergang van alle eigengerechtigheid en schoonheid slechts het naakte leven gered heeft; hij doet die gang niet met wrevel, maar met een gezalfd aangezicht, met uitnemende vreugde in zijn Redder en Verlosser. Wat bij de smeekgebeden van de 51ste Psalm in zijn ziel is omgegaan, daarop drukt de plechtige optocht naar de tent, om voor Gods aangezicht te verschijnen nu ook het zegel ten aanschouwe van de gehele wereld, hetzij deze het versta of niet!

Waarom? Om zich te verootmoedigen, maar ook om aan de andere zijde te kennen te geven, dat hij niet alleen de slag billijkte, maar ook de slaande hand van God goedkeurde. Vervolgens om van de Heere te vragen, dat Hij Zijn tuchtigende hand over hem zou intrekken. In n woord, om zich in de handen van de Heere te stellen voor de rest van zijn leven..

Vers 21

21. Toen antwoordde Abisaï, de zoon van Zeruja, die reeds vroeger (16:9vv.) David tot wraakneming wilde doen overgaan, en zei: Zou dan Simeï hiervoor, dat hij thans zich verootmoedigt en het eerst de koning tegemoet treedt, niet gedood worden? zo hij toch voorheen de gezalfde van de HEERE 1) gevloekt heeft.

1) Abisaï weet, dat "gezalfde van de Heere" voor David van grote betekenis is en daarom, om aan zijn wraakzucht te voldoen, gebruikt hij deze woorden..

23. En de koning zei tot Simeï: Gij zult niet sterven. En de koning zwoer hem, bekrachtigde de toezegging van begenadiging met een eed.

Uit de opdracht, die David op zijn sterfbed ten opzichte van Simeï aan Salomo geeft (1 Koningen .2:8vv.), mag men niet afleiden, dat hij de lasteraar hier in deze geschiedenis slechts gedwongen, niet van ganser harte vergeving schonk, en in zijn handelwijze al weer een teken van zijn zwakheid zien, zoals door velen gebeurt. In dit verhaal spreekt David in oprechtheid uit de volheid van zijn hart, dat geen kwaad denkt en tot verzoening genegen is, en wat hij zegt is een mooie getuigenis van de geest, die in hem was en hem tot een voorloper van de Heilige van het Nieuwe Verbond maakte. Maar hoe weinig Simeï de ontvangen begenadiging waardig was, hoezeer hij ze slechts door gehuicheld berouw verworven had, dat begreep David pas later uit diens verder gedrag. Is het opschrift van Psalms 7:1 op hem van toepassing (2 Samuel 16:13), zo is de benaming "Moor" in de zin, zoals Luther ze gebruikt heeft, (hij noemt hem een Moor vanwege zijn onbeschaamde zeden, omdat aan hem niets goeds en rechtschapens was, zoals wij ook gewoonlijk een booswicht en vals mens noemen), een geschiedkundig getuigenis van dit oordeel zijn, waartoe David's ondervinding hem leidde. Toen kon hij de eenmaal uitgesproken begenadiging des te minder herroepen, omdat hij Simeï met een eed verschoning toegezegd had, maar wel zag hij vooruit, dat zijn zoon en opvolger door Gods bestuur, dat de onbekeerlijke van hart weet te vinden (Psalms 7:12vv.), eenmaal in de gelegenheid zou zijn om de "oude verrader" zijn verdiende loon te geven. En die gelegenheid is ook gekomen, toen Simeï de hem opgelegde stadsban (1 Kings 2:36vv.) vergat, en zich zo aan de hem bedreigde straf blootstelde, die hij dan ook onderging; met deze goddeloze en aan zijn hartstochten blindelings overgegeven man stierf de laatste van hen, die eenmaal tegen David zich vergrepen hadden..

24. Mefiboseth, Sauls kleinzoon, aan wie David eenmaal omwille van zijn vader Jonathan bijzondere gunst had betoond (9:1vv.), maar die Ziba onlangs zo erg bij hem belasterd had (16:1vv.), kwam ook van Jeruzalem naar de Jordaan, de koning tegemoet; en hij had tot duidelijk bewijs van zijn diepe droefheid over het ongeluk van David zijn weldoener, zijn voeten niet schoon gemaakt, noch zijn knevelbaard beschoren, (woordelijk: niet gemaakt of behoorlijk in orde gebracht), noch zijn kleren gewassen 1) (Deuteronomy 14:2), van die dag af, dat de koning bij het uitbreken van de opstand was weggegaan van Jeruzalem (15:13vv.), tot die dag toe, waarvan hier sprake is, dat hij met vrede daar terugkwam; en hij vertoonde zich thans met opzet nog in zijn treurgewaad, om de lastering van zijn trouweloze knecht met de daad te weerleggen.

1) Hieraan kon David zien en hierdoor kon hij weten, dat Mefiboseth bij hem vals door Ziba was beschuldigd, dat deze zoon van Saul altijd een trouw aanhanger van hem was gebleven..

25. En het geschiedde, toen hij te Jeruzalem 1) de koning tegemoet kwam, en hem nog aan de overzijde van de Jordaan geluk wenste met zijn terugkeer binnen haar muren, dat de koning, overeenkomstig de argwaan, die hij nu eenmaal tegen hem opgevat en die Ziba versterkt had, tot hem, tot Mefiboseth, die zich bij de afvaardiging had aangesloten, zei: Waarom zijt gij, toen ik de stad verliet, niet met mij gegaan, Mefiboseth? zoals allen gedaan hebben, die mij oprecht aanhingen?

1) In het Hebreeuws Kiba Jeroeschalam. Beter: Het geschiedde toen Jeruzalem kwam. De bedoeling is: toen een afvaardiging van Jeruzalems inwoners de koning tegemoet ging. Bij die deputatie had ook Mefiboseth zich aangesloten, om de koning te huldigen en zich van alle valse blaam te zuiveren. Luther vertaalt: toen hij van Jeruzalem de koning tegemoet kwam. Deze vertaling verbiedt echter eveneens de grondtekst. Anderen, zoals onze Statenvertalers, zijn van oordeel geweest, dat hij eerst te Jeruzalem de koning zou ontmoet hebben. Dit verbiedt echter het woordje ook in 2 Samuel 12:24 waaruit duidelijk blijkt, dat hij met Simeï en al de anderen bij de koning aan de oever van de Jordaan kwam. De enige verklaring is, dat men Jeruzalem opvat als in de plaats staande van de inwoners van die stad..

26. En hij zei: Mijn heer koning! mijn knecht Ziba heeft mij bedrogen, 1) mij trouweloos in de steek gelaten; want uw knecht zei bij zichzelf, op de dag toen gij Jeruzalem verliet: Ik zal mij een ezel zadelen, of laten zadelen, en daarop rijden, en tot de koning trekken, opdat ik hem op zijn weg begeleide. Maar mijn knecht heeft toen de beide ezels met de mondbehoeften mij niet gebracht, zoals ik hem bevolen had, en ik was dus buiten de mogelijkheid om mijn voornemen te volbrengen; want uw knecht is aan beide voeten kreupel (4:4; 9:3) en kon te voet u niet volgen.

1)Mefiboseth kon dit opmerken uit de toon, waarop David sprak en wist dit ook uit de berichten, die tot hem waren gekomen. Wellicht had Ziba wel geweigerd, om langer voor hem te werken..

28. Want heel mijn vaders huis is niet geweest, dan maar lieden van de dood voor mijn heer de koning; gij had, bij uw komst aan de regering, ons allen, die tot het huis van Saul behoren, kunnen laten doden; nochtans hebt gij niet alleen dit niet gedaan, wat op zichzelf reeds een grote genade van u is, maar gij hebt zelfs de laatste nakomeling uit dat huis, mij uw knecht gezet onder degenen, die aan uw tafel eten; wilt gij deze genade (9:7,11,13) mij dan ook verder schenken, zo gebeurt mij iets buitengewoons. Wat heb ik dan meer voorgerechtigheid, 1) en meer te roepen aan de koning, dat ik ook van hem verlangen zou om hersteld te worden in het bezit van de reeds aan een ander toegezegde goederen? 1) Hiermee wil Mefiboseth erkennen, dat hij op niets geen aanspraak heeft. Dat David, door hem het leven te sparen en aan zijn tafel te doen eten, naar genade en niet naar het toenmalige recht heeft gehandeld. Het schijnt wel, dat David niet geheel overtuigd is geweest van Mefiboseths onschuld. Was hij het wel geweest, dan had hij het onrecht in elk geval moeten herstellen, door hem het bezit van al zijn goederen terug te geven. Nu echter geeft hij hem slechts de helft terug, tenzij men mag aannemen, dat men het delen z heeft op te vatten, dat Ziba ook zou leven van de goederen van Mefiboseth, zoals vroeger. Het is wel opmerkelijk, dat David aan Salomo geen bevel gaf omtrent Mefiboseth.

30. En Mefiboseth, wie het niet zozeer te doen was om in het bezit van zijn goederen te geraken, als wel om David van zijn onschuld te overtuigen, en ook voor het vervolg in zijn gunst te delen, zei tot de koning: Hij, Ziba, neme het ook geheel weg, ik ben ook zonder akker tevreden; omdat mijn heer de koning met vrede in zijn huis en koninkrijk is teruggekomen.

Dat zijn edele gemoederen, die lasteringen en een onrechtvaardige beroving van tijdelijke goederen met gelatenheid kunnen dragen.

Onderdanen moeten de onbillijkheid, die zij van hun Overheid moeten lijden, ootmoedig en geduldig verdragen..

37. Laat toch uw knecht, wanneer ik u tot over de Jordaan heb uitgeleide gedaan, terugkeren, dat ik sterf in mijn stad, en bij het graf van mijn vader en mijn moeder1) mijn laatste rustplaats vind, maar zie, daar is uw knecht mijn zoon (1 Kings 2:7), Chimham (= groot verlangen), laat die met mijn heer de koning overtrekken, en doe hem, wat goed is in uw ogen, wanneer het dan volstrekt zo zijn moet, dat gij aan mijn huisweldadigheid bewijst.

1) Het is betamelijk, dat in het bijzonder mensen van hoge leeftijd veeleer denken aan dood en begrafenis, dan aan het genieten van de hoofse vermakelijkheden en zij behoorden het voor een grote weldaad van de Goddelijke Voorzienigheid te rekenen, indien hun vergund wordt, om hun overige dagen gerust en stil in hun eigen woning te mogen doorbrengen om zich op de dood te bereiden..

Kan men iets liefelijkers horen, dan deze in eenvoudigheid gesproken en tevens van zo'n gezond verstand getuigende woorden. Wat een heldere en vreedzame geest waait ons daaruit tegemoet, en hoezeer beschaamt deze Barzillaï zo menigeen van onze tegenwoordige grijsaards, die, hoe meer de jaren hun slopingswerk aan hen verrichten, des te ijveriger erop uit zijn, om het verminderen van hun krachten achter de opsomming van ijdele waardigheden, titels en hoge verbintenissen te verbergen. Zij weten niets van het leven in God, met het oog waarop de apostel zegt: "Al wordt ook onze uiterlijke mens verdorven, zo wordt nochtans de innerlijke vernieuwd van dag tot dag." Met het natuurlijk leven sterft hun alles af, en zij zijn bankbreukig zodra dat, wat "vlees uit vlees geboren" is, verdwijnt. Barzillaï had zijn schat in de hemel, de genade van zijn God was zijn kleinood; en zo telde hij zijn jaren zonder droefheid, ja met de stille blijdschap van de hoop, dat hij spoedig het aangezicht zou zien van Hem, die hij liefhad en op wie hij vast vertrouwde. Dit uitzicht oefende een verjongende invloed op hem uit en deed hem het oog slaan op zijn graf, als op zijn bed. Hij had door het geloof de wereld overwonnen en stond boven haar. Niet als zou hij uit een verkeerd begrip van de ernst van het leven datgene gemelijk veracht hebben wat ook de aarde aan zuivere vreugde kan schenken. Met dankzegging zal hij het genoten hebben, maar het viel hem ook zeer gemakkelijk het te ontberen..

Beter is het genot van David's God, dan van David's hof.

En is er, wiens aanbiedingen men nooit mag afslaan; het is David's Heer en David's tegenbeeld. Deze biedt ons aan, en laat ons door het Evangelie nodigen, om te komen tot de stad van de levende God, tot het hemels Jeruzalem, om hier in de tijd en hierna in de eeuwigheid met Zijn heil verzadigd te worden. Zich aan die roepstem te onttrekken is zich voor eeuwig te verderven. Welgelukzalig, die hier het oor neigt en hoort, en komt; Zijn ziel zal leven.

Vers 21

21. Toen antwoordde Abisaï, de zoon van Zeruja, die reeds vroeger (16:9vv.) David tot wraakneming wilde doen overgaan, en zei: Zou dan Simeï hiervoor, dat hij thans zich verootmoedigt en het eerst de koning tegemoet treedt, niet gedood worden? zo hij toch voorheen de gezalfde van de HEERE 1) gevloekt heeft.

1) Abisaï weet, dat "gezalfde van de Heere" voor David van grote betekenis is en daarom, om aan zijn wraakzucht te voldoen, gebruikt hij deze woorden..

23. En de koning zei tot Simeï: Gij zult niet sterven. En de koning zwoer hem, bekrachtigde de toezegging van begenadiging met een eed.

Uit de opdracht, die David op zijn sterfbed ten opzichte van Simeï aan Salomo geeft (1 Koningen .2:8vv.), mag men niet afleiden, dat hij de lasteraar hier in deze geschiedenis slechts gedwongen, niet van ganser harte vergeving schonk, en in zijn handelwijze al weer een teken van zijn zwakheid zien, zoals door velen gebeurt. In dit verhaal spreekt David in oprechtheid uit de volheid van zijn hart, dat geen kwaad denkt en tot verzoening genegen is, en wat hij zegt is een mooie getuigenis van de geest, die in hem was en hem tot een voorloper van de Heilige van het Nieuwe Verbond maakte. Maar hoe weinig Simeï de ontvangen begenadiging waardig was, hoezeer hij ze slechts door gehuicheld berouw verworven had, dat begreep David pas later uit diens verder gedrag. Is het opschrift van Psalms 7:1 op hem van toepassing (2 Samuel 16:13), zo is de benaming "Moor" in de zin, zoals Luther ze gebruikt heeft, (hij noemt hem een Moor vanwege zijn onbeschaamde zeden, omdat aan hem niets goeds en rechtschapens was, zoals wij ook gewoonlijk een booswicht en vals mens noemen), een geschiedkundig getuigenis van dit oordeel zijn, waartoe David's ondervinding hem leidde. Toen kon hij de eenmaal uitgesproken begenadiging des te minder herroepen, omdat hij Simeï met een eed verschoning toegezegd had, maar wel zag hij vooruit, dat zijn zoon en opvolger door Gods bestuur, dat de onbekeerlijke van hart weet te vinden (Psalms 7:12vv.), eenmaal in de gelegenheid zou zijn om de "oude verrader" zijn verdiende loon te geven. En die gelegenheid is ook gekomen, toen Simeï de hem opgelegde stadsban (1 Kings 2:36vv.) vergat, en zich zo aan de hem bedreigde straf blootstelde, die hij dan ook onderging; met deze goddeloze en aan zijn hartstochten blindelings overgegeven man stierf de laatste van hen, die eenmaal tegen David zich vergrepen hadden..

24. Mefiboseth, Sauls kleinzoon, aan wie David eenmaal omwille van zijn vader Jonathan bijzondere gunst had betoond (9:1vv.), maar die Ziba onlangs zo erg bij hem belasterd had (16:1vv.), kwam ook van Jeruzalem naar de Jordaan, de koning tegemoet; en hij had tot duidelijk bewijs van zijn diepe droefheid over het ongeluk van David zijn weldoener, zijn voeten niet schoon gemaakt, noch zijn knevelbaard beschoren, (woordelijk: niet gemaakt of behoorlijk in orde gebracht), noch zijn kleren gewassen 1) (Deuteronomy 14:2), van die dag af, dat de koning bij het uitbreken van de opstand was weggegaan van Jeruzalem (15:13vv.), tot die dag toe, waarvan hier sprake is, dat hij met vrede daar terugkwam; en hij vertoonde zich thans met opzet nog in zijn treurgewaad, om de lastering van zijn trouweloze knecht met de daad te weerleggen.

1) Hieraan kon David zien en hierdoor kon hij weten, dat Mefiboseth bij hem vals door Ziba was beschuldigd, dat deze zoon van Saul altijd een trouw aanhanger van hem was gebleven..

25. En het geschiedde, toen hij te Jeruzalem 1) de koning tegemoet kwam, en hem nog aan de overzijde van de Jordaan geluk wenste met zijn terugkeer binnen haar muren, dat de koning, overeenkomstig de argwaan, die hij nu eenmaal tegen hem opgevat en die Ziba versterkt had, tot hem, tot Mefiboseth, die zich bij de afvaardiging had aangesloten, zei: Waarom zijt gij, toen ik de stad verliet, niet met mij gegaan, Mefiboseth? zoals allen gedaan hebben, die mij oprecht aanhingen?

1) In het Hebreeuws Kiba Jeroeschalam. Beter: Het geschiedde toen Jeruzalem kwam. De bedoeling is: toen een afvaardiging van Jeruzalems inwoners de koning tegemoet ging. Bij die deputatie had ook Mefiboseth zich aangesloten, om de koning te huldigen en zich van alle valse blaam te zuiveren. Luther vertaalt: toen hij van Jeruzalem de koning tegemoet kwam. Deze vertaling verbiedt echter eveneens de grondtekst. Anderen, zoals onze Statenvertalers, zijn van oordeel geweest, dat hij eerst te Jeruzalem de koning zou ontmoet hebben. Dit verbiedt echter het woordje ook in 2 Samuel 12:24 waaruit duidelijk blijkt, dat hij met Simeï en al de anderen bij de koning aan de oever van de Jordaan kwam. De enige verklaring is, dat men Jeruzalem opvat als in de plaats staande van de inwoners van die stad..

26. En hij zei: Mijn heer koning! mijn knecht Ziba heeft mij bedrogen, 1) mij trouweloos in de steek gelaten; want uw knecht zei bij zichzelf, op de dag toen gij Jeruzalem verliet: Ik zal mij een ezel zadelen, of laten zadelen, en daarop rijden, en tot de koning trekken, opdat ik hem op zijn weg begeleide. Maar mijn knecht heeft toen de beide ezels met de mondbehoeften mij niet gebracht, zoals ik hem bevolen had, en ik was dus buiten de mogelijkheid om mijn voornemen te volbrengen; want uw knecht is aan beide voeten kreupel (4:4; 9:3) en kon te voet u niet volgen.

1)Mefiboseth kon dit opmerken uit de toon, waarop David sprak en wist dit ook uit de berichten, die tot hem waren gekomen. Wellicht had Ziba wel geweigerd, om langer voor hem te werken..

28. Want heel mijn vaders huis is niet geweest, dan maar lieden van de dood voor mijn heer de koning; gij had, bij uw komst aan de regering, ons allen, die tot het huis van Saul behoren, kunnen laten doden; nochtans hebt gij niet alleen dit niet gedaan, wat op zichzelf reeds een grote genade van u is, maar gij hebt zelfs de laatste nakomeling uit dat huis, mij uw knecht gezet onder degenen, die aan uw tafel eten; wilt gij deze genade (9:7,11,13) mij dan ook verder schenken, zo gebeurt mij iets buitengewoons. Wat heb ik dan meer voorgerechtigheid, 1) en meer te roepen aan de koning, dat ik ook van hem verlangen zou om hersteld te worden in het bezit van de reeds aan een ander toegezegde goederen? 1) Hiermee wil Mefiboseth erkennen, dat hij op niets geen aanspraak heeft. Dat David, door hem het leven te sparen en aan zijn tafel te doen eten, naar genade en niet naar het toenmalige recht heeft gehandeld. Het schijnt wel, dat David niet geheel overtuigd is geweest van Mefiboseths onschuld. Was hij het wel geweest, dan had hij het onrecht in elk geval moeten herstellen, door hem het bezit van al zijn goederen terug te geven. Nu echter geeft hij hem slechts de helft terug, tenzij men mag aannemen, dat men het delen z heeft op te vatten, dat Ziba ook zou leven van de goederen van Mefiboseth, zoals vroeger. Het is wel opmerkelijk, dat David aan Salomo geen bevel gaf omtrent Mefiboseth.

30. En Mefiboseth, wie het niet zozeer te doen was om in het bezit van zijn goederen te geraken, als wel om David van zijn onschuld te overtuigen, en ook voor het vervolg in zijn gunst te delen, zei tot de koning: Hij, Ziba, neme het ook geheel weg, ik ben ook zonder akker tevreden; omdat mijn heer de koning met vrede in zijn huis en koninkrijk is teruggekomen.

Dat zijn edele gemoederen, die lasteringen en een onrechtvaardige beroving van tijdelijke goederen met gelatenheid kunnen dragen.

Onderdanen moeten de onbillijkheid, die zij van hun Overheid moeten lijden, ootmoedig en geduldig verdragen..

37. Laat toch uw knecht, wanneer ik u tot over de Jordaan heb uitgeleide gedaan, terugkeren, dat ik sterf in mijn stad, en bij het graf van mijn vader en mijn moeder1) mijn laatste rustplaats vind, maar zie, daar is uw knecht mijn zoon (1 Kings 2:7), Chimham (= groot verlangen), laat die met mijn heer de koning overtrekken, en doe hem, wat goed is in uw ogen, wanneer het dan volstrekt zo zijn moet, dat gij aan mijn huisweldadigheid bewijst.

1) Het is betamelijk, dat in het bijzonder mensen van hoge leeftijd veeleer denken aan dood en begrafenis, dan aan het genieten van de hoofse vermakelijkheden en zij behoorden het voor een grote weldaad van de Goddelijke Voorzienigheid te rekenen, indien hun vergund wordt, om hun overige dagen gerust en stil in hun eigen woning te mogen doorbrengen om zich op de dood te bereiden..

Kan men iets liefelijkers horen, dan deze in eenvoudigheid gesproken en tevens van zo'n gezond verstand getuigende woorden. Wat een heldere en vreedzame geest waait ons daaruit tegemoet, en hoezeer beschaamt deze Barzillaï zo menigeen van onze tegenwoordige grijsaards, die, hoe meer de jaren hun slopingswerk aan hen verrichten, des te ijveriger erop uit zijn, om het verminderen van hun krachten achter de opsomming van ijdele waardigheden, titels en hoge verbintenissen te verbergen. Zij weten niets van het leven in God, met het oog waarop de apostel zegt: "Al wordt ook onze uiterlijke mens verdorven, zo wordt nochtans de innerlijke vernieuwd van dag tot dag." Met het natuurlijk leven sterft hun alles af, en zij zijn bankbreukig zodra dat, wat "vlees uit vlees geboren" is, verdwijnt. Barzillaï had zijn schat in de hemel, de genade van zijn God was zijn kleinood; en zo telde hij zijn jaren zonder droefheid, ja met de stille blijdschap van de hoop, dat hij spoedig het aangezicht zou zien van Hem, die hij liefhad en op wie hij vast vertrouwde. Dit uitzicht oefende een verjongende invloed op hem uit en deed hem het oog slaan op zijn graf, als op zijn bed. Hij had door het geloof de wereld overwonnen en stond boven haar. Niet als zou hij uit een verkeerd begrip van de ernst van het leven datgene gemelijk veracht hebben wat ook de aarde aan zuivere vreugde kan schenken. Met dankzegging zal hij het genoten hebben, maar het viel hem ook zeer gemakkelijk het te ontberen..

Beter is het genot van David's God, dan van David's hof.

En is er, wiens aanbiedingen men nooit mag afslaan; het is David's Heer en David's tegenbeeld. Deze biedt ons aan, en laat ons door het Evangelie nodigen, om te komen tot de stad van de levende God, tot het hemels Jeruzalem, om hier in de tijd en hierna in de eeuwigheid met Zijn heil verzadigd te worden. Zich aan die roepstem te onttrekken is zich voor eeuwig te verderven. Welgelukzalig, die hier het oor neigt en hoort, en komt; Zijn ziel zal leven.

Vers 23

23. Maar nu is het dood, nu zie ik metterdaad, dat Gods besluit onweersprekelijk geweest is, waarom zou ik nu vasten, en mij overgeven aan een treurigheid, die toch tot niets nuttig kan zijn? Zal ik hem door mijn droefheid nog kunnen terughalen van de plaats, waar zijn ziel zich nu bevindt? Ik zal wel op Gods tijd, als ook mijn sterfuur slaat, tot hem geen, maar hij zal tot mij niet terugkomen, en tot op deze hereniging met mijn reeds vertrokken kind wil ik tevreden zijn met Gods genade, van wie ik in mijn hart zo verzekerd ben geworden, dat ook de schijnbare niet-verhoring van mijn gebed mij daaraan niet kan doen twijfelen.

In deze woorden hebben wij een van die weinige duidelijke plaatsen in het Oude Testament, die het terugzien als de verwachting van de heiligen verkondigen..

Hoe en op welke gronden wist David, dat zijn kind zalig was? Wist en beleed David, dat hij in ongerechtigheid geboren en in zonde ontvangen was, hij geloofde dit toch ook van zijn kind. Laat ons zeggen: David, zelf Gods bondgenoot zijnde, mocht dit van zijn nageslacht, omdat hij het tegendeel niet zag, op grond van de Verbondsbelofte van de Heere geloven. De Heere kan ook, door Zijn Geest, dit geloof in David's hart gewerkt en hem daardoor in zijn druk krachtig getroost hebben.

Gewoonlijk zegt men, dat het David met zijn bede erom te doen is geweest, om in het behouden van het kind een genadebewijs van God te verkrijgen, nadat hij in de gemeenschap met Hem was hersteld; dat dit echter niet het geval was, maar dat David veeleer de vergeving, door Nathan toegezegd, zich reeds zodanig had toegeëigend, dat de uiterlijke Godsstem op een innerlijke in zijn hart antwoordde en het aanklagende geweten bij hem tot zwijgen was gebracht door de verzekering van de goddelijke genade, dat zien wij duidelijk uit zijn gedrag na de dood van het kind. Nu hij de genade in volheid bezat kon hij, zoals wij boven reeds aanmerkten, om het behoud van het kind, die getuige van zijn schande, bidden; want hij Wist: Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen van God? God is het die rechtvaardig maakt. Maar in het volle bezit van die genade zijnde, kon hij dan na ook, nadat God met betrekking tot zijn gebed een beslist Nee! gesproken had, een blij en dankbaar Ja! tot antwoord geven, en juist in het sterven van het kind een teken van de goddelijke genade erkennen; want door de vergeving staat voor hem de weg open tot de bestendige hemelse dingen en zijn van de aarde los gemaakte geest ach, de wereld is hem vanwege de zonde zo bitter als gal geworden! stijgt daarheen, waar geen scheiden meer plaats heeft, en ook geen wenen meer over dood en zonde..

Vers 23

23. Maar nu is het dood, nu zie ik metterdaad, dat Gods besluit onweersprekelijk geweest is, waarom zou ik nu vasten, en mij overgeven aan een treurigheid, die toch tot niets nuttig kan zijn? Zal ik hem door mijn droefheid nog kunnen terughalen van de plaats, waar zijn ziel zich nu bevindt? Ik zal wel op Gods tijd, als ook mijn sterfuur slaat, tot hem geen, maar hij zal tot mij niet terugkomen, en tot op deze hereniging met mijn reeds vertrokken kind wil ik tevreden zijn met Gods genade, van wie ik in mijn hart zo verzekerd ben geworden, dat ook de schijnbare niet-verhoring van mijn gebed mij daaraan niet kan doen twijfelen.

In deze woorden hebben wij een van die weinige duidelijke plaatsen in het Oude Testament, die het terugzien als de verwachting van de heiligen verkondigen..

Hoe en op welke gronden wist David, dat zijn kind zalig was? Wist en beleed David, dat hij in ongerechtigheid geboren en in zonde ontvangen was, hij geloofde dit toch ook van zijn kind. Laat ons zeggen: David, zelf Gods bondgenoot zijnde, mocht dit van zijn nageslacht, omdat hij het tegendeel niet zag, op grond van de Verbondsbelofte van de Heere geloven. De Heere kan ook, door Zijn Geest, dit geloof in David's hart gewerkt en hem daardoor in zijn druk krachtig getroost hebben.

Gewoonlijk zegt men, dat het David met zijn bede erom te doen is geweest, om in het behouden van het kind een genadebewijs van God te verkrijgen, nadat hij in de gemeenschap met Hem was hersteld; dat dit echter niet het geval was, maar dat David veeleer de vergeving, door Nathan toegezegd, zich reeds zodanig had toegeëigend, dat de uiterlijke Godsstem op een innerlijke in zijn hart antwoordde en het aanklagende geweten bij hem tot zwijgen was gebracht door de verzekering van de goddelijke genade, dat zien wij duidelijk uit zijn gedrag na de dood van het kind. Nu hij de genade in volheid bezat kon hij, zoals wij boven reeds aanmerkten, om het behoud van het kind, die getuige van zijn schande, bidden; want hij Wist: Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen van God? God is het die rechtvaardig maakt. Maar in het volle bezit van die genade zijnde, kon hij dan na ook, nadat God met betrekking tot zijn gebed een beslist Nee! gesproken had, een blij en dankbaar Ja! tot antwoord geven, en juist in het sterven van het kind een teken van de goddelijke genade erkennen; want door de vergeving staat voor hem de weg open tot de bestendige hemelse dingen en zijn van de aarde los gemaakte geest ach, de wereld is hem vanwege de zonde zo bitter als gal geworden! stijgt daarheen, waar geen scheiden meer plaats heeft, en ook geen wenen meer over dood en zonde..

Vers 24

24. Daarna troostte 1) David zijn vrouw 2) Bathseba, over het verlies van het kind, en leidde haar ook tot een hartelijk berouw (Psalms 51:15), en ging nu in eer tot haar in, en lag bij haar; en zij a) baarde, toen de oorlog tegen de Ammonieten geëindigd was (2 Samuel 12:26vv.) omstreeks 1035 v r Chr. 3) een zoon, die hij Salomo noemde, d.i. Vredevorst, Man van de vrede (Frederik) (1 Chronicles 22:7vv.), en de HEERE had hem lief. 4)

a) Matthew 1:6 Matthew 1:1) David kon haar nu troosten met de ware, hemelse en blijvende troost; want die had hij krachtig ondervonden in de vergeving van zijn zonden. En o, hoe zullen de vertroostingen in overvloed over zijn lippen zijn gekomen! Hoe zal hij Bathseba gewezen hebben op de Heere, bij Wie zo veel vergeving te vinden is! Hoe zal hij met en voor haar gebeden hebben, dat God toch ook haar tot Zich trekken en haar onsterfelijke ziel voor de eeuwigheid bekeren mocht. Het is meer dan waarschijnlijk, dat dit werk van zijn liefde en van zijn gebed gezegend werd en dat Bathseba uit de staat van de zonde in de staat van de genade overgezet, en een waar kind van God geworden is. Althans zij was van nu aan David's liefste gemalin; ook wordt van haar in de Heilige Schrift steeds met eer melding gemaakt, en heerlijk is de vermaning, die zij later aan haar zoon Salomo gaf, en die ons uitdrukkelijk in Proverbs 31:1vv. bewaard is gebleven.

2) Nu niet meer genoemd, zoals vroeger, de vrouw van Uria, de Hethiet, maar zijn vrouw. De straf was gedragen, de toorn was weggenomen, de zonde was vergeven. God had in zoverre met David over deze zaak afgerekend, hoewel hij later nog wel dikwijls menige teug zou moeten ledigen uit de bittere drinkbeker. Nu echter zag God ook in genade en in ontferming op hem neer, en gaf hem straks ook door het woord van Nathan, de profeet, een bewijs van Zijn Goddelijke vergevende liefde..

3) Bij zijn troonsbestijging in het jaar 1015 v r Chr. moet Salomo minstens 20 jaar oud zijn geweest, omdat hij reeds in Rehabeam een zoon van een jaar bezat (vgl. 1 Kings 11:42 met 14:21); dit leidt ons tot het boven opgegeven jaar van zijn geboorte..

4) Dat onder David's vele zonen een zoon van Bathseba door vrije genade, niet naar menselijke inzetting verkozen werd om David's opvolger en het voorbeeld van de eeuwige Koning te zijn, geeft een merkwaardig bewijs van de volkomen vergeving, waarmee de Heere David's zonde bedekt heeft.

Van de aangekondigde straf maakte de Heere David niet vrij; zij moest als heilzame vaderlijke tuchtiging ook na ontvangen vergeving nog toegepast en gevoeld worden; maar verder wilde de Heere met Zijn verootmoedigde knecht niet gaan, en de beenderen moesten weer verheugd worden, die Hij verbrijzeld had..

In die naamgeving beleed David voor de mensen, dat de Heere zijn zonde van hem had weggenomen en behelsde volstrekt niet een verzekering, dat de Heere hem rust van zijn vijanden had gegeven..

Vers 24

24. Daarna troostte 1) David zijn vrouw 2) Bathseba, over het verlies van het kind, en leidde haar ook tot een hartelijk berouw (Psalms 51:15), en ging nu in eer tot haar in, en lag bij haar; en zij a) baarde, toen de oorlog tegen de Ammonieten geëindigd was (2 Samuel 12:26vv.) omstreeks 1035 v r Chr. 3) een zoon, die hij Salomo noemde, d.i. Vredevorst, Man van de vrede (Frederik) (1 Chronicles 22:7vv.), en de HEERE had hem lief. 4)

a) Matthew 1:6 Matthew 1:1) David kon haar nu troosten met de ware, hemelse en blijvende troost; want die had hij krachtig ondervonden in de vergeving van zijn zonden. En o, hoe zullen de vertroostingen in overvloed over zijn lippen zijn gekomen! Hoe zal hij Bathseba gewezen hebben op de Heere, bij Wie zo veel vergeving te vinden is! Hoe zal hij met en voor haar gebeden hebben, dat God toch ook haar tot Zich trekken en haar onsterfelijke ziel voor de eeuwigheid bekeren mocht. Het is meer dan waarschijnlijk, dat dit werk van zijn liefde en van zijn gebed gezegend werd en dat Bathseba uit de staat van de zonde in de staat van de genade overgezet, en een waar kind van God geworden is. Althans zij was van nu aan David's liefste gemalin; ook wordt van haar in de Heilige Schrift steeds met eer melding gemaakt, en heerlijk is de vermaning, die zij later aan haar zoon Salomo gaf, en die ons uitdrukkelijk in Proverbs 31:1vv. bewaard is gebleven.

2) Nu niet meer genoemd, zoals vroeger, de vrouw van Uria, de Hethiet, maar zijn vrouw. De straf was gedragen, de toorn was weggenomen, de zonde was vergeven. God had in zoverre met David over deze zaak afgerekend, hoewel hij later nog wel dikwijls menige teug zou moeten ledigen uit de bittere drinkbeker. Nu echter zag God ook in genade en in ontferming op hem neer, en gaf hem straks ook door het woord van Nathan, de profeet, een bewijs van Zijn Goddelijke vergevende liefde..

3) Bij zijn troonsbestijging in het jaar 1015 v r Chr. moet Salomo minstens 20 jaar oud zijn geweest, omdat hij reeds in Rehabeam een zoon van een jaar bezat (vgl. 1 Kings 11:42 met 14:21); dit leidt ons tot het boven opgegeven jaar van zijn geboorte..

4) Dat onder David's vele zonen een zoon van Bathseba door vrije genade, niet naar menselijke inzetting verkozen werd om David's opvolger en het voorbeeld van de eeuwige Koning te zijn, geeft een merkwaardig bewijs van de volkomen vergeving, waarmee de Heere David's zonde bedekt heeft.

Van de aangekondigde straf maakte de Heere David niet vrij; zij moest als heilzame vaderlijke tuchtiging ook na ontvangen vergeving nog toegepast en gevoeld worden; maar verder wilde de Heere met Zijn verootmoedigde knecht niet gaan, en de beenderen moesten weer verheugd worden, die Hij verbrijzeld had..

In die naamgeving beleed David voor de mensen, dat de Heere zijn zonde van hem had weggenomen en behelsde volstrekt niet een verzekering, dat de Heere hem rust van zijn vijanden had gegeven..

Vers 25

25. En Hij (de Heere) zond een boodschap heen door de hand van de profeet Nathan, en Nathan noemde hem Jedid-Jah, 1) d.i. de Heere lief = lieveling van de Heere, omwille van de HEERE, omdat hij door de Goddelijke openbaring wist, wat de Heere met de knaap voorhad, en hij een type van de eeuwige Zoon van de liefde zou zijn. 2)

1) En in deze naam werd voor afgebeeld Jezus Christus, die gezegende Jedidja, de Zoon van Gods liefde, van wie God meermalen heeft getuigd: "Deze is mijn geliefde Zoon, in wie Ik mijn welbehagen heb." Daarom twijfele ook niemand, dat Salomo na zijn afgoderij zich bekeerd hebbe en zalig gestorven zij. God doet Zijn eigen verkiezing nooit teniet..

Onze gebeden voor onze kinderen zijn even gunstig verhoord als sommigen van hen in hun kindsheid sterven en anderen als "beminden van de Heere" leven. God verhoorde David's gebed niet; het kind sterft; maar God bevestigt het huwelijk van David met Bathseba, en laat David uit haar een opvolger geboren worden in Salomo. Ziedaar Gods soevereiniteit en koninklijke vergeving! Deze geringe vrouw werd koningin en koninginmoeder. Wie zou het gedacht hebben, dat God zo'n paar op deze wijze zou zegenen? Maar zo handelt God, en handelt Hij altijd. Is de zonde eenmaal verzoend, dan doet Hij juist in haar plaats de heerlijkste vruchten voortkomen..

Uit dat bloedschendig huwelijk bracht God, nadat de verzoening geschied was, de voortreffelijke Salomo voort, een voorvader van de Messias. En opdat dit niet vergeten werd, wordt op de geslachtslijn van Christus (die de adelijkste is van de gehele wereld) uitdrukkelijk vermeld, dat Salomo aan David geboren werd uit Bathseba, die Uria's vrouw was geweest..

Ofschoon deze een nakomeling van de boosdoeners was, want dat waren David en Bathseba, nochtans was het verbond wel zo verordineerd en de kroon zo onafscheidbaar daaraan vastgemaakt, dat elk instrument, daartegen bereid, ijdel was, en dat alle beschuldiging, daartegen ingebracht, de mond gestopt werd, tot een betoning, dat deze, die van nature kinderen van de toorn en de ongehoorzaamheid zijn door het verbond van de genade niet alleen met God bevestigd, maar ook tot kinderen en gunstgenoten van God gemaakt worden. In deze naam was de zoon van David insgelijks een voorbeeld van Christus, die gezegende Jedid-Jah, de Zoon van Gods liefde, aangaande wie de Vader meermalen getuigd heeft: "Deze is mijn Zoon, in wie Ik een welbehagen heb.".

2) Dit vers wordt door Luther zo vertaald: En hij, David, deed hem, Salomo, toen hij daartoe oud genoeg was, onder de hand, leiding, van Nathan de profeet, opdat deze hem opvoedde en in de vrees van de Heere onderwees, en noemde hem, zolang hij hem onder zijn leiding had, Jedid-Jah, omwille van de Heere. Deze vertaling sluit zich bij de Vulgaat aan; de Statenvertaling heeft zich hier meer aan de woordklank van de Hebreeuwse tekst gehouden..

III. 2 Samuel 12:26-2 Samuel 12:31. Nadat David uit zijn zware, met de geschiedenis van de belegering van Rabba zo nauw samenhangende val opgestaan en zijn verhouding tot God volkomen hersteld is, heeft nu ook die belegering een gelukkige voortgang. Joab neemt de eigenlijke, de zogenaamde Waterstad in en laat zijn koninklijke heer verzoeken, om de eer van de strijd voor zichzelf daardoor te verwerven, dat hij met een vers leger aanrukt en ook de burg en citadel van Rabbath-Ammon verovert. David doet dit, zet zich de Ammonitische koningskroon op het hoofd, en keert, na de Ammonieten fel getuchtigd te hebben, met zijn zegevierend leger in triomf naar Jeruzalem terug. Vergelijk 1 Chronicles 20:1-1 Chronicles 20:3.

Vers 25

25. En Hij (de Heere) zond een boodschap heen door de hand van de profeet Nathan, en Nathan noemde hem Jedid-Jah, 1) d.i. de Heere lief = lieveling van de Heere, omwille van de HEERE, omdat hij door de Goddelijke openbaring wist, wat de Heere met de knaap voorhad, en hij een type van de eeuwige Zoon van de liefde zou zijn. 2)

1) En in deze naam werd voor afgebeeld Jezus Christus, die gezegende Jedidja, de Zoon van Gods liefde, van wie God meermalen heeft getuigd: "Deze is mijn geliefde Zoon, in wie Ik mijn welbehagen heb." Daarom twijfele ook niemand, dat Salomo na zijn afgoderij zich bekeerd hebbe en zalig gestorven zij. God doet Zijn eigen verkiezing nooit teniet..

Onze gebeden voor onze kinderen zijn even gunstig verhoord als sommigen van hen in hun kindsheid sterven en anderen als "beminden van de Heere" leven. God verhoorde David's gebed niet; het kind sterft; maar God bevestigt het huwelijk van David met Bathseba, en laat David uit haar een opvolger geboren worden in Salomo. Ziedaar Gods soevereiniteit en koninklijke vergeving! Deze geringe vrouw werd koningin en koninginmoeder. Wie zou het gedacht hebben, dat God zo'n paar op deze wijze zou zegenen? Maar zo handelt God, en handelt Hij altijd. Is de zonde eenmaal verzoend, dan doet Hij juist in haar plaats de heerlijkste vruchten voortkomen..

Uit dat bloedschendig huwelijk bracht God, nadat de verzoening geschied was, de voortreffelijke Salomo voort, een voorvader van de Messias. En opdat dit niet vergeten werd, wordt op de geslachtslijn van Christus (die de adelijkste is van de gehele wereld) uitdrukkelijk vermeld, dat Salomo aan David geboren werd uit Bathseba, die Uria's vrouw was geweest..

Ofschoon deze een nakomeling van de boosdoeners was, want dat waren David en Bathseba, nochtans was het verbond wel zo verordineerd en de kroon zo onafscheidbaar daaraan vastgemaakt, dat elk instrument, daartegen bereid, ijdel was, en dat alle beschuldiging, daartegen ingebracht, de mond gestopt werd, tot een betoning, dat deze, die van nature kinderen van de toorn en de ongehoorzaamheid zijn door het verbond van de genade niet alleen met God bevestigd, maar ook tot kinderen en gunstgenoten van God gemaakt worden. In deze naam was de zoon van David insgelijks een voorbeeld van Christus, die gezegende Jedid-Jah, de Zoon van Gods liefde, aangaande wie de Vader meermalen getuigd heeft: "Deze is mijn Zoon, in wie Ik een welbehagen heb.".

2) Dit vers wordt door Luther zo vertaald: En hij, David, deed hem, Salomo, toen hij daartoe oud genoeg was, onder de hand, leiding, van Nathan de profeet, opdat deze hem opvoedde en in de vrees van de Heere onderwees, en noemde hem, zolang hij hem onder zijn leiding had, Jedid-Jah, omwille van de Heere. Deze vertaling sluit zich bij de Vulgaat aan; de Statenvertaling heeft zich hier meer aan de woordklank van de Hebreeuwse tekst gehouden..

III. 2 Samuel 12:26-2 Samuel 12:31. Nadat David uit zijn zware, met de geschiedenis van de belegering van Rabba zo nauw samenhangende val opgestaan en zijn verhouding tot God volkomen hersteld is, heeft nu ook die belegering een gelukkige voortgang. Joab neemt de eigenlijke, de zogenaamde Waterstad in en laat zijn koninklijke heer verzoeken, om de eer van de strijd voor zichzelf daardoor te verwerven, dat hij met een vers leger aanrukt en ook de burg en citadel van Rabbath-Ammon verovert. David doet dit, zet zich de Ammonitische koningskroon op het hoofd, en keert, na de Ammonieten fel getuchtigd te hebben, met zijn zegevierend leger in triomf naar Jeruzalem terug. Vergelijk 1 Chronicles 20:1-1 Chronicles 20:3.

Vers 26

26. Joab nu, om hier op het slot van onze geschiedenis in 11:1 terug te komen, streed tegen Rabba, de hoofdstad de kinderen van Ammon; en hij nam eindelijk, na een belegering van anderhalf jaar, de koninklijke stad in, de eigenlijke residentie van de koning, die aan de linker- en de rechteroever van de Boven-Jabbok lag, in een smal, hoogstens 200 schreden breed dal tussen kale heuvels. In 2 Samuel 12:27 wordt zij de Waterstad genoemd. Nu bleef hem ter verovering niets anders over dan de in het noordwesten gelegen Akropolis, of de tot de stad behorende burg of vesting.

Vers 26

26. Joab nu, om hier op het slot van onze geschiedenis in 11:1 terug te komen, streed tegen Rabba, de hoofdstad de kinderen van Ammon; en hij nam eindelijk, na een belegering van anderhalf jaar, de koninklijke stad in, de eigenlijke residentie van de koning, die aan de linker- en de rechteroever van de Boven-Jabbok lag, in een smal, hoogstens 200 schreden breed dal tussen kale heuvels. In 2 Samuel 12:27 wordt zij de Waterstad genoemd. Nu bleef hem ter verovering niets anders over dan de in het noordwesten gelegen Akropolis, of de tot de stad behorende burg of vesting.

Vers 28

28. Zo verzamel gij nu het overige van het tot dusver nog in het vaderland achtergebleven krijgsvolk, omdat het andere dat met mij voor Rabba ligt, reeds zeer verzwakt is, en beleger de stad, de Akropolis, die nog overgebleven is, en neem ze in; opdat niet, als ik de stad geheel zou innemen, mijn naamover haar uitgeroepen wordt; zo zal de roem van de verovering niet mij, uw knecht, maar, zoals het voegt, u, de koning, te beurt vallen.

1) Hieruit blijkt, dat Joab, ofschoon vele misslagen hebbende, nochtans zijn vorst beminde en zijn roem zocht te bevorderen, zijn eigen alleen behartigende in ondergeschiktheid aan hem, hetgeen tot voorbeeld moet strekken voor alle dienaren van de Heere Jezus, om in alles wat zij doen, Zijn eer te behartigen. "Niet ons, niet ons, maar Uw Naam geeft de eer.".

Vergelijk dergelijke plaats bij Curt. R. de rebus Alexandri M. VI. 6: ille (Craterus) omnibus praeparatis, regis (Alexandri) exspectabat adventum, captae urbis (Artarcanae) titulo, sicut par erat, cedens (Craterus, nadat hij alles voorbereid had, wachtte de aankomst van Alexander af, hem, zoals het behoorde, de eer overlatende de stad te hebben ingenomen)..

Vers 28

28. Zo verzamel gij nu het overige van het tot dusver nog in het vaderland achtergebleven krijgsvolk, omdat het andere dat met mij voor Rabba ligt, reeds zeer verzwakt is, en beleger de stad, de Akropolis, die nog overgebleven is, en neem ze in; opdat niet, als ik de stad geheel zou innemen, mijn naamover haar uitgeroepen wordt; zo zal de roem van de verovering niet mij, uw knecht, maar, zoals het voegt, u, de koning, te beurt vallen.

1) Hieruit blijkt, dat Joab, ofschoon vele misslagen hebbende, nochtans zijn vorst beminde en zijn roem zocht te bevorderen, zijn eigen alleen behartigende in ondergeschiktheid aan hem, hetgeen tot voorbeeld moet strekken voor alle dienaren van de Heere Jezus, om in alles wat zij doen, Zijn eer te behartigen. "Niet ons, niet ons, maar Uw Naam geeft de eer.".

Vergelijk dergelijke plaats bij Curt. R. de rebus Alexandri M. VI. 6: ille (Craterus) omnibus praeparatis, regis (Alexandri) exspectabat adventum, captae urbis (Artarcanae) titulo, sicut par erat, cedens (Craterus, nadat hij alles voorbereid had, wachtte de aankomst van Alexander af, hem, zoals het behoorde, de eer overlatende de stad te hebben ingenomen)..

Vers 29

29. Toen verzamelde David al dat krijgsvolk, 1) dat tot dusver nog niet aan de veldtocht had deelgenomen, en trok naar Rabba; en hij streed tegen haar, en nam ze in, veroverde behalve de reeds door Joab ingenomen Waterstad, ook nog de vaste burg, zodat de overwinning nu volkomen was.

1) Hieruit blijkt wel, dat het leger van Joab zeer verzwakt was gedurende de belegering. Had David vrijwillig en met opzet Uria opgeofferd, in Zijn toorn en Goddelijk misnoegen, had de Heere toegelaten, dat er velen van David's krijgslieden in de slag waren gebleven..

Vers 29

29. Toen verzamelde David al dat krijgsvolk, 1) dat tot dusver nog niet aan de veldtocht had deelgenomen, en trok naar Rabba; en hij streed tegen haar, en nam ze in, veroverde behalve de reeds door Joab ingenomen Waterstad, ook nog de vaste burg, zodat de overwinning nu volkomen was.

1) Hieruit blijkt wel, dat het leger van Joab zeer verzwakt was gedurende de belegering. Had David vrijwillig en met opzet Uria opgeofferd, in Zijn toorn en Goddelijk misnoegen, had de Heere toegelaten, dat er velen van David's krijgslieden in de slag waren gebleven..

Vers 30

30. a) En hij nam de kroon van haar, bij de verovering gevallen of gevangen koning Hanun (10:1) van zijn hoofd, waarvan het gewicht een talent goud was 1) (Leviticus 19:37) met edelgesteenten bezet, en zij werd op David's hoofd gezet, tot bewijs, dat hij nu de koning van de Ammonieten was; ook voerde hij uit een zeer grote door van de stad van buit gemaakte voorwerpen van waarde.

a) 1 Chronicles 20:2

1) De mogelijkheid, dat een sterk man een kroon van deze zwaarte een korte tijd, slechts bij de meest feestelijke gelegenheden, op het hoofd kan dragen, is niet te loochenen; en bovendien zou de verklaring, dat de kroon aan de troonhemel boven het hoofd was vastgemaakt, geenszins strijden met de woorden van de tekst.. Vooral de edelgesteenten zullen de zwaarte van de kroon veroorzaakt hebben. Platina, de vita Pontif 231, deelt mede, dat Keizer Leo IV een groot minnaar van edelgesteenten was, zo zeer zelfs, dat hij zich altijd vertoonde met een zware kroon, zwaar door edelgesteenten. Daaraan schrijft men ook de beroerte toe, die zijn leven deed eindigen..

Vers 30

30. a) En hij nam de kroon van haar, bij de verovering gevallen of gevangen koning Hanun (10:1) van zijn hoofd, waarvan het gewicht een talent goud was 1) (Leviticus 19:37) met edelgesteenten bezet, en zij werd op David's hoofd gezet, tot bewijs, dat hij nu de koning van de Ammonieten was; ook voerde hij uit een zeer grote door van de stad van buit gemaakte voorwerpen van waarde.

a) 1 Chronicles 20:2

1) De mogelijkheid, dat een sterk man een kroon van deze zwaarte een korte tijd, slechts bij de meest feestelijke gelegenheden, op het hoofd kan dragen, is niet te loochenen; en bovendien zou de verklaring, dat de kroon aan de troonhemel boven het hoofd was vastgemaakt, geenszins strijden met de woorden van de tekst.. Vooral de edelgesteenten zullen de zwaarte van de kroon veroorzaakt hebben. Platina, de vita Pontif 231, deelt mede, dat Keizer Leo IV een groot minnaar van edelgesteenten was, zo zeer zelfs, dat hij zich altijd vertoonde met een zware kroon, zwaar door edelgesteenten. Daaraan schrijft men ook de beroerte toe, die zijn leven deed eindigen..

Vers 31

31. Het volk nu, dat daarin was, de krijgslieden, die bij de inneming van de stad gevangen waren genomen, voerde hij uit v r de stad, en legde het onder zagen, en onder ijzeren dorswagens, of dorssleden, met pinnen voorzien, zoals de ouden hadden, en onder ijzeren bijlen, snijwerktuigen, en deed hen door de ticheloven gaan; en zo deed hij aan alle steden van de kinderen van Ammon; ook bij de in bezitneming van de overige steden van Ammon handelde hij op deze wijze met het gevangen genomen krijgsvolk. Daarna, nadat de onderwerping van het vijandelijke land geëindigd was, keerde david en al het volk terug naar Jeruzalem.

De wijze, waarop deze straffen voltrokken zijn is in bijzonderheden niet duidelijk op te geven; naar 1 Chronicles 20:3 had het leggen onder de ijzeren zagen enz. ten doel, om de gevangenen op een zeer gruwelijke manier aan stukken te scheuren (Hebrews 11:37 en Sueton. Calig. 27: medios serre dissecuit-hij sneed hen met de zaag midden door), en naar een andere lezing in onze tekst zou men onder de ticheloven, waarin David de Ammonieten liet verbranden, de Molochsbeelden moeten verstaan, waarin zij zelf gewoon waren hun kinderen aan de afgoden te offeren (Leviticus 18:21). Omdat men deze afgrijselijke wreedheid van David's zijde niet heeft kunnen verklaren, heeft men gemeend, dat door deze woorden werd te kennen gegeven, dat de gevangenen veroordeeld werden tot zware loon- en slavendiensten bij het zagen, dorsen, tichelbranden enz.; maar dit is een woordverdraaiing en geen verklaring van de zaak. Daarom nemen anderen aan, dat de verovering van Rabba zou voorgevallen zijn in de tijd na David's dubbele, in 11 vertelde zonde, eer Nathan tot hem kwam en zijn hart tot boetvaardigheid stemde; om de onrust van zijn geweten, die hem kwelde enigermate te verdrijven, zou hij dan zelf de veldtocht hebben ondernomen, en om zich het vonnis over zijn eigen zonde te besparen, zou hij des te scherper vonnis over de misdaad van anderen hebben geveld (1 Samuel 14:35). Maar het is meer dan waarschijnlijk, dat David, eer hij tegen Rabba optrok, de bijstand van de Heere liet afsmeken door de gemeente van Israël, op zo'n wijze als de 20ste Psalm nader aangeeft; hij moet dus toen met de Heere weer verzoend en diep overtuigd zijn geweest, dat hij voor God en Zijn eer streed; anders had hij zijn volk op die wijze niet voor zich kunnen doen bidden. Met even grote waarschijnlijkheid is de 21ste Psalm het eerst gebruikt bij de feestviering, die plaatshad, nadat de strijd gelukkig geëindigd was en David zich de Ammonitische koningskroon op het hoofd zette; een ijdelheid, waarachter zich een gewond geweten en een van God vervreemde zielstoestand verborgen zou hebben, kunnen wij daarom ook in deze handeling van David niet opmerken. En eindelijk: voor het zegefeest; waarbij de op de veldtocht meegenomen verbondskist (11:11) in plechtige optocht naar de Sion teruggebracht werd, is de 68ste Psalm aangewezen; wij hebben daarin een nieuw bewijs dat David destijds niet meer de nog onbekeerde zondaar was, maar zijn God weer liederen kon toezingen uit een hart, dat door de overwinning tot innige vreugde gestemd was. In het algemeen leert dan ook de gehele leiding en lering van God met Zijn volk, dat eer David de moeilijke leerschool van de tegenspoed betrad, die tot zijn kastijding hem ten deel viel (13-20), de Heere hem een dubbel onderpand van Zijn hernieuwde genade gaf, deels in de geboorte van Salomo, Gods geliefde (2 Samuel 12:24vv.), deels in de glansrijke zegepraal over Rabba. Wat nu die harde behandeling van de overwonnen Ammonieten betreft, zo oefende hij daarmee allereerst het recht van de strenge wedervergelding uit. Dit recht vinden wij als grondwet van strafrecht in het gehele Oude Testament (Exodus 21:14" en "Exodus 21:24); want naar Amos 1:3,Amos 1:13 hebben hun verbondenen, de Syriërs, Gilead met ijzeren dorswagens gedorst, en zij zelf de Ammonieten, de zwangere vrouwen aldaar uiteen gereten, en in 1 Samuel 11:1 dreigde koning Nahas alle inwoners van Jabes het rechteroog uit te steken. Maar ten tweede is, ons inziens, David's handeling een zinnebeeldige handeling. Deuteronomy 2:1de Psalm is, zoals wij bij "Psalms 2:3" nader uiteen willen zetten, gedicht toen Joab de met elkaar verbonden Syriërs en Ammonieten verstrooide en David de Syriërs weer aan zich onderworpen had (10); wat hij nu in 2 Samuel 12:10-2 Samuel 12:12 van genoemde Psalm (Psalms 2:10-Psalms 2:12) in de geest de vijanden van het rijk van Christus vermanend en waarschuwend toeroept, dat is op geschiedkundige grondslag tevens een waarschuwing aan de Ammonieten, om de strijd tegen hem, de door hen zo beschimpte David, niet tot op het uiterste voort te zetten, maar zich liever met hem te verzoenen. Maar omdat het de Ammonieten niet beviel om vrede en verschoning te smeken, en zij het door hun halsstarrige vijandschap lieten komen tot een belegering van hun hoofdstad in de veldtocht van het volgende jaar (12:1), zo handelde David na de verovering van Rabba met zijn tegenstanders in al de strengheid, die eenmaal zijn grote Zoon, die op zijn stoel zou zitten, zou uitoefenen naar de wil van de Heere op Zijn hardnekkige verachters (Psalms 2:9). Zo wilde hij metterdaad laten zien, dat het geen ijdel woord is, waarvan de afschrikkende ernst men met lichtzinnigheid en ongelovigheid kon beantwoorden, wanneer de 2de Psalm aldus besluit: "Kust de Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op de weg zou vergaan, wanneer Zijn toorn slechts een weinig zou ontbranden" (Vergelijk Luke 19:27)..

Vers 31

31. Het volk nu, dat daarin was, de krijgslieden, die bij de inneming van de stad gevangen waren genomen, voerde hij uit v r de stad, en legde het onder zagen, en onder ijzeren dorswagens, of dorssleden, met pinnen voorzien, zoals de ouden hadden, en onder ijzeren bijlen, snijwerktuigen, en deed hen door de ticheloven gaan; en zo deed hij aan alle steden van de kinderen van Ammon; ook bij de in bezitneming van de overige steden van Ammon handelde hij op deze wijze met het gevangen genomen krijgsvolk. Daarna, nadat de onderwerping van het vijandelijke land geëindigd was, keerde david en al het volk terug naar Jeruzalem.

De wijze, waarop deze straffen voltrokken zijn is in bijzonderheden niet duidelijk op te geven; naar 1 Chronicles 20:3 had het leggen onder de ijzeren zagen enz. ten doel, om de gevangenen op een zeer gruwelijke manier aan stukken te scheuren (Hebrews 11:37 en Sueton. Calig. 27: medios serre dissecuit-hij sneed hen met de zaag midden door), en naar een andere lezing in onze tekst zou men onder de ticheloven, waarin David de Ammonieten liet verbranden, de Molochsbeelden moeten verstaan, waarin zij zelf gewoon waren hun kinderen aan de afgoden te offeren (Leviticus 18:21). Omdat men deze afgrijselijke wreedheid van David's zijde niet heeft kunnen verklaren, heeft men gemeend, dat door deze woorden werd te kennen gegeven, dat de gevangenen veroordeeld werden tot zware loon- en slavendiensten bij het zagen, dorsen, tichelbranden enz.; maar dit is een woordverdraaiing en geen verklaring van de zaak. Daarom nemen anderen aan, dat de verovering van Rabba zou voorgevallen zijn in de tijd na David's dubbele, in 11 vertelde zonde, eer Nathan tot hem kwam en zijn hart tot boetvaardigheid stemde; om de onrust van zijn geweten, die hem kwelde enigermate te verdrijven, zou hij dan zelf de veldtocht hebben ondernomen, en om zich het vonnis over zijn eigen zonde te besparen, zou hij des te scherper vonnis over de misdaad van anderen hebben geveld (1 Samuel 14:35). Maar het is meer dan waarschijnlijk, dat David, eer hij tegen Rabba optrok, de bijstand van de Heere liet afsmeken door de gemeente van Israël, op zo'n wijze als de 20ste Psalm nader aangeeft; hij moet dus toen met de Heere weer verzoend en diep overtuigd zijn geweest, dat hij voor God en Zijn eer streed; anders had hij zijn volk op die wijze niet voor zich kunnen doen bidden. Met even grote waarschijnlijkheid is de 21ste Psalm het eerst gebruikt bij de feestviering, die plaatshad, nadat de strijd gelukkig geëindigd was en David zich de Ammonitische koningskroon op het hoofd zette; een ijdelheid, waarachter zich een gewond geweten en een van God vervreemde zielstoestand verborgen zou hebben, kunnen wij daarom ook in deze handeling van David niet opmerken. En eindelijk: voor het zegefeest; waarbij de op de veldtocht meegenomen verbondskist (11:11) in plechtige optocht naar de Sion teruggebracht werd, is de 68ste Psalm aangewezen; wij hebben daarin een nieuw bewijs dat David destijds niet meer de nog onbekeerde zondaar was, maar zijn God weer liederen kon toezingen uit een hart, dat door de overwinning tot innige vreugde gestemd was. In het algemeen leert dan ook de gehele leiding en lering van God met Zijn volk, dat eer David de moeilijke leerschool van de tegenspoed betrad, die tot zijn kastijding hem ten deel viel (13-20), de Heere hem een dubbel onderpand van Zijn hernieuwde genade gaf, deels in de geboorte van Salomo, Gods geliefde (2 Samuel 12:24vv.), deels in de glansrijke zegepraal over Rabba. Wat nu die harde behandeling van de overwonnen Ammonieten betreft, zo oefende hij daarmee allereerst het recht van de strenge wedervergelding uit. Dit recht vinden wij als grondwet van strafrecht in het gehele Oude Testament (Exodus 21:14" en "Exodus 21:24); want naar Amos 1:3,Amos 1:13 hebben hun verbondenen, de Syriërs, Gilead met ijzeren dorswagens gedorst, en zij zelf de Ammonieten, de zwangere vrouwen aldaar uiteen gereten, en in 1 Samuel 11:1 dreigde koning Nahas alle inwoners van Jabes het rechteroog uit te steken. Maar ten tweede is, ons inziens, David's handeling een zinnebeeldige handeling. Deuteronomy 2:1de Psalm is, zoals wij bij "Psalms 2:3" nader uiteen willen zetten, gedicht toen Joab de met elkaar verbonden Syriërs en Ammonieten verstrooide en David de Syriërs weer aan zich onderworpen had (10); wat hij nu in 2 Samuel 12:10-2 Samuel 12:12 van genoemde Psalm (Psalms 2:10-Psalms 2:12) in de geest de vijanden van het rijk van Christus vermanend en waarschuwend toeroept, dat is op geschiedkundige grondslag tevens een waarschuwing aan de Ammonieten, om de strijd tegen hem, de door hen zo beschimpte David, niet tot op het uiterste voort te zetten, maar zich liever met hem te verzoenen. Maar omdat het de Ammonieten niet beviel om vrede en verschoning te smeken, en zij het door hun halsstarrige vijandschap lieten komen tot een belegering van hun hoofdstad in de veldtocht van het volgende jaar (12:1), zo handelde David na de verovering van Rabba met zijn tegenstanders in al de strengheid, die eenmaal zijn grote Zoon, die op zijn stoel zou zitten, zou uitoefenen naar de wil van de Heere op Zijn hardnekkige verachters (Psalms 2:9). Zo wilde hij metterdaad laten zien, dat het geen ijdel woord is, waarvan de afschrikkende ernst men met lichtzinnigheid en ongelovigheid kon beantwoorden, wanneer de 2de Psalm aldus besluit: "Kust de Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op de weg zou vergaan, wanneer Zijn toorn slechts een weinig zou ontbranden" (Vergelijk Luke 19:27)..

Vers 37

37. Zo, de geven aanwijzing volgende, kwam Husaï, David's vriend, geheimraad in de stad; en Absalom kwam, juist bij Husaï's aankomst, ook te Jeruzalem.

Hoe spoedig veranderen koninklijke paleizen en steden van meesters. Maar wij verwachten een koninkrijk, dat niet aldus kan worden geschud en in het bezit waarvan wij niet kunnen worden gestoord..

Hoe Husaï zich bij Absalom heeft gehouden, zie 17:1vv...

4. De koning nu had tot teken van zijn grote droefheid zijn aangezicht toegewonden, en de koning riep met luider stem, zodat ieder, toen hij van de opperzaal boven de ingang van de poort (18:33) naar zijn woning in Mahanaïm (2 Samuel 12:5) terugkeerde, zijnweeklacht horen kon: Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!

Wij zien hier weer opnieuw, dat David altijd eerst mens, dan koning is; zijn zuivere en volle mensheid is de grondslag en het werktuig van zijn koningschap, maar die listige theorie en praktijk, waarbij vanwege het koningschap iedere kommer van de menselijke persoonlijkheid weinig of niets betekent, is hem geheel vreemd. Het kan niet missen, of door zulk gedrag moet hij zijn volk soms voor korte tijd op een dwaalspoor brengen; tenslotte heeft zo'n zuiver menselijk gedrag, dat eindelijk toch door ieder gemoed en geweten zal verstaan worden, deze vruchten, dat hij zich verheugt in een verhouding tot zijn volk, als geen koning voor noch na hem heeft aan te wijzen..

Vers 37

37. Zo, de geven aanwijzing volgende, kwam Husaï, David's vriend, geheimraad in de stad; en Absalom kwam, juist bij Husaï's aankomst, ook te Jeruzalem.

Hoe spoedig veranderen koninklijke paleizen en steden van meesters. Maar wij verwachten een koninkrijk, dat niet aldus kan worden geschud en in het bezit waarvan wij niet kunnen worden gestoord..

Hoe Husaï zich bij Absalom heeft gehouden, zie 17:1vv...

4. De koning nu had tot teken van zijn grote droefheid zijn aangezicht toegewonden, en de koning riep met luider stem, zodat ieder, toen hij van de opperzaal boven de ingang van de poort (18:33) naar zijn woning in Mahanaïm (2 Samuel 12:5) terugkeerde, zijnweeklacht horen kon: Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!

Wij zien hier weer opnieuw, dat David altijd eerst mens, dan koning is; zijn zuivere en volle mensheid is de grondslag en het werktuig van zijn koningschap, maar die listige theorie en praktijk, waarbij vanwege het koningschap iedere kommer van de menselijke persoonlijkheid weinig of niets betekent, is hem geheel vreemd. Het kan niet missen, of door zulk gedrag moet hij zijn volk soms voor korte tijd op een dwaalspoor brengen; tenslotte heeft zo'n zuiver menselijk gedrag, dat eindelijk toch door ieder gemoed en geweten zal verstaan worden, deze vruchten, dat hij zich verheugt in een verhouding tot zijn volk, als geen koning voor noch na hem heeft aan te wijzen..

Vers 38

38. Toen zei de koning: Het zij zoals gij gezegd hebt! Chimham zal in uw plaats met mij overtrekken naar Jeruzalem, en ik zal hem doen, wat goed is in uw ogen, wat ik maar enigszins kan denken, dat u lief en tot blijdschap zijn kan; ja alles, wat gij op mij begeren zult, voor u zelf op enige tijd, zal ik u doen, 1)

1) In Jeremiah 41:17 wordt van een woning van Chimham gesproken, nabij Bethlehem. Men vermoedt, dat David hem die geschonken heeft tot een erfbezit en dat deze vroeger een bezit of erfgoed van David is geweest..

III. 2 Samuel 12:40-2 Samuel 12:20:3. Te Gilgal, op de westelijke oever van de Jordaan, waar intussen ook afgezanten van de overige stammen zijn bijeengekomen, komt het tussen deze en de afgezanten van de stam Juda tot een hevige woordenwisseling, en wel daarover, dat de laatsten, zonder de andere stammen van hun voornemen te verwittigen en hen tot deelneming uit te nodigen, de koning alleen hebben teruggehaald, juist alsof zij hem gestolen hebben. In plaats van op behoorlijke wijze de strijd bij te leggen, wordt Juda telkens kwetsender in zijn woorden; en daarom kan een nietswaardig mens uit de stam Benjamin, een zekere Sheba, de zoon van Bichri, het wagen, openlijk tot afval van het huis van David op te roepen, zonder dat de mannen van Israël hem weerstaan; ja, deze vallen werkelijk van David af en laten de mannen van Juda alleen met hun koning, die bij zijn terugkeer naar Jeruzalem het eerst zorg draagt om de ergernis, die Absalom met de tien bijvrouwen had aangericht, weg te nemen.

Vers 38

38. Toen zei de koning: Het zij zoals gij gezegd hebt! Chimham zal in uw plaats met mij overtrekken naar Jeruzalem, en ik zal hem doen, wat goed is in uw ogen, wat ik maar enigszins kan denken, dat u lief en tot blijdschap zijn kan; ja alles, wat gij op mij begeren zult, voor u zelf op enige tijd, zal ik u doen, 1)

1) In Jeremiah 41:17 wordt van een woning van Chimham gesproken, nabij Bethlehem. Men vermoedt, dat David hem die geschonken heeft tot een erfbezit en dat deze vroeger een bezit of erfgoed van David is geweest..

III. 2 Samuel 12:40-2 Samuel 12:20:3. Te Gilgal, op de westelijke oever van de Jordaan, waar intussen ook afgezanten van de overige stammen zijn bijeengekomen, komt het tussen deze en de afgezanten van de stam Juda tot een hevige woordenwisseling, en wel daarover, dat de laatsten, zonder de andere stammen van hun voornemen te verwittigen en hen tot deelneming uit te nodigen, de koning alleen hebben teruggehaald, juist alsof zij hem gestolen hebben. In plaats van op behoorlijke wijze de strijd bij te leggen, wordt Juda telkens kwetsender in zijn woorden; en daarom kan een nietswaardig mens uit de stam Benjamin, een zekere Sheba, de zoon van Bichri, het wagen, openlijk tot afval van het huis van David op te roepen, zonder dat de mannen van Israël hem weerstaan; ja, deze vallen werkelijk van David af en laten de mannen van Juda alleen met hun koning, die bij zijn terugkeer naar Jeruzalem het eerst zorg draagt om de ergernis, die Absalom met de tien bijvrouwen had aangericht, weg te nemen.

Vers 40

40. En de koning trok van de westelijke oever van de Jordaan voort naar Gilgal (2 Samuel 12:15), en Chimham, Barzillaï's zoon (2 Samuel 12:37vv.) trok met hem voort; en al het volk van Juda, vertegenwoordigd door de oudsten van die stam, had de koning overgevoerd, op de overtocht begeleid, als ook een gedeelte van het volk van Israël, van de overige stammen, behalve de 1.000 man van Benjamin, die Simeï meegebracht had (2 Samuel 12:16vv.) nog enige andere vertegenwoordigers van de in de nabijheid wonende stammen.

Vers 40

40. En de koning trok van de westelijke oever van de Jordaan voort naar Gilgal (2 Samuel 12:15), en Chimham, Barzillaï's zoon (2 Samuel 12:37vv.) trok met hem voort; en al het volk van Juda, vertegenwoordigd door de oudsten van die stam, had de koning overgevoerd, op de overtocht begeleid, als ook een gedeelte van het volk van Israël, van de overige stammen, behalve de 1.000 man van Benjamin, die Simeï meegebracht had (2 Samuel 12:16vv.) nog enige andere vertegenwoordigers van de in de nabijheid wonende stammen.

Vers 41

41. En ziet, alle mannen van Israël, de vertegenwoordigers ook van de overige stammen, die pas na de eerder genoemde tot dat besluit gekomen waren, kwamen, toen hij Gilgal bereikte, tot de koning, en zij zeiden tot de koning: Waarom hebben u onze broeders, de mannen van Juda, gestolen, ons geen woord ervan gezegd, dat zij u wilden afhalen, en hebben de koning en zijn huis heimelijk, zonder onze voorkennis, over de Jordaan gevoerd en alle mannen van David 1) met hem, die bij hem in Mahanaïm geweest zijn; het ware toch gepast geweest ook ons tot deelneming aan die plechtige intocht op te roepen, opdat wij op de juiste tijd hadden kunnen verschijnen?

1) Hiermee worden aangeduid, die mannen, die de koning waren trouw gebleven, met hem uit Jeruzalem waren gevlucht, in tegenstelling tot hen, die tot hem te Mahanaïm waren gekomen, of nu weer zijn zijde kozen..

Vers 41

41. En ziet, alle mannen van Israël, de vertegenwoordigers ook van de overige stammen, die pas na de eerder genoemde tot dat besluit gekomen waren, kwamen, toen hij Gilgal bereikte, tot de koning, en zij zeiden tot de koning: Waarom hebben u onze broeders, de mannen van Juda, gestolen, ons geen woord ervan gezegd, dat zij u wilden afhalen, en hebben de koning en zijn huis heimelijk, zonder onze voorkennis, over de Jordaan gevoerd en alle mannen van David 1) met hem, die bij hem in Mahanaïm geweest zijn; het ware toch gepast geweest ook ons tot deelneming aan die plechtige intocht op te roepen, opdat wij op de juiste tijd hadden kunnen verschijnen?

1) Hiermee worden aangeduid, die mannen, die de koning waren trouw gebleven, met hem uit Jeruzalem waren gevlucht, in tegenstelling tot hen, die tot hem te Mahanaïm waren gekomen, of nu weer zijn zijde kozen..

Vers 43

43. En de mannen van Israël antwoordden de mannen van Juda, en zeiden, vertoornd door de uitdrukking: De koning is ons verwant. Wij hebben, in zover wij tien stammen uitmaken, tien delen 1) aan de koning, en ook aan David, wij meer dan gij, die slechts n stam zijt. Waarom hebt gij, Juda, ons, de andere stammen, dan geringgeacht, dat 2) ons woord niet het eerste geweest is, er zo weinig acht op geslagen hebt, dat van ons toch de eerste opwekking ertoe is uitgegaan (2 Samuel 12:9vv.), om onze koning terug te halen? Maar het woord van de mannen van Juda was harder dan het woord van de mannen van Israël; 3) Zij wilden naar geen rede luisteren, maar beantwoordden de andere stammen steeds scherper.

1) Tien delen, omdat de stam van Levi als de stam, die geen afzonderlijk stuk land had, er niet werd bij gerekend..

2) Of, Was ons woord niet het eerste? D.i. hebben wij niet weer het eerst ervan gesproken, om de koning terug te halen (19:10vv.)? Met de laatste woorden vat de Schrijver in een enkel woord samen, wat verder al twistende onder elkaar werd gesproken, om daaraan het verhaal van het oproer van Sheba vast te knopen..

3) David ondervindt opnieuw, dat de blinkende kroon haar stekende doornen heeft. Er blijft hem niets anders over dan onder bidden en voorzichtig beleid, hoop te vatten dat de zaken, in een kort tijdsbestek zich tot rust zouden schikken. 51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

Vers 43

43. En de mannen van Israël antwoordden de mannen van Juda, en zeiden, vertoornd door de uitdrukking: De koning is ons verwant. Wij hebben, in zover wij tien stammen uitmaken, tien delen 1) aan de koning, en ook aan David, wij meer dan gij, die slechts n stam zijt. Waarom hebt gij, Juda, ons, de andere stammen, dan geringgeacht, dat 2) ons woord niet het eerste geweest is, er zo weinig acht op geslagen hebt, dat van ons toch de eerste opwekking ertoe is uitgegaan (2 Samuel 12:9vv.), om onze koning terug te halen? Maar het woord van de mannen van Juda was harder dan het woord van de mannen van Israël; 3) Zij wilden naar geen rede luisteren, maar beantwoordden de andere stammen steeds scherper.

1) Tien delen, omdat de stam van Levi als de stam, die geen afzonderlijk stuk land had, er niet werd bij gerekend..

2) Of, Was ons woord niet het eerste? D.i. hebben wij niet weer het eerst ervan gesproken, om de koning terug te halen (19:10vv.)? Met de laatste woorden vat de Schrijver in een enkel woord samen, wat verder al twistende onder elkaar werd gesproken, om daaraan het verhaal van het oproer van Sheba vast te knopen..

3) David ondervindt opnieuw, dat de blinkende kroon haar stekende doornen heeft. Er blijft hem niets anders over dan onder bidden en voorzichtig beleid, hoop te vatten dat de zaken, in een kort tijdsbestek zich tot rust zouden schikken. 51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

Vers 51

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God.. 4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God.. 4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God.. 4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God.. 4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

Vers 51

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God.. 4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God.. 4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God.. 4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God.. 4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

51. Hij is een toren 1) van verlossingen van Zijn door hem aangestelde en tot hoofd over de heidenen geroepen koning, en Hij doet naar Zijn belofte (7:12-16 ) goedertierenheid 2) aan Zijn gezalfde, aan David, 3) en aan zijn zaad 4) in eeuwigheid.

1) In Romans 15:9 voert Paulus onder de oudtestamentische bewijzen, dat de zaligheid ook voor de heidenen bestemd is, ook dit vers aan in verband met het daarmee overeenkomstige Deuteronomy 32:43 en Psalms 117:1 . Deze passages zijn juist geschikt om te bewijzen wat zij bewijzen moeten: zijn de heidenen mede betrokken in hetgeen de Heere onder Israël doet, behoren zij mede tot de reeks van hoorders, aan wie Zijn grote daden verkondigd moeten worden, zo kon God niet enkel van de Joden, hij moest ook van de heidenen God zijn, en zich op bepaalde tijd als zodanig openbaren door de aanbieding van Zijn heil. .

2) Ook elders heeft David zijn naam in zijn liederen en gebeden gemengd (7:20,26; 23:1); maar deze lofzegging van de HEERE, de God van David, Zijn gezalfde, is naar de inhoud van het slotwoord niet anders dan lofzegging van de Vader en van onze Heere Jezus Christus. .

3) Volgens een andere lezing: Hij maakt groot de verlossing van Zijn koning. Ook is hier de betekenis dezelfde. Alle roem is bij David uitgesloten. Wat hij is, is hij door de genade van God..

4) Zijn zaad, weer niet nakomelingschap, omdat de blik van de profetische dichter zich uitstrekt tot de dagen van de vervulling..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Samuel 12". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-samuel-12.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile