Lectionary Calendar
Friday, May 31st, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
2 Samuël 23

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 SAMUËL 23

2 Samuel 23:1.

DAVID'S LAATSTE WOORDEN EN HELDENBOEK.

I. 2 Samuel 23:1-2 Samuel 23:7. Met de dankpsalm in de vorige passages worden aanstonds de laatste woorden van David verbonden, ofschoon zij geschiedkundig pas tot de laatste levensuren van de grote koning behoren, maar evenals hij in de dankpsalm van het vorige hoofdstuk de Heere een Halleluja zingt voor alle in zijn leven ondervonden gunstbewijzen, zo treedt hij hier als profeet op, die op de Messias wijst, wiens dag in gerechtigheid en gericht hij reeds van verre ziet. Daarom behoren, als men van de historische tijdsvolgorde afziet, beide liederen, het loflied en dit zwanelied, op het nauwst bij elkaar en konden zij door de heilige schrijver gevoeglijk met elkaar verbonden worden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 SAMUËL 23

2 Samuel 23:1.

DAVID'S LAATSTE WOORDEN EN HELDENBOEK.

I. 2 Samuel 23:1-2 Samuel 23:7. Met de dankpsalm in de vorige passages worden aanstonds de laatste woorden van David verbonden, ofschoon zij geschiedkundig pas tot de laatste levensuren van de grote koning behoren, maar evenals hij in de dankpsalm van het vorige hoofdstuk de Heere een Halleluja zingt voor alle in zijn leven ondervonden gunstbewijzen, zo treedt hij hier als profeet op, die op de Messias wijst, wiens dag in gerechtigheid en gericht hij reeds van verre ziet. Daarom behoren, als men van de historische tijdsvolgorde afziet, beide liederen, het loflied en dit zwanelied, op het nauwst bij elkaar en konden zij door de heilige schrijver gevoeglijk met elkaar verbonden worden.

Vers 1

1. Voorts zijn dit, wat nu volgt, de laatste woorden van David, als het ware zijn profetisch Testament, waarin hij de betekenis van zijn koningschap ten opzichte van de heilsgeschiedenis, voor de toekomst heeft uitgedrukt: David, de zoon van Isaï, 1) zegt, en de man, die hoog is opgericht, de gezalfde van Jakob's God, hij die dus God uit lage stand tot heerser over Zijn volk, ja tot hoofd van de volkeren (22:44) verheven heeft, en hij die liefelijk is in Psalmen van Israël, 2) die door God verwaardigd is om liefelijke gezangen tot prijs van Zijn genade en heerlijkheid in en voor Israël te zingen, zegt:

1) Dit begin behoort niet meer tot het opschrift: "Dit zijn de laatste woorden van David," maar is zelf reeds een deel van deze woorden. De grijze koning, zeker reeds op zijn sterfbed liggende, heeft juist zijn laatste bevelen aan zijn opvolger Salomo gegeven (1 Kings 2:1-1 Kings 2:9 1 Kings 2:1-1 Kings 2:9); daar bezielt hem, zoals vroeger de aartsvader Jakob (Genesis 49:1vv.), nog eenmaal de profetische Geest, zodat hij "de rechtvaardige Heerser in de vrees van God" aanschouwt, onder wie elke zegen en heil voor de vromen ontspruit, maar alle bozen overwonnen worden. Aangegrepen door deze Geest, en wetende dat hetgeen hij spreekt, niet uit hemzelf voorkomt, maar een Godswoord is, een onmiddellijk van God ontvangen openbaring, spreekt hij dit bewustzijn uit met dergelijke woorden als eenmaal Bileam, de zoon van Beor, aan het hoofd van zijn beide laatste uitspraken stelde (Numbers 24:3,Numbers 24:15). Dit is van opmerkelijke betekenis; want David's profetische spreuk is inderdaad een verdere ontvouwing van Bileams voorzegging aangaande de ster uit Jakob en de Scepter uit Israël (2 Samuel 7:16). Maar aan de andere zijde verschilt David bepaald van Bileam, de man met gesloten ogen, wie pas een gezicht van de Almachtige de ogen geopend heeft; hij, David, is hooggeplaatst, n als gezalfde van Jakob's God, n als de liefelijke in lofzangen van Israël; het is dus niet slechts een uiterlijke Godskracht, die zijn mond tot voorzegging opent, maar het is de Goddelijke losmaking van de banden van menselijke zwakheid en de ongehinderde inspraak van Gods Geest, krachtens welke hij thans, in de laatste ogenblikken van zijn leven, de helderste blikken werpt in de toekomst van zijn huis, en zijn rijk, en zijn door de adem uit God doorstroomd gemoed in een geweldige vloed van woorden ontlast..

Beide, zijn geringheid en zijn grootheid vermeldt de stervende koning, om van alles de Heere de eer van Zijn Naam te geven. Zijn geringheid verbergt hij niet en zijn hoogheid schrijft hij niet aan zichzelf toe. Hij weet, dat zijn God hem geleid heeft heel zijn leven lang, en nu aan het einde wordt hij verwaardigd, om nog als met stervende lippen Ziener van zijn Gods te zijn, en te profeteren van Hem, die, voor zoveel het vlees aangaat, uit zijn lendenen zou voortkomen..

2) Dus wil David zijn Psalmen Psalmen van Israël, d.i. Psalmen van de Kerk noemen, die die Geest bezit, die ze door David gemaakt heeft, en die ze voortdurend zingt, ook na David's dood. In de Geest heeft hij gevoeld, dat zijn Psalmen zouden blijven bestaan, zolang Israël of Gods volk bestond, dat is tot aan het einde van de wereld..

Vers 1

1. Voorts zijn dit, wat nu volgt, de laatste woorden van David, als het ware zijn profetisch Testament, waarin hij de betekenis van zijn koningschap ten opzichte van de heilsgeschiedenis, voor de toekomst heeft uitgedrukt: David, de zoon van Isaï, 1) zegt, en de man, die hoog is opgericht, de gezalfde van Jakob's God, hij die dus God uit lage stand tot heerser over Zijn volk, ja tot hoofd van de volkeren (22:44) verheven heeft, en hij die liefelijk is in Psalmen van Israël, 2) die door God verwaardigd is om liefelijke gezangen tot prijs van Zijn genade en heerlijkheid in en voor Israël te zingen, zegt:

1) Dit begin behoort niet meer tot het opschrift: "Dit zijn de laatste woorden van David," maar is zelf reeds een deel van deze woorden. De grijze koning, zeker reeds op zijn sterfbed liggende, heeft juist zijn laatste bevelen aan zijn opvolger Salomo gegeven (1 Kings 2:1-1 Kings 2:9 1 Kings 2:1-1 Kings 2:9); daar bezielt hem, zoals vroeger de aartsvader Jakob (Genesis 49:1vv.), nog eenmaal de profetische Geest, zodat hij "de rechtvaardige Heerser in de vrees van God" aanschouwt, onder wie elke zegen en heil voor de vromen ontspruit, maar alle bozen overwonnen worden. Aangegrepen door deze Geest, en wetende dat hetgeen hij spreekt, niet uit hemzelf voorkomt, maar een Godswoord is, een onmiddellijk van God ontvangen openbaring, spreekt hij dit bewustzijn uit met dergelijke woorden als eenmaal Bileam, de zoon van Beor, aan het hoofd van zijn beide laatste uitspraken stelde (Numbers 24:3,Numbers 24:15). Dit is van opmerkelijke betekenis; want David's profetische spreuk is inderdaad een verdere ontvouwing van Bileams voorzegging aangaande de ster uit Jakob en de Scepter uit Israël (2 Samuel 7:16). Maar aan de andere zijde verschilt David bepaald van Bileam, de man met gesloten ogen, wie pas een gezicht van de Almachtige de ogen geopend heeft; hij, David, is hooggeplaatst, n als gezalfde van Jakob's God, n als de liefelijke in lofzangen van Israël; het is dus niet slechts een uiterlijke Godskracht, die zijn mond tot voorzegging opent, maar het is de Goddelijke losmaking van de banden van menselijke zwakheid en de ongehinderde inspraak van Gods Geest, krachtens welke hij thans, in de laatste ogenblikken van zijn leven, de helderste blikken werpt in de toekomst van zijn huis, en zijn rijk, en zijn door de adem uit God doorstroomd gemoed in een geweldige vloed van woorden ontlast..

Beide, zijn geringheid en zijn grootheid vermeldt de stervende koning, om van alles de Heere de eer van Zijn Naam te geven. Zijn geringheid verbergt hij niet en zijn hoogheid schrijft hij niet aan zichzelf toe. Hij weet, dat zijn God hem geleid heeft heel zijn leven lang, en nu aan het einde wordt hij verwaardigd, om nog als met stervende lippen Ziener van zijn Gods te zijn, en te profeteren van Hem, die, voor zoveel het vlees aangaat, uit zijn lendenen zou voortkomen..

2) Dus wil David zijn Psalmen Psalmen van Israël, d.i. Psalmen van de Kerk noemen, die die Geest bezit, die ze door David gemaakt heeft, en die ze voortdurend zingt, ook na David's dood. In de Geest heeft hij gevoeld, dat zijn Psalmen zouden blijven bestaan, zolang Israël of Gods volk bestond, dat is tot aan het einde van de wereld..

Vers 2

2. De Geest des HEEREN heeft 1) door mij gesproken, en mij ingegeven, wat ik thans uitspreek, en Zijn rede is op mijn tong geweest (juister, Zijn woord is, bij hetgeen ik zeg, op mijn tong).

1) Beter: De Geest des Heren spreekt door mij. David wil zeggen, dat wat hij nu zal uiten ingeving is van de Heilige Geest en een profetisch karakter draagt..

Vers 2

2. De Geest des HEEREN heeft 1) door mij gesproken, en mij ingegeven, wat ik thans uitspreek, en Zijn rede is op mijn tong geweest (juister, Zijn woord is, bij hetgeen ik zeg, op mijn tong).

1) Beter: De Geest des Heren spreekt door mij. David wil zeggen, dat wat hij nu zal uiten ingeving is van de Heilige Geest en een profetisch karakter draagt..

Vers 3

3. De God van Israël heeft tot mij gezegd 1) de Rotssteen van Israël heeft tot mij gesproken, mij ingegeven om dit te zeggen: Er zal zijn een Heerser over de mensen, een Rechtvaardige, een Heerser 2) in de vrees van God.

1) In raadselachtige kortheid, zoals ze overeenkomt met de profetische geestdrift van de zanger, wordt in de tweede helft van dit vers de eigenlijke kern van de ontvangen openbaring aan de breedvoeriger aankondiging ervan aanstonds vastgeknoopt..

Luther heeft 2 Samuel 23:3 zo opgevat alsof in de beide eerste delen van het vers: De God van Israël heeft tot mij gezegd, "de Rotssteen van Israël heeft gesproken," eerst God de Vader en dan God de Zoon werd aangeduid, en de laatste, God de Zoon, nu nader moest worden voorgesteld in hetgeen Hij als Heerser en Koning onder de mensen doet; Hij schenkt aan de onderdanen van Zijn rijk de gerechtigheid en werkt in hen door zijn Woord en Zijn Geest de ware godsvrucht. Omdat reeds in het vorige vers sprake was van de Geest des Heren, beschouwt hij die plaats als een grondslag voor de leer van de heilige Drie-eenheid, waarop hij dan ook in zijn, drie jaar voor zijn dood, in het jaar 1548 geschreven verhandeling over de laatste woorden van David, zeer uitvoerig spreekt..

2) Wie die Heerser is, is niet twijfelachtig. In Salomo zweeft David voor de geest, de grote Vredevorst, Christus Jezus, die in waarheid zou heersen in de vrees van God. David is hier profeet van de nieuwe dag, waarvan de dagen van Salomo een afschaduwing zullen zijn. Hoe nader hij staat aan de grenzen van de eeuwigheid, hoe meer zijn geestelijk oog verlicht wordt door de Heilige Geest, hoe meer hij geniet van de vrede, die de ware Salomo aanbrengen zal en aanbrengt..

Vers 3

3. De God van Israël heeft tot mij gezegd 1) de Rotssteen van Israël heeft tot mij gesproken, mij ingegeven om dit te zeggen: Er zal zijn een Heerser over de mensen, een Rechtvaardige, een Heerser 2) in de vrees van God.

1) In raadselachtige kortheid, zoals ze overeenkomt met de profetische geestdrift van de zanger, wordt in de tweede helft van dit vers de eigenlijke kern van de ontvangen openbaring aan de breedvoeriger aankondiging ervan aanstonds vastgeknoopt..

Luther heeft 2 Samuel 23:3 zo opgevat alsof in de beide eerste delen van het vers: De God van Israël heeft tot mij gezegd, "de Rotssteen van Israël heeft gesproken," eerst God de Vader en dan God de Zoon werd aangeduid, en de laatste, God de Zoon, nu nader moest worden voorgesteld in hetgeen Hij als Heerser en Koning onder de mensen doet; Hij schenkt aan de onderdanen van Zijn rijk de gerechtigheid en werkt in hen door zijn Woord en Zijn Geest de ware godsvrucht. Omdat reeds in het vorige vers sprake was van de Geest des Heren, beschouwt hij die plaats als een grondslag voor de leer van de heilige Drie-eenheid, waarop hij dan ook in zijn, drie jaar voor zijn dood, in het jaar 1548 geschreven verhandeling over de laatste woorden van David, zeer uitvoerig spreekt..

2) Wie die Heerser is, is niet twijfelachtig. In Salomo zweeft David voor de geest, de grote Vredevorst, Christus Jezus, die in waarheid zou heersen in de vrees van God. David is hier profeet van de nieuwe dag, waarvan de dagen van Salomo een afschaduwing zullen zijn. Hoe nader hij staat aan de grenzen van de eeuwigheid, hoe meer zijn geestelijk oog verlicht wordt door de Heilige Geest, hoe meer hij geniet van de vrede, die de ware Salomo aanbrengen zal en aanbrengt..

Vers 4

4. En hij, de verschijning of het optreden van deze Heerser, zal zijn zoals het licht van de morgen, wanneer de zon opgaat, als zij `s morgens opgaat zonder wolken, 1) wanneer van de glans, de warme en vruchtbaar makende zonnestraal, na de regen, die gedurende de voorafgaande nacht het land gedrenkt heeft, de grasscheutjes uit de aarde voortkomen, en alles dan vrolijk groent en bloeit over dergelijke zegeningen in het geestelijke zullen de mensen in de Messiaanse tijd zich kunnen verheugen (Isaiah 44:3vv.; 45:8).

1) Zonder wolken. Dit duidt aan, dat het een tijd zou zijn zonder strijd. De wolken kunnen lange tijd de zon verhinderen haar licht ten volle te laten schijnen, maar wanneer er geen wolken meer zijn, wordt het volle licht van de zon aanschouwd. Wij weten, dat Salomo's tijd een tijd van vrede was, en tevens, dat te tijde van Christus' komst op aarde, er een algemene wereldvrede heerste..

Vers 4

4. En hij, de verschijning of het optreden van deze Heerser, zal zijn zoals het licht van de morgen, wanneer de zon opgaat, als zij `s morgens opgaat zonder wolken, 1) wanneer van de glans, de warme en vruchtbaar makende zonnestraal, na de regen, die gedurende de voorafgaande nacht het land gedrenkt heeft, de grasscheutjes uit de aarde voortkomen, en alles dan vrolijk groent en bloeit over dergelijke zegeningen in het geestelijke zullen de mensen in de Messiaanse tijd zich kunnen verheugen (Isaiah 44:3vv.; 45:8).

1) Zonder wolken. Dit duidt aan, dat het een tijd zou zijn zonder strijd. De wolken kunnen lange tijd de zon verhinderen haar licht ten volle te laten schijnen, maar wanneer er geen wolken meer zijn, wordt het volle licht van de zon aanschouwd. Wij weten, dat Salomo's tijd een tijd van vrede was, en tevens, dat te tijde van Christus' komst op aarde, er een algemene wereldvrede heerste..

Vers 5

5. Hoewel 1)mijn huis zo niet is bij God (juister: Is niet mijn huis alzo bij God?), o voorzeker staat het in zo'n betrekking tot God, dat daaruit die rechtvaardige Heerser met al de zo-even opgenoemde zegeningen van Zijn rijk, zal voortkomen; nochtans (want) 2 heeft Hij, de Heere, krachtens de mij geschonken belofte (7:12vv.) mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles bij Hem wel verordend is, terwijl ook het geval is voorzien, dat de toekomstige dragers ervan van God afvallen, en dat ook, zelfs bij zo'n afval van mijn nakomelingen zeker bewaard is, 3) en bijeengehouden zal worden door Hem, wiens trouw door geen menselijke ontrouw teniet wordt gedaan; voorzeker is daarin, in dat verbond al mijn heil en alle lust, al mijn vreugd, hoewel Hij het nog niet doet uitspruiten, 4) maar op Zijn tijd zal Hij het werkelijk doen komen.

In 2 Samuel 23:5 wordt de voorspelling van de rechtvaardige Heerser bevestigd, door terugwijzing op de grondbelofte in 7, waarin David het onderpand daarvoor verkregen heeft..

1) Het kie in het begin van het vers, anders gewoonlijk zoveel betekenende als "want", staat hier duidelijk aan het begin van een vraag, die een bevestigend antwoord in zich sluit. Daarentegen heeft Luther de betekenis van deze zin aldus verklaard: Wat is mijn huis bij God? Het is wel niet zo'n huis, dat bij God die onuitsprekelijke eer waardig is, dat de Messias, de Rotssteen van Israël, Gods Zoon, de rechtvaardige Heerser onder de mensen, eruit geboren moet worden.".

2) Ook hier vindt in de grondtekst hetzelfde plaats, als aan het begin van het vers, het kie voor het ontkennend woord al (niet) staat aan het hoofd van een vraag, die des te sterker verzekering te kennen geeft. Luthers verklaring stelt in plaats daarvan een gedachte, die met de samenhang zeer weinig overeenkomt. "Maar zo'n rijk, ja het rijk van al de koningen van de aarde is, tegenover deze heerschappij van Mijn Zoon, de Messias, de Rotssteen van Israël, niets dan een dorre spruit, die zelfs nooit groeit of groen vertoonde.".

3) Dit was nog weer een nieuw bewijs voor zijn gemoed, dat hij, die nu op het einde van zijn dagen was gekomen, en over stond te gaan naar de eeuwigheid, niet bedrogen zou uitkomen, maar in eeuwigheid ondervinden, dat het verbond wel bewaard was. God had het bewaard en hem genade gegeven, dat hij het bewaard had.

4) Of: Al mijn heil en al mijn licht, zal hij het dan niet doen uitspruiten? Juist, omdat David gelooft in de vastheid van het Verbond, in de onveranderlijke Trouw van zijn Verbondsgod, daarom verwacht hij ook, dat de Heere de weldaden van Zijn Verbond op hem en zijn zonen zal uitstrekken en die doen genieten. David legt, als Jakob, gerust zijn hoofd terneer, wachtende voor hem en zijn kinderen op de zaligheid van zijn God..

Vers 5

5. Hoewel 1)mijn huis zo niet is bij God (juister: Is niet mijn huis alzo bij God?), o voorzeker staat het in zo'n betrekking tot God, dat daaruit die rechtvaardige Heerser met al de zo-even opgenoemde zegeningen van Zijn rijk, zal voortkomen; nochtans (want) 2 heeft Hij, de Heere, krachtens de mij geschonken belofte (7:12vv.) mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles bij Hem wel verordend is, terwijl ook het geval is voorzien, dat de toekomstige dragers ervan van God afvallen, en dat ook, zelfs bij zo'n afval van mijn nakomelingen zeker bewaard is, 3) en bijeengehouden zal worden door Hem, wiens trouw door geen menselijke ontrouw teniet wordt gedaan; voorzeker is daarin, in dat verbond al mijn heil en alle lust, al mijn vreugd, hoewel Hij het nog niet doet uitspruiten, 4) maar op Zijn tijd zal Hij het werkelijk doen komen.

In 2 Samuel 23:5 wordt de voorspelling van de rechtvaardige Heerser bevestigd, door terugwijzing op de grondbelofte in 7, waarin David het onderpand daarvoor verkregen heeft..

1) Het kie in het begin van het vers, anders gewoonlijk zoveel betekenende als "want", staat hier duidelijk aan het begin van een vraag, die een bevestigend antwoord in zich sluit. Daarentegen heeft Luther de betekenis van deze zin aldus verklaard: Wat is mijn huis bij God? Het is wel niet zo'n huis, dat bij God die onuitsprekelijke eer waardig is, dat de Messias, de Rotssteen van Israël, Gods Zoon, de rechtvaardige Heerser onder de mensen, eruit geboren moet worden.".

2) Ook hier vindt in de grondtekst hetzelfde plaats, als aan het begin van het vers, het kie voor het ontkennend woord al (niet) staat aan het hoofd van een vraag, die des te sterker verzekering te kennen geeft. Luthers verklaring stelt in plaats daarvan een gedachte, die met de samenhang zeer weinig overeenkomt. "Maar zo'n rijk, ja het rijk van al de koningen van de aarde is, tegenover deze heerschappij van Mijn Zoon, de Messias, de Rotssteen van Israël, niets dan een dorre spruit, die zelfs nooit groeit of groen vertoonde.".

3) Dit was nog weer een nieuw bewijs voor zijn gemoed, dat hij, die nu op het einde van zijn dagen was gekomen, en over stond te gaan naar de eeuwigheid, niet bedrogen zou uitkomen, maar in eeuwigheid ondervinden, dat het verbond wel bewaard was. God had het bewaard en hem genade gegeven, dat hij het bewaard had.

4) Of: Al mijn heil en al mijn licht, zal hij het dan niet doen uitspruiten? Juist, omdat David gelooft in de vastheid van het Verbond, in de onveranderlijke Trouw van zijn Verbondsgod, daarom verwacht hij ook, dat de Heere de weldaden van Zijn Verbond op hem en zijn zonen zal uitstrekken en die doen genieten. David legt, als Jakob, gerust zijn hoofd terneer, wachtende voor hem en zijn kinderen op de zaligheid van zijn God..

Vers 6

6. Maar 1) de mannen van Belial, de nietswaardige en goddeloze lieden, hebben in het rijk van deze rechtvaardige Heerser geen plaats te verwachten, maar zij zullen allemaal zijn als doornen, die, tot niets bruikbaar en slechts tot uitroeiing bestemd, weggeworpen worden, omdat men ze met de hand niet kan vatten, zonder er zich aan te wonden;

1) In dit en het volgende vers spreekt David uit, wat de goddelozen zullen hebben te verwachten van de Rechtvaardige Heerser. Hier wordt het dan ook weer aangetoond, dat het Evangelie zal zijn een reuk van de dood ten dode, waar het niet werd een reuk van het leven ten leven. Wie niet voor Hem buigt, zal tenslotte moeten ervaren, dat niemand het tegen Hem kan bestaan en vrede hebben. De goddelozen worden hier vergeleken met doornen, die uitgestoken worden, om verbrand te worden. Het derde van de vergelijking zit niet in het uitsteken van de doornen, maar in het verbrand worden. De Heere Jezus Christus gebruikt het beeld van het kaf..

Vers 6

6. Maar 1) de mannen van Belial, de nietswaardige en goddeloze lieden, hebben in het rijk van deze rechtvaardige Heerser geen plaats te verwachten, maar zij zullen allemaal zijn als doornen, die, tot niets bruikbaar en slechts tot uitroeiing bestemd, weggeworpen worden, omdat men ze met de hand niet kan vatten, zonder er zich aan te wonden;

1) In dit en het volgende vers spreekt David uit, wat de goddelozen zullen hebben te verwachten van de Rechtvaardige Heerser. Hier wordt het dan ook weer aangetoond, dat het Evangelie zal zijn een reuk van de dood ten dode, waar het niet werd een reuk van het leven ten leven. Wie niet voor Hem buigt, zal tenslotte moeten ervaren, dat niemand het tegen Hem kan bestaan en vrede hebben. De goddelozen worden hier vergeleken met doornen, die uitgestoken worden, om verbrand te worden. Het derde van de vergelijking zit niet in het uitsteken van de doornen, maar in het verbrand worden. De Heere Jezus Christus gebruikt het beeld van het kaf..

Vers 7

7. Maar een ieder, die ze zal aantasten, om ze uit te roeien, voorziet zich met ijzer en het hout van een spies, een aan een lange staak bevestigde ijzeren haak; en zij zullen geheel met vuur verbrand worden op die plaats, waar zij wonen, of op de akker, waarop zij gegroeid zijn (Matthew 13:10 John 15:6 Hebrews 6:8).

In beide Testamenten worden dus de ernstigste aankondigingen van het goddelijk gericht verbonden met de gunstrijkste beloften. Luther, die deze verzen zo geheel anders vertaalde, geeft zelf te kennen, dat zijn verklaring zeker verbetering nodig heeft. Hij zegt: "Hiermee wil ik de laatste woorden van David "verduits" en uitgelegd hebben, naar mijn eigen oordeel. God geve, dat onze theologen met vreugde Hebreeuws studeren en de Bijbel ons weer terugbrengen van de moedwillige dieven, ook alles beter maken, dan ik het gemaakt heb; dat is, dat zij zich niet aan de Rabbijnen gevangen geven en hun gemartelde grammatica en valse uitlegging, opdat wij de lieve Heere en Heiland helder en duidelijk in de Schrift vinden en erkennen. Hem zij met de Vader en de Heilige Geest lof en ere in eeuwigheid. Amen.".

In de Psalmen 101-103, die een in drieën verdeeld geheel vormen spreekt David de gedachte uit: Als de mijnen slechts in de wegen van de Heere wandelen, mogen zij in alle leed Hem met een goed vertrouwen aanroepen en het einde van het lied zal steeds een: "Loof de Heere mijn ziel" zijn. In Psalms 110:1 hebben wij "de ware hooggestemde Hoofdpsalm van onze lieve Heere Jezus Christus" voor ons, waarin David, niet tevreden met de hem geschonken heerschappij, verwachtingen en aanspraken van de grootste omvang uitdrukt, maar tegelijk erkent dat deze verwachtingen niet langs de gewone weg kunnen vervuld worden. Hij trekt echter zijn verwachtingen niet in. Wetende, dat God hem beloofd heeft, dat de heerschappij eeuwig in zijn geslacht zou duren, wordt het hem, zodra hij in een heilig ogenblik met gebed en smeken voor de Heere verschijnt, duidelijk in de geest, dat die belofte in de Messias haar toppunt bereikt, en dat in zijn Zoon, die tevens zijn Heere is, alle moeilijkheden zullen eindigen, die nu de verwezenlijking van zijn verwachtingen belemmeren. Want diezelfde Zoon zal zitten ter rechterhand van de Almachtige God, en zal Priester zijn in eeuwigheid; maar daardoor zal Hij in staat zijn, niet slechts om de vijandelijke wereldmacht, die de voortgang van het Godsrijk tegenstaat, volkomen neer te werpen, maar ook om Zijn volk tot een volk te maken, dat juist geschikt is tot het voeren van de heilige strijd tegen de wereld met beslist gevolg. Ook in Psalms 138:1 houdt David zich bezig met de hem gedane grote belofte; hij prijst de Heere voor de genade, hem daarmee bewezen, en verwacht van Zijn waarheid de zekere vervulling, waarna ook alle koningen van de aarde Hem zullen danken. Daarmee staat in verband de 139ste Psalm, waarin David niet enkel voor zijn eigen persoon, maar uit naam van zijn gehele geslacht spreekt en zijn opvolgers op de troon terloops vermaant om de genade van de Heere, die eeuwig duurt, niet te verbeuzelen, en Gods belofte niet krachteloos te maken..

II. 2 Samuel 23:8-2 Samuel 23:39. Evenals het bericht van David's redding uit groot levensgevaar door een van zijn helden en de daarmee verbonden vermelding van enige andere grootse daden van zijn voornaamste krijgslieden in 21:15vv. een geschikt aanknopingspunt bood, om daarop in 22 de mededeling te laten volgen van zijn dankpsalm voor Gods redding uit alle noden, die hem hadden getroffen, en zoals deze dankpsalm weer aanleiding gaf tot mededeling van David's laatste woorden in 23:1-7, zo wordt nu de vermelding van de heldendaden van de voornaamste krijgslieden verteld, om de lezer er nader mee bekend te maken, hoe het met deze en andere van de voornaamste krijgshelden van de grote koning gesteld was; en daarmee wordt het gehele oorlogstijdvak uit zijn regering ten einde gebracht. Deze passage levert namelijk een duidelijke lijst van David's helden, of van zijn adjudanten, zoals wij ze met een woord uit onze tijd kunnen noemen, naar de drie klassen, waarin ze gerangschikt werden. Vergelijk 1 Chronicles 11:10-1 Chronicles 11:47.

Vers 7

7. Maar een ieder, die ze zal aantasten, om ze uit te roeien, voorziet zich met ijzer en het hout van een spies, een aan een lange staak bevestigde ijzeren haak; en zij zullen geheel met vuur verbrand worden op die plaats, waar zij wonen, of op de akker, waarop zij gegroeid zijn (Matthew 13:10 John 15:6 Hebrews 6:8).

In beide Testamenten worden dus de ernstigste aankondigingen van het goddelijk gericht verbonden met de gunstrijkste beloften. Luther, die deze verzen zo geheel anders vertaalde, geeft zelf te kennen, dat zijn verklaring zeker verbetering nodig heeft. Hij zegt: "Hiermee wil ik de laatste woorden van David "verduits" en uitgelegd hebben, naar mijn eigen oordeel. God geve, dat onze theologen met vreugde Hebreeuws studeren en de Bijbel ons weer terugbrengen van de moedwillige dieven, ook alles beter maken, dan ik het gemaakt heb; dat is, dat zij zich niet aan de Rabbijnen gevangen geven en hun gemartelde grammatica en valse uitlegging, opdat wij de lieve Heere en Heiland helder en duidelijk in de Schrift vinden en erkennen. Hem zij met de Vader en de Heilige Geest lof en ere in eeuwigheid. Amen.".

In de Psalmen 101-103, die een in drieën verdeeld geheel vormen spreekt David de gedachte uit: Als de mijnen slechts in de wegen van de Heere wandelen, mogen zij in alle leed Hem met een goed vertrouwen aanroepen en het einde van het lied zal steeds een: "Loof de Heere mijn ziel" zijn. In Psalms 110:1 hebben wij "de ware hooggestemde Hoofdpsalm van onze lieve Heere Jezus Christus" voor ons, waarin David, niet tevreden met de hem geschonken heerschappij, verwachtingen en aanspraken van de grootste omvang uitdrukt, maar tegelijk erkent dat deze verwachtingen niet langs de gewone weg kunnen vervuld worden. Hij trekt echter zijn verwachtingen niet in. Wetende, dat God hem beloofd heeft, dat de heerschappij eeuwig in zijn geslacht zou duren, wordt het hem, zodra hij in een heilig ogenblik met gebed en smeken voor de Heere verschijnt, duidelijk in de geest, dat die belofte in de Messias haar toppunt bereikt, en dat in zijn Zoon, die tevens zijn Heere is, alle moeilijkheden zullen eindigen, die nu de verwezenlijking van zijn verwachtingen belemmeren. Want diezelfde Zoon zal zitten ter rechterhand van de Almachtige God, en zal Priester zijn in eeuwigheid; maar daardoor zal Hij in staat zijn, niet slechts om de vijandelijke wereldmacht, die de voortgang van het Godsrijk tegenstaat, volkomen neer te werpen, maar ook om Zijn volk tot een volk te maken, dat juist geschikt is tot het voeren van de heilige strijd tegen de wereld met beslist gevolg. Ook in Psalms 138:1 houdt David zich bezig met de hem gedane grote belofte; hij prijst de Heere voor de genade, hem daarmee bewezen, en verwacht van Zijn waarheid de zekere vervulling, waarna ook alle koningen van de aarde Hem zullen danken. Daarmee staat in verband de 139ste Psalm, waarin David niet enkel voor zijn eigen persoon, maar uit naam van zijn gehele geslacht spreekt en zijn opvolgers op de troon terloops vermaant om de genade van de Heere, die eeuwig duurt, niet te verbeuzelen, en Gods belofte niet krachteloos te maken..

II. 2 Samuel 23:8-2 Samuel 23:39. Evenals het bericht van David's redding uit groot levensgevaar door een van zijn helden en de daarmee verbonden vermelding van enige andere grootse daden van zijn voornaamste krijgslieden in 21:15vv. een geschikt aanknopingspunt bood, om daarop in 22 de mededeling te laten volgen van zijn dankpsalm voor Gods redding uit alle noden, die hem hadden getroffen, en zoals deze dankpsalm weer aanleiding gaf tot mededeling van David's laatste woorden in 23:1-7, zo wordt nu de vermelding van de heldendaden van de voornaamste krijgslieden verteld, om de lezer er nader mee bekend te maken, hoe het met deze en andere van de voornaamste krijgshelden van de grote koning gesteld was; en daarmee wordt het gehele oorlogstijdvak uit zijn regering ten einde gebracht. Deze passage levert namelijk een duidelijke lijst van David's helden, of van zijn adjudanten, zoals wij ze met een woord uit onze tijd kunnen noemen, naar de drie klassen, waarin ze gerangschikt werden. Vergelijk 1 Chronicles 11:10-1 Chronicles 11:47.

Vers 8

8. Dit zijn de namen van de helden, die David gehad heeft, de belangrijkste mannen onder de 600 oude wapenbroeders van de koning, die in 15:18 "Hethieten" zijn genoemd; zij, de voornaamsten uit dat veteranencorps op zichzelf, het corps van zijn adjudanten of ridders, dat in drie klassen verdeeld was, waarvan medeleden met hun aanvoerders nu nader worden opgegeven: Joscheb Baschebeth, de zoon van Tachkemoni, 1)een afstammeling van het geslacht Hachmon, zoon van Sabdeël (1 Chronicles 27:2,1 Chronicles 27:32), de voornaamste van de hoofdlieden, de eerste klasse of de Grootkruizen. Deze was Adino de Ezniet, 2) die zich stelde tegen achthonderd, die van hem verslagen werden in een maal; hij hief in deze slag telkens opnieuw zijn lans tegen de vijanden op, en rustte niet voordat achthonderd van hen verslagen werden (Joshua 8:18,Joshua 8:26).

1) De beide eerste woorden (Joscheb Baschebeth) zouden indien zij werkelijk in de oorspronkelijke tekst gestaan hebben (Luther vertaalt met 1 Chronicles 11:11 Jasobam, de zoon van Hachmoni) betekenen: "de op de stoel zittende" (Vulgaat: sedens in cathedra) hetgeen Meijer en Stier in hun "verbeterde" vertaling van Luther Bijbel door: de Voorzitter vertalen. Zij vatten deze uitdrukking op als een uitdrukking voor ons "Grootmeester" en menen dat David's helden een bepaalde ridderorde op middeleeuwse wijze gevormd hebben, waarin de eerste klasse de grootmeesters, de tweede klasse de commandeurs en de derde klasse de gewone ridders uitmaakte. Deze opvatting komt ons zeer juist voor, omdat zij alleen ons deze moeilijke afdeling kan doen verstaan; wij moeten in dit geval het derde woord (tachmoni) als eigennaam: "Tachmoni" beschouwen (niet, zoals de Vulgaat gedaan heeft als bijvoeglijk naamwoord: Sapientissimus, de wijste). Intussen komen wij hierdoor in tegenspraak met 1 Chronicles 11:11, waar in plaats van de woorden van onze tekst iets anders staat. Op beide plaatsen, die wij hier onze lezers doen zien, komen te veel gelijke letters voor, dan dat wij niet tot het vermoeden worden gebracht, dat hier een fout van de afschrijvers heeft plaatsgevonden. Het tweede deel (de Hebreeër leest van de rechter- naar de linkerhand) stemt tot op het begin juist in beide overeen; want de gebrekkige schrijfwijze in het bovenstaande woord, zowel als het verschil in de klankstippen mag ons hier niet hinderen. Maar ook de eerste helft laat zich goed verklaren en in overeenstemming brengen; door namelijk aan te nemen, dat toen een afschrijver bij het schrijven van de naam reeds de drie eerste letters geschreven had, hij zich vergiste door naar de daarboven staande regel te kijken, en in plaats van de twee eindletters Me het slotwoord van het 7de vers in de woning te schrijven, zodat wij dus hier een dergelijk geval hebben als wij bij "2 Samuel 21:9" opmerken, waar bij vergissing het woord orgim uit de daaronder staande regel bij de naam is gevoegd. Ook Luther erkent dat hier, zoals in het gehele vers, de oorspronkelijke tekst door schrijffouten is veranderd. "Wij houden het daarvoor," zegt hij "dat de tekst door een schrijver bedorven is, hetzij uit een boek met onleesbaar schrift, of met slecht geschreven letters," en hij heeft daarom gedurig anders vertaald dan de Hebreeuwse woorden luiden. Maar terwijl nochtans de bedorven tekst een goede zin levert, en wel, zoals wij vroeger uiteengezet hebben, een dergelijke als tot begrip van de gehele afdeling bevorderlijk is, zo wordt ook hier bevestigd wat wij aan het slot van de opmerking over het getal "veertig" in "2 Samuel 15:7" gezegd hebben..

2) De grondtekst heeft hier geheel onverstaanbare woorden, die de Vulgaat overzet: hij is als het ware de tederste houtworm (ipse est quasi tenerrimus lignei vermiculus). Luther heeft de tekst naar 1 Chronicles 11:11 verbeterd door te vertalen: hij hief zijn spies op in plaats van: deze was Adoni de Ezniet; "want zegt hij de Hebreeën weten wel, hoe men in moeilijk handschrift d voor r, z voor n, h voor t kan lezen en omgekeerd..

Vers 8

8. Dit zijn de namen van de helden, die David gehad heeft, de belangrijkste mannen onder de 600 oude wapenbroeders van de koning, die in 15:18 "Hethieten" zijn genoemd; zij, de voornaamsten uit dat veteranencorps op zichzelf, het corps van zijn adjudanten of ridders, dat in drie klassen verdeeld was, waarvan medeleden met hun aanvoerders nu nader worden opgegeven: Joscheb Baschebeth, de zoon van Tachkemoni, 1)een afstammeling van het geslacht Hachmon, zoon van Sabdeël (1 Chronicles 27:2,1 Chronicles 27:32), de voornaamste van de hoofdlieden, de eerste klasse of de Grootkruizen. Deze was Adino de Ezniet, 2) die zich stelde tegen achthonderd, die van hem verslagen werden in een maal; hij hief in deze slag telkens opnieuw zijn lans tegen de vijanden op, en rustte niet voordat achthonderd van hen verslagen werden (Joshua 8:18,Joshua 8:26).

1) De beide eerste woorden (Joscheb Baschebeth) zouden indien zij werkelijk in de oorspronkelijke tekst gestaan hebben (Luther vertaalt met 1 Chronicles 11:11 Jasobam, de zoon van Hachmoni) betekenen: "de op de stoel zittende" (Vulgaat: sedens in cathedra) hetgeen Meijer en Stier in hun "verbeterde" vertaling van Luther Bijbel door: de Voorzitter vertalen. Zij vatten deze uitdrukking op als een uitdrukking voor ons "Grootmeester" en menen dat David's helden een bepaalde ridderorde op middeleeuwse wijze gevormd hebben, waarin de eerste klasse de grootmeesters, de tweede klasse de commandeurs en de derde klasse de gewone ridders uitmaakte. Deze opvatting komt ons zeer juist voor, omdat zij alleen ons deze moeilijke afdeling kan doen verstaan; wij moeten in dit geval het derde woord (tachmoni) als eigennaam: "Tachmoni" beschouwen (niet, zoals de Vulgaat gedaan heeft als bijvoeglijk naamwoord: Sapientissimus, de wijste). Intussen komen wij hierdoor in tegenspraak met 1 Chronicles 11:11, waar in plaats van de woorden van onze tekst iets anders staat. Op beide plaatsen, die wij hier onze lezers doen zien, komen te veel gelijke letters voor, dan dat wij niet tot het vermoeden worden gebracht, dat hier een fout van de afschrijvers heeft plaatsgevonden. Het tweede deel (de Hebreeër leest van de rechter- naar de linkerhand) stemt tot op het begin juist in beide overeen; want de gebrekkige schrijfwijze in het bovenstaande woord, zowel als het verschil in de klankstippen mag ons hier niet hinderen. Maar ook de eerste helft laat zich goed verklaren en in overeenstemming brengen; door namelijk aan te nemen, dat toen een afschrijver bij het schrijven van de naam reeds de drie eerste letters geschreven had, hij zich vergiste door naar de daarboven staande regel te kijken, en in plaats van de twee eindletters Me het slotwoord van het 7de vers in de woning te schrijven, zodat wij dus hier een dergelijk geval hebben als wij bij "2 Samuel 21:9" opmerken, waar bij vergissing het woord orgim uit de daaronder staande regel bij de naam is gevoegd. Ook Luther erkent dat hier, zoals in het gehele vers, de oorspronkelijke tekst door schrijffouten is veranderd. "Wij houden het daarvoor," zegt hij "dat de tekst door een schrijver bedorven is, hetzij uit een boek met onleesbaar schrift, of met slecht geschreven letters," en hij heeft daarom gedurig anders vertaald dan de Hebreeuwse woorden luiden. Maar terwijl nochtans de bedorven tekst een goede zin levert, en wel, zoals wij vroeger uiteengezet hebben, een dergelijke als tot begrip van de gehele afdeling bevorderlijk is, zo wordt ook hier bevestigd wat wij aan het slot van de opmerking over het getal "veertig" in "2 Samuel 15:7" gezegd hebben..

2) De grondtekst heeft hier geheel onverstaanbare woorden, die de Vulgaat overzet: hij is als het ware de tederste houtworm (ipse est quasi tenerrimus lignei vermiculus). Luther heeft de tekst naar 1 Chronicles 11:11 verbeterd door te vertalen: hij hief zijn spies op in plaats van: deze was Adoni de Ezniet; "want zegt hij de Hebreeën weten wel, hoe men in moeilijk handschrift d voor r, z voor n, h voor t kan lezen en omgekeerd..

Vers 9

9. En na hem was, als de tweede, Eleazar, de zoon van Dodo, of Dodai (1 Chronicles 27:4 1 Chronicles 27:4), zoon van Ahohi, een afstammeling van het geslacht van de Ahohieten, deze was onder de drie helden met David, onder de drie helden, die nog (2 Samuel 23:19) de eerste rang bij David bekleedden, of onder de "Grootmeesters" van zijn ridderorde behoorden; de uitstekende daad, die hem zo'n ereplaats verschafte, werd door hem verricht, toen zij, de kinderen van Israël tot vergelding van de hoon, hun eenmaal aangedaan door de Filistijnen bij Ephes- of Pas-Dammin, bij monde van hun vertegenwoordiger Goliath (1 Samuel 17:1vv.) de Filistijnen beschimpten, die aldaar, bij Pas-Dammin (1 Chronicles 11:13), dus in dezelfde streek, waar de gemelde geschiedenis was voorgevallen, ten strijde verzameld waren, en de mannen van Israël, in plaats van dapper op de vijand los te gaan, juist het slagveld wilden verlaten en waren opgegaan naar het oostelijk gelegen gebergte bij Bethlehem.

Vers 9

9. En na hem was, als de tweede, Eleazar, de zoon van Dodo, of Dodai (1 Chronicles 27:4 1 Chronicles 27:4), zoon van Ahohi, een afstammeling van het geslacht van de Ahohieten, deze was onder de drie helden met David, onder de drie helden, die nog (2 Samuel 23:19) de eerste rang bij David bekleedden, of onder de "Grootmeesters" van zijn ridderorde behoorden; de uitstekende daad, die hem zo'n ereplaats verschafte, werd door hem verricht, toen zij, de kinderen van Israël tot vergelding van de hoon, hun eenmaal aangedaan door de Filistijnen bij Ephes- of Pas-Dammin, bij monde van hun vertegenwoordiger Goliath (1 Samuel 17:1vv.) de Filistijnen beschimpten, die aldaar, bij Pas-Dammin (1 Chronicles 11:13), dus in dezelfde streek, waar de gemelde geschiedenis was voorgevallen, ten strijde verzameld waren, en de mannen van Israël, in plaats van dapper op de vijand los te gaan, juist het slagveld wilden verlaten en waren opgegaan naar het oostelijk gelegen gebergte bij Bethlehem.

Vers 12

12. Zo stelde hij zich in het midden van dat stuk, en verloste dat uit de handen van de vijanden, en sloeg de Filistijnen, en de HEERE bracht door deze heldendaad een groot heil. De plaats wordt niet vermeld, waarom vele uitleggers vroeger voor "een dorp" (Hoogd. vertaling: een bende) Lachajah lezen op Lechi aan Lechjah zich, waar Simson de Filistijnen met het ezelskinnebakken sloeg (Judges 15:9vv.)..

Vers 12

12. Zo stelde hij zich in het midden van dat stuk, en verloste dat uit de handen van de vijanden, en sloeg de Filistijnen, en de HEERE bracht door deze heldendaad een groot heil. De plaats wordt niet vermeld, waarom vele uitleggers vroeger voor "een dorp" (Hoogd. vertaling: een bende) Lachajah lezen op Lechi aan Lechjah zich, waar Simson de Filistijnen met het ezelskinnebakken sloeg (Judges 15:9vv.)..

Vers 13

13. Ook 1) gingen af drie van de dertig hoofden of helden, ridders, en kwamen in de tijd van de oogst, d.i. tussen Pasen en Pinksteren (Leviticus 23:17), tot David, in of naar de spelonk van Adullam 1) waar hij zich ophield (1 Samuel 22:1), en de hoop, een schare van de Filistijnen had zich gelegerd in het dal Refaïm, dat van Jeruzalems zuidwestzijde aan zuidelijk afloopt tot halfweg Bethlehem (Joshua 15:8).

1) Deze geschiedenis is hoogstwaarschijnlijk voorgevallen, toen David, reeds koning zijnde, strijd voerde met de Filistijnen..

Vers 13

13. Ook 1) gingen af drie van de dertig hoofden of helden, ridders, en kwamen in de tijd van de oogst, d.i. tussen Pasen en Pinksteren (Leviticus 23:17), tot David, in of naar de spelonk van Adullam 1) waar hij zich ophield (1 Samuel 22:1), en de hoop, een schare van de Filistijnen had zich gelegerd in het dal Refaïm, dat van Jeruzalems zuidwestzijde aan zuidelijk afloopt tot halfweg Bethlehem (Joshua 15:8).

1) Deze geschiedenis is hoogstwaarschijnlijk voorgevallen, toen David, reeds koning zijnde, strijd voerde met de Filistijnen..

Vers 14

14. En David was toen in een vesting, in het bergslot op de rots, waarin zich de spelonk van Adullam bevond, en de bezetting van de Filistijnen, een voorpost van de Filistijnen, was toen te Bethlehem, onder de noordpoort van die stad.

1) De Hoogduitse vertaling heeft: En deze drie voornaamste onder dertig. De grondtekst zegt ook volstrekt niet met bepaalde woorden, dat hier sprake is van de drie helden, die vroeger opgenoemd zich, Joscheb Baschebeth, Eleazar en Gamma; er kunnen ook drie anderen uit het getal van de in 2 Samuel 23:24vv. genoemde helden bedoeld zijn. Intussen kan toch uit de samenhang worden aangetoond, dat Luthers vertaling zo niet in woorden dan toch in hoofdzaak gelijk heeft. Nadat vooraf van een bijzondere heldendaad van ieder van de drie helden gesproken is, moet nu ook een heldhaftig werk, dat zij gezamenlijk gedaan hebben, worden verteld. Maar dan schijnt toch de strijd goed uit elkaar gehouden te moeten worden, waarin voorviel hetgeen in 2 Samuel 23:8-2 Samuel 23:22, en wat in 2 Samuel 23:13-2 Samuel 23:17 meegedeeld is. Wat in de voor ons liggende tweede passage (2 Samuel 23:13-2 Samuel 23:17) wordt meegedeeld, valt naar alle waarschijnlijkheid in de tijd van David's eerste strijd met de Filistijnen (5:17vv.); daarentegen hebben wij in de voorafgaande passage (2 Samuel 23:8-2 Samuel 23:12) waarschijnlijk te doen met gebeurtenissen uit latere gevechten, die in 8:1 slechts in hoofdzaak, naar hun uitslag, vermeld zijn..

Vers 14

14. En David was toen in een vesting, in het bergslot op de rots, waarin zich de spelonk van Adullam bevond, en de bezetting van de Filistijnen, een voorpost van de Filistijnen, was toen te Bethlehem, onder de noordpoort van die stad.

1) De Hoogduitse vertaling heeft: En deze drie voornaamste onder dertig. De grondtekst zegt ook volstrekt niet met bepaalde woorden, dat hier sprake is van de drie helden, die vroeger opgenoemd zich, Joscheb Baschebeth, Eleazar en Gamma; er kunnen ook drie anderen uit het getal van de in 2 Samuel 23:24vv. genoemde helden bedoeld zijn. Intussen kan toch uit de samenhang worden aangetoond, dat Luthers vertaling zo niet in woorden dan toch in hoofdzaak gelijk heeft. Nadat vooraf van een bijzondere heldendaad van ieder van de drie helden gesproken is, moet nu ook een heldhaftig werk, dat zij gezamenlijk gedaan hebben, worden verteld. Maar dan schijnt toch de strijd goed uit elkaar gehouden te moeten worden, waarin voorviel hetgeen in 2 Samuel 23:8-2 Samuel 23:22, en wat in 2 Samuel 23:13-2 Samuel 23:17 meegedeeld is. Wat in de voor ons liggende tweede passage (2 Samuel 23:13-2 Samuel 23:17) wordt meegedeeld, valt naar alle waarschijnlijkheid in de tijd van David's eerste strijd met de Filistijnen (5:17vv.); daarentegen hebben wij in de voorafgaande passage (2 Samuel 23:8-2 Samuel 23:12) waarschijnlijk te doen met gebeurtenissen uit latere gevechten, die in 8:1 slechts in hoofdzaak, naar hun uitslag, vermeld zijn..

Vers 17

17. En zei: Het zij verre van mij, o HEERE, dat ik dit doen zou, namelijk van dat water drinken; zou ik drinken zo goed als het bloed van de mannen, die heengegaan zijn, om het voor mij te halen met gevaar van hun leven? En hij wilde, zoalsgezegd is, gekweld door zijn ontwaakt geweten (24:6), het niet drinken. 1) Dit deden die drie helden; 2)voorzeker een daad, die van grote moed en tegenwoordigheid van geest getuigde.

1) David stelde dit water gelijk met het bloed van die mannen. Zij hadden het gehaald met gevaar voor hun leven. En daarom, omdat het leven is in het bloed, goot David het water uit voor het aangezicht van de Heere, als een offerande voor de Heere..

2) Deze geschiedenis is goed ter verklaring van het 6de gebod; evenals men de naaste in zijn nood niet moet laten bezwijken (Luke 10:30-Luke 10:32), zo is het ook zonde, als men hem door begeerten (Isaiah 5:22) en waagstukken (als hier), of door al te zware arbeid (Exodus 1:13vv. 1:13) zich te gronde laat richten. Tot bevrediging van zijn nieuwsgierigheid de halsbrekende kunsten van de koorddansers bijwonen is een handeling, die met David's begeerlijkheid overeenkomt; de kinderen moeten er in de school reeds vroeg voor gewaarschuwd worden. De verontschuldiging, dat men dergelijke lieden niet opwekt om hun leven te wagen, maar dat men alleen hen ondersteunt in de arbeid, waarmee zij hun brood verdienen, heeft geen kracht, want dergelijk bedrijf is strijdig met Gods Woord, en wij mogen aan de zonden van anderen niet mede deelnemen..

Ook wij kennen een open bornput van Bethlehem, waarvan het water de dorst van de ziel voor eeuwig stilt. Genade, vergeving, rechtvaardiging en kracht tot heiliging, is het water, dat hier geschept wordt, en wat dit water werkt in de vrede van God, die alle verstand te boven gaat. Ook deze bron was eens in handen van de Filistijnen. De drie helden die doorbraken om ons die bornput weer toegankelijk te maken, wie kent hen niet, Luther, Calvijn en Zwingli zijn hun namen. Berouw, gebed en geloof zijn de drie, die tegenwoordig ons het water naar de mond voeren. Drinken wij het werkelijk, dan gebeurt ons wat eenmaal tot de Samaritaanse gezegd werd: "Zo wie gedronken zal hebben van het water, dat ik hem geven zal, het zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven." Datgene waarmee wij werden gedrenkt, wordt uitgestort in een nooit meer opdrogende stroom van liefde en dankbaarheid jegens Hem, die de persoonlijke hoofdbron van al het leven is, en zo gieten wij als de zoon van Isaï alles tot een drank- en dankoffer uit voor de Heere..

Vers 17

17. En zei: Het zij verre van mij, o HEERE, dat ik dit doen zou, namelijk van dat water drinken; zou ik drinken zo goed als het bloed van de mannen, die heengegaan zijn, om het voor mij te halen met gevaar van hun leven? En hij wilde, zoalsgezegd is, gekweld door zijn ontwaakt geweten (24:6), het niet drinken. 1) Dit deden die drie helden; 2)voorzeker een daad, die van grote moed en tegenwoordigheid van geest getuigde.

1) David stelde dit water gelijk met het bloed van die mannen. Zij hadden het gehaald met gevaar voor hun leven. En daarom, omdat het leven is in het bloed, goot David het water uit voor het aangezicht van de Heere, als een offerande voor de Heere..

2) Deze geschiedenis is goed ter verklaring van het 6de gebod; evenals men de naaste in zijn nood niet moet laten bezwijken (Luke 10:30-Luke 10:32), zo is het ook zonde, als men hem door begeerten (Isaiah 5:22) en waagstukken (als hier), of door al te zware arbeid (Exodus 1:13vv. 1:13) zich te gronde laat richten. Tot bevrediging van zijn nieuwsgierigheid de halsbrekende kunsten van de koorddansers bijwonen is een handeling, die met David's begeerlijkheid overeenkomt; de kinderen moeten er in de school reeds vroeg voor gewaarschuwd worden. De verontschuldiging, dat men dergelijke lieden niet opwekt om hun leven te wagen, maar dat men alleen hen ondersteunt in de arbeid, waarmee zij hun brood verdienen, heeft geen kracht, want dergelijk bedrijf is strijdig met Gods Woord, en wij mogen aan de zonden van anderen niet mede deelnemen..

Ook wij kennen een open bornput van Bethlehem, waarvan het water de dorst van de ziel voor eeuwig stilt. Genade, vergeving, rechtvaardiging en kracht tot heiliging, is het water, dat hier geschept wordt, en wat dit water werkt in de vrede van God, die alle verstand te boven gaat. Ook deze bron was eens in handen van de Filistijnen. De drie helden die doorbraken om ons die bornput weer toegankelijk te maken, wie kent hen niet, Luther, Calvijn en Zwingli zijn hun namen. Berouw, gebed en geloof zijn de drie, die tegenwoordig ons het water naar de mond voeren. Drinken wij het werkelijk, dan gebeurt ons wat eenmaal tot de Samaritaanse gezegd werd: "Zo wie gedronken zal hebben van het water, dat ik hem geven zal, het zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven." Datgene waarmee wij werden gedrenkt, wordt uitgestort in een nooit meer opdrogende stroom van liefde en dankbaarheid jegens Hem, die de persoonlijke hoofdbron van al het leven is, en zo gieten wij als de zoon van Isaï alles tot een drank- en dankoffer uit voor de Heere..

Vers 18

18. Abisaï, Joabs broeder, de zoon van Zeruja (1 Samuel 16:10), van wie reeds dikwijls gesproken is (2:24vv.; 3:30; 10:9vv.; 1 Chronicles 18:12vv. 2 Samuel 16:9vv.; 18:2vv.; 19:21; 20:6; 21:16vv.; 1 Samuel 26:5vv.), die was ook, zoals de in 2 Samuel 23:8 genoemde Joscheb Baschebeth, een hoofd van drie, 1) van een eigen klasse van David's helden, namelijk de voornaamste van de tweede klasse; en die hief, bij gelegenheid van de dappere daad, die hem zo'n ereplaats aanbracht, zijn spies op tegen driehonderd, die door hem verslagen werden, zodat aan hem, evenals aan Joscheb Baschebeth, Eleazar en Samma (2 Samuel 23:9vv.), de goddelijke belofte (Leviticus 6:7vv.) vervuld werd en hij had een naam onder die drie, hij werd ten gevolge daarvan door David in een bijzondere klasse van zijn ridders opgenomen.

Vers 18

18. Abisaï, Joabs broeder, de zoon van Zeruja (1 Samuel 16:10), van wie reeds dikwijls gesproken is (2:24vv.; 3:30; 10:9vv.; 1 Chronicles 18:12vv. 2 Samuel 16:9vv.; 18:2vv.; 19:21; 20:6; 21:16vv.; 1 Samuel 26:5vv.), die was ook, zoals de in 2 Samuel 23:8 genoemde Joscheb Baschebeth, een hoofd van drie, 1) van een eigen klasse van David's helden, namelijk de voornaamste van de tweede klasse; en die hief, bij gelegenheid van de dappere daad, die hem zo'n ereplaats aanbracht, zijn spies op tegen driehonderd, die door hem verslagen werden, zodat aan hem, evenals aan Joscheb Baschebeth, Eleazar en Samma (2 Samuel 23:9vv.), de goddelijke belofte (Leviticus 6:7vv.) vervuld werd en hij had een naam onder die drie, hij werd ten gevolge daarvan door David in een bijzondere klasse van zijn ridders opgenomen.

Vers 19

19. Was hij niet de heerlijkste van die drie, 1) zodat hij als de eerste uit die klasse genoemd wordt? Daarom was hij hun tot een overste; Maar hij kwam niet tot aan die eerste drie, Joscheb Baschebeth, Eleazar en Samma, maar stond in rang een trap lager.

1) Bijzondere moeilijkheden in het verstaan van deze passage geven de uitdrukkingen "drie" en "dertig", die nu eens als werkelijke telwoorden, dan weer als aanduiding van een militaire ereplaats gebruikt worden. Men gelooft dat het Hebreeuwse Schalisch oorspronkelijk zoveel is als wagenstrijder, omdat in de regel drie personen op een wagen stonden waarvan de een streed, de ander hem met het schild dekte, en de derde de paarden stuurde. Hoe dit echter zij, in ieder geval betekent het woord (in het meervoud schalischim) een klasse van voorname uitstekende krijgslieden, of wat wij zouden noemen: "oude garde"; Exodus 14:7; Exodus 15:4 Luther: "Hoofdlieden". David's oude garde nu, waren zoals wij uit 15:18 zien, de 600 krijgslieden, die in de tijd van zijn vervolging door Saul zich rondom hem verzameld hadden en die meermalen als zijn geweldigen of helden (16:6; 20:7 20:7) aangeduid worden. Een keurbende uit hen was als zijn adjudanten of redders werkzaam. Onder dezen waren, indien wij deze passage goed vatten, drie graden of klassen, waarvan de beide eerste ieder drie man telden (daarom in de grondtekst scheloscha, d.i. drieheid geheten), maar de derde in ronde getallen dertig mannen, zonder dat echter dit of het eerstgenoemde getal een onveranderlijk getal was, veeleer was zij meer een technische (een voor altijd ingevoerde) uitdrukking, zodat wij hier in de tweede klasse slechts van twee helden horen, en later de helden van de derde klasse ten getale van 32 vinden opgegeven. In de boeken der Koningen is het woord schalisch zeer juist door hoofdlieden (Luther: Ridders) vertaald (1 Kings 9:22; 2 Kings 7:2vv.; 9:25; 10:25; 15:25

Vers 19

19. Was hij niet de heerlijkste van die drie, 1) zodat hij als de eerste uit die klasse genoemd wordt? Daarom was hij hun tot een overste; Maar hij kwam niet tot aan die eerste drie, Joscheb Baschebeth, Eleazar en Samma, maar stond in rang een trap lager.

1) Bijzondere moeilijkheden in het verstaan van deze passage geven de uitdrukkingen "drie" en "dertig", die nu eens als werkelijke telwoorden, dan weer als aanduiding van een militaire ereplaats gebruikt worden. Men gelooft dat het Hebreeuwse Schalisch oorspronkelijk zoveel is als wagenstrijder, omdat in de regel drie personen op een wagen stonden waarvan de een streed, de ander hem met het schild dekte, en de derde de paarden stuurde. Hoe dit echter zij, in ieder geval betekent het woord (in het meervoud schalischim) een klasse van voorname uitstekende krijgslieden, of wat wij zouden noemen: "oude garde"; Exodus 14:7; Exodus 15:4 Luther: "Hoofdlieden". David's oude garde nu, waren zoals wij uit 15:18 zien, de 600 krijgslieden, die in de tijd van zijn vervolging door Saul zich rondom hem verzameld hadden en die meermalen als zijn geweldigen of helden (16:6; 20:7 20:7) aangeduid worden. Een keurbende uit hen was als zijn adjudanten of redders werkzaam. Onder dezen waren, indien wij deze passage goed vatten, drie graden of klassen, waarvan de beide eerste ieder drie man telden (daarom in de grondtekst scheloscha, d.i. drieheid geheten), maar de derde in ronde getallen dertig mannen, zonder dat echter dit of het eerstgenoemde getal een onveranderlijk getal was, veeleer was zij meer een technische (een voor altijd ingevoerde) uitdrukking, zodat wij hier in de tweede klasse slechts van twee helden horen, en later de helden van de derde klasse ten getale van 32 vinden opgegeven. In de boeken der Koningen is het woord schalisch zeer juist door hoofdlieden (Luther: Ridders) vertaald (1 Kings 9:22; 2 Kings 7:2vv.; 9:25; 10:25; 15:25

Vers 20

20. Voorts behoorde tot deze tweede klasse, of dit drietal Benaja, de zoon van de priester (1 Chronicles 27:5) Jojada, de zoon van een dappere man,groot van daden, geboorten in Kabzeël, een stad in het zuiden van de stam Juda (Joshua 15:21), eerder genoemd als overste over de Krethi en de Plethi (8:18; 20:23); die sloeg, waarschijnlijk in de oorlog van David met de Moabieten, waarvan in 8:2 sprake was, twee sterke leeuwen van Moab, de beide Ariëls of de twee beroemdste helden 1) van Moab; ook onderscheidde hij zich nog door een andere daad; immers hij ging en sloeg een leeuw in het midden van een kuil in de sneeuwtijd; in de wintertijd, toen er eens meer sneeuw dan gewoonlijk gevallen was, was een leeuw de woningen van de mensen genaderd, omdat hij elders geen voedsel kon vinden, en was hier in een regenput of juist daartoe gemaakte groeve gevallen, en toen door Benaja, die in die put of groeve afdaalde, gedood.

1) Ariël d.i. "Leeuw van God" heet bij de Arabieren en Perzen een zeer dapper man..

Vers 20

20. Voorts behoorde tot deze tweede klasse, of dit drietal Benaja, de zoon van de priester (1 Chronicles 27:5) Jojada, de zoon van een dappere man,groot van daden, geboorten in Kabzeël, een stad in het zuiden van de stam Juda (Joshua 15:21), eerder genoemd als overste over de Krethi en de Plethi (8:18; 20:23); die sloeg, waarschijnlijk in de oorlog van David met de Moabieten, waarvan in 8:2 sprake was, twee sterke leeuwen van Moab, de beide Ariëls of de twee beroemdste helden 1) van Moab; ook onderscheidde hij zich nog door een andere daad; immers hij ging en sloeg een leeuw in het midden van een kuil in de sneeuwtijd; in de wintertijd, toen er eens meer sneeuw dan gewoonlijk gevallen was, was een leeuw de woningen van de mensen genaderd, omdat hij elders geen voedsel kon vinden, en was hier in een regenput of juist daartoe gemaakte groeve gevallen, en toen door Benaja, die in die put of groeve afdaalde, gedood.

1) Ariël d.i. "Leeuw van God" heet bij de Arabieren en Perzen een zeer dapper man..

Vers 23

23. Hij was de heerlijkste van de dertig, die tot de derde klasse (2 Samuel 23:24vv.) behoorden; maar tot die drie eersten kwam hij, zoals Abisaï (2 Samuel 23:18vv.) niet; maar hij werd slechts bij de tweede klasse ingedeeld. En David stelde hem bovendien tot overste over zijn trawanten1) over zijn lijfwacht, omdat hij met grote dapperheid tevens diep inzicht en groot overleg verenigde.

1) De Hoogduitse vertaling heeft: David maakte hem tot geheimraad. In Isaiah 11:14 heeft het Hebreeuwse woord duidelijk de betekenis van "Gehoorzaam"; de kinderen van Ammon zullen hun gehoorzaam, hun onderworpen zijn. In overeenkomst hiermee heeft Luther in 1 Samuel 22:14 vertaald: "en gaat in uw gehoorzaamheid"; dan moet men deze betekenis ook hier doen gelden en vertalen: En David zette hem over zijn gehoorzaamheid, en onder de laatste uitdrukking is dan te verstaan de lijfwacht van de Krethi en Plethi, die aan de bevelen van de koning onmiddellijk onderworpen waren en steeds tot zijn dienst gereed moesten staan, zodat dit gedeelte betekent: hij maakte hem tot overste van zijn lijfwacht. Men zou dus in 1 Samuel 22:14 Luthers vertaling ook kunnen volgen: en gaat in uw gehoorzaamheid = staat onder uw onmiddellijk bevel, behoort tot uw lijfwachten, aan wie gij uw leven toevertrouwt. Intussen kan men onder de "gehoorzaamheid" van de koning ook diens geheimraad of die voornamere beambten verstaan, die onmiddellijk toegang tot hem hadden, tot zijn geheime raadsheren behoorden; in deze zin heeft Luther met de oude vertalingen deze plaats opgevat. Het valt in het oog, dat voor de tweede klasse, slechts twee namen zijn opgegeven; men heeft daarom gemeend, dat Joab het drietal moest aanvullen, wiens heldendaden in de eerdere hoofdstukken uitvoeriger beschreven zijn. Dit is des te waarschijnlijker, omdat de volgende opgave van de helden van de derde klasse met Joabs broeder Asahel begint, maar hij zelf meer in zijn hoedanigheid als opperbevelhebber van David dan in zijn betrekking tot de ridderorde in aanmerking komt..

Vers 23

23. Hij was de heerlijkste van de dertig, die tot de derde klasse (2 Samuel 23:24vv.) behoorden; maar tot die drie eersten kwam hij, zoals Abisaï (2 Samuel 23:18vv.) niet; maar hij werd slechts bij de tweede klasse ingedeeld. En David stelde hem bovendien tot overste over zijn trawanten1) over zijn lijfwacht, omdat hij met grote dapperheid tevens diep inzicht en groot overleg verenigde.

1) De Hoogduitse vertaling heeft: David maakte hem tot geheimraad. In Isaiah 11:14 heeft het Hebreeuwse woord duidelijk de betekenis van "Gehoorzaam"; de kinderen van Ammon zullen hun gehoorzaam, hun onderworpen zijn. In overeenkomst hiermee heeft Luther in 1 Samuel 22:14 vertaald: "en gaat in uw gehoorzaamheid"; dan moet men deze betekenis ook hier doen gelden en vertalen: En David zette hem over zijn gehoorzaamheid, en onder de laatste uitdrukking is dan te verstaan de lijfwacht van de Krethi en Plethi, die aan de bevelen van de koning onmiddellijk onderworpen waren en steeds tot zijn dienst gereed moesten staan, zodat dit gedeelte betekent: hij maakte hem tot overste van zijn lijfwacht. Men zou dus in 1 Samuel 22:14 Luthers vertaling ook kunnen volgen: en gaat in uw gehoorzaamheid = staat onder uw onmiddellijk bevel, behoort tot uw lijfwachten, aan wie gij uw leven toevertrouwt. Intussen kan men onder de "gehoorzaamheid" van de koning ook diens geheimraad of die voornamere beambten verstaan, die onmiddellijk toegang tot hem hadden, tot zijn geheime raadsheren behoorden; in deze zin heeft Luther met de oude vertalingen deze plaats opgevat. Het valt in het oog, dat voor de tweede klasse, slechts twee namen zijn opgegeven; men heeft daarom gemeend, dat Joab het drietal moest aanvullen, wiens heldendaden in de eerdere hoofdstukken uitvoeriger beschreven zijn. Dit is des te waarschijnlijker, omdat de volgende opgave van de helden van de derde klasse met Joabs broeder Asahel begint, maar hij zelf meer in zijn hoedanigheid als opperbevelhebber van David dan in zijn betrekking tot de ridderorde in aanmerking komt..

Vers 32

32. Eljachba, de Salboniet, uit Salabbin noordoostelijk naar Gaser (Joshua 19:42); van de zonen van Jazen, Jonathan. 1)

1) Luthers vertaling heeft: De kinderen Jasen en Jonathan (zonen). Hoe het woord kinderen of zonen hier is ingekomen, "1Ch 11:34". Maar al wilde men dit ook behouden, dan zou de uitdrukking zonder zin wezen, omdat in de grondtekst staat: "de kinderen Jasen Jonathan," en het voegwoord: "en" tussen beide namen pas door Luther is ingeschreven om aan de woorden een zin te geven. Men moet veeleer in plaats van Jasen lezen Hasem en aannemen dat dan achter de Gisoniet is uitgevallen. Met Jonathan begint dan een tweede naam, waarbij het volgende, dat aan het begin van het 33ste vers staat, als toevoegsel behoort. Hier moet men in plaats van Samma lezen zoon van Schage, terwijl naar alle waarschijnlijkheid een afschrijver deze woorden met de geheel daarmee overeenkomende zoon van Aga in 2 Samuel 23:11 verwisseld en uit dit vers daarvoor Samma geschreven heeft..

Vers 32

32. Eljachba, de Salboniet, uit Salabbin noordoostelijk naar Gaser (Joshua 19:42); van de zonen van Jazen, Jonathan. 1)

1) Luthers vertaling heeft: De kinderen Jasen en Jonathan (zonen). Hoe het woord kinderen of zonen hier is ingekomen, "1Ch 11:34". Maar al wilde men dit ook behouden, dan zou de uitdrukking zonder zin wezen, omdat in de grondtekst staat: "de kinderen Jasen Jonathan," en het voegwoord: "en" tussen beide namen pas door Luther is ingeschreven om aan de woorden een zin te geven. Men moet veeleer in plaats van Jasen lezen Hasem en aannemen dat dan achter de Gisoniet is uitgevallen. Met Jonathan begint dan een tweede naam, waarbij het volgende, dat aan het begin van het 33ste vers staat, als toevoegsel behoort. Hier moet men in plaats van Samma lezen zoon van Schage, terwijl naar alle waarschijnlijkheid een afschrijver deze woorden met de geheel daarmee overeenkomende zoon van Aga in 2 Samuel 23:11 verwisseld en uit dit vers daarvoor Samma geschreven heeft..

Vers 34

34. Elifelet, de zoon van Ahasbaï, de zoon van een Machatiet; (ook bij deze woorden schijnt een vergissing te hebben plaatsgehad, en moet daarvoor waarschijnlijk gelezen worden: Elifal, de zoon van Ur; Hefer, de Mecherathiet (1 Chronicles 11:35,1 Chronicles 11:36); Eliam, de zoon van Achitofel de Giloniet (2 Samuel 15:31".)

Vers 34

34. Elifelet, de zoon van Ahasbaï, de zoon van een Machatiet; (ook bij deze woorden schijnt een vergissing te hebben plaatsgehad, en moet daarvoor waarschijnlijk gelezen worden: Elifal, de zoon van Ur; Hefer, de Mecherathiet (1 Chronicles 11:35,1 Chronicles 11:36); Eliam, de zoon van Achitofel de Giloniet (2 Samuel 15:31".)

Vers 39

39. Uria, de Hethiet, die David liet ombrengen (11:3vv.); zij, die in de voor ons liggende passage opgenoemd zijn, zijn zevenendertig in alles, drie uit de eerste klasse (2 Samuel 23:8-2 Samuel 23:12).

Bij de derde klasse viel wel in 2 Samuel 23:32, 2 Samuel 23:33 een naam weg, doordat wij niet met de tekst behalve Jazen (Hasem) en Jonathan ook Semma durfden optellen, maar slechts twee helden: Hasem en Jonathan. Daarentegen hebben wij in 2 Samuel 23:34 door herstel van de waarschijnlijk nauwkeurige leeswijze in plaats van de alleen genoemde Elifelet, twee namen verkregen. Helifelet en Hefer. In 1 Chronicles 11:41-1 Chronicles 11:47 zijn er nog de namen van 16 helden bijgevoegd, waaruit blijkt, dat het riddercorps van de koning geen voor altijd vaststaand getal vormde, maar dat in David's vele oorlogen langzamerhand telkens meer dappere mannen optraden en in het reeds aanwezige corps werden opgenomen. Naar 1 Chronicles 27:1vv. werden twaalf van de in onze lijst vermelde helden, (de vijf van de beide eerste klassen en zeven van de derde klasse) door David benoemd tot aanvoerders van de twaalf afdelingen, waarin hij zijn leger verdeelde, ieder van welke afdelingen gedurende n maand in het jaar dienst moest verrichten..

Wij vinden Joabs naam niet vermeld, omdat hij opperbevelhebber van het leger was..

Vers 39

39. Uria, de Hethiet, die David liet ombrengen (11:3vv.); zij, die in de voor ons liggende passage opgenoemd zijn, zijn zevenendertig in alles, drie uit de eerste klasse (2 Samuel 23:8-2 Samuel 23:12).

Bij de derde klasse viel wel in 2 Samuel 23:32, 2 Samuel 23:33 een naam weg, doordat wij niet met de tekst behalve Jazen (Hasem) en Jonathan ook Semma durfden optellen, maar slechts twee helden: Hasem en Jonathan. Daarentegen hebben wij in 2 Samuel 23:34 door herstel van de waarschijnlijk nauwkeurige leeswijze in plaats van de alleen genoemde Elifelet, twee namen verkregen. Helifelet en Hefer. In 1 Chronicles 11:41-1 Chronicles 11:47 zijn er nog de namen van 16 helden bijgevoegd, waaruit blijkt, dat het riddercorps van de koning geen voor altijd vaststaand getal vormde, maar dat in David's vele oorlogen langzamerhand telkens meer dappere mannen optraden en in het reeds aanwezige corps werden opgenomen. Naar 1 Chronicles 27:1vv. werden twaalf van de in onze lijst vermelde helden, (de vijf van de beide eerste klassen en zeven van de derde klasse) door David benoemd tot aanvoerders van de twaalf afdelingen, waarin hij zijn leger verdeelde, ieder van welke afdelingen gedurende n maand in het jaar dienst moest verrichten..

Wij vinden Joabs naam niet vermeld, omdat hij opperbevelhebber van het leger was..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Samuel 23". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-samuel-23.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile