Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Timotheüs 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 TIMOTHES 2

2 Timothy 2:1

GETROUWE AMBTSBEDIENING VAN TIMOTHEUS. TROOST IN LIJDEN. VERMIJDEN VAN ENIGE ZONDEN

B. 2 Timothy 2:1-2 Timothy 2:21. De vorige afdeling opende de apostel volgens de spreuk in 2 Timothy 1:7 met de vermaning "schaam u dan niet. " Die, die voor ons ligt begint hij met het woord: "word gesterkt. " Hij verlangt van Timotheus een sterk worden of zich aandoen met kracht door de genade van God in Christus, om zich voor God als een rechtschapen en onstraffelijk arbeider voor te stellen, zowel in de arbeid in het woord, als in de leer (1 Timothy 5:17). Wat het laatste, het arbeiden in de leer aangaat, zo moet hij de Christelijke waarheid van zijn leermeester ontvangen op dezelfde wijze, als hij die ontvangen heeft, verder overleveren aan getrouwe mensen, die voor het leraarsambt geschikt zijn, zonder er bezorgd voor te zijn dat hij wellicht onder die omstandigheden erge dingen zou kunnen lijden (2 Timothy 2:1-2 Timothy 2:3). Het lijden, waarover in de eerste plaats gehandeld wordt is, dat hij gebrek en ontbering ten opzichte van zijn onderhoud moet dragen. Drie gelijkenissen, die van een krijgsman, die zich niet met de zaken van de voeding bemoeit, die van een strijder in de spelen, en die van een landbouwer geven hem nu zodanige gezichtspunten, dat hij zich onthoudt van hetgeen, waartoe hij niet geroepen is, zich onderwerpt aan hetgeen hem opgelegd is en zich vertroost met de hoop op de toekomst (2 Timothy 2:4-2 Timothy 2:7). Wat nu verder de arbeid in het woord aangaat, weet hij, wat het hoofdpunt van de prediking van de apostel is geweest, namelijk de getuigenis van Jezus Christus, de Opgestane, die als de voortgekomene uit David's geslacht in de eerste plaats zeker de Messias van Israël is, maar meer nog dan dit, namelijk de Heiland van de gehele wereld en dus ook van de heidenen is en aan dat hoofdpunt moet hij ook vasthouden. Als Paulus nu om dit Evangelie moet lijden tot zelfs de banden van een misdadiger, dan moet hij de gemeenteleden over de betekenis van zo'n lijden inlichten. Opdat zij geen aanstoot nemen aan zijn lijden, dat toch voor de heidenen een eer is, maar ook moet hij hen wijzen op het gevaar van verloochening van Christus, opdat zij niet door dwaalleraars van het ware Evangelie zich laten aftrekken (2 Timothy 2:8-2 Timothy 2:14). Om voor God in zijn persoon een rechtschapen en onstraffelijke arbeider voor te stellen, zal voor Timotheus overeenkomstig de staat van zaken te Efeze vooral behoren, dat hij het woord van de waarheid recht snijdt, dat hij dus dat geesteloze, ijdele roepen vlucht, zoals hij daartoe reeds in de vorige brief is gedrongen en op generlei wijze ertoe medewerkt dat de goddeloosheid zich verder uitbreide (2 Timothy 2:15, 2 Timothy 2:16). Reeds is het met enigen tot werkelijke goddeloosheid gekomen. Er zijn te Efeze loochenaars van de opstanding, wier woord in het lichaam van de gemeente voortvreet als de kanker (2 Timothy 2:17, 2 Timothy 2:18). Maar laten velen hun geloof verkeren, het door God gelegde fundament van een ware kerk blijft toch onwrikbaar vast staan. Dat in een zo'n groot huis, waartoe het fundament reeds was opgetrokken, ook aarden vaten waren, ja zelfs degenen gevonden werden, die tot oneer schenen gemaakt te zijn, kan niet bevreemden; men moet echter, door afzondering van zulke mensen, die deze vaten ter onere uitmaken, zichzelf reinigen, om een geheiligd vat te zijn ter ere, ten gebruike van de heer des huizes (2 Timothy 2:19-2 Timothy 2:21).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 TIMOTHES 2

2 Timothy 2:1

GETROUWE AMBTSBEDIENING VAN TIMOTHEUS. TROOST IN LIJDEN. VERMIJDEN VAN ENIGE ZONDEN

B. 2 Timothy 2:1-2 Timothy 2:21. De vorige afdeling opende de apostel volgens de spreuk in 2 Timothy 1:7 met de vermaning "schaam u dan niet. " Die, die voor ons ligt begint hij met het woord: "word gesterkt. " Hij verlangt van Timotheus een sterk worden of zich aandoen met kracht door de genade van God in Christus, om zich voor God als een rechtschapen en onstraffelijk arbeider voor te stellen, zowel in de arbeid in het woord, als in de leer (1 Timothy 5:17). Wat het laatste, het arbeiden in de leer aangaat, zo moet hij de Christelijke waarheid van zijn leermeester ontvangen op dezelfde wijze, als hij die ontvangen heeft, verder overleveren aan getrouwe mensen, die voor het leraarsambt geschikt zijn, zonder er bezorgd voor te zijn dat hij wellicht onder die omstandigheden erge dingen zou kunnen lijden (2 Timothy 2:1-2 Timothy 2:3). Het lijden, waarover in de eerste plaats gehandeld wordt is, dat hij gebrek en ontbering ten opzichte van zijn onderhoud moet dragen. Drie gelijkenissen, die van een krijgsman, die zich niet met de zaken van de voeding bemoeit, die van een strijder in de spelen, en die van een landbouwer geven hem nu zodanige gezichtspunten, dat hij zich onthoudt van hetgeen, waartoe hij niet geroepen is, zich onderwerpt aan hetgeen hem opgelegd is en zich vertroost met de hoop op de toekomst (2 Timothy 2:4-2 Timothy 2:7). Wat nu verder de arbeid in het woord aangaat, weet hij, wat het hoofdpunt van de prediking van de apostel is geweest, namelijk de getuigenis van Jezus Christus, de Opgestane, die als de voortgekomene uit David's geslacht in de eerste plaats zeker de Messias van Israël is, maar meer nog dan dit, namelijk de Heiland van de gehele wereld en dus ook van de heidenen is en aan dat hoofdpunt moet hij ook vasthouden. Als Paulus nu om dit Evangelie moet lijden tot zelfs de banden van een misdadiger, dan moet hij de gemeenteleden over de betekenis van zo'n lijden inlichten. Opdat zij geen aanstoot nemen aan zijn lijden, dat toch voor de heidenen een eer is, maar ook moet hij hen wijzen op het gevaar van verloochening van Christus, opdat zij niet door dwaalleraars van het ware Evangelie zich laten aftrekken (2 Timothy 2:8-2 Timothy 2:14). Om voor God in zijn persoon een rechtschapen en onstraffelijke arbeider voor te stellen, zal voor Timotheus overeenkomstig de staat van zaken te Efeze vooral behoren, dat hij het woord van de waarheid recht snijdt, dat hij dus dat geesteloze, ijdele roepen vlucht, zoals hij daartoe reeds in de vorige brief is gedrongen en op generlei wijze ertoe medewerkt dat de goddeloosheid zich verder uitbreide (2 Timothy 2:15, 2 Timothy 2:16). Reeds is het met enigen tot werkelijke goddeloosheid gekomen. Er zijn te Efeze loochenaars van de opstanding, wier woord in het lichaam van de gemeente voortvreet als de kanker (2 Timothy 2:17, 2 Timothy 2:18). Maar laten velen hun geloof verkeren, het door God gelegde fundament van een ware kerk blijft toch onwrikbaar vast staan. Dat in een zo'n groot huis, waartoe het fundament reeds was opgetrokken, ook aarden vaten waren, ja zelfs degenen gevonden werden, die tot oneer schenen gemaakt te zijn, kan niet bevreemden; men moet echter, door afzondering van zulke mensen, die deze vaten ter onere uitmaken, zichzelf reinigen, om een geheiligd vat te zijn ter ere, ten gebruike van de heer des huizes (2 Timothy 2:19-2 Timothy 2:21).

Vers 1

1. U dan, mijn zoon! die in toch meer dan Onesiforus (2 Timothy 1:16) moet gedrongen voelen mij in trouw aan te hangen, laat u niet ontmoedigen, zodat u in gevaar zou komen u ook van mij af te wenden, zoals zij, die in Azië zijn (2 Timothy 1:15). Word integendeel gesterkt (Ephesians 6:10) in de genade, die ons gegeven is (2 Timothy 1:9 v.), de genade die in Christus Jezus is, doordat u aan haar de krachten ontleent, nodig tot volbrenging van uw roeping en die zij u, naardat u behoeft, voldoende schenkt (John 1:16 Philippians 4:12 v.). Christus bezit een eindeloze genade in Zichzelf, maar Hij heeft haar niet voor Zichzelf gehouden. zoals de waterbak zich door pijpen ontledigt, evenzo heeft Christus Zijn genade over Zijn volk uitgestort. Uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen genade voor genade. Hij schijnt slechts te bezitten, ten einde ons mee te delen. Hij staat gelijk de immer springende fontein, maar slechts stromende om de lege kruiken te vullen en de dorstende lippen, die nabij komen, te lessen. Zoals een boom draagt Hij liefelijke vruchten, niet om aan de takken te blijven hangen, maar om te worden ingezameld door hen, die ze nodig hebben. De genade, hetzij haar werk zij te vergeven, te reinigen, te bewaren, te versterken, te verlichten, te verlevendigen of te herstellen, wordt immer van Hem om niet en zonder prijs verkregen; zelfs is er geen enkele vorm van het werk van de genade, die Hij niet aan Zijn volk heeft geschonken. zoals het bloed van het lichaam, hoewel uit het hart vloeiend, evenzeer aan ieder lid behoort, zo ook zijn de invloeden van de genade het erfdeel van elke heilige, die verbonden is met het Lam en daarin is een liefelijke gemeenschap tussen Christus en Zijn kerk, in zoverre zij beide dezelfde genade ontvangen. Christus het Hoofd, waarop de olie het eerst is uitgestort; maar dezelfde olie stroomt tot de uiterste zomen van de kleren, zodat de eenvoudigste gelovige een zalving heeft van dezelfde kostelijke nardus, die op het hoofd werd uitgestort. Dit is ware gemeenschap, als het sap van de genade van de stam tot de tak stroomt en wanneer men kan bemerken, dat de stam zelf onderhouden wordt door hetzelfde voedsel, dat de tak voedt. Naarmate wij dagelijks genade van de Heere Jezus ontvangen en haar meer gedurig erkennen, als van Hem afdalend, zullen wij Hem in gemeenschap met ons zien en de zaligheid van de gemeenschapsoefening met Hem ondervinden. Laat ons een dagelijks gebruik van onze rijkdom maken en ons steeds tot Hem wenden, als tot onze eigen Verbonds-God, van Hem de vervulling van al onze behoeften nemend, met evenveel vrijmoedigheid, als de mensen geld uit hun eigen beurzen nemen.

Vers 1

1. U dan, mijn zoon! die in toch meer dan Onesiforus (2 Timothy 1:16) moet gedrongen voelen mij in trouw aan te hangen, laat u niet ontmoedigen, zodat u in gevaar zou komen u ook van mij af te wenden, zoals zij, die in Azië zijn (2 Timothy 1:15). Word integendeel gesterkt (Ephesians 6:10) in de genade, die ons gegeven is (2 Timothy 1:9 v.), de genade die in Christus Jezus is, doordat u aan haar de krachten ontleent, nodig tot volbrenging van uw roeping en die zij u, naardat u behoeft, voldoende schenkt (John 1:16 Philippians 4:12 v.). Christus bezit een eindeloze genade in Zichzelf, maar Hij heeft haar niet voor Zichzelf gehouden. zoals de waterbak zich door pijpen ontledigt, evenzo heeft Christus Zijn genade over Zijn volk uitgestort. Uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen genade voor genade. Hij schijnt slechts te bezitten, ten einde ons mee te delen. Hij staat gelijk de immer springende fontein, maar slechts stromende om de lege kruiken te vullen en de dorstende lippen, die nabij komen, te lessen. Zoals een boom draagt Hij liefelijke vruchten, niet om aan de takken te blijven hangen, maar om te worden ingezameld door hen, die ze nodig hebben. De genade, hetzij haar werk zij te vergeven, te reinigen, te bewaren, te versterken, te verlichten, te verlevendigen of te herstellen, wordt immer van Hem om niet en zonder prijs verkregen; zelfs is er geen enkele vorm van het werk van de genade, die Hij niet aan Zijn volk heeft geschonken. zoals het bloed van het lichaam, hoewel uit het hart vloeiend, evenzeer aan ieder lid behoort, zo ook zijn de invloeden van de genade het erfdeel van elke heilige, die verbonden is met het Lam en daarin is een liefelijke gemeenschap tussen Christus en Zijn kerk, in zoverre zij beide dezelfde genade ontvangen. Christus het Hoofd, waarop de olie het eerst is uitgestort; maar dezelfde olie stroomt tot de uiterste zomen van de kleren, zodat de eenvoudigste gelovige een zalving heeft van dezelfde kostelijke nardus, die op het hoofd werd uitgestort. Dit is ware gemeenschap, als het sap van de genade van de stam tot de tak stroomt en wanneer men kan bemerken, dat de stam zelf onderhouden wordt door hetzelfde voedsel, dat de tak voedt. Naarmate wij dagelijks genade van de Heere Jezus ontvangen en haar meer gedurig erkennen, als van Hem afdalend, zullen wij Hem in gemeenschap met ons zien en de zaligheid van de gemeenschapsoefening met Hem ondervinden. Laat ons een dagelijks gebruik van onze rijkdom maken en ons steeds tot Hem wenden, als tot onze eigen Verbonds-God, van Hem de vervulling van al onze behoeften nemend, met evenveel vrijmoedigheid, als de mensen geld uit hun eigen beurzen nemen.

Vers 2

2. En hetgeen u van mij gehoord heeft onder vele getuigen. d. i. door hen omgeven, in hun tegenwoordigheid en gemeenschap, a) betrouw dat als een dierbaar goed (Acts 14:23; Acts 20:32), als een bij het afscheid van mij ontvangen pand, aan getrouwe mensen, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te leren en dus geschikt om als evangelisten te dienen (Ephesians 4:11), of eens het ambt van ouderlingen te bekleden (1 Timothy 5:17).

a) Titus 1:5

Vers 2

2. En hetgeen u van mij gehoord heeft onder vele getuigen. d. i. door hen omgeven, in hun tegenwoordigheid en gemeenschap, a) betrouw dat als een dierbaar goed (Acts 14:23; Acts 20:32), als een bij het afscheid van mij ontvangen pand, aan getrouwe mensen, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te leren en dus geschikt om als evangelisten te dienen (Ephesians 4:11), of eens het ambt van ouderlingen te bekleden (1 Timothy 5:17).

a) Titus 1:5

Vers 3

3. U dan, lijd verdrukkingen, als u met mensen te doen krijgt, niet in staat uw onderricht rijkelijk te belonen, onder een klasse, minder rijk gezegend. Lijd als een goed krijgsknecht van Jezus Christus, die weet dat hij bij het verrichten van zijn dienst allerlei noden en gevaren op zich moet nemen en bereid en gewillig is, als het geëist wordt, het leven ervoor te laten.

Als de apostel met een "u dan" terugkeert tot de vermaning, moet Timotheus datgene, waartoe hij vermaand wordt, zich laten welgevallen, met het oog op hetgeen in 2 Timothy 1:15, gezegd is. Hij weet hoevelen in zijn nabijheid, in Azië, voor hun deel de band hebben verscheurd, die de gemeenten daar aan de apostel bond; hij heeft het dankbaar roemen vernomen van een, die evenals hij tot de gemeente te Efeze behoorde, van Onesiforus heeft ondervonden. Hoe zou dan niet bij hem, tot wie de apostel in zo'n bijzonder nauwe betrekking staat, dat hem door het woord: "mijn zoon", herinnerd wordt, het onrecht van de een en het voorbeeld van de andere een dubbele drang moeten zijn, om de vermaning van de apostel op te volgen? De strekking daarvan is, dat hij sterk moet worden. Hier is niet zo'n sterk worden bedoeld, als wanneer bij iemand zijn natuurlijke moed aangroeit, maar een sterk worden "in de genade, die in Christus Jezus is", d. i. krachtens de genade door Christus ons geschonken. Uit deze moet hij de kracht verkrijgen, die hij nodig heeft, om zijn ambtswerk te verrichten, waartoe hij de begaafdheid had verkregen. Hij moet hetgeen hij uit de mond van de apostel heeft vernomen, aan zodanige betrouwbare mensen aanbevelen, die in staat zullen zijn ook anderen te leren. Dit is zijn taak, door welke vervulling hij volgens zijn verhouding tot de apostel zo'n liefde jegens hem kan tonen als Onesiforus voor zijn deel gedaan heeft en hem vertroosten kan bij hetgeen hij heeft moeten ondervinden van hen, die "in Azië" zijn. Hij moet door dat aanbevelen ervoor zorgen, dat de leer van de apostel, waarom het meer te doen is dan om zijn persoon, ook verder wordt geleerd, dus niet alleen, zoals hij daartoe in 2 Timothy 1:13 v. is aangemaand, zelf zich daaraan houden. Daar werd gezegd: "die u van mij gehoord heeft", hier wordt gezegd: "hetgeen u van mij gehoord heeft onder vele getuigen". Daarmee wordt Timotheus voorgehouden, dat het hier geen leer aangaat, die slechts in stilte door de een aan de ander moet worden meegedeeld, want op zo'n manier is zij niet tot hem gekomen. De apostel heeft hem niet onder vier ogen daarover onderricht gegeven, maar toen hij hem hoorde leren, was het in veler tegenwoordigheid. Verder is het ook geen leer, die hij voor zichzelf moet houden, of slechts bij gelegenheid aan deze of gene mag mededelen, maar er moeten leraars gevormd worden, die haar verder verbreiden en dat moet hij zich tot zijn taak stellen. Hij moet, als hij zich aan de leer van de apostel wil laten gelegen liggen, de moed hebben voor de verdere verbreiding zorg te dragen; want daartoe heeft hij moed nodig; hij zal de gevolgen, die zo'n werkzaamheid voor hem kan hebben, op zich moeten nemen.

Het is uit de kerkgeschiedenis bekend, dat zich te Alexandrië in Afrika, sinds het midden van de 2e eeuw uit de oorspronkelijke inrichting, waarin zij, die tot de doop werden voorbereid, het onderricht in het Christendom ontvingen een soort van theologisch seminarie ontwikkeld heeft. De omstandigheden van die stad werkten ertoe mee, dat de catecheten of leraars, die aan deze inrichting arbeidden, omdat zij veelal voor gevormde Grieken de Christelijke leer moesten voordragen en verdedigen, wetenschappelijk ontwikkelde mannen waren. Deze bepaalden zich nu niet slechts tot hun eigenlijke roeping, om het onderwijs, dat tot de doop voorbereidde, aan de catechumenen te geven, maar zochten ook jonge mannen, die zich aan hen aansloten, te vormen tot toekomstige leraars van het Christendom, door omgang en voordracht. De kerkelijke traditie wijst de Evangelist Johannes Markus niet alleen aan als stichter van de gemeente te Alexandrië, maar ook als vader van de Alexandrijnse catecheten-school. Dit rust zeker wel niet op geschiedkundige waarheid, maar wel moeten de kiemen voor dergelijke inrichtingen, zoals die een eeuw later volkomen ontwikkeld voorkomen, reeds in de tijd van de apostel te Efeze en elders aanwezig zijn geweest, omdat eerst als wij dit aannemen, de inhoud van de pastoraal-brieven recht wordt verstaan. Zo werden bijv. op het Alexandrijnse seminarie geen bezoldigingen gegeven, maar bemiddelde catechumenen gaven geschenken. Zo bestond ook de leerwijze niet zelden in een vragen en antwoorden en die het wenste verkreeg ook onderricht in de filosofische discipline en onderricht tot dieper inzicht in geheime samenspraken.

Vers 3

3. U dan, lijd verdrukkingen, als u met mensen te doen krijgt, niet in staat uw onderricht rijkelijk te belonen, onder een klasse, minder rijk gezegend. Lijd als een goed krijgsknecht van Jezus Christus, die weet dat hij bij het verrichten van zijn dienst allerlei noden en gevaren op zich moet nemen en bereid en gewillig is, als het geëist wordt, het leven ervoor te laten.

Als de apostel met een "u dan" terugkeert tot de vermaning, moet Timotheus datgene, waartoe hij vermaand wordt, zich laten welgevallen, met het oog op hetgeen in 2 Timothy 1:15, gezegd is. Hij weet hoevelen in zijn nabijheid, in Azië, voor hun deel de band hebben verscheurd, die de gemeenten daar aan de apostel bond; hij heeft het dankbaar roemen vernomen van een, die evenals hij tot de gemeente te Efeze behoorde, van Onesiforus heeft ondervonden. Hoe zou dan niet bij hem, tot wie de apostel in zo'n bijzonder nauwe betrekking staat, dat hem door het woord: "mijn zoon", herinnerd wordt, het onrecht van de een en het voorbeeld van de andere een dubbele drang moeten zijn, om de vermaning van de apostel op te volgen? De strekking daarvan is, dat hij sterk moet worden. Hier is niet zo'n sterk worden bedoeld, als wanneer bij iemand zijn natuurlijke moed aangroeit, maar een sterk worden "in de genade, die in Christus Jezus is", d. i. krachtens de genade door Christus ons geschonken. Uit deze moet hij de kracht verkrijgen, die hij nodig heeft, om zijn ambtswerk te verrichten, waartoe hij de begaafdheid had verkregen. Hij moet hetgeen hij uit de mond van de apostel heeft vernomen, aan zodanige betrouwbare mensen aanbevelen, die in staat zullen zijn ook anderen te leren. Dit is zijn taak, door welke vervulling hij volgens zijn verhouding tot de apostel zo'n liefde jegens hem kan tonen als Onesiforus voor zijn deel gedaan heeft en hem vertroosten kan bij hetgeen hij heeft moeten ondervinden van hen, die "in Azië" zijn. Hij moet door dat aanbevelen ervoor zorgen, dat de leer van de apostel, waarom het meer te doen is dan om zijn persoon, ook verder wordt geleerd, dus niet alleen, zoals hij daartoe in 2 Timothy 1:13 v. is aangemaand, zelf zich daaraan houden. Daar werd gezegd: "die u van mij gehoord heeft", hier wordt gezegd: "hetgeen u van mij gehoord heeft onder vele getuigen". Daarmee wordt Timotheus voorgehouden, dat het hier geen leer aangaat, die slechts in stilte door de een aan de ander moet worden meegedeeld, want op zo'n manier is zij niet tot hem gekomen. De apostel heeft hem niet onder vier ogen daarover onderricht gegeven, maar toen hij hem hoorde leren, was het in veler tegenwoordigheid. Verder is het ook geen leer, die hij voor zichzelf moet houden, of slechts bij gelegenheid aan deze of gene mag mededelen, maar er moeten leraars gevormd worden, die haar verder verbreiden en dat moet hij zich tot zijn taak stellen. Hij moet, als hij zich aan de leer van de apostel wil laten gelegen liggen, de moed hebben voor de verdere verbreiding zorg te dragen; want daartoe heeft hij moed nodig; hij zal de gevolgen, die zo'n werkzaamheid voor hem kan hebben, op zich moeten nemen.

Het is uit de kerkgeschiedenis bekend, dat zich te Alexandrië in Afrika, sinds het midden van de 2e eeuw uit de oorspronkelijke inrichting, waarin zij, die tot de doop werden voorbereid, het onderricht in het Christendom ontvingen een soort van theologisch seminarie ontwikkeld heeft. De omstandigheden van die stad werkten ertoe mee, dat de catecheten of leraars, die aan deze inrichting arbeidden, omdat zij veelal voor gevormde Grieken de Christelijke leer moesten voordragen en verdedigen, wetenschappelijk ontwikkelde mannen waren. Deze bepaalden zich nu niet slechts tot hun eigenlijke roeping, om het onderwijs, dat tot de doop voorbereidde, aan de catechumenen te geven, maar zochten ook jonge mannen, die zich aan hen aansloten, te vormen tot toekomstige leraars van het Christendom, door omgang en voordracht. De kerkelijke traditie wijst de Evangelist Johannes Markus niet alleen aan als stichter van de gemeente te Alexandrië, maar ook als vader van de Alexandrijnse catecheten-school. Dit rust zeker wel niet op geschiedkundige waarheid, maar wel moeten de kiemen voor dergelijke inrichtingen, zoals die een eeuw later volkomen ontwikkeld voorkomen, reeds in de tijd van de apostel te Efeze en elders aanwezig zijn geweest, omdat eerst als wij dit aannemen, de inhoud van de pastoraal-brieven recht wordt verstaan. Zo werden bijv. op het Alexandrijnse seminarie geen bezoldigingen gegeven, maar bemiddelde catechumenen gaven geschenken. Zo bestond ook de leerwijze niet zelden in een vragen en antwoorden en die het wenste verkreeg ook onderricht in de filosofische discipline en onderricht tot dieper inzicht in geheime samenspraken.

Vers 4

4. Niemand, die in de krijg dient, die zich voor soldij tot de krijgsdienst heeft laten aanwerven (1 Corinthians 9:7), wordt ingewikkeld in de handelingen van de leeftocht, alsof hij nog op zijwegen voor zijn onderhoud zorgen moest; zijn enig zoeken moet zijn om zijn dienst met inspanning van alle krachten te verrichten, waarvoor hij het loon ontvangt. Zo moet hij handelen, opdat hij die moge behagen, die hem tot de krijg aangenomen heeft en door hem eens, als de zege bevochten is, waardig zal worden geacht om deel aan de verworven buit te hebben.

Alle Christenen, maar voornamelijk de leraars moeten getrouw zijn aan hun aanvoerder en beslist in Zijn zaak. Zij, die zich goede krijgsknechten van Christus willen betonen, moeten moeite verduren, moeten dit in deze wereld verwachten, het geduldig dragen, wanneer het komt en daardoor niet in hun standvastigheid bewogen worden. Een krijgsknecht, wanneer hij ingedeeld wordt, verlaat zijn beroep, opdat hij op de bevelen van zijn aanvoerder zou letten. Als wij onszelf overgeven om Christus' krijgsknechten te zijn, moeten wij los worden van deze wereld en ofschoon wij hier iets hebben te doen, moeten wij ons toch niet bijzonder aan deze zaken wijden, opdat wij daardoor niet worden afgetrokken en terzijde afgevoerd. De grote zorg van een Christen moet zijn Christus te behagen.

Vers 4

4. Niemand, die in de krijg dient, die zich voor soldij tot de krijgsdienst heeft laten aanwerven (1 Corinthians 9:7), wordt ingewikkeld in de handelingen van de leeftocht, alsof hij nog op zijwegen voor zijn onderhoud zorgen moest; zijn enig zoeken moet zijn om zijn dienst met inspanning van alle krachten te verrichten, waarvoor hij het loon ontvangt. Zo moet hij handelen, opdat hij die moge behagen, die hem tot de krijg aangenomen heeft en door hem eens, als de zege bevochten is, waardig zal worden geacht om deel aan de verworven buit te hebben.

Alle Christenen, maar voornamelijk de leraars moeten getrouw zijn aan hun aanvoerder en beslist in Zijn zaak. Zij, die zich goede krijgsknechten van Christus willen betonen, moeten moeite verduren, moeten dit in deze wereld verwachten, het geduldig dragen, wanneer het komt en daardoor niet in hun standvastigheid bewogen worden. Een krijgsknecht, wanneer hij ingedeeld wordt, verlaat zijn beroep, opdat hij op de bevelen van zijn aanvoerder zou letten. Als wij onszelf overgeven om Christus' krijgsknechten te zijn, moeten wij los worden van deze wereld en ofschoon wij hier iets hebben te doen, moeten wij ons toch niet bijzonder aan deze zaken wijden, opdat wij daardoor niet worden afgetrokken en terzijde afgevoerd. De grote zorg van een Christen moet zijn Christus te behagen.

Vers 5

5. En, om een ander beeld tot verduidelijking van de vorige gedachte aan te halen, als ook iemand strijdt, zo hij in de wedspelen, zoals die bij de Grieken in gebruik zijn ("1Co 9:24, als strijder denkt op te treden, die wordt niet gekroond reeds alleen omdat hij strijdt. Hij verkrijgt die zegekrans zeker niet, als hij niet wettelijk heeft gestreden, niet op een wijze, zoals dat volgens de regels van de kunst tot het verkrijgen van de zegepraal geëist wordt.

Vers 5

5. En, om een ander beeld tot verduidelijking van de vorige gedachte aan te halen, als ook iemand strijdt, zo hij in de wedspelen, zoals die bij de Grieken in gebruik zijn ("1Co 9:24, als strijder denkt op te treden, die wordt niet gekroond reeds alleen omdat hij strijdt. Hij verkrijgt die zegekrans zeker niet, als hij niet wettelijk heeft gestreden, niet op een wijze, zoals dat volgens de regels van de kunst tot het verkrijgen van de zegepraal geëist wordt.

Vers 6

6. De landman, om nog een derde gelijkenis aan te halen, ten einde deze waarheid ook van een andere kant in het licht te stellen, als hij onder moeite en met inspanning (1 Timothy 4:10) arbeidt, moet zo eerst de vruchten, die hij op zijn tijd oogst, v r alle anderen, die ze pas indirect door hem verkrijgen, genieten (1 Corinthians 9:7, 1 Corinthians 9:10).

Vers 6

6. De landman, om nog een derde gelijkenis aan te halen, ten einde deze waarheid ook van een andere kant in het licht te stellen, als hij onder moeite en met inspanning (1 Timothy 4:10) arbeidt, moet zo eerst de vruchten, die hij op zijn tijd oogst, v r alle anderen, die ze pas indirect door hem verkrijgen, genieten (1 Corinthians 9:7, 1 Corinthians 9:10).

Vers 7

7. Merk hetgeen ik zeg, opdat ook het doel wordt bereikt, dat ik daarmee op het oog heb (Matthew 24:15). maar de Heere geve u, als u eerst daarop zelf acht geeft, verstand (Ephesians 3:4) in alle dingen, die hierbij in aanmerking komen. Hij brengt u daartoe, dat u de zorgen, die u drukken, overwint.

De apostel heeft in 1 Timothy 6:6, Timotheus gewaarschuwd voor geldzucht, die hem kon brengen tot ijdele schriftgeleerdheid, ten einde meer voordeel te behalen. Na die waarschuwing heeft hij ook naar de hem gegeven wenk in zoverre geluisterd, dat hij verder niet naar dergelijke winst is uitgegaan. Paulus heeft hem daarom, zoals wij vroeger hebben opgemerkt, zonder bedenking tot de dienst in de zaak van de collecten in Macedonië en Achaje kunnen gebruiken en de Corinthiërs als een betrouwbare arbeider in het werk van de Heere kunnen aanbevelen (1 Corinthians 16:10). Toen nu deze later ten tweeden male door de apostel naar Efeze werd gezonden (vgl. bij 2 Timothy 1:2), kwam hij daar in omstandigheden, die hem bij zo'n handelwijze, als hem als plicht was voorgehouden, in een zeer zorgvolle, behoeftige toestand brachten; want ten gevolge van het afvallen van de apostel en het vormen van een grote tegenpartij, waarvan wij in 2 Timothy 1:15 hebben gehoord, begeerde men een leraar niet, die zich vasthield aan het voorbeeld van de heilzame woorden, die hij van deze had gehoord. Men honoreerde slechts, ook in de gewoon geworden betekenis van deze uitdrukking, alleen degenen, die aan de zijde van Fygellus en Hermogenes stonden, het onderricht van dergelijke mannen echter, zoals die in 2 Timothy 2:2 worden genoemd, bracht slechts weinig aan. Nu moest dan Timotheus in dit opzicht als een goed krijgsknecht van Jezus Christus verdragen, dat hij zich in zo'n toestand bevond en niet daarom leed dragen, dat hij een leerling en helper van Paulus was, terwijl hij het veel beter zou hebben gehad als discipel en dienaar van de meer doordringende tijdgeest en hij met de gave, die hij bezat (2 Timothy 1:6) zich een gewin had kunnen maken. Om al dergelijke gedachten weg te nemen, daartoe moet de eerste gelijkenis in 2 Timothy 2:4 hem helpen. Deze doet hem ook voelen, hoe verkeerd het voor hem zou zijn, wanneer in plaats van geheel en alleen voor zijn roeping te leven, hij nog daarnaast op aardse winst bedacht was. Zoals nu deze gelijkenis hem dringt tot sterk worden, zodat hij alle eigen, materieel belang als krijgsman van Jezus Christus laat varen, zo voegt de tweede gelijkenis in 2 Timothy 2:5 bij het abstine ("onthoud u ook het sustine ("neem op u. Gewillig moet hij op zich nemen al het harde en moeilijke, dat zijn beroep op hem legt en zich niet door de strijders in de circus laten beschamen, die zich graag en zonder tegenspraak aan alles onderwerpen, wat de voorschriften, die voor hen bestaan, hun ten plicht stellen, zowel bij de voorbereiding tot de wedstrijden als bij het ten uitvoer brengen van die. Zij doen dat met het oog op de erekrans, die zij in geval van overwinning zullen verkrijgen en in het bewustzijn, dat zonder op die voorschriften acht te geven, de zege niet te verkrijgen is. Paulus wijst hier echter niet, evenals in 1 Corinthians 9:24, op de zegekroon, die tegenover de vergankelijke staat, de onvergankelijke (2 Timothy 4:8), omdat Timotheus vanzelf wel reeds zal "merken, wat hij zegt. " Hij stelt echter nog een derde gelijkenis voor, waarvan de zin neerkomt op hetgeen in Daniel 12:3 geschreven staat: "de leraars zullen blinken als de glans van de uitspansels en die er velen rechtvaardigen, zoals de sterren, altoos en eeuwig. " Maar opdat Timotheus niet in zijn hart zegt: "wat baat mij het toekomstige bijzondere loon, dat de getrouwe leraars is toegezegd, als ik hier beneden in mijn ambt moet lijden en niet weet hoe ik het leven zal doorkomen, dan wijst Paulus in het woord "de Heere geve u verstand in alle dingen", dat er in deze gelijkenis ook een troost ligt voor het aardse. Aan de landman, die daar buiten het veld onder moeite en met inspanning bebouwt, heeft God de voorrang gegeven, om v r alle anderen van de opbrengst van de velden genot te hebben en zo zal hij, die in geestelijke zin een akkerwerk (1 Corinthians 3:9) doet, ook wel het noodzakelijke tot zijn onderhoud ontvangen; de Heere zal hem niet verlaten, noch beschaamd laten worden.

Vers 7

7. Merk hetgeen ik zeg, opdat ook het doel wordt bereikt, dat ik daarmee op het oog heb (Matthew 24:15). maar de Heere geve u, als u eerst daarop zelf acht geeft, verstand (Ephesians 3:4) in alle dingen, die hierbij in aanmerking komen. Hij brengt u daartoe, dat u de zorgen, die u drukken, overwint.

De apostel heeft in 1 Timothy 6:6, Timotheus gewaarschuwd voor geldzucht, die hem kon brengen tot ijdele schriftgeleerdheid, ten einde meer voordeel te behalen. Na die waarschuwing heeft hij ook naar de hem gegeven wenk in zoverre geluisterd, dat hij verder niet naar dergelijke winst is uitgegaan. Paulus heeft hem daarom, zoals wij vroeger hebben opgemerkt, zonder bedenking tot de dienst in de zaak van de collecten in Macedonië en Achaje kunnen gebruiken en de Corinthiërs als een betrouwbare arbeider in het werk van de Heere kunnen aanbevelen (1 Corinthians 16:10). Toen nu deze later ten tweeden male door de apostel naar Efeze werd gezonden (vgl. bij 2 Timothy 1:2), kwam hij daar in omstandigheden, die hem bij zo'n handelwijze, als hem als plicht was voorgehouden, in een zeer zorgvolle, behoeftige toestand brachten; want ten gevolge van het afvallen van de apostel en het vormen van een grote tegenpartij, waarvan wij in 2 Timothy 1:15 hebben gehoord, begeerde men een leraar niet, die zich vasthield aan het voorbeeld van de heilzame woorden, die hij van deze had gehoord. Men honoreerde slechts, ook in de gewoon geworden betekenis van deze uitdrukking, alleen degenen, die aan de zijde van Fygellus en Hermogenes stonden, het onderricht van dergelijke mannen echter, zoals die in 2 Timothy 2:2 worden genoemd, bracht slechts weinig aan. Nu moest dan Timotheus in dit opzicht als een goed krijgsknecht van Jezus Christus verdragen, dat hij zich in zo'n toestand bevond en niet daarom leed dragen, dat hij een leerling en helper van Paulus was, terwijl hij het veel beter zou hebben gehad als discipel en dienaar van de meer doordringende tijdgeest en hij met de gave, die hij bezat (2 Timothy 1:6) zich een gewin had kunnen maken. Om al dergelijke gedachten weg te nemen, daartoe moet de eerste gelijkenis in 2 Timothy 2:4 hem helpen. Deze doet hem ook voelen, hoe verkeerd het voor hem zou zijn, wanneer in plaats van geheel en alleen voor zijn roeping te leven, hij nog daarnaast op aardse winst bedacht was. Zoals nu deze gelijkenis hem dringt tot sterk worden, zodat hij alle eigen, materieel belang als krijgsman van Jezus Christus laat varen, zo voegt de tweede gelijkenis in 2 Timothy 2:5 bij het abstine ("onthoud u ook het sustine ("neem op u. Gewillig moet hij op zich nemen al het harde en moeilijke, dat zijn beroep op hem legt en zich niet door de strijders in de circus laten beschamen, die zich graag en zonder tegenspraak aan alles onderwerpen, wat de voorschriften, die voor hen bestaan, hun ten plicht stellen, zowel bij de voorbereiding tot de wedstrijden als bij het ten uitvoer brengen van die. Zij doen dat met het oog op de erekrans, die zij in geval van overwinning zullen verkrijgen en in het bewustzijn, dat zonder op die voorschriften acht te geven, de zege niet te verkrijgen is. Paulus wijst hier echter niet, evenals in 1 Corinthians 9:24, op de zegekroon, die tegenover de vergankelijke staat, de onvergankelijke (2 Timothy 4:8), omdat Timotheus vanzelf wel reeds zal "merken, wat hij zegt. " Hij stelt echter nog een derde gelijkenis voor, waarvan de zin neerkomt op hetgeen in Daniel 12:3 geschreven staat: "de leraars zullen blinken als de glans van de uitspansels en die er velen rechtvaardigen, zoals de sterren, altoos en eeuwig. " Maar opdat Timotheus niet in zijn hart zegt: "wat baat mij het toekomstige bijzondere loon, dat de getrouwe leraars is toegezegd, als ik hier beneden in mijn ambt moet lijden en niet weet hoe ik het leven zal doorkomen, dan wijst Paulus in het woord "de Heere geve u verstand in alle dingen", dat er in deze gelijkenis ook een troost ligt voor het aardse. Aan de landman, die daar buiten het veld onder moeite en met inspanning bebouwt, heeft God de voorrang gegeven, om v r alle anderen van de opbrengst van de velden genot te hebben en zo zal hij, die in geestelijke zin een akkerwerk (1 Corinthians 3:9) doet, ook wel het noodzakelijke tot zijn onderhoud ontvangen; de Heere zal hem niet verlaten, noch beschaamd laten worden.

Vers 8

8. Uw voordrachten voor de gemeente (1 Timothy 4:13) moet u zo inrichten als het doel van de prediking van de zaligheid of de bediening van het woord eist (Acts 6:4. 1 Timothy 5:17), en daarbij is hoofdzaak, dat de gelovigen de Heere leren kennen en de kracht van Zijn opstanding (Philippians 3:10). Houd daarom in gedachtenis, dat Jezus Christus uit de dood is opgewekt (Acts 4:10) en daardoor tot een Heer en Christus voor de gehele wereld gemaakt is (Acts 2:36), a) die is voortgesproten, zoals van te voren is aangekondigd (2 Samuel 7:12 v. Isaiah 49:6 Psalms 72:1), uit het zaad van David, naar mijn Evangelie, dat vooral op het oog heeft om een gehoorzaamheid van geloof onder alle heidenen teweeg te brengen (Romans 1:1 vv. ; 16:25. v.).

a) Psalms 132:11 Isaiah 11:1 Matthew 1:1 Acts 13:23

Vers 8

8. Uw voordrachten voor de gemeente (1 Timothy 4:13) moet u zo inrichten als het doel van de prediking van de zaligheid of de bediening van het woord eist (Acts 6:4. 1 Timothy 5:17), en daarbij is hoofdzaak, dat de gelovigen de Heere leren kennen en de kracht van Zijn opstanding (Philippians 3:10). Houd daarom in gedachtenis, dat Jezus Christus uit de dood is opgewekt (Acts 4:10) en daardoor tot een Heer en Christus voor de gehele wereld gemaakt is (Acts 2:36), a) die is voortgesproten, zoals van te voren is aangekondigd (2 Samuel 7:12 v. Isaiah 49:6 Psalms 72:1), uit het zaad van David, naar mijn Evangelie, dat vooral op het oog heeft om een gehoorzaamheid van geloof onder alle heidenen teweeg te brengen (Romans 1:1 vv. ; 16:25. v.).

a) Psalms 132:11 Isaiah 11:1 Matthew 1:1 Acts 13:23

Vers 9

9. a) Waarom, namelijk om het Evangelie over te leveren en te bekrachtigen (Philippians 1:7, Philippians 1:17), ik verdrukkingen lijd, b) tot de banden toe als een kwaaddoener, tot die graad, dat ik mij ook gewillig aan de boeien van een misdadiger onderwerp (Colossians 4:18); maar het woord van God is niet doordat ik een gevangen man ben (2 Timothy 1:8) gebonden, zodat het niet verder de wereld zou kunnen doortrekken (2 Thessalonians 3:1), integendeel, zoals het nu met mij is, zal dat meer tot bevordering van het Evangelie bijdragen (Philippians 1:12 v.).

a) Ephesians 3:13 Colossians 1:24 b) Ephesians 3:1; Ephesians 4:1

Vers 9

9. a) Waarom, namelijk om het Evangelie over te leveren en te bekrachtigen (Philippians 1:7, Philippians 1:17), ik verdrukkingen lijd, b) tot de banden toe als een kwaaddoener, tot die graad, dat ik mij ook gewillig aan de boeien van een misdadiger onderwerp (Colossians 4:18); maar het woord van God is niet doordat ik een gevangen man ben (2 Timothy 1:8) gebonden, zodat het niet verder de wereld zou kunnen doortrekken (2 Thessalonians 3:1), integendeel, zoals het nu met mij is, zal dat meer tot bevordering van het Evangelie bijdragen (Philippians 1:12 v.).

a) Ephesians 3:13 Colossians 1:24 b) Ephesians 3:1; Ephesians 4:1

Vers 10

10. Daarom, omdat ik dit weet en dus omwille van het Evangelie niet voor dit lijden hoef te sidderen, verdraag ik met zo grote vreugde alles, al was het nog erger dan gevangenis en boeien (Philippians 2:17), om de uitverkorenen, vooral voor die, die God uit de heidenwereld tot Zijn rijk uit vrije genade gebracht heeft en brengen zal (Titus 1:11 Romans 8:29 v.), opdat ook zij, doordat ik in mijn vlees vervul de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus (Colossians 1:24), de zaligheid zouden verkrijgen, die in Christus Jezus is, met eeuwige heerlijkheid, zoals ikzelf voor mijn persoon mij troost in mijn gevangenis, omdat de tijd van mijn ontbinding wel aanstaande is (2 Timothy 4:6).

Eigenaardig aan onze brief is de herhaalde vermelding en bespreking van zijn gevangenschap van de zijde van de apostel evenals de wijze, waarop hij er over spreekt (vgl. 2 Timothy 1:8, 2 Timothy 1:12; 2 Timothy 4:6-2 Timothy 4:8, 2 Timothy 4:16-2 Timothy 4:18). Overal heeft hij op het oog om Timotheus het juiste standpunt aan te wijzen, waaruit hij die gevangenschap beschouwen moet. De brief aan de Efeziërs heeft met onze brief relatief de meeste overeenkomst (vgl. Ephesians 3:1, ; Ephesians 6:19 v.). Men voelt, dat Paulus niet aan het einde, maar wel in het begin van zijn gevangenschap aanleiding had om zijn banden in het juiste licht te stellen en Timotheus te vermanen, zich voor hem, de gevangene, niet te schamen. Elke latere vermaning van deze inhoud zou, omdat Timotheus de apostel in zijn banden met echt kinderlijke trouw gediend heeft (Philippians 2:22), volstrekt onbegrijpelijk zijn.

Treurig was de toestand van Paulus. Hij leed verdrukkingen tot de banden toe, alsof hij een booswicht was; maar temidden van die verdrukkingen verblijdde hij zich. Wij lezen het in zijn woorden. En waarover verblijdde hij zich? Hierover, dat het woord van God niet was gebonden. Hem kon men binden en beletten uit te gaan in de wereld, om allerwegen het woord van God te prediken; maar dat woord zelf kon men niet binden. Het behield zijn vrije loop onder de volken en openbaarde zijn verlichtende, vertroostende, heiligende, herscheppende kracht overal, waar het gelovig werd aangenomen. Dit gaf de Apostel rijke stof van innige vreugde, al kon hij zelf het niet zo vrij verkondigen, als hij wel wenste. Ja, hij roemde in zijn verdrukkingen, want waarom leed hij en waartoe leed hij? Hij leed om de verkondiging van het Evangelie; en dat Evangelie was dubbel waardig om erom te lijden; want het ontdekte de grote, troostvolle, blijde waarheid, dat Jezus Christus, die uit het zaad van David was, in wie de beloften, door de profeten aan de vaderen gedaan, vervuld waren, uit de dood is opgewekt. Van die waarheid was hij op goede gronden ten volle overtuigd. Hij gevoelde en erkende haar gewicht. Zij was de grondzuil van zijn geloof, van zijn rust en hoop en hij wil daarom, dat Timotheus gedurig van haar zal gewagen. En waartoe leed Paulus? Opdat de gelovigen zijn voorbeeld zouden volgen en, evenals hij, de zaligheid verkrijgen, die in Christus Jezus is, met eeuwige heerlijkheid. Hoe groot en edel! Alles heeft hij voor God en de Heer en zijn mede-Christenen over. Als het woord van God maar zijn loop mag hebben, als het Evangelie maar wordt verbreid en de uitverkorenen maar behouden worden, dan is alles hem goed, dan verdraagt hij alles graag. Och! dat zijn geest meer in ons zij!

Vers 10

10. Daarom, omdat ik dit weet en dus omwille van het Evangelie niet voor dit lijden hoef te sidderen, verdraag ik met zo grote vreugde alles, al was het nog erger dan gevangenis en boeien (Philippians 2:17), om de uitverkorenen, vooral voor die, die God uit de heidenwereld tot Zijn rijk uit vrije genade gebracht heeft en brengen zal (Titus 1:11 Romans 8:29 v.), opdat ook zij, doordat ik in mijn vlees vervul de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus (Colossians 1:24), de zaligheid zouden verkrijgen, die in Christus Jezus is, met eeuwige heerlijkheid, zoals ikzelf voor mijn persoon mij troost in mijn gevangenis, omdat de tijd van mijn ontbinding wel aanstaande is (2 Timothy 4:6).

Eigenaardig aan onze brief is de herhaalde vermelding en bespreking van zijn gevangenschap van de zijde van de apostel evenals de wijze, waarop hij er over spreekt (vgl. 2 Timothy 1:8, 2 Timothy 1:12; 2 Timothy 4:6-2 Timothy 4:8, 2 Timothy 4:16-2 Timothy 4:18). Overal heeft hij op het oog om Timotheus het juiste standpunt aan te wijzen, waaruit hij die gevangenschap beschouwen moet. De brief aan de Efeziërs heeft met onze brief relatief de meeste overeenkomst (vgl. Ephesians 3:1, ; Ephesians 6:19 v.). Men voelt, dat Paulus niet aan het einde, maar wel in het begin van zijn gevangenschap aanleiding had om zijn banden in het juiste licht te stellen en Timotheus te vermanen, zich voor hem, de gevangene, niet te schamen. Elke latere vermaning van deze inhoud zou, omdat Timotheus de apostel in zijn banden met echt kinderlijke trouw gediend heeft (Philippians 2:22), volstrekt onbegrijpelijk zijn.

Treurig was de toestand van Paulus. Hij leed verdrukkingen tot de banden toe, alsof hij een booswicht was; maar temidden van die verdrukkingen verblijdde hij zich. Wij lezen het in zijn woorden. En waarover verblijdde hij zich? Hierover, dat het woord van God niet was gebonden. Hem kon men binden en beletten uit te gaan in de wereld, om allerwegen het woord van God te prediken; maar dat woord zelf kon men niet binden. Het behield zijn vrije loop onder de volken en openbaarde zijn verlichtende, vertroostende, heiligende, herscheppende kracht overal, waar het gelovig werd aangenomen. Dit gaf de Apostel rijke stof van innige vreugde, al kon hij zelf het niet zo vrij verkondigen, als hij wel wenste. Ja, hij roemde in zijn verdrukkingen, want waarom leed hij en waartoe leed hij? Hij leed om de verkondiging van het Evangelie; en dat Evangelie was dubbel waardig om erom te lijden; want het ontdekte de grote, troostvolle, blijde waarheid, dat Jezus Christus, die uit het zaad van David was, in wie de beloften, door de profeten aan de vaderen gedaan, vervuld waren, uit de dood is opgewekt. Van die waarheid was hij op goede gronden ten volle overtuigd. Hij gevoelde en erkende haar gewicht. Zij was de grondzuil van zijn geloof, van zijn rust en hoop en hij wil daarom, dat Timotheus gedurig van haar zal gewagen. En waartoe leed Paulus? Opdat de gelovigen zijn voorbeeld zouden volgen en, evenals hij, de zaligheid verkrijgen, die in Christus Jezus is, met eeuwige heerlijkheid. Hoe groot en edel! Alles heeft hij voor God en de Heer en zijn mede-Christenen over. Als het woord van God maar zijn loop mag hebben, als het Evangelie maar wordt verbreid en de uitverkorenen maar behouden worden, dan is alles hem goed, dan verdraagt hij alles graag. Och! dat zijn geest meer in ons zij!

Vers 11

11. Dit is een getrouw, een waar woord: a) Want als wij met Hem gestorven zijn, als wij zoals Christus het leven willen verliezen voor de zaak van God, zo zullen wij ook met Hem leven. Evenals Hij, die uit de dood is opgewekt, zullen ook wij uit de dood door Zijn kracht opstaan en tot Zijn heerlijkheid ingaan (1 Thessalonians 5:9 v. Romans 8:17).

a) Romans 6:8

Paulus heeft vier van deze getrouwe woorden. Het eerste komt voor als aller aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Het volgende vinden wij in 1 Timothy 4:6 : De godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de beloften van het tegenwoordige en van het toekomende leven. Het derde staat in 2 Timothy 2:12 : Dit is een getrouw woord, als wij verdragen, wij zullen ook met Hem heersen; en het vierde staat in Titus 3:8 : Dit is een getrouw woord, opdat degenen, die aan God geloven, zorg dragen om goede werken voor te staan. Wij kunnen een verband tussen deze getrouwe woorden zien. Het eerste legt de grond van onze eeuwige zaligheid in de vrije genade van God, die ons geopenbaard is in de zending van de grote Verlosser. Het tweede bevestigt ons de dubbele zegeningen uit de hogere en lagere waterwellingen, de tijdelijke en de eeuwige goederen. Het derde woord toont ons een van de plichten aan, waartoe het uitverkoren volk geroepen is, wij moeten met Christus lijden en ontvangen daarbij de belofte, dat als wij lijden, wij ook met Hem zullen heersen. Het laatste woord spreekt van de vorm van het Christelijke leven en nodigt ons uit om ons met ijver in goede werken te oefenen. Zo zien wij dat de zaligheid in de vrije genade wortelt, dat de voorrechten van de zaligheid in het tegenwoordige en in het toekomende leven te verkrijgen zijn; en wij zien ook twee grote takken van het lijden met Christus en het arbeiden met Christus, beladen met de vruchten van de geest. Bewaar deze getrouwe woorden in uw hart. Mochten zij de leidslieden van ons leven zijn, ons troosten en onderwijzen. De apostel van de heidenen heeft ze trouw bevonden. Zij zijn nog getrouw, geen woord daarvan zal ter aarde vallen; zij zijn aller aanneming waardig, laten wij ze aannemen en er de waarheid van ondervinden. Laten deze vier getrouwe woorden op de vier hoeken van mijn huis geschreven zijn.

Vers 11

11. Dit is een getrouw, een waar woord: a) Want als wij met Hem gestorven zijn, als wij zoals Christus het leven willen verliezen voor de zaak van God, zo zullen wij ook met Hem leven. Evenals Hij, die uit de dood is opgewekt, zullen ook wij uit de dood door Zijn kracht opstaan en tot Zijn heerlijkheid ingaan (1 Thessalonians 5:9 v. Romans 8:17).

a) Romans 6:8

Paulus heeft vier van deze getrouwe woorden. Het eerste komt voor als aller aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Het volgende vinden wij in 1 Timothy 4:6 : De godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de beloften van het tegenwoordige en van het toekomende leven. Het derde staat in 2 Timothy 2:12 : Dit is een getrouw woord, als wij verdragen, wij zullen ook met Hem heersen; en het vierde staat in Titus 3:8 : Dit is een getrouw woord, opdat degenen, die aan God geloven, zorg dragen om goede werken voor te staan. Wij kunnen een verband tussen deze getrouwe woorden zien. Het eerste legt de grond van onze eeuwige zaligheid in de vrije genade van God, die ons geopenbaard is in de zending van de grote Verlosser. Het tweede bevestigt ons de dubbele zegeningen uit de hogere en lagere waterwellingen, de tijdelijke en de eeuwige goederen. Het derde woord toont ons een van de plichten aan, waartoe het uitverkoren volk geroepen is, wij moeten met Christus lijden en ontvangen daarbij de belofte, dat als wij lijden, wij ook met Hem zullen heersen. Het laatste woord spreekt van de vorm van het Christelijke leven en nodigt ons uit om ons met ijver in goede werken te oefenen. Zo zien wij dat de zaligheid in de vrije genade wortelt, dat de voorrechten van de zaligheid in het tegenwoordige en in het toekomende leven te verkrijgen zijn; en wij zien ook twee grote takken van het lijden met Christus en het arbeiden met Christus, beladen met de vruchten van de geest. Bewaar deze getrouwe woorden in uw hart. Mochten zij de leidslieden van ons leven zijn, ons troosten en onderwijzen. De apostel van de heidenen heeft ze trouw bevonden. Zij zijn nog getrouw, geen woord daarvan zal ter aarde vallen; zij zijn aller aanneming waardig, laten wij ze aannemen en er de waarheid van ondervinden. Laten deze vier getrouwe woorden op de vier hoeken van mijn huis geschreven zijn.

Vers 12

12. Als wij verdragen al het harde en moeilijke, dat ons in de dienst van Christus is opgelegd, wij zullen ook met Hem heersen, als Hij, onze Heere, verschijnt, om Zijn rijk op aarde op te richten (Matthew 19:28 Openbaring :10; 20:6). Maar aan de andere kant staat ook vast: b) als wij Hem verloochenen, Hij, van wie de beslissing over ons eeuwig lot afhangt, naardat Hij ons voor de Zijnen zal erkennen of niet, zal ons dan ook verloochenen ten dage van het laatste oordeel (Matthew 7:13; Matthew 10:33 a) Romans 8:17. 2 Corinthians 4:10 1 Peter 4:13 b) Mark 8:38

Wij moeten niet denken, dat wij voor en met Christus lijden, als wij niet in Christus zijn. Geliefde vriend! vertrouwt u alleen op Jezus? Zo niet, waarover u dan ook mag te klagen hebben op aarde, u lijdt niet met Christus en heeft geen hoop met Hem in de hemel te heersen. Hieruit volgt niet, dat al wat een Christen lijdt, lijden met Christus is, want het is duidelijk, dat Hij door God geroepen wordt om te lijden; als wij onbezonnen of onvoorzichtig zijn en ons in toestanden begeven, waarvoor ons noch de voorzienigheid, noch de genade bekwaam gemaakt heeft, dan mogen wij onszelf wel afvragen, of wij niet veeleer zondigen, dan gemeenschap hebben met Jezus! Als wij de hartstocht stellen in de plaats van de rede en eigen wil laten heersen in plaats van het gezag van de Schrift, zullen wij de strijd van de Heere strijden met de wapens van de boze en het moet ons dan niet bevreemden, als wij onszelf verwonden. Nog eens: in moeilijkheden, die over ons komen als gevolg van de zonde, moeten wij niet menen dat wij lijden met Christus. Toen Mirjam kwaad sprak van Mozes en met melaatsheid geslagen werd, leed zij niet om Gods wil. Bovendien, het lijden, dat God welgevallig is, moet uitlopen op Zijn verheerlijking. Als ik lijd om een naam te verkrijgen, of toejuiching in te oogsten, zal ik geen andere beloning ontvangen dan die van de Farizeeër. Daarenboven wordt geëist, dat liefde tot Jezus en liefde tot Zijn uitverkorenen altijd de drijfveer van ons geduld zijn. Wij moeten de geest van Christus openbaren door zachtheid en vriendelijkheid en vergevingsgezindheid. Laat ons onderzoeken of wij echt lijden met Jezus. En als wij zo lijden, wat is dan onze lichte verdrukking, vergeleken bij het heersen met Hem. O! het is zo heerlijk in de smeltoven met Christus te zijn en zo'n grote eer met Hem te schande gemaakt te worden, dan, al was er geen toekomstige beloning aan verbonden, mochten wij ons nog gelukkig rekenen met het tegenwoordige; maar nu de beloning zo eeuwig, zo oneindig veel groter is, dan wij recht hadden te verwachten, zullen wij nu niet vrolijk ons kruis opnemen en blijmoedig onze weg gaan?

Vers 12

12. Als wij verdragen al het harde en moeilijke, dat ons in de dienst van Christus is opgelegd, wij zullen ook met Hem heersen, als Hij, onze Heere, verschijnt, om Zijn rijk op aarde op te richten (Matthew 19:28 Openbaring :10; 20:6). Maar aan de andere kant staat ook vast: b) als wij Hem verloochenen, Hij, van wie de beslissing over ons eeuwig lot afhangt, naardat Hij ons voor de Zijnen zal erkennen of niet, zal ons dan ook verloochenen ten dage van het laatste oordeel (Matthew 7:13; Matthew 10:33 a) Romans 8:17. 2 Corinthians 4:10 1 Peter 4:13 b) Mark 8:38

Wij moeten niet denken, dat wij voor en met Christus lijden, als wij niet in Christus zijn. Geliefde vriend! vertrouwt u alleen op Jezus? Zo niet, waarover u dan ook mag te klagen hebben op aarde, u lijdt niet met Christus en heeft geen hoop met Hem in de hemel te heersen. Hieruit volgt niet, dat al wat een Christen lijdt, lijden met Christus is, want het is duidelijk, dat Hij door God geroepen wordt om te lijden; als wij onbezonnen of onvoorzichtig zijn en ons in toestanden begeven, waarvoor ons noch de voorzienigheid, noch de genade bekwaam gemaakt heeft, dan mogen wij onszelf wel afvragen, of wij niet veeleer zondigen, dan gemeenschap hebben met Jezus! Als wij de hartstocht stellen in de plaats van de rede en eigen wil laten heersen in plaats van het gezag van de Schrift, zullen wij de strijd van de Heere strijden met de wapens van de boze en het moet ons dan niet bevreemden, als wij onszelf verwonden. Nog eens: in moeilijkheden, die over ons komen als gevolg van de zonde, moeten wij niet menen dat wij lijden met Christus. Toen Mirjam kwaad sprak van Mozes en met melaatsheid geslagen werd, leed zij niet om Gods wil. Bovendien, het lijden, dat God welgevallig is, moet uitlopen op Zijn verheerlijking. Als ik lijd om een naam te verkrijgen, of toejuiching in te oogsten, zal ik geen andere beloning ontvangen dan die van de Farizeeër. Daarenboven wordt geëist, dat liefde tot Jezus en liefde tot Zijn uitverkorenen altijd de drijfveer van ons geduld zijn. Wij moeten de geest van Christus openbaren door zachtheid en vriendelijkheid en vergevingsgezindheid. Laat ons onderzoeken of wij echt lijden met Jezus. En als wij zo lijden, wat is dan onze lichte verdrukking, vergeleken bij het heersen met Hem. O! het is zo heerlijk in de smeltoven met Christus te zijn en zo'n grote eer met Hem te schande gemaakt te worden, dan, al was er geen toekomstige beloning aan verbonden, mochten wij ons nog gelukkig rekenen met het tegenwoordige; maar nu de beloning zo eeuwig, zo oneindig veel groter is, dan wij recht hadden te verwachten, zullen wij nu niet vrolijk ons kruis opnemen en blijmoedig onze weg gaan?

Vers 13

13. a) Als wij ontrouw zijn, als wij een geheel tegenovergestelde wandel hebben als waardoor de gelovigen zich onderscheiden (Hebrews 10:39) en dus ons woord breken, omdat wij Hem toch geloof hebben toegezegd, Hij doet het tegengestelde, Hij blijft getrouw, Hij kan zichzelf niet verloochenen, zodat Hij ten opzichte van hem, die geen geloof bewaart, handelen zou alsof hij Hem even lief en waard zou zijn alsof hij getrouw was gebleven (Romans 3:3 v.).

a) Numbers 23:19 Romans 9:6 In 2 Timothy 2:10 heeft de apostel gesproken van een eeuwige heerlijkheid, die met de zaligheid, in Christus Jezus gegeven, verbonden is. Tot deze wil hij anderen leiden, nadat hij zelf die in hoop deelachtig geworden is en hij zou zijn roeping miskennen, als hij niet tot dat doel alles leed, wat hem mocht overkomen. Wat een heerlijk doel, deze eeuwige heerlijkheid! Met het oog daarop roept hij uit: "Dit is een getrouw woord (1 Timothy 1:15): sterven wij met Hem, wij zullen met Hem leven, verdragen wij met Hem, wij zullen met Hem heersen. " De nadruk ligt op de nazinnen, de belofte wordt verzekerd, niet, zoals vele uitleggers menen, de voorwaarde ingescherpt, anders moest met het "als wij met Hem sterven", dat, zoals duidelijk is, in lichamelijke zin moet worden opgevat (en niet in de zin als Romans 6:8) een voorwaarde zijn genoemd, die ieder kan vervullen, dat toch niet het geval is, omdat ook niet van een alleen ideale overgave van het leven in de dood (1 Corinthians 15:31; 2 Corinthians 4:10 sprake kan zijn. Hoe zouden wij een sterven vrezen, wil de apostel zeggen, dat gemeenschap aan het sterven van Christus is, als ons daarna een leven wordt voorgesteld, dat gemeenschap van Zijn leven is? En hoe zouden wij het tegenwoordige lijden niet verdragen, als wij zekerheid hebben, daarvoor het koninklijk heersen van Christus te delen? Dat wat onder het "met Hem heersen" bedoeld is, behoort tot de toekomst, als Christus uit het verheven zijn boven de wereld in de wereld terugkeert, om Zijn rijk op aarde op te richten. De heerschappij van de gelovigen over de wereld staat tegenover de tegenwoordige verdrukking door de wereld. Tegenover zo'n belofte wordt nu echter ook de waarschuwing vernomen voor het tegendeel van hetgeen zo'n belofte heeft. Dan ligt de nadruk op de voorzinnen: "als wij verloochenen", "als wij ontrouw zijn", bij het laatste echter op de nazin: "Hij blijft getrouw", zoals uit de verdere uiteenzetting van de gedachte blijkt. Hij, die Zichzelf niet verloochenen, die niet ontrouw worden kan, zal niet, evenals die jegens Hem ontrouw is, met Zichzelf in tegenspraak komen, Zich niet tot hem, die geen geloof houdt, zo gedragen, alsof die een gelovige was, waardoor Hij Zich zou verloochenen, Zich zou houden, alsof Hem trouw en zonde gelijk was.

Het is een groot misverstand, wanneer men het woord van de apostel als een woord van troost opvat, ongeveer in deze zin: al zijn wij uit zwakheid ontrouw, wij mogen ons geruststellen met de gedachte, dat Hij Zijn woord niet zal breken, maar ondanks dat Zijn trouw aan ons zal bewijzen. In gezonde zin is deze gedachte zeker waar, maar het verband van de rede toont duidelijk, dat de apostel hier met nadruk wil waarschuwen en met andere woorden wil zeggen: beeld u niet in, dat, als u ontrouw bent, de straf van de Heere zou uitblijven; Hij is even getrouw in Zijn dreigingen, als Hij het in Zijn beloften is.

Vers 13

13. a) Als wij ontrouw zijn, als wij een geheel tegenovergestelde wandel hebben als waardoor de gelovigen zich onderscheiden (Hebrews 10:39) en dus ons woord breken, omdat wij Hem toch geloof hebben toegezegd, Hij doet het tegengestelde, Hij blijft getrouw, Hij kan zichzelf niet verloochenen, zodat Hij ten opzichte van hem, die geen geloof bewaart, handelen zou alsof hij Hem even lief en waard zou zijn alsof hij getrouw was gebleven (Romans 3:3 v.).

a) Numbers 23:19 Romans 9:6 In 2 Timothy 2:10 heeft de apostel gesproken van een eeuwige heerlijkheid, die met de zaligheid, in Christus Jezus gegeven, verbonden is. Tot deze wil hij anderen leiden, nadat hij zelf die in hoop deelachtig geworden is en hij zou zijn roeping miskennen, als hij niet tot dat doel alles leed, wat hem mocht overkomen. Wat een heerlijk doel, deze eeuwige heerlijkheid! Met het oog daarop roept hij uit: "Dit is een getrouw woord (1 Timothy 1:15): sterven wij met Hem, wij zullen met Hem leven, verdragen wij met Hem, wij zullen met Hem heersen. " De nadruk ligt op de nazinnen, de belofte wordt verzekerd, niet, zoals vele uitleggers menen, de voorwaarde ingescherpt, anders moest met het "als wij met Hem sterven", dat, zoals duidelijk is, in lichamelijke zin moet worden opgevat (en niet in de zin als Romans 6:8) een voorwaarde zijn genoemd, die ieder kan vervullen, dat toch niet het geval is, omdat ook niet van een alleen ideale overgave van het leven in de dood (1 Corinthians 15:31; 2 Corinthians 4:10 sprake kan zijn. Hoe zouden wij een sterven vrezen, wil de apostel zeggen, dat gemeenschap aan het sterven van Christus is, als ons daarna een leven wordt voorgesteld, dat gemeenschap van Zijn leven is? En hoe zouden wij het tegenwoordige lijden niet verdragen, als wij zekerheid hebben, daarvoor het koninklijk heersen van Christus te delen? Dat wat onder het "met Hem heersen" bedoeld is, behoort tot de toekomst, als Christus uit het verheven zijn boven de wereld in de wereld terugkeert, om Zijn rijk op aarde op te richten. De heerschappij van de gelovigen over de wereld staat tegenover de tegenwoordige verdrukking door de wereld. Tegenover zo'n belofte wordt nu echter ook de waarschuwing vernomen voor het tegendeel van hetgeen zo'n belofte heeft. Dan ligt de nadruk op de voorzinnen: "als wij verloochenen", "als wij ontrouw zijn", bij het laatste echter op de nazin: "Hij blijft getrouw", zoals uit de verdere uiteenzetting van de gedachte blijkt. Hij, die Zichzelf niet verloochenen, die niet ontrouw worden kan, zal niet, evenals die jegens Hem ontrouw is, met Zichzelf in tegenspraak komen, Zich niet tot hem, die geen geloof houdt, zo gedragen, alsof die een gelovige was, waardoor Hij Zich zou verloochenen, Zich zou houden, alsof Hem trouw en zonde gelijk was.

Het is een groot misverstand, wanneer men het woord van de apostel als een woord van troost opvat, ongeveer in deze zin: al zijn wij uit zwakheid ontrouw, wij mogen ons geruststellen met de gedachte, dat Hij Zijn woord niet zal breken, maar ondanks dat Zijn trouw aan ons zal bewijzen. In gezonde zin is deze gedachte zeker waar, maar het verband van de rede toont duidelijk, dat de apostel hier met nadruk wil waarschuwen en met andere woorden wil zeggen: beeld u niet in, dat, als u ontrouw bent, de straf van de Heere zou uitblijven; Hij is even getrouw in Zijn dreigingen, als Hij het in Zijn beloften is.

Vers 14

14. Het is mijn ernstige begeerte, dat de Efeziërs mijn banden, die ik draag, in het juiste licht leren beschouwen en zich om deze niet voor mij en mijn Evangelie schamen, zodat zij zich door die verleiders (2 Timothy 1:15) zouden laten aftrekken (Ephesians 3:13). Breng u dan deze dingen, die ik u heb voorgehouden (2 Timothy 2:9-2 Timothy 2:13), in gedachtenis, als u bij de openbare godsdienst uw voordrachten houdt. En betuig, vooral ten opzichte van het laatste gezegde (2 Timothy 2:12 v.), met nadrukkelijke verzekering (1 Timothy 5:21; 1 Timothy 6:13 Ephesians 4:17) voor de Heere, bij wie zoveel erop aankomt, dat wij Hem niet verloochenen en onze trouw jegens Hem niet breken, dat zij geen woordenstrijd voeren, noch door het dulden van die strijdende leraars in hun midden die verkeerdheid begunstigen (1 Timothy 6:4 Titus 3:9), dat tot geen ding nut is, de heiligmaking in het geloof (1 Timothy 1:4) niet bevordert en tot niets dient dan tot verkering van de toehoorders, omdat de hoofdzaak, waarop het in het Christendom vooral aankomt, terzijde wordt gesteld (vgl. 2 Timothy 2:8).

Strijden over woorden is ten allen tijde in de kerk voorgekomen. Veel verwarring, veel scheuring is door zulk strijden teweeggebracht. Men meent om de hoogste en belangrijkste goederen te strijden en ten slotte is de grond van de hele strijd alleen die, dat wij de woorden van de tegenstanders en zij onze woorden niet juist begrijpen. Hoe goed zou het zijn, als wij, voordat wij ons met die strijd inlieten, eerst in stilte echt beproefden, of het werkelijk nodig was om te strijden.

Vers 14

14. Het is mijn ernstige begeerte, dat de Efeziërs mijn banden, die ik draag, in het juiste licht leren beschouwen en zich om deze niet voor mij en mijn Evangelie schamen, zodat zij zich door die verleiders (2 Timothy 1:15) zouden laten aftrekken (Ephesians 3:13). Breng u dan deze dingen, die ik u heb voorgehouden (2 Timothy 2:9-2 Timothy 2:13), in gedachtenis, als u bij de openbare godsdienst uw voordrachten houdt. En betuig, vooral ten opzichte van het laatste gezegde (2 Timothy 2:12 v.), met nadrukkelijke verzekering (1 Timothy 5:21; 1 Timothy 6:13 Ephesians 4:17) voor de Heere, bij wie zoveel erop aankomt, dat wij Hem niet verloochenen en onze trouw jegens Hem niet breken, dat zij geen woordenstrijd voeren, noch door het dulden van die strijdende leraars in hun midden die verkeerdheid begunstigen (1 Timothy 6:4 Titus 3:9), dat tot geen ding nut is, de heiligmaking in het geloof (1 Timothy 1:4) niet bevordert en tot niets dient dan tot verkering van de toehoorders, omdat de hoofdzaak, waarop het in het Christendom vooral aankomt, terzijde wordt gesteld (vgl. 2 Timothy 2:8).

Strijden over woorden is ten allen tijde in de kerk voorgekomen. Veel verwarring, veel scheuring is door zulk strijden teweeggebracht. Men meent om de hoogste en belangrijkste goederen te strijden en ten slotte is de grond van de hele strijd alleen die, dat wij de woorden van de tegenstanders en zij onze woorden niet juist begrijpen. Hoe goed zou het zijn, als wij, voordat wij ons met die strijd inlieten, eerst in stilte echt beproefden, of het werkelijk nodig was om te strijden.

Vers 15

15. Benaarstig u, om uzelf voor God beproefd voor te stellen een arbeider, die niet beschaamd wordt, die in Zijn oordeel zal kunnen bestaan (Philippians 1:20), die het woord van de waarheid recht snijdt.

Luther verklaart deze uitdrukking aldus in zijn kanttekening: "dat hij de wet en het Evangelie niet door elkaar mengt, maar de wet stelt tegenover de ruwe, harde, boze en hen brengt onder het wereldlijk gezag, of in de ban doet, maar de vreesachtige, bekommerde en vrome troost met het Evangelie. " Anderen zien haar aan voor een gelijkenis, aan een huisbezorger ontleend, die aan ieder toedeelt, aan groten en kleinen, wat nodig en betamelijk is. Zo moet Timotheus en ieder leraar en huisbezorger van God (1 Corinthians 4:1) zijn toehoorders onderrichten, leiden, waarschuwen, vertroosten, zoals zij het nodig hebben, tot ieder zoveel zeggen en van het woord op hem toepassen, wat en zoveel als hij gebruiken en verdragen kan; inzonderheid dat hij de zwakken melk, de sterken vast voedsel voorlegt, de gerusten niet vertroost, de bedroefden naar God, niet meer dan nodig is, beangstigt en verschrikt. Op onze plaats zal echter de uitdrukking wel betekenen recht met het Evangelie handelen, niet van het hoofddoel tot nevenzaken of nutteloze dingen of omwegen afgaan; vgl. het "niet recht wandelen naar de waarheid van het Evangelie" in Galatians 2:14

Het woord orytomein is een woord van de priesterlijke bediening, ziende op het goed verdelen van de offerande, die op het altaar gelegd moest worden met afsnijding of terzijde legging van die delen, die niet geofferd moesten worden en af te zonderen van die, die geofferd moesten worden. In deze zin nemen Chrysostomus, Oecumenius en Theophylactus het woord hier, zeggende dat de apostel van Timotheus eist van de prediking van het woord af te zonderen alle schadelijke en nutteloze twistvragen; alle overtollige dingen en zijn toehoorders alleen te geven de zuivere melk van het woord.

Vers 15

15. Benaarstig u, om uzelf voor God beproefd voor te stellen een arbeider, die niet beschaamd wordt, die in Zijn oordeel zal kunnen bestaan (Philippians 1:20), die het woord van de waarheid recht snijdt.

Luther verklaart deze uitdrukking aldus in zijn kanttekening: "dat hij de wet en het Evangelie niet door elkaar mengt, maar de wet stelt tegenover de ruwe, harde, boze en hen brengt onder het wereldlijk gezag, of in de ban doet, maar de vreesachtige, bekommerde en vrome troost met het Evangelie. " Anderen zien haar aan voor een gelijkenis, aan een huisbezorger ontleend, die aan ieder toedeelt, aan groten en kleinen, wat nodig en betamelijk is. Zo moet Timotheus en ieder leraar en huisbezorger van God (1 Corinthians 4:1) zijn toehoorders onderrichten, leiden, waarschuwen, vertroosten, zoals zij het nodig hebben, tot ieder zoveel zeggen en van het woord op hem toepassen, wat en zoveel als hij gebruiken en verdragen kan; inzonderheid dat hij de zwakken melk, de sterken vast voedsel voorlegt, de gerusten niet vertroost, de bedroefden naar God, niet meer dan nodig is, beangstigt en verschrikt. Op onze plaats zal echter de uitdrukking wel betekenen recht met het Evangelie handelen, niet van het hoofddoel tot nevenzaken of nutteloze dingen of omwegen afgaan; vgl. het "niet recht wandelen naar de waarheid van het Evangelie" in Galatians 2:14

Het woord orytomein is een woord van de priesterlijke bediening, ziende op het goed verdelen van de offerande, die op het altaar gelegd moest worden met afsnijding of terzijde legging van die delen, die niet geofferd moesten worden en af te zonderen van die, die geofferd moesten worden. In deze zin nemen Chrysostomus, Oecumenius en Theophylactus het woord hier, zeggende dat de apostel van Timotheus eist van de prediking van het woord af te zonderen alle schadelijke en nutteloze twistvragen; alle overtollige dingen en zijn toehoorders alleen te geven de zuivere melk van het woord.

Vers 16

16. a) Maar stel u (Titus 3:9) tegen het ongoddelijk ijdel roepen, zoals dat bij die verkeerde leraars te Efeze in zwang (1 Timothy 6:20) en alleen naar de smaak van ongeestelijke lieden is (1 Timothy 4:7). Stel u krachtig daartegen, want zij zullen in meerdere goddeloosheid toenemen. Die eenmaal aan die verkeerdheid zich overgaven, zullen een toebereide grond van het hart doen vinden, als dwaalleraars opstaan, die goddeloze leringen voordragen.

a) 1 Timothy 1:4 Titus 1:14

Vers 16

16. a) Maar stel u (Titus 3:9) tegen het ongoddelijk ijdel roepen, zoals dat bij die verkeerde leraars te Efeze in zwang (1 Timothy 6:20) en alleen naar de smaak van ongeestelijke lieden is (1 Timothy 4:7). Stel u krachtig daartegen, want zij zullen in meerdere goddeloosheid toenemen. Die eenmaal aan die verkeerdheid zich overgaven, zullen een toebereide grond van het hart doen vinden, als dwaalleraars opstaan, die goddeloze leringen voordragen.

a) 1 Timothy 1:4 Titus 1:14

Vers 17

17. En hun woord, het woord van hen, bij wie het werkelijk reeds daartoe is gekomen, zal voorteten zoals de kanker, die ontzettende ziekte, die het een deel van het lichaam na het andere aansteekt; onder welke dwaalleraars, die reeds tot zo grote goddeloosheid zijn voortgegaan, is Hymenes en Filetus.

Vers 17

17. En hun woord, het woord van hen, bij wie het werkelijk reeds daartoe is gekomen, zal voorteten zoals de kanker, die ontzettende ziekte, die het een deel van het lichaam na het andere aansteekt; onder welke dwaalleraars, die reeds tot zo grote goddeloosheid zijn voortgegaan, is Hymenes en Filetus.

Vers 18

18. Die beiden van de waarheid zozeer zijn afgeweken, dat zij haar reeds geheel hebben verloren, zeggende, dat de opstanding voor de gelovigen al daarmee geschied is, dat zij de opwekking of wedergeboorte hebben gekregen (Ephesians 5:14 Romans 6:4) en dat dus een opstanding van het vlees niet meer te wachten is 1Co 15:22 en deze verkeren reeds sommiger geloof, zodat ook die eveneens het Christelijk geloof vaarwel gezegd hebben. Als de apostel schrijft: "hun woord zal voorteten zoals de kanker" denkt men over het algemeen, dat zij bedoeld zijn, die zich ophouden met dingen, waarmee Timotheus niets te doen moet willen hebben. Tot deze zouden dan ook Hymenes en Filetus gerekend moeten worden, van wie gezegd wordt, dat zij leren dat de opstanding reeds geschied is en het is toch ongelofelijk dat een dwaalleer, die de grondslag omverwerpt, slechts zou worden voorgesteld als ongoddelijk ijdel roepen en Timotheus alleen zou worden vermaand, zich daarmee niet te verenigen. Men zal dus het subject voor het "hun woord" uit de relatieve zin "onder welken is Hymenes en Filetus" moeten nemen. Deze zullen hier evenmin als in 2 Timothy 1:15 2 Timothy 1:2Ti Fygellus en Hermogenes en in 1 Timothy 1:20 Hymenes en Alexander slechts bij wijze van voorbeeld met name zijn aangehaald, maar men moet ze houden voor de hoofden van een aanhang, die in de nabijheid van Timotheus, onderscheiden van de aanhangers van die afwijkende leraars in 2 Timothy 2:16, die slechts in ijdele overleggingen en twistvragen van een geesteloze schriftgeleerdheid welbehagen hadden een leer aankleefden, zo alle grondslagen omverwerpende, dat zij leerden, dat de opstanding reeds geschied was. Dat deze dwaalleer bij gnostieken van latere tijd wordt gevonden en dat die reeds ten tijde van de apostel was opgekomen, is te eer aan te nemen omdat het ontstaan begrijpelijk is. Wij weten uit 1 Corinthians 15:1 hoe graag heidense Christenen de leer van een toekomstige lichamelijke opstanding van de doden lieten varen en uitspraken van de apostel zelf, zoals die in Ephesians 2:5 v. en Colossians 2:12, gaven aan hen een aanknopingspunt, die van geen andere opstanding dan de inwendige, die van de wedergeboorte, wilden weten. Dit was een dwaalleer, waarmee ook de andere was gegeven, dat de opgestanen in deze zin hiermee reeds aan het einde waren gekomen en volmaakt waren, in plaats van de lichamelijke opstanding eerst nog bestendig te moeten tegemoet zien (Philippians 3:10). Ontneemt zij zo de mens de plicht van ernstig toeleggen op heiligmaking, dan was te voorzien dat zij, die zo leerden, een snel en aanhoudend toenemenden aanhang zouden krijgen. In die zin moeten de woorden worden opgevat: "hun woord zal voorteten zoals de kanker", zo namelijk, dat het woord, dat van hen uitgaat, in het lichaam van de gemeente het ene lid na het andere aantast en verwoest.

Wat Hymenes aangaat nemen bijna alle uitleggers aan, dat hij dezelfde man is, van wie Paulus in 1 Timothy 1:20 schreef, dat hij hem met zijn medegenoot, met Alexander, aan de satan had overgegeven, opdat zij zouden leren niet meer te lasteren en volgens de mening, die wij bij Acts 19:34 hebben ontwikkeld zal ook Alexander in 2 Timothy 4:14 v. ons als zo iemand voorkomen, die van de ban van de apostel evenmin als Hymenes onschadelijk had kunnen maken. Ondanks het overgeven aan de satan tot kastijding moeten beide van de slagen, waardoor zij waren getroffen, zich snel weer hebben hersteld en hebben zij zo weinig opgehouden met lasteren, dat het met hen eerder erger is geworden dan het vroeger was. Het is dus een geheel andere ervaring, die Paulus heeft gehad ten opzichte van de hem verleende macht tot excommunicatie, dan die van Petrus in Acts 5:3, en 8, Waar ligt hier de oorzaak? Het antwoord op deze moeilijke vraag, waarmee, zover ons bekend is, nog geen uitlegger zich heeft bezig gehouden, blijkt uit hetgeen de apostel verder in 2 Timothy 2:19-2 Timothy 2:21 zegt. Toen Petrus aan Ananias en Saffira het oordeel van God voltrok, was de kerk nog op dat vaste fundament, dat het zegel had in de beide opschriften: "de Heere kent die de Zijnen zijn", en "een ieder, die de naam van Christus noemt staat af van ongerechtigheid. " Dit fundament moest de vastheid van zijn zegel op duidelijke manier aan de dag leggen. Toen daarentegen Paulus het Evangelie in de gehele wereld verbreidde, was reeds de eerste tijd van de kerk voorbij, het vaste fundament verhief zich reeds tot een groot huis en dan bleek het ook dadelijk bij het begin, dat in een groot huis niet alleen gouden en zilveren vaten zijn, maar ook houten en aarden en sommige ter onere. Geen van de latere gemeenten is weer zo geweest als de oorspronkelijke te Jeruzalem, van welke lof ons zo vaak wordt verkondigd (Acts 2:42, ; Acts 4:32, ; Acts 5:13 Integendeel hebben juist die gemeenten, die het beste begin maakten, zoals die in Galatië en te Corinthiërs, ook des te sneller het verderf laten binnendringen. Nu moest men zich schikken in een andere regeling van God dan de oorspronkelijke was geweest (vgl. Revelation 1:1 v.), totdat te Zijner tijd de eerste regeling weer intreedt bij die gemeente, die weer het wezen en het karakter van de apostolische opneemt, om de overgang te vormen tot de voleinding van de gehele kerk (Revelation 4:1 vv. ; 19:7 v. Ezekiel 43:7).

Vers 18

18. Die beiden van de waarheid zozeer zijn afgeweken, dat zij haar reeds geheel hebben verloren, zeggende, dat de opstanding voor de gelovigen al daarmee geschied is, dat zij de opwekking of wedergeboorte hebben gekregen (Ephesians 5:14 Romans 6:4) en dat dus een opstanding van het vlees niet meer te wachten is 1Co 15:22 en deze verkeren reeds sommiger geloof, zodat ook die eveneens het Christelijk geloof vaarwel gezegd hebben. Als de apostel schrijft: "hun woord zal voorteten zoals de kanker" denkt men over het algemeen, dat zij bedoeld zijn, die zich ophouden met dingen, waarmee Timotheus niets te doen moet willen hebben. Tot deze zouden dan ook Hymenes en Filetus gerekend moeten worden, van wie gezegd wordt, dat zij leren dat de opstanding reeds geschied is en het is toch ongelofelijk dat een dwaalleer, die de grondslag omverwerpt, slechts zou worden voorgesteld als ongoddelijk ijdel roepen en Timotheus alleen zou worden vermaand, zich daarmee niet te verenigen. Men zal dus het subject voor het "hun woord" uit de relatieve zin "onder welken is Hymenes en Filetus" moeten nemen. Deze zullen hier evenmin als in 2 Timothy 1:15 2 Timothy 1:2Ti Fygellus en Hermogenes en in 1 Timothy 1:20 Hymenes en Alexander slechts bij wijze van voorbeeld met name zijn aangehaald, maar men moet ze houden voor de hoofden van een aanhang, die in de nabijheid van Timotheus, onderscheiden van de aanhangers van die afwijkende leraars in 2 Timothy 2:16, die slechts in ijdele overleggingen en twistvragen van een geesteloze schriftgeleerdheid welbehagen hadden een leer aankleefden, zo alle grondslagen omverwerpende, dat zij leerden, dat de opstanding reeds geschied was. Dat deze dwaalleer bij gnostieken van latere tijd wordt gevonden en dat die reeds ten tijde van de apostel was opgekomen, is te eer aan te nemen omdat het ontstaan begrijpelijk is. Wij weten uit 1 Corinthians 15:1 hoe graag heidense Christenen de leer van een toekomstige lichamelijke opstanding van de doden lieten varen en uitspraken van de apostel zelf, zoals die in Ephesians 2:5 v. en Colossians 2:12, gaven aan hen een aanknopingspunt, die van geen andere opstanding dan de inwendige, die van de wedergeboorte, wilden weten. Dit was een dwaalleer, waarmee ook de andere was gegeven, dat de opgestanen in deze zin hiermee reeds aan het einde waren gekomen en volmaakt waren, in plaats van de lichamelijke opstanding eerst nog bestendig te moeten tegemoet zien (Philippians 3:10). Ontneemt zij zo de mens de plicht van ernstig toeleggen op heiligmaking, dan was te voorzien dat zij, die zo leerden, een snel en aanhoudend toenemenden aanhang zouden krijgen. In die zin moeten de woorden worden opgevat: "hun woord zal voorteten zoals de kanker", zo namelijk, dat het woord, dat van hen uitgaat, in het lichaam van de gemeente het ene lid na het andere aantast en verwoest.

Wat Hymenes aangaat nemen bijna alle uitleggers aan, dat hij dezelfde man is, van wie Paulus in 1 Timothy 1:20 schreef, dat hij hem met zijn medegenoot, met Alexander, aan de satan had overgegeven, opdat zij zouden leren niet meer te lasteren en volgens de mening, die wij bij Acts 19:34 hebben ontwikkeld zal ook Alexander in 2 Timothy 4:14 v. ons als zo iemand voorkomen, die van de ban van de apostel evenmin als Hymenes onschadelijk had kunnen maken. Ondanks het overgeven aan de satan tot kastijding moeten beide van de slagen, waardoor zij waren getroffen, zich snel weer hebben hersteld en hebben zij zo weinig opgehouden met lasteren, dat het met hen eerder erger is geworden dan het vroeger was. Het is dus een geheel andere ervaring, die Paulus heeft gehad ten opzichte van de hem verleende macht tot excommunicatie, dan die van Petrus in Acts 5:3, en 8, Waar ligt hier de oorzaak? Het antwoord op deze moeilijke vraag, waarmee, zover ons bekend is, nog geen uitlegger zich heeft bezig gehouden, blijkt uit hetgeen de apostel verder in 2 Timothy 2:19-2 Timothy 2:21 zegt. Toen Petrus aan Ananias en Saffira het oordeel van God voltrok, was de kerk nog op dat vaste fundament, dat het zegel had in de beide opschriften: "de Heere kent die de Zijnen zijn", en "een ieder, die de naam van Christus noemt staat af van ongerechtigheid. " Dit fundament moest de vastheid van zijn zegel op duidelijke manier aan de dag leggen. Toen daarentegen Paulus het Evangelie in de gehele wereld verbreidde, was reeds de eerste tijd van de kerk voorbij, het vaste fundament verhief zich reeds tot een groot huis en dan bleek het ook dadelijk bij het begin, dat in een groot huis niet alleen gouden en zilveren vaten zijn, maar ook houten en aarden en sommige ter onere. Geen van de latere gemeenten is weer zo geweest als de oorspronkelijke te Jeruzalem, van welke lof ons zo vaak wordt verkondigd (Acts 2:42, ; Acts 4:32, ; Acts 5:13 Integendeel hebben juist die gemeenten, die het beste begin maakten, zoals die in Galatië en te Corinthiërs, ook des te sneller het verderf laten binnendringen. Nu moest men zich schikken in een andere regeling van God dan de oorspronkelijke was geweest (vgl. Revelation 1:1 v.), totdat te Zijner tijd de eerste regeling weer intreedt bij die gemeente, die weer het wezen en het karakter van de apostolische opneemt, om de overgang te vormen tot de voleinding van de gehele kerk (Revelation 4:1 vv. ; 19:7 v. Ezekiel 43:7).

Vers 19

19. Evenwel de gelovigen hebben bij alle treurige ervaringen van het hart een heerlijke vertroosting, namelijk deze: het vaste fundament van God staat onwankelbaar vast, hebbende deze zegel (vgl. Numbers 16:5): "De Heere kent degenen, die Zijnen zijn; " en bovendien het tweede (Numbers 16:26 Isaiah 52:11): "Een ieder, die de naam van Christus noemt, staat af van ongerechtigheid. "

Het is alsof de apostel de behoefte voelde om zichzelf en Timotheus moed in te spreken met een "evenwel", gelijk aan dat van Asaf in Psalms 73:1, "het vaste fundament van God staat onwankelbaar. " Onder dit vaste fundament van God moet de door God gestichte gemeente worden verstaan, die later (2 Timothy 2:20) als een huis of gebouw wordt voorgesteld, maar hier eerst als grond of fundament, in zoverre de gemeente, zoals zij oorspronkelijk door God in de wereld is gesteld, slechts de onderbouw uitmaakt van het gebouw, dat pas gaandeweg wordt opgetrokken (vgl. Acts 4:32-Acts 5:13). Dit fundament van God staat onwankelbaar, ondanks en in weerwil van alle menselijke inspanning, om het Godsgebouw aan het wankelen, ten val te brengen en zoals het nu van oude tijden af gewoonte was, aan de deurposten als ook op de grondstenen opschriften te plaatsen (Deuteronomy 6:9 Revelation 1:14), zo draagt ook dit Godsgebouw op zijn grondsteen een zegel of een opschrift, waardoor het eigenaardige van het daarop opgerichte gebouw uitgedrukt wordt en tevens een waarborg wordt gegeven voor zijn onvergankelijke duur. De ene zijde van het opschrift wijst op de hoogste troost van de gelovigen, de andere op hun heilige roeping, terwijl de vereniging van beide spreuken aanduidt, dat op deze weg de onwankelbare vastheid van het Godsgebouw, zowel van Gods kant, als van de kant van de mensen volkomen gewaarborgd is.

Reeds in zeer oude tijd is het de gewoonte geweest om op de posten van de deuren of op de grondstenen van een gebouw spreuken aan te brengen, opdat door deze het eigenaardige van dat gebouw zou worden aangetoond; om de nadertredenden te leren wat daarbinnen gevonden kan worden, of om de binnenkomenden te doen kennen wat zij in acht hadden te nemen, of om andere redenen. Een gebouw, gegrondvest op apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus de uiterste Hoeksteen is, is het koninkrijk van God. Het zegel op dit gebouw is: "De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn" en "Een ieder, die de naam van Christus noemt, staat af van ongerechtigheid. " Het staat daar te lezen voor een ieder, die het wil binnengaan, opdat Hij weet de Heere niet te kunnen bedriegen. Wil men ook binnendringen, als men daarin niet behoort, de Heere des huizes zal buiten doen werpen, want Hij kent de Zijnen; Hij onderscheidt ze dan ook, die Hem niet toebehoren. Ach, zoals het onder Israël was, dat zo velen de mantel van de vroomheid omhingen en een schijn van godzaligheid aannamen; zoals er onder hen zo vele bedriegers waren; zo velen, ook die verduisterd in het verstand eigengerechtigheid godsdienst noemden, zo velen die zich aanmatigden, waarop hen de Heere geen recht had gegeven, zo is het ook onder het verbood van de genade nog, men wil zich indringen in het koninkrijk en de wereld meenemen; men kent zichzelf het geloof toe en bevlekt zich met een schone schijn. De mens brengt het vaak ver in die misleiding. Hij weet de naam te verkrijgen dat hij leeft en zie, hij is dood. Het lukt hem zichzelf te misleiden, zoals de leugenaar liegen kan, dat hij zijn eigen onwaarheden gelooft. Hij kan zich bedriegen, dat hij het waarachtig geloof valsheid of dwepen noemt en zichzelf voor anderen tot maatstaf neemt. Maar lukt het de mens ook anderen en zichzelf te bedriegen, de Heere is niet te misleiden; want de Heere Jezus Christus is die God, die harten en nieren proeft, voor wie alle dingen naakt en geopend zijn, die in ons binnenste leest als in een boek; ja, wie alle dingen van eeuwigheid bekend zijn. Hij kent de Zijnen en onderscheidt zo ook degenen, die Hem niet toebehoren. Hoe kunstig het kleed ook zij nagemaakt, hoe behendig het aangezicht zij versteld, hoe nauwkeurig de nabootsing van woorden en vormen ook zij, Christus kent de vreemden, de bokken, die zich onder Zijn schapen willen mengen. Zijn oordeel is vreselijk over degenen. "Wee uwer! wee uwer! " heeft Hij op aarde over de geveinsden gesproken en Christus Jezus is gisteren en heden dezelfde tot in eeuwigheid. "Ik weet", zegt de Verheerlijkte, "dat u de naam heeft dat u leeft en u bent dood. U zegt: ik ben rijk en verrijkt geworden en heb geen ding gebrek, en u weet niet dat u bent ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt. " De boze zaait het onkruid op de akker, waarin de Zoon des mensen het goede zaad heeft gestrooid; bij het opwassen moge het ene aan het andere uitwendig enigszins gelijken; de Heere moge Zijn dienstknechten weerhouden het onkruid uit te roeien, de dag van de oogst komt, dan laat Hij het samen binden en met onuitblusselijk vuur verbranden. Wat baat dan die schijn? Hoe verschrikkelijk die misleiding! Zij het ook dat men in het oordeel zegt: "Heb ik in Uw naam geen krachten gedaan, geen duivels uitgeworpen? " De Heere zal antwoorden: "Ik heb u nooit gekend. Ga weg van Mij, u vervloekten! In het eeuwige vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is. " Hoe zondigt men daardoor! Het is bedriegen van de mensen, het is liegen tegen God, die men niet misleiden kan. Is satan niet vreselijker, omdat hij zich verandert in een engel van het licht? De goddeloze is dan daarom ook te gruwelijker, omdat hij zich men een vals kleed bedekt. O, wacht u voor die zuurdesem van de farizeeën, want de Heere is een God van waarheid. De Herder kent Zijn schapen en onderscheidt de bokken; rechtvaardig en heilig is Hij. "Ik ken de Mijnen", zegt de Heere. Menig gelovige wordt miskend en veracht. De Heere heeft een groot werk aan zijn ziel gedaan, grote genade is aan hem bewezen, maar er wordt gespot met zijn bevindingen en men noemt hem een huichelaar. Daar leeft een kind van de Heere in stilheid voort en velen zien naar hem niet, omdat het hem niet juist als anderen gegaan is, of er is een openbare zonde door hem gepleegd, die hij zo diep heeft betreurd, een Davidszonde, door een Davidsberouw gevolgd, die hem verachtelijk doet zijn. Daar leeft een ander met minder aangename karaktertrekken, of met een hem aanklevende zonde, die hij gedurig met hete tranen voor de Heere brengt; maar de mensen veroordelen hem. Wie onder mijn broeders en zusters is het onbekend, hoe de kinderen van deze wereld spotten met de kinderen van God en hun vijandschap tonen? Weet het ook niet menigeen van u, hoe zwaar het is miskenning te vinden, waar wij de gemeenschap van het geloof mogen verwachten? "Ik ken de Mijnen", zegt de Heere. Voor Zijn aangezicht is geen enkel van Zijn schapen verborgen, niet n ontgaat hem n ogenblik. En wat zegt het door mensen miskend te worden, als men door Hem gekend wordt? Wat zegt het eenzaam te wezen, als men gemeenzaam is met Hem? O! wat een dierbare vertroosting! Wat een zoete vreugd, als men uitroepen mag: "U Heere, weet het, dat ik genade van U ontvangen heb, U kent mij als de Uwe, Uw eigendom. " O, dan kan alles ontbreken, dan is een woestijn niet droevig meer. Kinderen van de Heere! Schapen van die grote Herder! al kent u de wereld niet, al wantrouwt u ook menigeen, die uw ziel liefheeft, daar is een boek van het leven, van het Lam. U leeft in het hart van uw Heer, die de namen van de Zijnen belijdt voor Zijn hemelse Vader. Hij acht dat droevige voor u goed en eenmaal een korte tijd nog slechts dan zal Hij alles openbaar maken. Al Zijn verborgenen en miskenden zal Hij bekend doen worden en hun die nieuwe naam geven, die niemand kent, dan die hem ontvangt. Nog een kleine tijd, dan roept Hij allen voor Zich. Vrees niet, want Hij kent u, Hij plaatst u aan Zijn rechterhand en doet u ingaan in Zijn heerlijkheid. Dat gekend worden door de Heere heeft een grote betekenis, want het is een kennen door de Machtige en Genadige. Hij is de Heere, die stormen het zwijgen oplegt en het woeden van de zeeën stilt. Hij is het, die alle macht is gegeven in hemel en op aarde. Hij is de Gekruisigde, die de zonden vergeven kan en gebrokenen van harte helen. Die Herder bemint Zijn gekenden met een eindeloze, goddelijke liefde. Hij kent ze in hun zwakheid en zonde; hij weet hoe makkelijk ze struikelen en vallen; hoe het schaap geen ogenblik zonder de herderzorgen kan en daarom zorgt Hij en wijkt Hij van de Zijnen niet. Hij weet het, wie schapen, wie lammeren, wie zogenden zijn; Hij kent ieder in zijn gesteldheid, ook in al hun aardse noden en behoeften en omstandigheden. Alle dingen zijn Hem bekend en Zijn macht en liefde zijn groot genoeg, dat aan een ieder zal gegeven worden wat die behoeft. Een goede herder kent zijn schapen en daarom verlaat hij ze niet; hij kent hun behoeften en leidt ze naar grazige weiden en brengt ze tot het water; hij kent de ziekten en gebreken en hij geneest ze; hij kent hun machteloosheid tegenover het roofgedierte en daarom waakt hij. Zo kent de Heere Jezus de Zijnen. O, gekenden door Hem! wat een heil! Nee! u zult niet bezwijken, geen leed zal u genaken. Al zijn uw zonden, berouwvolle, ook nog zo velen, al woelen duizenden begeerlijkheden ook in u, al zijn de omleidingen van de duivel ook nog zo listig, ja! ween wel over uzelf en vrees; maar niet zonder hoop, zonder vertrouwen. De Heere, die u gekocht heeft met Zijn bloed, kent u; die medelijdende Hogepriester zal uw gerechtigheid, uw heil wezen; Hij zal u niet begeven, noch u verlaten. Als u Hem uw zonden klaagt. Hij roept u toe: "Ik ken u. " Als u in het koninkrijk van de Heere moet strijden en u vraagt Zijn genade en kracht, terwijl het u zwaar valt, Hij antwoordt: "Ik ken u. " Als u in de nood verkeert, Hij schenkt u het teken, dat Hij op u ziet. Als u tot het doodsuur gekomen zult zijn, dan is uw Meester daar en Zijn: "Ik ken de Mijnen" vertroost en zaligt u. O, dan zal het reeds een geopende hemel wezen! Als u tot het oordeel wordt geroepen, de Heere zal tot u spreken: "Ik ken u als de Mijne. Ga in de vreugde van uw Heere. " Ja! door Jezus gekend te zijn is zaligheid, is eeuwig veilig wezen. Met Hem zal niets te moeilijk zijn. Hij waakt, Hij vergeeft, Hij zegent, de Machtige Jakob, de Verlosser van Israël.

Twee waarheden moeten de onverwoestbare tempel van de kerk als het ware tot een waarteken dienen en geven te kennen de troost en de hoop, maar ook wat de ware belijder van Jezus verplicht en verschuldigd is.

"De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn", zo luidt de spreuk Numbers 16:5 in de Septuaginta. Zij dus, die de Zijnen niet zijn, zondert de Heere af en daardoor blijft het gebouw vast. Wat zij, die de Heere toebehoren moeten doen, zegt het tweede deel van het opschrift.

Als iemand in de ongerechtigheid gevangen is, staat hij niet op het vaste fundament van God. Ik zou, als ik kon, de ziel van de onrechtvaardige uit zijn lichaam willen uittrekken; u zou dan zien, hoe bleek zij is, hoe zij siddert, hoe zij zich schaamt, hoe zij in angst is en zichzelf veroordeelt. Het oordeel van het geweten blijft steeds onveranderd; wel zegt niemand openlijk, dat het kwaad goed is, maar men verzint uitwegen en doet al het mogelijke, om zich door woorden als zonder schuld voor te doen; het geweten kan men echter niet misleiden.

Het fundament, waarop ons geloof rust, is dit: God was in Christus, de wereld met Zichzelf verzoenend, hun zonden hun niet toerekenend. Het grote feit, waarop het waarachtige geloof vertrouwt, is, dat het Woord vlees is geworden en onder ons heeft gewoond, "en dat Christus eenmaal voor de zonden heeft geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen, die zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout; " de straf die ons de vrede aanbrengt was op Hem en door zijn striemen is ons genezing geworden; in n woord, de vaste zuil van de hoop van de Christen is plaatsbekleding. De verzoenende offerande van Christus voor schuldigen, Christus zonde gemaakt voor ons, opdat wij rechtvaardigheid van God zouden worden in Hem, Christus een waarachtig zoenoffer, Zich opofferend voor zo velen als Hem door de Vader gegeven zijn, voor God bij name bekend en in hun eigen harten erkend door hun vertrouwen op Jezus dat is de hoofdwaarheid van het Evangelie. Als deze grondslag werd omvergehaald, wat konden wij dan nog? Maar hij staat onbeweeglijk als de troon van God. Wij weten het; wij rusten erop; wij verblijden ons erin; onze vreugde is het daaraan vast te houden, die te bepeinzen en te verkondigen, terwijl wij begeren door erkentelijkheid voor deze grondslag in al ons leven en wandel gedrongen te worden. In onze dagen richt men de aanval tegen de leer van de verzoening. Men kan het denkbeeld van plaatsbekleding niet verdragen. Men verfoeit de gedachte "dat het Lam van God de zonde van de mensen zou hebben gedragen. " Maar wij, die bij ondervinding de dierbaarheid van deze waarheid kennen, zullen haar ondanks alle tegenstand met vertrouwen blijven verkondigen. Wij verwateren en veranderen haar niet, in geen enkel opzicht doen wij haar tekort. Steeds zal Christus voor ons blijven een waarachtige borg, menselijke schuld en ellende dragend in de plaats van mensen. Wij kunnen, wij mogen dat niet prijs geven, want het is ons leven en ondanks elke tegenstand geloven wij, dat het vaste fundament van God staat.

Het geloof van enkelen kan wel te gronde gaan, maar de eigenlijke grondslag, of het vastgegronde hoofdgebouw van de gemeente van de Heere kan nooit worden gesloopt. Zoals door een zegel, waarop een spreuk gegraveerd is een zaak als iemands eigendom wordt gekenmerkt, zo heeft de Heere op Zijn gemeente deze dubbele spreuk afgedrukt. De eerste wijst daarop, dat ondanks alle menselijke kortzichtigheid, de vermenging van rechtvaardigen en goddelozen in de gemeente toch eigenlijk voor de Heere niet bestaat, dat, als vaste stenen in zijn gebouw, slechts zij zijn ingevoegd, die Hij als de Zijnen erkent. De tweede spreuk heeft betrekking op de onbedriegelijke waarheid, die het oordeel van de mensen in het onderscheiden van rechtvaardigen en goddelozen moet besturen. Niemand, die Christus' naam noemt (d. h. Hem aanroept, Hem als zijn Heiland belijdt), mag in de zonde voortleven. Elke zonde met voorkennis gepleegd, kenmerkt hem als een schijnlid aan het lichaam van Christus.

Vers 19

19. Evenwel de gelovigen hebben bij alle treurige ervaringen van het hart een heerlijke vertroosting, namelijk deze: het vaste fundament van God staat onwankelbaar vast, hebbende deze zegel (vgl. Numbers 16:5): "De Heere kent degenen, die Zijnen zijn; " en bovendien het tweede (Numbers 16:26 Isaiah 52:11): "Een ieder, die de naam van Christus noemt, staat af van ongerechtigheid. "

Het is alsof de apostel de behoefte voelde om zichzelf en Timotheus moed in te spreken met een "evenwel", gelijk aan dat van Asaf in Psalms 73:1, "het vaste fundament van God staat onwankelbaar. " Onder dit vaste fundament van God moet de door God gestichte gemeente worden verstaan, die later (2 Timothy 2:20) als een huis of gebouw wordt voorgesteld, maar hier eerst als grond of fundament, in zoverre de gemeente, zoals zij oorspronkelijk door God in de wereld is gesteld, slechts de onderbouw uitmaakt van het gebouw, dat pas gaandeweg wordt opgetrokken (vgl. Acts 4:32-Acts 5:13). Dit fundament van God staat onwankelbaar, ondanks en in weerwil van alle menselijke inspanning, om het Godsgebouw aan het wankelen, ten val te brengen en zoals het nu van oude tijden af gewoonte was, aan de deurposten als ook op de grondstenen opschriften te plaatsen (Deuteronomy 6:9 Revelation 1:14), zo draagt ook dit Godsgebouw op zijn grondsteen een zegel of een opschrift, waardoor het eigenaardige van het daarop opgerichte gebouw uitgedrukt wordt en tevens een waarborg wordt gegeven voor zijn onvergankelijke duur. De ene zijde van het opschrift wijst op de hoogste troost van de gelovigen, de andere op hun heilige roeping, terwijl de vereniging van beide spreuken aanduidt, dat op deze weg de onwankelbare vastheid van het Godsgebouw, zowel van Gods kant, als van de kant van de mensen volkomen gewaarborgd is.

Reeds in zeer oude tijd is het de gewoonte geweest om op de posten van de deuren of op de grondstenen van een gebouw spreuken aan te brengen, opdat door deze het eigenaardige van dat gebouw zou worden aangetoond; om de nadertredenden te leren wat daarbinnen gevonden kan worden, of om de binnenkomenden te doen kennen wat zij in acht hadden te nemen, of om andere redenen. Een gebouw, gegrondvest op apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus de uiterste Hoeksteen is, is het koninkrijk van God. Het zegel op dit gebouw is: "De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn" en "Een ieder, die de naam van Christus noemt, staat af van ongerechtigheid. " Het staat daar te lezen voor een ieder, die het wil binnengaan, opdat Hij weet de Heere niet te kunnen bedriegen. Wil men ook binnendringen, als men daarin niet behoort, de Heere des huizes zal buiten doen werpen, want Hij kent de Zijnen; Hij onderscheidt ze dan ook, die Hem niet toebehoren. Ach, zoals het onder Israël was, dat zo velen de mantel van de vroomheid omhingen en een schijn van godzaligheid aannamen; zoals er onder hen zo vele bedriegers waren; zo velen, ook die verduisterd in het verstand eigengerechtigheid godsdienst noemden, zo velen die zich aanmatigden, waarop hen de Heere geen recht had gegeven, zo is het ook onder het verbood van de genade nog, men wil zich indringen in het koninkrijk en de wereld meenemen; men kent zichzelf het geloof toe en bevlekt zich met een schone schijn. De mens brengt het vaak ver in die misleiding. Hij weet de naam te verkrijgen dat hij leeft en zie, hij is dood. Het lukt hem zichzelf te misleiden, zoals de leugenaar liegen kan, dat hij zijn eigen onwaarheden gelooft. Hij kan zich bedriegen, dat hij het waarachtig geloof valsheid of dwepen noemt en zichzelf voor anderen tot maatstaf neemt. Maar lukt het de mens ook anderen en zichzelf te bedriegen, de Heere is niet te misleiden; want de Heere Jezus Christus is die God, die harten en nieren proeft, voor wie alle dingen naakt en geopend zijn, die in ons binnenste leest als in een boek; ja, wie alle dingen van eeuwigheid bekend zijn. Hij kent de Zijnen en onderscheidt zo ook degenen, die Hem niet toebehoren. Hoe kunstig het kleed ook zij nagemaakt, hoe behendig het aangezicht zij versteld, hoe nauwkeurig de nabootsing van woorden en vormen ook zij, Christus kent de vreemden, de bokken, die zich onder Zijn schapen willen mengen. Zijn oordeel is vreselijk over degenen. "Wee uwer! wee uwer! " heeft Hij op aarde over de geveinsden gesproken en Christus Jezus is gisteren en heden dezelfde tot in eeuwigheid. "Ik weet", zegt de Verheerlijkte, "dat u de naam heeft dat u leeft en u bent dood. U zegt: ik ben rijk en verrijkt geworden en heb geen ding gebrek, en u weet niet dat u bent ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt. " De boze zaait het onkruid op de akker, waarin de Zoon des mensen het goede zaad heeft gestrooid; bij het opwassen moge het ene aan het andere uitwendig enigszins gelijken; de Heere moge Zijn dienstknechten weerhouden het onkruid uit te roeien, de dag van de oogst komt, dan laat Hij het samen binden en met onuitblusselijk vuur verbranden. Wat baat dan die schijn? Hoe verschrikkelijk die misleiding! Zij het ook dat men in het oordeel zegt: "Heb ik in Uw naam geen krachten gedaan, geen duivels uitgeworpen? " De Heere zal antwoorden: "Ik heb u nooit gekend. Ga weg van Mij, u vervloekten! In het eeuwige vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is. " Hoe zondigt men daardoor! Het is bedriegen van de mensen, het is liegen tegen God, die men niet misleiden kan. Is satan niet vreselijker, omdat hij zich verandert in een engel van het licht? De goddeloze is dan daarom ook te gruwelijker, omdat hij zich men een vals kleed bedekt. O, wacht u voor die zuurdesem van de farizeeën, want de Heere is een God van waarheid. De Herder kent Zijn schapen en onderscheidt de bokken; rechtvaardig en heilig is Hij. "Ik ken de Mijnen", zegt de Heere. Menig gelovige wordt miskend en veracht. De Heere heeft een groot werk aan zijn ziel gedaan, grote genade is aan hem bewezen, maar er wordt gespot met zijn bevindingen en men noemt hem een huichelaar. Daar leeft een kind van de Heere in stilheid voort en velen zien naar hem niet, omdat het hem niet juist als anderen gegaan is, of er is een openbare zonde door hem gepleegd, die hij zo diep heeft betreurd, een Davidszonde, door een Davidsberouw gevolgd, die hem verachtelijk doet zijn. Daar leeft een ander met minder aangename karaktertrekken, of met een hem aanklevende zonde, die hij gedurig met hete tranen voor de Heere brengt; maar de mensen veroordelen hem. Wie onder mijn broeders en zusters is het onbekend, hoe de kinderen van deze wereld spotten met de kinderen van God en hun vijandschap tonen? Weet het ook niet menigeen van u, hoe zwaar het is miskenning te vinden, waar wij de gemeenschap van het geloof mogen verwachten? "Ik ken de Mijnen", zegt de Heere. Voor Zijn aangezicht is geen enkel van Zijn schapen verborgen, niet n ontgaat hem n ogenblik. En wat zegt het door mensen miskend te worden, als men door Hem gekend wordt? Wat zegt het eenzaam te wezen, als men gemeenzaam is met Hem? O! wat een dierbare vertroosting! Wat een zoete vreugd, als men uitroepen mag: "U Heere, weet het, dat ik genade van U ontvangen heb, U kent mij als de Uwe, Uw eigendom. " O, dan kan alles ontbreken, dan is een woestijn niet droevig meer. Kinderen van de Heere! Schapen van die grote Herder! al kent u de wereld niet, al wantrouwt u ook menigeen, die uw ziel liefheeft, daar is een boek van het leven, van het Lam. U leeft in het hart van uw Heer, die de namen van de Zijnen belijdt voor Zijn hemelse Vader. Hij acht dat droevige voor u goed en eenmaal een korte tijd nog slechts dan zal Hij alles openbaar maken. Al Zijn verborgenen en miskenden zal Hij bekend doen worden en hun die nieuwe naam geven, die niemand kent, dan die hem ontvangt. Nog een kleine tijd, dan roept Hij allen voor Zich. Vrees niet, want Hij kent u, Hij plaatst u aan Zijn rechterhand en doet u ingaan in Zijn heerlijkheid. Dat gekend worden door de Heere heeft een grote betekenis, want het is een kennen door de Machtige en Genadige. Hij is de Heere, die stormen het zwijgen oplegt en het woeden van de zeeën stilt. Hij is het, die alle macht is gegeven in hemel en op aarde. Hij is de Gekruisigde, die de zonden vergeven kan en gebrokenen van harte helen. Die Herder bemint Zijn gekenden met een eindeloze, goddelijke liefde. Hij kent ze in hun zwakheid en zonde; hij weet hoe makkelijk ze struikelen en vallen; hoe het schaap geen ogenblik zonder de herderzorgen kan en daarom zorgt Hij en wijkt Hij van de Zijnen niet. Hij weet het, wie schapen, wie lammeren, wie zogenden zijn; Hij kent ieder in zijn gesteldheid, ook in al hun aardse noden en behoeften en omstandigheden. Alle dingen zijn Hem bekend en Zijn macht en liefde zijn groot genoeg, dat aan een ieder zal gegeven worden wat die behoeft. Een goede herder kent zijn schapen en daarom verlaat hij ze niet; hij kent hun behoeften en leidt ze naar grazige weiden en brengt ze tot het water; hij kent de ziekten en gebreken en hij geneest ze; hij kent hun machteloosheid tegenover het roofgedierte en daarom waakt hij. Zo kent de Heere Jezus de Zijnen. O, gekenden door Hem! wat een heil! Nee! u zult niet bezwijken, geen leed zal u genaken. Al zijn uw zonden, berouwvolle, ook nog zo velen, al woelen duizenden begeerlijkheden ook in u, al zijn de omleidingen van de duivel ook nog zo listig, ja! ween wel over uzelf en vrees; maar niet zonder hoop, zonder vertrouwen. De Heere, die u gekocht heeft met Zijn bloed, kent u; die medelijdende Hogepriester zal uw gerechtigheid, uw heil wezen; Hij zal u niet begeven, noch u verlaten. Als u Hem uw zonden klaagt. Hij roept u toe: "Ik ken u. " Als u in het koninkrijk van de Heere moet strijden en u vraagt Zijn genade en kracht, terwijl het u zwaar valt, Hij antwoordt: "Ik ken u. " Als u in de nood verkeert, Hij schenkt u het teken, dat Hij op u ziet. Als u tot het doodsuur gekomen zult zijn, dan is uw Meester daar en Zijn: "Ik ken de Mijnen" vertroost en zaligt u. O, dan zal het reeds een geopende hemel wezen! Als u tot het oordeel wordt geroepen, de Heere zal tot u spreken: "Ik ken u als de Mijne. Ga in de vreugde van uw Heere. " Ja! door Jezus gekend te zijn is zaligheid, is eeuwig veilig wezen. Met Hem zal niets te moeilijk zijn. Hij waakt, Hij vergeeft, Hij zegent, de Machtige Jakob, de Verlosser van Israël.

Twee waarheden moeten de onverwoestbare tempel van de kerk als het ware tot een waarteken dienen en geven te kennen de troost en de hoop, maar ook wat de ware belijder van Jezus verplicht en verschuldigd is.

"De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn", zo luidt de spreuk Numbers 16:5 in de Septuaginta. Zij dus, die de Zijnen niet zijn, zondert de Heere af en daardoor blijft het gebouw vast. Wat zij, die de Heere toebehoren moeten doen, zegt het tweede deel van het opschrift.

Als iemand in de ongerechtigheid gevangen is, staat hij niet op het vaste fundament van God. Ik zou, als ik kon, de ziel van de onrechtvaardige uit zijn lichaam willen uittrekken; u zou dan zien, hoe bleek zij is, hoe zij siddert, hoe zij zich schaamt, hoe zij in angst is en zichzelf veroordeelt. Het oordeel van het geweten blijft steeds onveranderd; wel zegt niemand openlijk, dat het kwaad goed is, maar men verzint uitwegen en doet al het mogelijke, om zich door woorden als zonder schuld voor te doen; het geweten kan men echter niet misleiden.

Het fundament, waarop ons geloof rust, is dit: God was in Christus, de wereld met Zichzelf verzoenend, hun zonden hun niet toerekenend. Het grote feit, waarop het waarachtige geloof vertrouwt, is, dat het Woord vlees is geworden en onder ons heeft gewoond, "en dat Christus eenmaal voor de zonden heeft geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen, die zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout; " de straf die ons de vrede aanbrengt was op Hem en door zijn striemen is ons genezing geworden; in n woord, de vaste zuil van de hoop van de Christen is plaatsbekleding. De verzoenende offerande van Christus voor schuldigen, Christus zonde gemaakt voor ons, opdat wij rechtvaardigheid van God zouden worden in Hem, Christus een waarachtig zoenoffer, Zich opofferend voor zo velen als Hem door de Vader gegeven zijn, voor God bij name bekend en in hun eigen harten erkend door hun vertrouwen op Jezus dat is de hoofdwaarheid van het Evangelie. Als deze grondslag werd omvergehaald, wat konden wij dan nog? Maar hij staat onbeweeglijk als de troon van God. Wij weten het; wij rusten erop; wij verblijden ons erin; onze vreugde is het daaraan vast te houden, die te bepeinzen en te verkondigen, terwijl wij begeren door erkentelijkheid voor deze grondslag in al ons leven en wandel gedrongen te worden. In onze dagen richt men de aanval tegen de leer van de verzoening. Men kan het denkbeeld van plaatsbekleding niet verdragen. Men verfoeit de gedachte "dat het Lam van God de zonde van de mensen zou hebben gedragen. " Maar wij, die bij ondervinding de dierbaarheid van deze waarheid kennen, zullen haar ondanks alle tegenstand met vertrouwen blijven verkondigen. Wij verwateren en veranderen haar niet, in geen enkel opzicht doen wij haar tekort. Steeds zal Christus voor ons blijven een waarachtige borg, menselijke schuld en ellende dragend in de plaats van mensen. Wij kunnen, wij mogen dat niet prijs geven, want het is ons leven en ondanks elke tegenstand geloven wij, dat het vaste fundament van God staat.

Het geloof van enkelen kan wel te gronde gaan, maar de eigenlijke grondslag, of het vastgegronde hoofdgebouw van de gemeente van de Heere kan nooit worden gesloopt. Zoals door een zegel, waarop een spreuk gegraveerd is een zaak als iemands eigendom wordt gekenmerkt, zo heeft de Heere op Zijn gemeente deze dubbele spreuk afgedrukt. De eerste wijst daarop, dat ondanks alle menselijke kortzichtigheid, de vermenging van rechtvaardigen en goddelozen in de gemeente toch eigenlijk voor de Heere niet bestaat, dat, als vaste stenen in zijn gebouw, slechts zij zijn ingevoegd, die Hij als de Zijnen erkent. De tweede spreuk heeft betrekking op de onbedriegelijke waarheid, die het oordeel van de mensen in het onderscheiden van rechtvaardigen en goddelozen moet besturen. Niemand, die Christus' naam noemt (d. h. Hem aanroept, Hem als zijn Heiland belijdt), mag in de zonde voortleven. Elke zonde met voorkennis gepleegd, kenmerkt hem als een schijnlid aan het lichaam van Christus.

Vers 20

20. Maar in een groot huis (1 Timothy 3:15) zijn, wat de stof aangaat, waaruit zij zijn gemaakt (1 Kor. 3:12), niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden vaten en aan de andere kant, wat hun waarde aangaat, naar het gebruik, waartoe zij bestemd zijn, sommige ter ere, maar sommige ter onere (Romans 9:21).

Vers 20

20. Maar in een groot huis (1 Timothy 3:15) zijn, wat de stof aangaat, waaruit zij zijn gemaakt (1 Kor. 3:12), niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden vaten en aan de andere kant, wat hun waarde aangaat, naar het gebruik, waartoe zij bestemd zijn, sommige ter ere, maar sommige ter onere (Romans 9:21).

Vers 21

21. Als dan iemand zichzelf van deze vaten ter onere reinigt, uit de verontreinigende gemeenschap treedt, zoals ik daartoe reeds in 1 Timothy 6:5 vermaande, die zal een vat zijn ter ere, geheiligd en bekwaam tot gebruik van de Heere, tot bevordering van de welvaart van Zijn huis, tot alle goed werk toebereid; en zo'n vat te zijn is toch zeker ook de bijzondere wens van uw hart (2 Timothy 2:15).

Tot het fundament van God, zo heeft de apostel in 2 Timothy 2:19 gezegd, behoren alleen zij, die de Heere echt toebehoren. In 2 Timothy 2:20 v. gaat de apostel meteen over tot de factische openbaring van de kerk, die in haar vorm, uit verschillende en zelfs tegenovergestelde elementen samengesteld, deze bewering schijnt tegen te spreken. Hij wil nu aanwijzen dat dit natuurlijk en relatief noodzakelijk is in een groot huis, zoals de kerk zich factisch openbaart. Aan de andere kant wil hij daaraan de vermaning verbinden, om zich te reinigen van alles, wat in een huis van God tot een vat ter onere maakt. Bij de woorden "in een groot huis" moet wel gelet worden op het woord "groot". Het drukt ongeveer dezelfde gedachte uit, als de gelijkenis van het net in Matthew 13:47, Is dat eens in de zee geworpen, dan kan het niet anders zijn, dan dat het vissen van allerlei aard opneemt en evenals wat eerst een "vast fundament" (2 Timothy 2:19) was in de kerk, als zij openbaar geworden is, tot een groot huis wordt, kan ook bij haar niet achterblijven wat bij elke grote woning plaats vindt, dat zij vaten verschillend in waarde en gebruik in zich bevat. Zo leert onze plaats ons de kerk op dubbele manier te beschouwen, ten eerste als het door God in de wereld gevestigde gebouw, waartoe alleen zij behoren, die de Heere echt toebehoren; en vervolgens als een groot huis, waarin wat van elkaar onderscheiden, ja, aan elkaar tegenovergesteld is, bij elkaar wordt gevonden. Het recht tot onderscheiding tussen een zichtbare en een onzichtbare kerk, welke laatste binnen de eerste de vaste grond vormt (Romans 11:1), is daaruit even duidelijk als dat het ten onrechte is als men de werkelijke openbaring van de kerk (het "grote huis tot de vorm van "het vaste fundament van God", al is het ook maar voor een deel, wil reduceren en daarom de vaten ter onere wil afscheiden. Geen uitwendige scheiding, maar het zichzelf reinigen van zulke mensen, noemt de apostel als het middel, dat hier moet worden aangewend.

Ook onder de gouden en zilveren vaten moeten de waardige, de echte onder de houten en aarden vaten de onoprechte leden van de gemeente worden verstaan. Elke klasse heeft echter in zichzelf haar trappen (vgl. Matthew 13:23).

Vooral mag niet worden voorbijgezien, dat de eerste uit onvergankelijk, edel metaal, de andere daarentegen alleen uit breekbaar hout of aarde stof vervaardigd zijn en dus niet tot een blijvend, maar slechts tot een tijdelijk gebruik bestemd zijn, waarna zij worden weggedaan.

Zeker moesten alle leden van de kerk gouden en zilveren vaten zijn. Want zij is het lichaam van Christus, de kuise maagd, die geen vlek heeft; maar het is niet door de aard, of door de organisatie van de stof bepaald, of iemand een gouden of een aarden vat is, maar door onze wil. In de materiële wereld kan van een aarden vat nooit een gouden en uit een gouden nooit een aarden vat worden; in de geestelijke wereld is echter zo'n verandering en omkering. Paulus was een aarden vat, hij werd echter een gouden; Judas was een gouden vat, hij werd een aarden.

C. 2 Timothy 2:22-2 Timothy 3:12. "Liefde", De eerste vermaning, waarmee de apostel tot een nieuwe afdeling overgaat is: "Ontvlucht de begeerlijkheden van de jeugd". Deze wijst aan, dat hij, zoals het door ons hier boven geplaatste woord te kennen heeft, Timotheus wil onderrichten, tot welke ambtsbediening de Geest van God, als een geest van de liefde hem dringen moest. De begeerlijkheden of geneigdheden toch van de jeugd drongen er bij Timotheus op aan, om de plicht van de Christelijke liefde zo op te vatten, alsof hij het verkeer met hen, die de vaten ter onere in het huis van God uitmaken (2 Timothy 2:20), niet geheel hoefde op te geven (2 Timothy 2:21), maar alsof hij door met hen te spreken en door voorstellingen van de waarheid hen moest proberen te overwinnen en te overtuigen. Dergelijke idealistische gedachten moet hij echter terzijde stellen en daarentegen een liefde betrachten, zoals die met het zoeken naar de gerechtigheid en het geloof harmonieert en het zoeken van innige gemeenschap met alle ware, oprechte Christenen ten gevolge heeft. Met zo'n liefde is niet te rijmen het zich inlaten met strijdvragen, die slechts twist veroorzaken, maar zij eist iets anders, namelijk dit, dat een knecht van de Heere zich vriendelijk betoont jegens allen, bereid is om te onderrichten en op de juiste weg te brengen, waar ook maar de gelegenheid daartoe zich aanbiedt, dat hij met zachtmoedigheid hen draagt, die hem moeite veroorzaken en ook nog niet wanhoopt aan de bekering van hen, die hem nu nog tegenspreken (2 Timothy 2:22-2 Timothy 2:26). De apostel karakteriseert vervolgens nader de mensen naar hun zedelijke gesteldheid, zoals zij in de laatste dagen v r Christus van de hemel verschijnt en aan de tegenwoordige loop van de wereld een einde maakt, de grote massa van de uitwendige Christenen zullen uitmaken. Hij gaat met zijn beschrijving zo ver, dat hij ze voorstelt als degenen, die wel de schijn van godzaligheid hebben, maar de kracht ervan verloochenen. Vervolgens vestigt hij de aandacht van Timotheus op hen, die in de tegenwoordige gemeente reeds aanwezig zijn en op wie dat laatste eveneens toepasselijk is en wier zoeken er alleen toe dient, om zulke mensen te vormen, zoals die in de laatsten tijd er zullen zijn. Deze moet hij mijden, als zij zich aan hem opdringen, hen moet hij dadelijk van zich wijzen en niet door de schijn van godzaligheid zich laten misleiden, om hen voor medehelpers in zijn werk aan te zien. Dat zou een omkering van die liefde zijn, die hij moet beoefenen, een verkeerd vrede houden met allen zijn, terwijl de apostel daartoe vermaande met allen, die de Heere aanroepen uit een rein hart (2 Timothy 2:22). Ook mag hij niet vrezen door afwijzing van die mensen, die van verkeerde gedachten zijn en geen proefhoudend geloof bezitten, zich gevaarlijke vijanden op de hals te halen; zij zullen het toch niet lang uithouden, maar snel met hun dwaasheid tot schande worden (2 Timothy 3:1-2 Timothy 3:9). Is Paulus zo eens gekomen op het onderwerp van sympathie, nu herinnert hij Timotheus nog aan zijn oorspronkelijk sympathiseren, toen hij een helper van de apostelen werd en dringt er bij hem op aan om zijn oorspronkelijke sympathie ook verder vast te houden. Het is een sympathie met allen, die godzalig willen leven in Christus Jezus, waarvoor zij dan zeker ook vervolging moeten lijden (2 Timothy 2:10-2 Timothy 2:12).

Vers 21

21. Als dan iemand zichzelf van deze vaten ter onere reinigt, uit de verontreinigende gemeenschap treedt, zoals ik daartoe reeds in 1 Timothy 6:5 vermaande, die zal een vat zijn ter ere, geheiligd en bekwaam tot gebruik van de Heere, tot bevordering van de welvaart van Zijn huis, tot alle goed werk toebereid; en zo'n vat te zijn is toch zeker ook de bijzondere wens van uw hart (2 Timothy 2:15).

Tot het fundament van God, zo heeft de apostel in 2 Timothy 2:19 gezegd, behoren alleen zij, die de Heere echt toebehoren. In 2 Timothy 2:20 v. gaat de apostel meteen over tot de factische openbaring van de kerk, die in haar vorm, uit verschillende en zelfs tegenovergestelde elementen samengesteld, deze bewering schijnt tegen te spreken. Hij wil nu aanwijzen dat dit natuurlijk en relatief noodzakelijk is in een groot huis, zoals de kerk zich factisch openbaart. Aan de andere kant wil hij daaraan de vermaning verbinden, om zich te reinigen van alles, wat in een huis van God tot een vat ter onere maakt. Bij de woorden "in een groot huis" moet wel gelet worden op het woord "groot". Het drukt ongeveer dezelfde gedachte uit, als de gelijkenis van het net in Matthew 13:47, Is dat eens in de zee geworpen, dan kan het niet anders zijn, dan dat het vissen van allerlei aard opneemt en evenals wat eerst een "vast fundament" (2 Timothy 2:19) was in de kerk, als zij openbaar geworden is, tot een groot huis wordt, kan ook bij haar niet achterblijven wat bij elke grote woning plaats vindt, dat zij vaten verschillend in waarde en gebruik in zich bevat. Zo leert onze plaats ons de kerk op dubbele manier te beschouwen, ten eerste als het door God in de wereld gevestigde gebouw, waartoe alleen zij behoren, die de Heere echt toebehoren; en vervolgens als een groot huis, waarin wat van elkaar onderscheiden, ja, aan elkaar tegenovergesteld is, bij elkaar wordt gevonden. Het recht tot onderscheiding tussen een zichtbare en een onzichtbare kerk, welke laatste binnen de eerste de vaste grond vormt (Romans 11:1), is daaruit even duidelijk als dat het ten onrechte is als men de werkelijke openbaring van de kerk (het "grote huis tot de vorm van "het vaste fundament van God", al is het ook maar voor een deel, wil reduceren en daarom de vaten ter onere wil afscheiden. Geen uitwendige scheiding, maar het zichzelf reinigen van zulke mensen, noemt de apostel als het middel, dat hier moet worden aangewend.

Ook onder de gouden en zilveren vaten moeten de waardige, de echte onder de houten en aarden vaten de onoprechte leden van de gemeente worden verstaan. Elke klasse heeft echter in zichzelf haar trappen (vgl. Matthew 13:23).

Vooral mag niet worden voorbijgezien, dat de eerste uit onvergankelijk, edel metaal, de andere daarentegen alleen uit breekbaar hout of aarde stof vervaardigd zijn en dus niet tot een blijvend, maar slechts tot een tijdelijk gebruik bestemd zijn, waarna zij worden weggedaan.

Zeker moesten alle leden van de kerk gouden en zilveren vaten zijn. Want zij is het lichaam van Christus, de kuise maagd, die geen vlek heeft; maar het is niet door de aard, of door de organisatie van de stof bepaald, of iemand een gouden of een aarden vat is, maar door onze wil. In de materiële wereld kan van een aarden vat nooit een gouden en uit een gouden nooit een aarden vat worden; in de geestelijke wereld is echter zo'n verandering en omkering. Paulus was een aarden vat, hij werd echter een gouden; Judas was een gouden vat, hij werd een aarden.

C. 2 Timothy 2:22-2 Timothy 3:12. "Liefde", De eerste vermaning, waarmee de apostel tot een nieuwe afdeling overgaat is: "Ontvlucht de begeerlijkheden van de jeugd". Deze wijst aan, dat hij, zoals het door ons hier boven geplaatste woord te kennen heeft, Timotheus wil onderrichten, tot welke ambtsbediening de Geest van God, als een geest van de liefde hem dringen moest. De begeerlijkheden of geneigdheden toch van de jeugd drongen er bij Timotheus op aan, om de plicht van de Christelijke liefde zo op te vatten, alsof hij het verkeer met hen, die de vaten ter onere in het huis van God uitmaken (2 Timothy 2:20), niet geheel hoefde op te geven (2 Timothy 2:21), maar alsof hij door met hen te spreken en door voorstellingen van de waarheid hen moest proberen te overwinnen en te overtuigen. Dergelijke idealistische gedachten moet hij echter terzijde stellen en daarentegen een liefde betrachten, zoals die met het zoeken naar de gerechtigheid en het geloof harmonieert en het zoeken van innige gemeenschap met alle ware, oprechte Christenen ten gevolge heeft. Met zo'n liefde is niet te rijmen het zich inlaten met strijdvragen, die slechts twist veroorzaken, maar zij eist iets anders, namelijk dit, dat een knecht van de Heere zich vriendelijk betoont jegens allen, bereid is om te onderrichten en op de juiste weg te brengen, waar ook maar de gelegenheid daartoe zich aanbiedt, dat hij met zachtmoedigheid hen draagt, die hem moeite veroorzaken en ook nog niet wanhoopt aan de bekering van hen, die hem nu nog tegenspreken (2 Timothy 2:22-2 Timothy 2:26). De apostel karakteriseert vervolgens nader de mensen naar hun zedelijke gesteldheid, zoals zij in de laatste dagen v r Christus van de hemel verschijnt en aan de tegenwoordige loop van de wereld een einde maakt, de grote massa van de uitwendige Christenen zullen uitmaken. Hij gaat met zijn beschrijving zo ver, dat hij ze voorstelt als degenen, die wel de schijn van godzaligheid hebben, maar de kracht ervan verloochenen. Vervolgens vestigt hij de aandacht van Timotheus op hen, die in de tegenwoordige gemeente reeds aanwezig zijn en op wie dat laatste eveneens toepasselijk is en wier zoeken er alleen toe dient, om zulke mensen te vormen, zoals die in de laatsten tijd er zullen zijn. Deze moet hij mijden, als zij zich aan hem opdringen, hen moet hij dadelijk van zich wijzen en niet door de schijn van godzaligheid zich laten misleiden, om hen voor medehelpers in zijn werk aan te zien. Dat zou een omkering van die liefde zijn, die hij moet beoefenen, een verkeerd vrede houden met allen zijn, terwijl de apostel daartoe vermaande met allen, die de Heere aanroepen uit een rein hart (2 Timothy 2:22). Ook mag hij niet vrezen door afwijzing van die mensen, die van verkeerde gedachten zijn en geen proefhoudend geloof bezitten, zich gevaarlijke vijanden op de hals te halen; zij zullen het toch niet lang uithouden, maar snel met hun dwaasheid tot schande worden (2 Timothy 3:1-2 Timothy 3:9). Is Paulus zo eens gekomen op het onderwerp van sympathie, nu herinnert hij Timotheus nog aan zijn oorspronkelijk sympathiseren, toen hij een helper van de apostelen werd en dringt er bij hem op aan om zijn oorspronkelijke sympathie ook verder vast te houden. Het is een sympathie met allen, die godzalig willen leven in Christus Jezus, waarvoor zij dan zeker ook vervolging moeten lijden (2 Timothy 2:10-2 Timothy 2:12).

Vers 22

22. Maar ontvlucht de begeerlijkheden van de jeugd. Laat u niet in het werk van uw bediening dringen door die verkeerde neigingen, die aan de jeugdige leeftijd eigen zijn en waartegen dienvolgens ook door u (1 Timothy 4:12) gewaakt behoort te worden. En jaag na rechtvaardigheid, geloof, liefde (1 Timothy 6:11), vrede, dat is eendrachtig verbonden zijn met al degenen, die de Heere aanroepen uit een rein hart, met al de oprecht gezinde leden van de gemeente (2 Timothy 2:19. 1 Corinthians 1:2

Bij "begeerlijkheden van de jeugd" moet men niet denken aan de verzoekingen tot wellust en onreinheid, maar ook aan andere verkeerdheden, bijvoorbeeld aan inbeeldingen van wie weet niet wat snel te kunnen volbrengen. Maar de Heere heeft geen lust aan de sterkte van het paard, noch een welgevallen aan de benen van de man, de Heere heeft een welgevallen in degenen, die Hem vrezen, die op Zijn goedertierenheid hopen (Psalms 147:10). Men moet in alles de weg van de genade leren gaan, wantrouwend en ontvluchtend alles wat het jonge hart zou kunnen ingeven.

De jonge geestelijke heeft in zijn jeugd een helpster, maar ook een vijandin tegen zijn ambt. Hij heeft de frisheid, de openheid, de geestdrift, al het beminnelijke van de jeugd en dit maakt, dat in de regel alle harten voor hem kloppen. Men hoort hem liever prediken dan de oude geestelijke, daarom is bij hem de kerk voller. De kinderen gaan liever bij hem tot het godsdienstonderwijs, dan bij de oude geestelijke, want de jongere man komt hun voor als een broeder. Vooral het vrouwelijke geslacht sluit zich voor het grootste deel meer aan de jonge geestelijken aan dan aan de bejaarden. De jonge geestelijke weet zich in alle omstandigheden sneller te vinden, het is voor hem gemakkelijker zich naar die te schikken; de bejaarde heeft veelal iets stroefs, hij wenst, dat alles bij het oude blijft, alles in de oude gang bedaard voortgaat. Dit zijn voordelen, die de jonge geestelijke juist door zijn jeugd heeft. Tegenover deze voordelen staan echter grote gevaren. Het eerste gevaar is de ijdelheid. Deze sluipt zo vaak, zonder dat men er zich van bewust is, het hart in. De jonge geestelijke zou geen mens moeten zijn, als de bijval, die hij inoogst, hem niet ijdel maakte; o, dan komt het erop aan om zichzelf steeds de vermaning voor te houden, om de begeerlijkheden van de jeugd te ontvluchten! Een tweede gevaar is de onbestendigheid. Men wil alles in een betere gang brengen, men begint dit en begint dat. Men laat het weer liggen en komt tot een rusteloos jagen, tot een ijverig velerlei doen, dat niet goed is, want niets is voor de werkzaamheid van de geestelijke noodzakelijker dan rustig voortgaan. Een derde gevaar is de moedeloosheid. Men gaat met jeugdige geestdrift aan zijn werk; men twijfelt niet aan een gezegend gevolg, maar men ziet zich bedrogen. Of alles blijft bij het oude, of het vuur dat men had aangestoken, blijkt een strovuur te zijn, dan wordt met het vuur ook de geestdrift uitzekert, men is verlamd, men trekt zich terug, men geeft zijn belangstelling, zijn kracht, zijn inspanning aan andere zaken.

Vers 22

22. Maar ontvlucht de begeerlijkheden van de jeugd. Laat u niet in het werk van uw bediening dringen door die verkeerde neigingen, die aan de jeugdige leeftijd eigen zijn en waartegen dienvolgens ook door u (1 Timothy 4:12) gewaakt behoort te worden. En jaag na rechtvaardigheid, geloof, liefde (1 Timothy 6:11), vrede, dat is eendrachtig verbonden zijn met al degenen, die de Heere aanroepen uit een rein hart, met al de oprecht gezinde leden van de gemeente (2 Timothy 2:19. 1 Corinthians 1:2

Bij "begeerlijkheden van de jeugd" moet men niet denken aan de verzoekingen tot wellust en onreinheid, maar ook aan andere verkeerdheden, bijvoorbeeld aan inbeeldingen van wie weet niet wat snel te kunnen volbrengen. Maar de Heere heeft geen lust aan de sterkte van het paard, noch een welgevallen aan de benen van de man, de Heere heeft een welgevallen in degenen, die Hem vrezen, die op Zijn goedertierenheid hopen (Psalms 147:10). Men moet in alles de weg van de genade leren gaan, wantrouwend en ontvluchtend alles wat het jonge hart zou kunnen ingeven.

De jonge geestelijke heeft in zijn jeugd een helpster, maar ook een vijandin tegen zijn ambt. Hij heeft de frisheid, de openheid, de geestdrift, al het beminnelijke van de jeugd en dit maakt, dat in de regel alle harten voor hem kloppen. Men hoort hem liever prediken dan de oude geestelijke, daarom is bij hem de kerk voller. De kinderen gaan liever bij hem tot het godsdienstonderwijs, dan bij de oude geestelijke, want de jongere man komt hun voor als een broeder. Vooral het vrouwelijke geslacht sluit zich voor het grootste deel meer aan de jonge geestelijken aan dan aan de bejaarden. De jonge geestelijke weet zich in alle omstandigheden sneller te vinden, het is voor hem gemakkelijker zich naar die te schikken; de bejaarde heeft veelal iets stroefs, hij wenst, dat alles bij het oude blijft, alles in de oude gang bedaard voortgaat. Dit zijn voordelen, die de jonge geestelijke juist door zijn jeugd heeft. Tegenover deze voordelen staan echter grote gevaren. Het eerste gevaar is de ijdelheid. Deze sluipt zo vaak, zonder dat men er zich van bewust is, het hart in. De jonge geestelijke zou geen mens moeten zijn, als de bijval, die hij inoogst, hem niet ijdel maakte; o, dan komt het erop aan om zichzelf steeds de vermaning voor te houden, om de begeerlijkheden van de jeugd te ontvluchten! Een tweede gevaar is de onbestendigheid. Men wil alles in een betere gang brengen, men begint dit en begint dat. Men laat het weer liggen en komt tot een rusteloos jagen, tot een ijverig velerlei doen, dat niet goed is, want niets is voor de werkzaamheid van de geestelijke noodzakelijker dan rustig voortgaan. Een derde gevaar is de moedeloosheid. Men gaat met jeugdige geestdrift aan zijn werk; men twijfelt niet aan een gezegend gevolg, maar men ziet zich bedrogen. Of alles blijft bij het oude, of het vuur dat men had aangestoken, blijkt een strovuur te zijn, dan wordt met het vuur ook de geestdrift uitzekert, men is verlamd, men trekt zich terug, men geeft zijn belangstelling, zijn kracht, zijn inspanning aan andere zaken.

Vers 23

23. En verwerp de vragen, die dwaas en zonder lering zijn, zoals de anderen die opwerpen, zij die niet rein van hart zijn (Titus 1:15 v.); mijd die, wetend uit eigen ervaring, die u te Efeze reeds vaker heeft opgedaan, dat zij, in plaats van iets tot verbetering in het geloof (1Timotheus 1:4) bij te dragen, integendeel twistingen voortbrengen (1 Timothy 6:4 Titus 3:9).

Vers 23

23. En verwerp de vragen, die dwaas en zonder lering zijn, zoals de anderen die opwerpen, zij die niet rein van hart zijn (Titus 1:15 v.); mijd die, wetend uit eigen ervaring, die u te Efeze reeds vaker heeft opgedaan, dat zij, in plaats van iets tot verbetering in het geloof (1Timotheus 1:4) bij te dragen, integendeel twistingen voortbrengen (1 Timothy 6:4 Titus 3:9).

Vers 24

24. En een dienstknecht van de Heere, die gezegend in zijn roeping werkzaam wil zijn (1 Corinthians 16:10), moet niet twisten, Hij moet zich niet inlaten in strijd met degenen, die alleen hun wetenschap en welsprekendheid willen tonen, maar hij moet vriendelijk (1 Thessalonicenzen. 2:7) zijn jegens allen, bekwaam ("gezind om te leren (1 Timothy 3:2) en die de kwaden, die door hun gedrag tot ongeduld en mismoedigheid zouden kunnen brengen, kan verdragen.

In 2 Timothy 2:21 werd gezegd: "als dan iemand zichzelf van deze reinigt, die zal een vat zijn ter ere". enz. Nu vermaant de apostel Timotheus om daarnaar te trachten, dat hij met allen, die de Heere aanroepen uit een rein hart, vrede houdt. Reinheid van het hart moest hen, die mede-Christenen, bij wie hij deze vindt, waard maken, zodat hij er prijs op stelt in vriendschap en gemeenschap te leven. De gehele vermaning heeft echter ten doel om, in plaats van zich over te geven aan datgene, waarin jongeren lust hebben, datgene te zoeken, waarom het een ware Christen te doen moet zijn, dat hij het zelf moge zijn en met hen in vrede leeft, die het zijn. Omdat hij daarentegen weet, dat die dwaze en nutteloze strijdvragen of disputaties, waarvan ook in Titus 3:9 melding wordt gemaakt, altijd in twistingen ontaarden, kan hij zich met die niet inlaten; want een knecht des Heren zou hen, in wiens dienst hij is, zeer kwalijk dienen, als hij, in plaats van alleen op vrede met hen bedacht te zijn, die de Heere uit een rein hart aanroepen, twisting met hen, die slechts hun wetenschap willen laten schitteren, voor zijn werk zou houden.

Reeds in zijn eerste brief (2 Timothy 4:7; 2 Timothy 6:4 v.) heeft de apostel Timotheus herhaalde keer erop gewezen, dat hij zich niet met nutteloze vragen bezig moet houden en weer nu. Waarom zo vaak? Omdat de verzoeking daartoe steeds weer onder nieuwe voorwendsels zich verheft. Die het allereerst aanbevolene jagen naar gerechtigheid, geloof, liefde enz. verzuimt, die wil zich toch in het een of ander goed voordoen en daardoor vervalt men vaak tot zulke dwaze en nutteloze vragen.

Zeker zijn er ook zeer belangrijke vragen, die men niet mag ontwijken, maar hier spreekt de apostel van zodanige, die hij dwaas en nutteloos noemt en waarvan Timotheus weet, dat zij slechts twisting voortbrengen.

Vers 24

24. En een dienstknecht van de Heere, die gezegend in zijn roeping werkzaam wil zijn (1 Corinthians 16:10), moet niet twisten, Hij moet zich niet inlaten in strijd met degenen, die alleen hun wetenschap en welsprekendheid willen tonen, maar hij moet vriendelijk (1 Thessalonicenzen. 2:7) zijn jegens allen, bekwaam ("gezind om te leren (1 Timothy 3:2) en die de kwaden, die door hun gedrag tot ongeduld en mismoedigheid zouden kunnen brengen, kan verdragen.

In 2 Timothy 2:21 werd gezegd: "als dan iemand zichzelf van deze reinigt, die zal een vat zijn ter ere". enz. Nu vermaant de apostel Timotheus om daarnaar te trachten, dat hij met allen, die de Heere aanroepen uit een rein hart, vrede houdt. Reinheid van het hart moest hen, die mede-Christenen, bij wie hij deze vindt, waard maken, zodat hij er prijs op stelt in vriendschap en gemeenschap te leven. De gehele vermaning heeft echter ten doel om, in plaats van zich over te geven aan datgene, waarin jongeren lust hebben, datgene te zoeken, waarom het een ware Christen te doen moet zijn, dat hij het zelf moge zijn en met hen in vrede leeft, die het zijn. Omdat hij daarentegen weet, dat die dwaze en nutteloze strijdvragen of disputaties, waarvan ook in Titus 3:9 melding wordt gemaakt, altijd in twistingen ontaarden, kan hij zich met die niet inlaten; want een knecht des Heren zou hen, in wiens dienst hij is, zeer kwalijk dienen, als hij, in plaats van alleen op vrede met hen bedacht te zijn, die de Heere uit een rein hart aanroepen, twisting met hen, die slechts hun wetenschap willen laten schitteren, voor zijn werk zou houden.

Reeds in zijn eerste brief (2 Timothy 4:7; 2 Timothy 6:4 v.) heeft de apostel Timotheus herhaalde keer erop gewezen, dat hij zich niet met nutteloze vragen bezig moet houden en weer nu. Waarom zo vaak? Omdat de verzoeking daartoe steeds weer onder nieuwe voorwendsels zich verheft. Die het allereerst aanbevolene jagen naar gerechtigheid, geloof, liefde enz. verzuimt, die wil zich toch in het een of ander goed voordoen en daardoor vervalt men vaak tot zulke dwaze en nutteloze vragen.

Zeker zijn er ook zeer belangrijke vragen, die men niet mag ontwijken, maar hier spreekt de apostel van zodanige, die hij dwaas en nutteloos noemt en waarvan Timotheus weet, dat zij slechts twisting voortbrengen.

Vers 25

25. Hij vermaant en wijst terecht (Titus 3:10), a) met zachtmoedigheid onderwijzend degenen die tegenstaan, die het Christelijk geloof, waartoe hij ze brengen wil, op allerlei wijze tegenspreken. Hij moet dit doen met hoop, of hun God door het verbreken van hun tegenstand te eniger tijd bekering gave tot erkentenis van de waarheid (1 Timothy 2:4).

a) Galatians 6:1 Galatians 6:26. En zij weer ontwaken mochten, om gered te worden uit de strik van de duivel, waaronder zij in de tegenwoordige stemming van het hart gevangen waren en zolang zij nog, bedwelmd door verkeerde gedachten en meningen, voor deze al tegensprekende ijveren, gevangen blijven tot zijn wil, die is om tegenover de verbreiding van het Christelijk geloof bolwerken op te richten (2 Corinthians 10:4 v.).

Bij de weerspannigen, die Timotheus moet bestraffen of op onderrichtende manier moet terechtbrengen, moet niet gedacht worden aan dwaalleraars, noch aan degenen, wier geloof ziekelijk is, want deze waren reeds tot kennis van de waarheid gekomen, voor zij de dwaalweg insloegen, die zij bewandelen, of van de waarheid, eerst erkend, afweken. Er zijn niet-Christelijke tegenstanders bedoeld, die de Christelijke leer, als zij die horen voordragen, weerspreken, zoals het Griekse woord ook een opkomen uit een bedwelming schijnt te betekenen (vgl. Romans 7:9). De dienstknecht van de Heere nu moet bij de wijze, waarop hij de weerbarstigen bestraft, de mogelijkheid in het oog houden, dat God hun zou kunnen geven om andersgezind te worden en tot kennis van de waarheid te komen.

Is onze liefde een ware, d. i. een heilige liefde, dan is het zeker onmogelijk tegenover dwaling en zonde een onverschillige houding aan te nemen. Aan de andere kant moet tussen zaken en personen scherp worden onderscheiden en juist door de blik op de ongelukkige toestand van de dwalenden, ons medelijden worden opgewekt. Die daarom geen tegenspraak kalm kan dragen en beantwoorden is evenmin voor de dienst van het Evangelie geschikt, als die geneesheer tot vervulling van zijn roeping in staat zou zijn, die zich door de beschimpingen van een, die in koortsen ijlt, liet bewegen, om of het ziekbed te verlaten, of het schelden te beantwoorden.

Vers 25

25. Hij vermaant en wijst terecht (Titus 3:10), a) met zachtmoedigheid onderwijzend degenen die tegenstaan, die het Christelijk geloof, waartoe hij ze brengen wil, op allerlei wijze tegenspreken. Hij moet dit doen met hoop, of hun God door het verbreken van hun tegenstand te eniger tijd bekering gave tot erkentenis van de waarheid (1 Timothy 2:4).

a) Galatians 6:1 Galatians 6:26. En zij weer ontwaken mochten, om gered te worden uit de strik van de duivel, waaronder zij in de tegenwoordige stemming van het hart gevangen waren en zolang zij nog, bedwelmd door verkeerde gedachten en meningen, voor deze al tegensprekende ijveren, gevangen blijven tot zijn wil, die is om tegenover de verbreiding van het Christelijk geloof bolwerken op te richten (2 Corinthians 10:4 v.).

Bij de weerspannigen, die Timotheus moet bestraffen of op onderrichtende manier moet terechtbrengen, moet niet gedacht worden aan dwaalleraars, noch aan degenen, wier geloof ziekelijk is, want deze waren reeds tot kennis van de waarheid gekomen, voor zij de dwaalweg insloegen, die zij bewandelen, of van de waarheid, eerst erkend, afweken. Er zijn niet-Christelijke tegenstanders bedoeld, die de Christelijke leer, als zij die horen voordragen, weerspreken, zoals het Griekse woord ook een opkomen uit een bedwelming schijnt te betekenen (vgl. Romans 7:9). De dienstknecht van de Heere nu moet bij de wijze, waarop hij de weerbarstigen bestraft, de mogelijkheid in het oog houden, dat God hun zou kunnen geven om andersgezind te worden en tot kennis van de waarheid te komen.

Is onze liefde een ware, d. i. een heilige liefde, dan is het zeker onmogelijk tegenover dwaling en zonde een onverschillige houding aan te nemen. Aan de andere kant moet tussen zaken en personen scherp worden onderscheiden en juist door de blik op de ongelukkige toestand van de dwalenden, ons medelijden worden opgewekt. Die daarom geen tegenspraak kalm kan dragen en beantwoorden is evenmin voor de dienst van het Evangelie geschikt, als die geneesheer tot vervulling van zijn roeping in staat zou zijn, die zich door de beschimpingen van een, die in koortsen ijlt, liet bewegen, om of het ziekbed te verlaten, of het schelden te beantwoorden.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Timothy 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-timothy-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile