Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
2 Timotheüs 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 TIMOTHES 3

2 Timothy 3:1

OVER DE ZWARE TIJDEN VAN DE LAATSTE DAGEN EN HET GROTE NUT VAN DE HEILIGE SCHRIFT

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 TIMOTHES 3

2 Timothy 3:1

OVER DE ZWARE TIJDEN VAN DE LAATSTE DAGEN EN HET GROTE NUT VAN DE HEILIGE SCHRIFT

Vers 1

1. En a) weet dit, dat in de laatste dagen, die aan de terugkomst van Christus onmiddellijk voorafgaan (2 Peter 3:3 Jude 1:1:18) ontstaan zullen zware tijden, wat de toestand aangaat van het dan levend mensdom (Ephesians 5:16).

a) 1 Timothy 4:1

Vers 1

1. En a) weet dit, dat in de laatste dagen, die aan de terugkomst van Christus onmiddellijk voorafgaan (2 Peter 3:3 Jude 1:1:18) ontstaan zullen zware tijden, wat de toestand aangaat van het dan levend mensdom (Ephesians 5:16).

a) 1 Timothy 4:1

Vers 2

2. Want de mensen zullen, wat de grote massa aangaat, zijn liefhebbers van zichzelf, omdat ieder slechts zoekt wat het zijne is (1 Corinthians 10:24), geldgierig (1 Timothy 3:3 Luke 16:14), laatdunkend, pralend, hovaardig (Romans 1:30), lasteraars (1 Timothy 1:13 Titus 3:2), de ouderen ongehoorzaam (Romans 1:30), ondankbaar (Luke 6:35), onheilig (1 Timothy 1:9).

Vers 2

2. Want de mensen zullen, wat de grote massa aangaat, zijn liefhebbers van zichzelf, omdat ieder slechts zoekt wat het zijne is (1 Corinthians 10:24), geldgierig (1 Timothy 3:3 Luke 16:14), laatdunkend, pralend, hovaardig (Romans 1:30), lasteraars (1 Timothy 1:13 Titus 3:2), de ouderen ongehoorzaam (Romans 1:30), ondankbaar (Luke 6:35), onheilig (1 Timothy 1:9).

Vers 3

3. Zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk (Romans 1:31), achterklappers, die boze laster over hun naasten uitstrooien (Psalms 52:4), onmatig, wreed, zonder liefde tot de goeden (vgl. Titus 1:8).

Vers 3

3. Zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk (Romans 1:31), achterklappers, die boze laster over hun naasten uitstrooien (Psalms 52:4), onmatig, wreed, zonder liefde tot de goeden (vgl. Titus 1:8).

Vers 4

4. Verraders (Luke 6:16 Acts 7:52), roekeloos, lichtzinnig en onbedachtzaam handelend (Acts 19:36), opgeblazen, beneveld door hoogmoed en andere verblindende gedachten (1 Timothy 3:6; 1 Timothy 6:4), meer liefhebbers van de wellusten dan liefhebbers van God (Romans 16:18 Philippians 3:18 v. James 4:1).

Vers 4

4. Verraders (Luke 6:16 Acts 7:52), roekeloos, lichtzinnig en onbedachtzaam handelend (Acts 19:36), opgeblazen, beneveld door hoogmoed en andere verblindende gedachten (1 Timothy 3:6; 1 Timothy 6:4), meer liefhebbers van de wellusten dan liefhebbers van God (Romans 16:18 Philippians 3:18 v. James 4:1).

Vers 5

5. Hebbend op Farizese manier (Matthew 3:7; Matthew 23:2, een gedaante van godzaligheid, maar die de kracht daarvan verloochend hebben (Titus 2:12). a) Heb ook een afkeer van deze. Laat u niet innemen door mensen van die aard, voor zoverre die nu reeds in de gemeente zijn (1 John 2:18), vooral niet door degenen, die de schijn van godzaligheid hebben, maar de kracht van het geloof missen.

a) Matthew 18:17 Romans 16:17. 2 Thessalonians 3:6 2 Thessalonians 3:2 John 1:10

Paulus laat hier een herinnering volgen aan de laatste tijd, om door deze Timotheus te oriënteren over hetgeen zeker reeds in deze tijd begint te ontwaken. Een plaats, parallel met de onze, is 1 Timothy 4:1, Het doel van de vermelding van de toekomst is beide keer om Timotheus daaruit het tegenwoordige te doen kennen, opdat hij weet wat onder die omstandigheden zijn plicht is. Evenals daar berust ook hier wat de apostel over de toekomstige vorm van het Christelijk leven zegt op een profetie van de goddelijke Geest. Op onze plaats is het echter niet de nabij zijnde afval van het geloof, waarop de apostel wijst, maar de onzedelijkheid onder Christelijke schijn en naam, zoals die zich in de laatste dagen zal openbaren.

Wat die tijden zwaar maakt is de toestand van de mensen, zoals die dan zijn zal. De apostel schildert die, terwijl hij een menigte van slechte eigenschappen optelt, waarmee zij zullen besmet zijn, maar zo, dat het "zij hebben een schijn van godzaligheid, maar de kracht daarvan verloochenen zij", het slot van deze optelling uitmaakt. Bij al hun verkeerde eigenschappen hebben zij een gedaante van vroomheid; maar dit is juist het ergste van alles, want terwijl zij vroom schijnen zijn het mensen, die de kracht ervan verloochenen of als iets, waarvan zij niets willen weten, van zich hebben afgestoten. Zij hebben dus de buitenzijde van de vroomheid aangenomen, maar zich voor haar heiligende kracht dicht gesloten en zijn dus van alle verkeerdheden vol. De opsomming van de slechte eigenschappen begint met de eigenliefde, die het hare zoekt en de liefde tot de naaste uitsluit: op haar volgt in de eerste plaats de liefde tot het geld, die er alleen op uit is, om voor zich winst te doen en het zoeken naar iets beters dan geld en goed is, buitensluit. Laatdunkend of grootsprekend is hij, die zich een eer toe-eigent, die hem niet toekomt, hovaardig, die op anderen neerziet, als die minder eer dan hij waardig is; en een lasteraar, die anderen de eer ontneemt, die hij bij God heeft: Alle deze vijf eigenschappen hebben dit gemeen, dat de mens slechts aan zichzelf betekenis toekent en niet aan zijn medemensen. Dan volgen eigenschappen, die op onderdrukking van het zedelijk gevoel rusten, en daarom onnatuurlijk zijn. Het naast aan hem, die anderen de eer ontneemt, die hij bij God heeft, is hij, die de ouders gehoorzaamheid weigert, waarmee hij ze als kind moest eren en weer aan dezen, die de weldoener de dank weigert, die hij hem verschuldigd is. Die de goddelijke orde van de menselijke verhoudingen niet acht, is ongeestelijk, ongoddelijk 1 Timothy 1:11. Die de stem van het bloed in zich verstikt, is zonder natuurlijke liefde; die zonder zedelijk gevoel van recht is (dat hij noch een verbond van verzoening maken, noch een verbond van het verdrag kan houden) is onverzoenlijk; en het gevoel voor waarheid moet hij in zich hebben gedood, die een achterklapper is. Deze, de achterklapper, laat aan zijn tong de vrije loop en is hierin aan de lasteraar (2 Timothy 3:2) verwant, zodat de uiterste einden van de beide eerste rijen elkaar aanraken; hem komt onder hen, die de derde reeks uitmaken, de onkuise, de onmatige, het naast, die aan zijn hartstochten de vrije teugel laat en aan deze weer de wrede, die, zoals aan een ongetemd dier, geen plaats geeft aan verzachtende invloeden en weer aan dezen, die zonder liefde tot de goeden is, die een hart heeft ongevoelig voor hetgeen goed is, terwijl de verrader er geen gewetenszaak van maakt om hem aan de vijand prijs te geven. Onderscheiden van deze vier eigenschappen zijn de drie volgende: de roekeloze of lichtzinnige, de opgeblazene of verdwaasde, die meer een liefhebber van de wellusten is dan liefhebber van God, als hij enige kennis van God heeft; en deze mensen hebben die zeker, want zij willen voor vroom worden gehouden. Met de eigenliefde, die de liefde tot de naaste uitsluit, is de optelling begonnen, met de wellust, die met de liefde van God in tweestrijd is, eindigt zij. Drie rijen van eigenschappen onderscheiden wij een van vijf een van zes en een van zeven delen, welke laatste weer uit vier en drie bestaat. Het slot van het treurig beeld is het ergste van alles, wat het ontaarde mensdom te aanschouwen geeft, terwijl de zo voorgestelde mensen bij al dat zedelijk verderf het uitwendig voorkomen van vroomheid hebben.

De gehele plaats doet ons denken aan Romans 1:29-Romans 1:31 waarmee de onze verscheidene uitdrukkingen gemeen heeft, die anders niet voorkomen; het is een nieuw heidendom onder Christelijke naam, dat de apostel hier beschrijft.

Het vallen van een steen op de aarde is niet natuurlijker dan de geneigdheid van de mensen, om zich van God af te keren. Welke middelen er ook aangewend worden om hen er toe te brengen God en elkaar lief te hebben, zij zullen niet gelukken dan door de invloed van de herscheppende Geest. En zou iemand kunnen denken dat de zonden, die hier genoemd worden, minder fatsoenlijk zijn in mensen, die Christenen genoemd worden, dan in de heidenen? Wanneer enige vorm of denkbeeld van godsdienst gebruikt wordt als dekmantel of verontschuldiging voor moedwillige overtredingen van de wet van God, is het gevaar zelfs groter dan voor mensen, die openlijk alle eerbied voor God afwerpen.

Het is geen nieuw soort van pesten in de maatschappij van Christus, die hier ten toon worden gesteld, maar dezelfde die ook elders in deze en in de eerste brief, vooral 1 Timothy 4:1, 1 Timothy 4:2 worden beschreven. Mensen, die de godsdienst in dweepachtige bespiegelingen en lichaamsoefening stelden, omgang met de geestenwereld voorwendden en daardoor rekenden met de uiterlijke wereld niets gemeen te hebben, zodat eigenlijke zedelijkheid, reinheid, menslievendheid niet tot hun plichten behoorden en zij tevens het uitvaagsel van het mensdom en het uitverkoren deel van het Christendom, naar hun stellingen, konden zijn. Om zich deze ongerijmdheid enigszins te kunnen voorstellen, denke men bijvoorbeeld aan de Munsterse wederdopers en aan sommige verschijnselen, die zelfs in onze dagen hier en elders zich vertonen.

Vers 5

5. Hebbend op Farizese manier (Matthew 3:7; Matthew 23:2, een gedaante van godzaligheid, maar die de kracht daarvan verloochend hebben (Titus 2:12). a) Heb ook een afkeer van deze. Laat u niet innemen door mensen van die aard, voor zoverre die nu reeds in de gemeente zijn (1 John 2:18), vooral niet door degenen, die de schijn van godzaligheid hebben, maar de kracht van het geloof missen.

a) Matthew 18:17 Romans 16:17. 2 Thessalonians 3:6 2 Thessalonians 3:2 John 1:10

Paulus laat hier een herinnering volgen aan de laatste tijd, om door deze Timotheus te oriënteren over hetgeen zeker reeds in deze tijd begint te ontwaken. Een plaats, parallel met de onze, is 1 Timothy 4:1, Het doel van de vermelding van de toekomst is beide keer om Timotheus daaruit het tegenwoordige te doen kennen, opdat hij weet wat onder die omstandigheden zijn plicht is. Evenals daar berust ook hier wat de apostel over de toekomstige vorm van het Christelijk leven zegt op een profetie van de goddelijke Geest. Op onze plaats is het echter niet de nabij zijnde afval van het geloof, waarop de apostel wijst, maar de onzedelijkheid onder Christelijke schijn en naam, zoals die zich in de laatste dagen zal openbaren.

Wat die tijden zwaar maakt is de toestand van de mensen, zoals die dan zijn zal. De apostel schildert die, terwijl hij een menigte van slechte eigenschappen optelt, waarmee zij zullen besmet zijn, maar zo, dat het "zij hebben een schijn van godzaligheid, maar de kracht daarvan verloochenen zij", het slot van deze optelling uitmaakt. Bij al hun verkeerde eigenschappen hebben zij een gedaante van vroomheid; maar dit is juist het ergste van alles, want terwijl zij vroom schijnen zijn het mensen, die de kracht ervan verloochenen of als iets, waarvan zij niets willen weten, van zich hebben afgestoten. Zij hebben dus de buitenzijde van de vroomheid aangenomen, maar zich voor haar heiligende kracht dicht gesloten en zijn dus van alle verkeerdheden vol. De opsomming van de slechte eigenschappen begint met de eigenliefde, die het hare zoekt en de liefde tot de naaste uitsluit: op haar volgt in de eerste plaats de liefde tot het geld, die er alleen op uit is, om voor zich winst te doen en het zoeken naar iets beters dan geld en goed is, buitensluit. Laatdunkend of grootsprekend is hij, die zich een eer toe-eigent, die hem niet toekomt, hovaardig, die op anderen neerziet, als die minder eer dan hij waardig is; en een lasteraar, die anderen de eer ontneemt, die hij bij God heeft: Alle deze vijf eigenschappen hebben dit gemeen, dat de mens slechts aan zichzelf betekenis toekent en niet aan zijn medemensen. Dan volgen eigenschappen, die op onderdrukking van het zedelijk gevoel rusten, en daarom onnatuurlijk zijn. Het naast aan hem, die anderen de eer ontneemt, die hij bij God heeft, is hij, die de ouders gehoorzaamheid weigert, waarmee hij ze als kind moest eren en weer aan dezen, die de weldoener de dank weigert, die hij hem verschuldigd is. Die de goddelijke orde van de menselijke verhoudingen niet acht, is ongeestelijk, ongoddelijk 1 Timothy 1:11. Die de stem van het bloed in zich verstikt, is zonder natuurlijke liefde; die zonder zedelijk gevoel van recht is (dat hij noch een verbond van verzoening maken, noch een verbond van het verdrag kan houden) is onverzoenlijk; en het gevoel voor waarheid moet hij in zich hebben gedood, die een achterklapper is. Deze, de achterklapper, laat aan zijn tong de vrije loop en is hierin aan de lasteraar (2 Timothy 3:2) verwant, zodat de uiterste einden van de beide eerste rijen elkaar aanraken; hem komt onder hen, die de derde reeks uitmaken, de onkuise, de onmatige, het naast, die aan zijn hartstochten de vrije teugel laat en aan deze weer de wrede, die, zoals aan een ongetemd dier, geen plaats geeft aan verzachtende invloeden en weer aan dezen, die zonder liefde tot de goeden is, die een hart heeft ongevoelig voor hetgeen goed is, terwijl de verrader er geen gewetenszaak van maakt om hem aan de vijand prijs te geven. Onderscheiden van deze vier eigenschappen zijn de drie volgende: de roekeloze of lichtzinnige, de opgeblazene of verdwaasde, die meer een liefhebber van de wellusten is dan liefhebber van God, als hij enige kennis van God heeft; en deze mensen hebben die zeker, want zij willen voor vroom worden gehouden. Met de eigenliefde, die de liefde tot de naaste uitsluit, is de optelling begonnen, met de wellust, die met de liefde van God in tweestrijd is, eindigt zij. Drie rijen van eigenschappen onderscheiden wij een van vijf een van zes en een van zeven delen, welke laatste weer uit vier en drie bestaat. Het slot van het treurig beeld is het ergste van alles, wat het ontaarde mensdom te aanschouwen geeft, terwijl de zo voorgestelde mensen bij al dat zedelijk verderf het uitwendig voorkomen van vroomheid hebben.

De gehele plaats doet ons denken aan Romans 1:29-Romans 1:31 waarmee de onze verscheidene uitdrukkingen gemeen heeft, die anders niet voorkomen; het is een nieuw heidendom onder Christelijke naam, dat de apostel hier beschrijft.

Het vallen van een steen op de aarde is niet natuurlijker dan de geneigdheid van de mensen, om zich van God af te keren. Welke middelen er ook aangewend worden om hen er toe te brengen God en elkaar lief te hebben, zij zullen niet gelukken dan door de invloed van de herscheppende Geest. En zou iemand kunnen denken dat de zonden, die hier genoemd worden, minder fatsoenlijk zijn in mensen, die Christenen genoemd worden, dan in de heidenen? Wanneer enige vorm of denkbeeld van godsdienst gebruikt wordt als dekmantel of verontschuldiging voor moedwillige overtredingen van de wet van God, is het gevaar zelfs groter dan voor mensen, die openlijk alle eerbied voor God afwerpen.

Het is geen nieuw soort van pesten in de maatschappij van Christus, die hier ten toon worden gesteld, maar dezelfde die ook elders in deze en in de eerste brief, vooral 1 Timothy 4:1, 1 Timothy 4:2 worden beschreven. Mensen, die de godsdienst in dweepachtige bespiegelingen en lichaamsoefening stelden, omgang met de geestenwereld voorwendden en daardoor rekenden met de uiterlijke wereld niets gemeen te hebben, zodat eigenlijke zedelijkheid, reinheid, menslievendheid niet tot hun plichten behoorden en zij tevens het uitvaagsel van het mensdom en het uitverkoren deel van het Christendom, naar hun stellingen, konden zijn. Om zich deze ongerijmdheid enigszins te kunnen voorstellen, denke men bijvoorbeeld aan de Munsterse wederdopers en aan sommige verschijnselen, die zelfs in onze dagen hier en elders zich vertonen.

Vers 6

6. a) Want, om u nog nader aan te wijzen welke mensen ik bedoel, dezen zijn het, die als vrome zielenjagers in de huizen insluipen (Matthew 7:15) en nemen met hun toverkunsten de vrouwen (vgl. 1 Timothy 2:14) gevangen, zij nemen die voor zichzelf tot een buit (Matthew 23:15). Het zijn vrouwen, die met zonden geladen zijn, zodat zij aan de ene kant zich van die last proberen te ontdoen en aan de andere kant de zonden zelf niet nalaten, zodat zij door menigerlei begeerlijkheden gedreven worden (Hebrews 13:9).

a) Titus 1:11

Vers 6

6. a) Want, om u nog nader aan te wijzen welke mensen ik bedoel, dezen zijn het, die als vrome zielenjagers in de huizen insluipen (Matthew 7:15) en nemen met hun toverkunsten de vrouwen (vgl. 1 Timothy 2:14) gevangen, zij nemen die voor zichzelf tot een buit (Matthew 23:15). Het zijn vrouwen, die met zonden geladen zijn, zodat zij aan de ene kant zich van die last proberen te ontdoen en aan de andere kant de zonden zelf niet nalaten, zodat zij door menigerlei begeerlijkheden gedreven worden (Hebrews 13:9).

a) Titus 1:11

Vers 7

7. Vrouwen, die altijd leren, altijd onderwezen willen worden, die er op uit zijn hoe zij tot God in een goede verhouding en eens in de hemel zullen komen en toch nimmermeer tot kennis van de waarheid kunnen komen, omdat haar leergierigheid er eigenlijk op uit is, hoe zij datgene, waarvoor zij vrezen, voorbij zullen kunnen sluipen (Acts 20:21; Acts 21:24 v.).

Met het woord: "heb ook een afkeer van deze" geeft de apostel Timotheus een aanwijzing, die met de vorige schildering wat plotseling en onverwacht verbonden is. Deze verkrijgt haar verklaring pas door hetgeen verder volgt, waar Paulus mensen, die Timotheus reeds rondom zich heeft, voorstelt, als behorende tot het mensdom van de laatste tijd. Degenen namelijk, die in de huizen insluipen en de met zonde overzaaide, zoals er woordelijk staat, door menigerlei begeerlijkheden beheerste, altijd lerend en nooit tot kennis van de waarheid komende vrouwen gevangen nemen. Deze moet hij mijden als mensen, waarmee hij niets te doen wil hebben; want het Griekse woord, dat in de grondtekst staat, is niet hetzelfde als dat in 1 Timothy 6:20 op dezelfde manier vertaald is en wat betekent, voor iemand uit de weg gaan, met wie men zich niet wil inlaten, maar dat wat in 2 Timothy 1:15 gebruikt werd voor "zich van mij afgewend hebben. " De mensen, die de apostel bedoelt, zijn dus degenen, die er voor wilden gehouden worden en zich zo voordeden, alsof zij met Timotheus in de beste verstandhouding waren. Zij drongen zich aan hem op; hij moet echter elke gemeenschap met hen afsnijden, want hun doen en zoeken heeft met zijn werk niets gemeen. Naast en buiten het leven van de gemeente maken zij zich drukte in de huizen, vooral bij vrouwen, die voor zonden, die zij opgestapeld hebben, boete moesten doen, maar dat niet willen en integendeel door allerlei begeerlijkheden worden gedreven. Aan deze zijn zulke mensen tot hulp, om over haar bekommernissen heen te komen, doordat zij godsdienstige gesprekken met haar voeren, die haar aangenaam onderhoud geven en tegelijk op vrome manier bezighouden, haar verklaring over het een of ander punt geven, zoals zij dit graag horen, zonder haar met de strengheid van de heilige waarheid te verlichten.

Het is een even bewijsbare als verootmoedigende opmerking, dat, evenals de waarheid, zo ook de dwaling en de zonde ten allen tijde een sterke steun in het vrouwelijk geslacht heeft gevonden. In het vrouwelijk karakter ligt de aanleg zowel tot de hoogste ontwikkeling van geloofskracht, als tot de hoogste openbaring van de macht van de zonde. Ook Jezus vertelt dat de Farizeeën vooral groten aanhang onder de vrouwen hadden gevonden. Treffend is op onze plaats de karakteristiek van vrome zielenjagers, die vooral veel onder de Katholieken gevonden werden en nog worden, alsook van hun buit.

O mijn lieve jeugdige ambtsbroeders! wees toch voorzichtig; laat die rondlopers niet in uw gemeente en de vrouwen niet in uw hart! Deze zijn gevaarlijk, vooral voor jeugdige geestelijken. Juist de harten van zulke vrouwen kloppen voor hem; er is godsdienstige behoefte aanwezig; zij weten, dat zij met zonden beladen zijn en zijn daarom boetvaardig, zij willen vertroosting hebben uit het Evangelie.

Er zijn tegenwoordig weer overal van die opgewonden mensen en waar die zijn, is ook hun namaaksel. Het zijn van die mensen, die er werk van maken om het land door te kruisen, alle "Christelijke vrienden" en vooral alle predikers, die als Christelijk bekend zijn, op te zoeken. Zij verwarren de gemeenschap van de heiligen met kameraadschap en leggen er zich sterk op toe om alle besliste Christenen te kennen d. i. ze eens of vaker gezien te hebben. Hun themata, die zij met alle Christenen plegen te behandelen, zijn de zogenaamde adiaphora en de toekomst, het einde van de wereld, de openbaring van Johannes, vooral ook de zending en in het bijzonder "Basel of Leipzig" enz. Zij hebben voorliefde voor gevoelige opwekkingen, naast scherpe gezegden, opwekkings-predikaties met methodistische kracht, tranen, zuchten, buitengewone gelaatstrekken, kortom alle begeerlijkheden van godsdienstige dwazen vindt men bij hen sprekend en werkend. Om des te gemakkelijker het geweten te stillen, kiezen zij voor zich het werk van rondloper en nemen zo het recht om met hun geestelijke gaven overal te koop te lopen. Zij hebben soms een grote aanhang, beheersen vaak de opgewekten en hun stem is soms ook in wijdere kringen van invloed. Zij spreken over predikers en hun werken, over hun prediken, catechiseren en bidden meesterlijk, spreken zalig als de bisschop van Rome en verdoemen niet minder gemakkelijk. Zij brengen de goede en kwade geruchten in omloop, waardoor Paulus en diens navolgers altijd moesten heengaan. Met het vertrouwen van gewenste vrienden gaan zij altijd in de pastoriën en die ze nodigt om te gaan zitten, of ook zelfs maar staande aan het woord te komen, die mag wel toezien hoe hij ze weer kwijt raakt. Zij horen bijzonder graag zichzelf spreken, vooral als zij behalve hun eigen oren ook nog die van andere tot horen geneigd vinden. Op de toon en met de uitdrukkingen van hun lievelingsprediker, dragen zij hun oordeelvellingen, lofspraken, waarschuwingen, hun apocalyptische besluiten en apodictische bevelen in zaken van Christelijke vrijheid voor. Vinden zij instemming, dan worden zij bijzonder vertrouwelijk, vol vriendschap en persoonlijke aanbieding tot hulpbetoning van alle aard. Worden zij goedaardig behandeld, dan verdragen zij ook een beetje tegenspraak en terechtwijzing de vriendschap van en bekendheid met een beroemde prediker meer, is niet te duur gekocht, al moet men van de geestelijke heer ook iets verdragen. Zij komen steeds terug en als zij kunnen, proberen zij zich zeer aangenaam, zelfs onmisbaar te maken. Soms hebben zij zeer bijzondere zaken, bijvoorbeeld de wederterechtbrenging aller dingen, de eerste opstanding enz. Spaart men ze daarin, om ze niet toornig te maken, of in de hoop om hen langzamerhand op een zachte manier van de dwaling te genezen, dan hangt men u aan, ook al horen zij in de prediking de tegenovergestelde leer de goede dominee wordt dan zacht beoordeeld, hij weet nu nog niet beter of hij begint al naderbij te komen enz. Tegenover dat gemakkelijk te kennen onkruid van de wijnberg van God, evenals tegenover andere dergelijke praters binnen en buiten de gemeente is niets beter, dan de reeds bekende bezoekers van die soort eenvoudig de deur te wijzen, voor anderen een uur te bepalen, waarop men zich bereid verklaart met ieder te spreken, terwijl men tot beoefening van de zielenzorg bij dag en nacht, in rust en werktijd belooft de tijd daartoe te zullen geven. Die komt laat men gerust naar wens en begeerte vragen en zij, die niet komen over zaken met het ambt en de zorg voor de zielen in verband staande, kan men afwijzen door openlijk zich te beroepen op gebrek aan tijd. Dat verdriet vaak die rondlopers; komen zij echter op het spreekuur, dan weten zij van te voren, dat de herder na verloop daarvan zal afbreken, zij kunnen dus niet te wijdlopig worden, en soms treffen zij anderen aan, met wie binnen hetzelfde uur ook moet gesproken worden.

De vrouwen gevangen te nemen zegt zoveel als de gemoederen van de zwakke vrouwen op een listige manier in te nemen. De apostel bedient zich van een verkleinend woord, dat de onze zeer gepast door "vrouwen" vertaald hebben. Hij bedoelt het zwakste soort van vrouwen, die weinig doorzicht hebben en zich door bedriegen gemakkelijk laten wegslepen. Het waren vrouwen met zonde beladen, zodat zij als gebukt gingen onder de lat van de ondeugden, werden door de velerlei begeerlijkheden gedreven en door verschillende aardsgezinde listen geslingerd. Zij leerden altijd, zij hoorden naar het onderwijs van de verleiders, maar tot de kennis en gelovige erkentenis van de waarheid, die zonder een heilige wandel niet bestaan kan, konden zij niet komen. Trouwens, de verleiders voedden haar met dwalingen en zij dachten nergens anders aan, dan aan het verzadigen van haar lusten.

Vers 7

7. Vrouwen, die altijd leren, altijd onderwezen willen worden, die er op uit zijn hoe zij tot God in een goede verhouding en eens in de hemel zullen komen en toch nimmermeer tot kennis van de waarheid kunnen komen, omdat haar leergierigheid er eigenlijk op uit is, hoe zij datgene, waarvoor zij vrezen, voorbij zullen kunnen sluipen (Acts 20:21; Acts 21:24 v.).

Met het woord: "heb ook een afkeer van deze" geeft de apostel Timotheus een aanwijzing, die met de vorige schildering wat plotseling en onverwacht verbonden is. Deze verkrijgt haar verklaring pas door hetgeen verder volgt, waar Paulus mensen, die Timotheus reeds rondom zich heeft, voorstelt, als behorende tot het mensdom van de laatste tijd. Degenen namelijk, die in de huizen insluipen en de met zonde overzaaide, zoals er woordelijk staat, door menigerlei begeerlijkheden beheerste, altijd lerend en nooit tot kennis van de waarheid komende vrouwen gevangen nemen. Deze moet hij mijden als mensen, waarmee hij niets te doen wil hebben; want het Griekse woord, dat in de grondtekst staat, is niet hetzelfde als dat in 1 Timothy 6:20 op dezelfde manier vertaald is en wat betekent, voor iemand uit de weg gaan, met wie men zich niet wil inlaten, maar dat wat in 2 Timothy 1:15 gebruikt werd voor "zich van mij afgewend hebben. " De mensen, die de apostel bedoelt, zijn dus degenen, die er voor wilden gehouden worden en zich zo voordeden, alsof zij met Timotheus in de beste verstandhouding waren. Zij drongen zich aan hem op; hij moet echter elke gemeenschap met hen afsnijden, want hun doen en zoeken heeft met zijn werk niets gemeen. Naast en buiten het leven van de gemeente maken zij zich drukte in de huizen, vooral bij vrouwen, die voor zonden, die zij opgestapeld hebben, boete moesten doen, maar dat niet willen en integendeel door allerlei begeerlijkheden worden gedreven. Aan deze zijn zulke mensen tot hulp, om over haar bekommernissen heen te komen, doordat zij godsdienstige gesprekken met haar voeren, die haar aangenaam onderhoud geven en tegelijk op vrome manier bezighouden, haar verklaring over het een of ander punt geven, zoals zij dit graag horen, zonder haar met de strengheid van de heilige waarheid te verlichten.

Het is een even bewijsbare als verootmoedigende opmerking, dat, evenals de waarheid, zo ook de dwaling en de zonde ten allen tijde een sterke steun in het vrouwelijk geslacht heeft gevonden. In het vrouwelijk karakter ligt de aanleg zowel tot de hoogste ontwikkeling van geloofskracht, als tot de hoogste openbaring van de macht van de zonde. Ook Jezus vertelt dat de Farizeeën vooral groten aanhang onder de vrouwen hadden gevonden. Treffend is op onze plaats de karakteristiek van vrome zielenjagers, die vooral veel onder de Katholieken gevonden werden en nog worden, alsook van hun buit.

O mijn lieve jeugdige ambtsbroeders! wees toch voorzichtig; laat die rondlopers niet in uw gemeente en de vrouwen niet in uw hart! Deze zijn gevaarlijk, vooral voor jeugdige geestelijken. Juist de harten van zulke vrouwen kloppen voor hem; er is godsdienstige behoefte aanwezig; zij weten, dat zij met zonden beladen zijn en zijn daarom boetvaardig, zij willen vertroosting hebben uit het Evangelie.

Er zijn tegenwoordig weer overal van die opgewonden mensen en waar die zijn, is ook hun namaaksel. Het zijn van die mensen, die er werk van maken om het land door te kruisen, alle "Christelijke vrienden" en vooral alle predikers, die als Christelijk bekend zijn, op te zoeken. Zij verwarren de gemeenschap van de heiligen met kameraadschap en leggen er zich sterk op toe om alle besliste Christenen te kennen d. i. ze eens of vaker gezien te hebben. Hun themata, die zij met alle Christenen plegen te behandelen, zijn de zogenaamde adiaphora en de toekomst, het einde van de wereld, de openbaring van Johannes, vooral ook de zending en in het bijzonder "Basel of Leipzig" enz. Zij hebben voorliefde voor gevoelige opwekkingen, naast scherpe gezegden, opwekkings-predikaties met methodistische kracht, tranen, zuchten, buitengewone gelaatstrekken, kortom alle begeerlijkheden van godsdienstige dwazen vindt men bij hen sprekend en werkend. Om des te gemakkelijker het geweten te stillen, kiezen zij voor zich het werk van rondloper en nemen zo het recht om met hun geestelijke gaven overal te koop te lopen. Zij hebben soms een grote aanhang, beheersen vaak de opgewekten en hun stem is soms ook in wijdere kringen van invloed. Zij spreken over predikers en hun werken, over hun prediken, catechiseren en bidden meesterlijk, spreken zalig als de bisschop van Rome en verdoemen niet minder gemakkelijk. Zij brengen de goede en kwade geruchten in omloop, waardoor Paulus en diens navolgers altijd moesten heengaan. Met het vertrouwen van gewenste vrienden gaan zij altijd in de pastoriën en die ze nodigt om te gaan zitten, of ook zelfs maar staande aan het woord te komen, die mag wel toezien hoe hij ze weer kwijt raakt. Zij horen bijzonder graag zichzelf spreken, vooral als zij behalve hun eigen oren ook nog die van andere tot horen geneigd vinden. Op de toon en met de uitdrukkingen van hun lievelingsprediker, dragen zij hun oordeelvellingen, lofspraken, waarschuwingen, hun apocalyptische besluiten en apodictische bevelen in zaken van Christelijke vrijheid voor. Vinden zij instemming, dan worden zij bijzonder vertrouwelijk, vol vriendschap en persoonlijke aanbieding tot hulpbetoning van alle aard. Worden zij goedaardig behandeld, dan verdragen zij ook een beetje tegenspraak en terechtwijzing de vriendschap van en bekendheid met een beroemde prediker meer, is niet te duur gekocht, al moet men van de geestelijke heer ook iets verdragen. Zij komen steeds terug en als zij kunnen, proberen zij zich zeer aangenaam, zelfs onmisbaar te maken. Soms hebben zij zeer bijzondere zaken, bijvoorbeeld de wederterechtbrenging aller dingen, de eerste opstanding enz. Spaart men ze daarin, om ze niet toornig te maken, of in de hoop om hen langzamerhand op een zachte manier van de dwaling te genezen, dan hangt men u aan, ook al horen zij in de prediking de tegenovergestelde leer de goede dominee wordt dan zacht beoordeeld, hij weet nu nog niet beter of hij begint al naderbij te komen enz. Tegenover dat gemakkelijk te kennen onkruid van de wijnberg van God, evenals tegenover andere dergelijke praters binnen en buiten de gemeente is niets beter, dan de reeds bekende bezoekers van die soort eenvoudig de deur te wijzen, voor anderen een uur te bepalen, waarop men zich bereid verklaart met ieder te spreken, terwijl men tot beoefening van de zielenzorg bij dag en nacht, in rust en werktijd belooft de tijd daartoe te zullen geven. Die komt laat men gerust naar wens en begeerte vragen en zij, die niet komen over zaken met het ambt en de zorg voor de zielen in verband staande, kan men afwijzen door openlijk zich te beroepen op gebrek aan tijd. Dat verdriet vaak die rondlopers; komen zij echter op het spreekuur, dan weten zij van te voren, dat de herder na verloop daarvan zal afbreken, zij kunnen dus niet te wijdlopig worden, en soms treffen zij anderen aan, met wie binnen hetzelfde uur ook moet gesproken worden.

De vrouwen gevangen te nemen zegt zoveel als de gemoederen van de zwakke vrouwen op een listige manier in te nemen. De apostel bedient zich van een verkleinend woord, dat de onze zeer gepast door "vrouwen" vertaald hebben. Hij bedoelt het zwakste soort van vrouwen, die weinig doorzicht hebben en zich door bedriegen gemakkelijk laten wegslepen. Het waren vrouwen met zonde beladen, zodat zij als gebukt gingen onder de lat van de ondeugden, werden door de velerlei begeerlijkheden gedreven en door verschillende aardsgezinde listen geslingerd. Zij leerden altijd, zij hoorden naar het onderwijs van de verleiders, maar tot de kennis en gelovige erkentenis van de waarheid, die zonder een heilige wandel niet bestaan kan, konden zij niet komen. Trouwens, de verleiders voedden haar met dwalingen en zij dachten nergens anders aan, dan aan het verzadigen van haar lusten.

Vers 8

8. Zoals nu Jannes en Jambres, zoals de traditie die Egyptische tovenaars noemt, door hun nabootsing van enige tekenen en wonderen, Mozes tegenstonden (Exodus 7:10, Exodus 7:22 v. ; 8:7), zo staan ook deze de waarheid tegen, die u moet verkondigen, doordat zij de invloed ervan, doordat ze schijnbaar hetzelfde doen, krachteloos maken. Zij zijn mensen, verdorven van verstand (1 Timothy 6:5), verwerpelijk aangaande het geloof (Titus 1:16).

Vers 8

8. Zoals nu Jannes en Jambres, zoals de traditie die Egyptische tovenaars noemt, door hun nabootsing van enige tekenen en wonderen, Mozes tegenstonden (Exodus 7:10, Exodus 7:22 v. ; 8:7), zo staan ook deze de waarheid tegen, die u moet verkondigen, doordat zij de invloed ervan, doordat ze schijnbaar hetzelfde doen, krachteloos maken. Zij zijn mensen, verdorven van verstand (1 Timothy 6:5), verwerpelijk aangaande het geloof (Titus 1:16).

Vers 9

9. Maar zij zullen niet meerder toenemen, hun aanhang zal niet op de duur groter worden en hun invloed groter en gevaarlijker; want hun uitzinnigheid zal wel in korte tijd allen openbaar worden, zoals ook die dwaasheid van de anderen, van Jannes en Jambres snel duidelijk geworden is, toen zij noch de plaag van de vorsen konden doen ophouden, noch die van de luizen konden nabootsen (Exodus 8:8, Exodus 8:18 v.).

Die Egyptische tovenaars, die de apostel noemt met de namen, waaronder zij bekend waren, zonder daarmee de geschiedkundige juistheid van deze te willen waarborgen, deden hetzelfde als Mozes, maar zij deden het om hetgeen Mozes deed krachteloos te maken; zij weerstonden hem daarmee. Eveneens is dit met hetgeen de schijnvrome rondlopers doen; zij bootsen het werk van een Timotheus na en spreken ook van hetgeen hij leert. Zij doen het echter om de apostolische getuigenis krachteloos te maken en degenen, die zij aan zich verbinden, voor de evangelische waarheid ontoegankelijk te maken. Zo stellen zij zich onder de schijn van Christelijke vroomheid vijandig tegenover de Christelijke waarheid, van die verkondiging boete en geloof eist en lijken dus aan de andere kant op de mensen van de laatste dagen, die onder de uitwendige schijn van vroomheid een leven zullen leiden in vervreemding van God. Juist daarom moet Timotheus de mening bestrijden, als was er tussen hem en hen geen onderscheid, maar hij moet ze van zich afwijzen, als mensen, met wie hij geen gemeenschap wil hebben en hun de rug toekeren. Hij kon in verzoeking komen, om zich de gemeenschap met hen te laten welgevallen, omdat zij toch altijd het Christendom leerden (vgl. Philippians 1:18). Op die manier moet hij echter hun zoeken en werken niet beschouwen, maar als vijandschap tegen de heilige waarheid en hen zelf als mensen van bedorven zinnen, onbekwaam tot kennis en bij wie van wezenlijk geloof geen sprake is. Zij zijn "van een verdorven verstand, zodat het tevergeefs zou zijn om hen tot betere kennis te willen brengen en "verwerpelijk aangaande het geloof", zodat van een gemeenschap van het geloof met hen geen sprake kan zijn. Zij werken de waarheid tegen en zij zijn haar niet bevorderlijk. Zo moet Timotheus zijn verhouding over hen aannemen. Als dan de apostel er bijvoegt: "maar zij zullen niet meerder toenemen", dan is dit een geruststelling over de gevolgen, die het zou kunnen hebben, als Timotheus met hen brak. Hij zou kunnen vrezen, dat zij dan zijn werk in de gemeente door de invloed, die zij in de huizen uitoefenden, zouden ondermijnen; maar zo ver zullen zij het niet brengen; het zal hun gaan, zoals het Jannes en Jambres gegaan is, terwijl hun dwaasheid of uitzinnigheid allen duidelijk zal zijn. Deze dwaasheid bestaat daarin, dat zij zich voordoen als vrome mensen en leiden willen tot Christelijke kennis, terwijl zij alle vrucht en alle vroomheid missen en de door hen onderwezenen bij hun zonden laten. Het handtastelijke van zo'n onzinnigheid zal hun geen verdere gevolgen doen ondervinden, dan dat zij zulke mensen als die vrouwen zijn, aan zich verbinden. In zoverre gaat het hun evenals het de Egyptischen toverpriesters gegaan is, wier gewaande wondermacht, waarmee zij hetzelfde als Mozes wilden doen, niet verder ging dan hun werd toegelaten om schijnbaar hetzelfde te doen. Zo stelt de apostel Timotheus gerust, zonder daarmee het vroeger door hem gezegde (in 2 Timothy 3:1-2 Timothy 3:5 of 2 Timothy 2:17 () te weerspreken; want in 2 Timothy 2:17 spreekt hij van een dwaalleer, die de apostolische leer openlijk weersprak, zodat, wat hij daar voorzegde, op het schijn-Christendom, waarover hij nu handelt, geen toepassing toelaat en in 2 Timothy 3:1, stelt hij de mensen van de laatste tijden niet zo voor, alsof hun verderf een gevolg was van het drijven van degenen, met wie Timotheus moest breken, maar hij zegt alleen van deze, dat zij tegenwoordig, nu het met de gemeente nog niet zo gesteld is, dat zulke mensen door haar voor goede Christenen zouden worden aangezien, van gelijke aard zouden zijn, als de mensen van de laatste tijd algemeen zullen zijn een uitzicht, dat hij hem geeft met het doel om hem de schijnvromen in het juiste licht voor te stellen.

Het Oude Testament noemt noch getal noch namen van de Egyptische tovenaars. De apostel houdt zich hier aan de mondelinge overlevering van de latere Joden; het tweetal is daaruit te verklaren, dat men het oog had op het broederpaar, dat tegenover hen stond, Mozes en Aron; het verhaal heeft de namen vrij gevormd. Jannes moet zoveel betekenen als "bedrieger", terwijl Jambres zonder twijfel "de wetsverzaker" moet betekenen.

Vers 9

9. Maar zij zullen niet meerder toenemen, hun aanhang zal niet op de duur groter worden en hun invloed groter en gevaarlijker; want hun uitzinnigheid zal wel in korte tijd allen openbaar worden, zoals ook die dwaasheid van de anderen, van Jannes en Jambres snel duidelijk geworden is, toen zij noch de plaag van de vorsen konden doen ophouden, noch die van de luizen konden nabootsen (Exodus 8:8, Exodus 8:18 v.).

Die Egyptische tovenaars, die de apostel noemt met de namen, waaronder zij bekend waren, zonder daarmee de geschiedkundige juistheid van deze te willen waarborgen, deden hetzelfde als Mozes, maar zij deden het om hetgeen Mozes deed krachteloos te maken; zij weerstonden hem daarmee. Eveneens is dit met hetgeen de schijnvrome rondlopers doen; zij bootsen het werk van een Timotheus na en spreken ook van hetgeen hij leert. Zij doen het echter om de apostolische getuigenis krachteloos te maken en degenen, die zij aan zich verbinden, voor de evangelische waarheid ontoegankelijk te maken. Zo stellen zij zich onder de schijn van Christelijke vroomheid vijandig tegenover de Christelijke waarheid, van die verkondiging boete en geloof eist en lijken dus aan de andere kant op de mensen van de laatste dagen, die onder de uitwendige schijn van vroomheid een leven zullen leiden in vervreemding van God. Juist daarom moet Timotheus de mening bestrijden, als was er tussen hem en hen geen onderscheid, maar hij moet ze van zich afwijzen, als mensen, met wie hij geen gemeenschap wil hebben en hun de rug toekeren. Hij kon in verzoeking komen, om zich de gemeenschap met hen te laten welgevallen, omdat zij toch altijd het Christendom leerden (vgl. Philippians 1:18). Op die manier moet hij echter hun zoeken en werken niet beschouwen, maar als vijandschap tegen de heilige waarheid en hen zelf als mensen van bedorven zinnen, onbekwaam tot kennis en bij wie van wezenlijk geloof geen sprake is. Zij zijn "van een verdorven verstand, zodat het tevergeefs zou zijn om hen tot betere kennis te willen brengen en "verwerpelijk aangaande het geloof", zodat van een gemeenschap van het geloof met hen geen sprake kan zijn. Zij werken de waarheid tegen en zij zijn haar niet bevorderlijk. Zo moet Timotheus zijn verhouding over hen aannemen. Als dan de apostel er bijvoegt: "maar zij zullen niet meerder toenemen", dan is dit een geruststelling over de gevolgen, die het zou kunnen hebben, als Timotheus met hen brak. Hij zou kunnen vrezen, dat zij dan zijn werk in de gemeente door de invloed, die zij in de huizen uitoefenden, zouden ondermijnen; maar zo ver zullen zij het niet brengen; het zal hun gaan, zoals het Jannes en Jambres gegaan is, terwijl hun dwaasheid of uitzinnigheid allen duidelijk zal zijn. Deze dwaasheid bestaat daarin, dat zij zich voordoen als vrome mensen en leiden willen tot Christelijke kennis, terwijl zij alle vrucht en alle vroomheid missen en de door hen onderwezenen bij hun zonden laten. Het handtastelijke van zo'n onzinnigheid zal hun geen verdere gevolgen doen ondervinden, dan dat zij zulke mensen als die vrouwen zijn, aan zich verbinden. In zoverre gaat het hun evenals het de Egyptischen toverpriesters gegaan is, wier gewaande wondermacht, waarmee zij hetzelfde als Mozes wilden doen, niet verder ging dan hun werd toegelaten om schijnbaar hetzelfde te doen. Zo stelt de apostel Timotheus gerust, zonder daarmee het vroeger door hem gezegde (in 2 Timothy 3:1-2 Timothy 3:5 of 2 Timothy 2:17 () te weerspreken; want in 2 Timothy 2:17 spreekt hij van een dwaalleer, die de apostolische leer openlijk weersprak, zodat, wat hij daar voorzegde, op het schijn-Christendom, waarover hij nu handelt, geen toepassing toelaat en in 2 Timothy 3:1, stelt hij de mensen van de laatste tijden niet zo voor, alsof hun verderf een gevolg was van het drijven van degenen, met wie Timotheus moest breken, maar hij zegt alleen van deze, dat zij tegenwoordig, nu het met de gemeente nog niet zo gesteld is, dat zulke mensen door haar voor goede Christenen zouden worden aangezien, van gelijke aard zouden zijn, als de mensen van de laatste tijd algemeen zullen zijn een uitzicht, dat hij hem geeft met het doel om hem de schijnvromen in het juiste licht voor te stellen.

Het Oude Testament noemt noch getal noch namen van de Egyptische tovenaars. De apostel houdt zich hier aan de mondelinge overlevering van de latere Joden; het tweetal is daaruit te verklaren, dat men het oog had op het broederpaar, dat tegenover hen stond, Mozes en Aron; het verhaal heeft de namen vrij gevormd. Jannes moet zoveel betekenen als "bedrieger", terwijl Jambres zonder twijfel "de wetsverzaker" moet betekenen.

Vers 10

10. Maar u behoort een vatbaar hart te hebben voor het oprechte en ware Christendom (2 Timothy 2:22) in onderscheiding van die schijn van de mensen van verdorven verstand en verwerpelijk geloof (2 Timothy 3:8). U heeft sympathie gevoeld voor de waarheid en deze bewoog u om mijn discipel en navolger te worden, zo heeft u achtervolgd mijn leer (1 Timothy 4:6), manier van doen, voornemen, richting van mijn wil, geloof, waardoor ik ook werkelijk volbracht, waarheen mijn wil gericht was, lankmoedigheid, als de vrucht lang op zich liet wachten, liefde, die mij drong om de mensen op een manier te dienen, die met hun karakter overeenstemde (1 Corinthians 9:19) en lijdzaamheid, omdat ik alles, wat mijn tegenstanders mij aandeden, met standvastigheid verdroeg (1 Corinthians 13:7).

Vers 10

10. Maar u behoort een vatbaar hart te hebben voor het oprechte en ware Christendom (2 Timothy 2:22) in onderscheiding van die schijn van de mensen van verdorven verstand en verwerpelijk geloof (2 Timothy 3:8). U heeft sympathie gevoeld voor de waarheid en deze bewoog u om mijn discipel en navolger te worden, zo heeft u achtervolgd mijn leer (1 Timothy 4:6), manier van doen, voornemen, richting van mijn wil, geloof, waardoor ik ook werkelijk volbracht, waarheen mijn wil gericht was, lankmoedigheid, als de vrucht lang op zich liet wachten, liefde, die mij drong om de mensen op een manier te dienen, die met hun karakter overeenstemde (1 Corinthians 9:19) en lijdzaamheid, omdat ik alles, wat mijn tegenstanders mij aandeden, met standvastigheid verdroeg (1 Corinthians 13:7).

Vers 11

11. U heeft ook gedeeld in mijn vervolgingen, die mij overkwamen, mijn lijden, zulks als mij overgekomen is in Antiochië in Pisidië, in Iconium en in Lystre. Daar had u gelegenheid om door eigen aanschouwing te vernemen welke vervolgingen ik daar met alle standvastigheid en geduld (1 Corinthians 10:13. 1 Peter 2:19 geleden heb (Acts 13:14-Acts 13:14 : Acts 13:20), en de Heere heeft mij uit alle die vervolgingen, die in grote menigte gevolgd zijn (2 Corinthians 11:23), verlost (2 Corinthians 1:10 Psalms 34:20).

Vers 11

11. U heeft ook gedeeld in mijn vervolgingen, die mij overkwamen, mijn lijden, zulks als mij overgekomen is in Antiochië in Pisidië, in Iconium en in Lystre. Daar had u gelegenheid om door eigen aanschouwing te vernemen welke vervolgingen ik daar met alle standvastigheid en geduld (1 Corinthians 10:13. 1 Peter 2:19 geleden heb (Acts 13:14-Acts 13:14 : Acts 13:20), en de Heere heeft mij uit alle die vervolgingen, die in grote menigte gevolgd zijn (2 Corinthians 11:23), verlost (2 Corinthians 1:10 Psalms 34:20).

Vers 12

12. a) En zo is het in het algemeen met het oprechte, ware Christendom, want ook allen, die godzalig willen leven in Christus Jezus en niet maar uitwendig met de mond Zijn naam belijden (2 Timothy 3:5), die zullen vervolgd worden (Matthew 5:10, ; Matthew 16:24, Acts 14:22).

a) Luke 24:26 John 17:14. 1 Thessalonians 3:3 Hoe kon Timotheus zulke mensen als van te voren werden gekarakteriseerd, naast zich dulden en hun Christendom voor Christendom laten gelden hij, die zich ter navolging aan de apostel had aan gesloten, nadat hij in hem had gezien wat het waarachtig Christendom was. Paulus herinnert hem hoe hij begon hem na te volgen en zo is het duidelijk, waarom hij van het door hem doorgestane lijden en van de vervolgingen juist datgene noemt, wat hem in het Pisidische Antiochië, te Iconium en te Lystre overkomen is. Die voorvallen behoorden tot de tijd, toen hij het Evangelie in het land van Timotheus bracht; deze stonden hem nog levendig voor de geest, toen hij zich aan de apostel aansloot (Acts 16:1). Hij is de apostel gevolgd, zoals hij hem toen kende, de aldus lerende, aldus levende, aldus lijdende en steeds door de Heere geredden. Naast zijn leer en zijn gedrag in zijn roeping als leraar noemt Paulus opzettelijk ook de vervolgingen, waaraan hij was blootgesteld geweest; ook deze behoren tot het beeld van zijn Christendom. En niet alleen in het zijne; hij gaat voort: "en ook allen, die godzalig willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden. " Ook dit moet Timotheus bedenken, om niet alleen onvroom Christendom niet voor Christendom te houden, maar zich ook over de vijandschap, die men zich door een vroom Christendom berokkent, niet te bevreemden.

Alsof de apostel zelfs de schijn wilde vermijden, dat hij zijn vervolgingen vanwege de zaak van de Heere zou beschouwen als iets geheel bijzonders, waarop hij zich zou kunnen verheffen, voegt hij bij het daarover gezegde de opmerking, dat in het rijk van God integendeel de voor allen gevende regel was, door lijden tot heerlijkheid in te gaan en dat daarom ook Timotheus, zelfs als hij het wilde, zich aan dit lijden niet zou kunnen onttrekken, wilde hij niet geheel en al zijn roeping verloochenen. Paulus toont ook in dit deel van zijn schrijven die kunst, die Gregorius de Grote in zijn cura pastoralis (herderlijke zielenzorg) als de hoogste kunst voorstelt, namelijk de juiste leiding van de zielen: ars artium est regimen animarum.

D. 2 Timothy 3:13-2 Timothy 4:8. "Tucht". In 2 Timothy 2:16, had Paulus Timotheus reeds gezegd, dat de weg van de Christelijke gemeente geenszins een ongestoord voort wandelen was van de een heerlijkheid tot de andere, maar dat reeds nu het kwade, dat in haar naast het goede aanwezig is, zo'n energische voortgang maakt, dat het woord van de dwaalleraars voortvreet als de kanker. Vervolgens had hij in 2 Timothy 3:1, gesproken van een soort van Christenen van de laatste dagen, dat in weerwil van een Christelijke schijn, die het draagt, toch tot een heidendom van de ergste soort zou ontaarden. nu geeft de apostel hem, die zijn ambt waarneemt, te overwegen hoe hij moet tonen dat de Geest van God, die in hem werkt, niet slechts een geest van kracht en liefde, maar ook een geest van tucht is. In de eerste plaats moet er een zelfbedwang bij hem zijn. Tegenover het toenemen van de boze en verleidende mensen, met wie het hoe langer hoe erger wordt, zowel wat hun leiden in dwalingen als wat hun eigen afdwalen aangaat, moet hij blijven bij de apostolische leer, die hij met volle overtuiging van het hart heeft aangenomen en bij de Heilige Schrift, die hij van kindsbeen af geleerd heeft en welke wijs kan maken tot zaligheid, zolang hij in het geloof in Christus staat. Is deze toch van God ingegeven, dan is zij ook nuttig tot dat alles, waardoor een mens van God tot de volmaaktheid toebereid en tot alle goed werk geschikt wordt (2 Timothy 3:13-2 Timothy 3:17). Op deze manier zal hij nu ook in staat zijn om de tucht in de gemeente uit te oefenen. De apostel vermaant hem dan onder plechtige aandrang, zijn predikambt met alle getrouwheid en met uitkopen van de tijd zo waar te nemen, dat hij er niet schuldig aan bevonden wordt, als een tijd komt, zoals die van de gnostische dwaalleer, wanneer men zich zelf leraars zal opgaderen naar eigen begeerlijkheid. Hij moet zorgen, dat, waar men de leer van het heil nog verdraagt, dat hij aanhoudt met de prediking van het woord, dat hij bestraft en dreigt en vermaant met alle geduld, dat hij wakker blijft, verdrukking lijdt, het werk van een Evangelie doet en zijn ambt ten volle vervulle in de apostel, wiens plaats hij moet vervangen, heeft hij een goed voorbeeld, hoe men de goede strijd moet strijden, de loop voleindigen en het geloof behouden moet, om daarna, als de tijd van scheiden aanwezig is, van de rechtvaardige Rechter de kroon van de rechtvaardigheid te ontvangen (2 Timothy 4:1-2 Timothy 4:8).

Vers 12

12. a) En zo is het in het algemeen met het oprechte, ware Christendom, want ook allen, die godzalig willen leven in Christus Jezus en niet maar uitwendig met de mond Zijn naam belijden (2 Timothy 3:5), die zullen vervolgd worden (Matthew 5:10, ; Matthew 16:24, Acts 14:22).

a) Luke 24:26 John 17:14. 1 Thessalonians 3:3 Hoe kon Timotheus zulke mensen als van te voren werden gekarakteriseerd, naast zich dulden en hun Christendom voor Christendom laten gelden hij, die zich ter navolging aan de apostel had aan gesloten, nadat hij in hem had gezien wat het waarachtig Christendom was. Paulus herinnert hem hoe hij begon hem na te volgen en zo is het duidelijk, waarom hij van het door hem doorgestane lijden en van de vervolgingen juist datgene noemt, wat hem in het Pisidische Antiochië, te Iconium en te Lystre overkomen is. Die voorvallen behoorden tot de tijd, toen hij het Evangelie in het land van Timotheus bracht; deze stonden hem nog levendig voor de geest, toen hij zich aan de apostel aansloot (Acts 16:1). Hij is de apostel gevolgd, zoals hij hem toen kende, de aldus lerende, aldus levende, aldus lijdende en steeds door de Heere geredden. Naast zijn leer en zijn gedrag in zijn roeping als leraar noemt Paulus opzettelijk ook de vervolgingen, waaraan hij was blootgesteld geweest; ook deze behoren tot het beeld van zijn Christendom. En niet alleen in het zijne; hij gaat voort: "en ook allen, die godzalig willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden. " Ook dit moet Timotheus bedenken, om niet alleen onvroom Christendom niet voor Christendom te houden, maar zich ook over de vijandschap, die men zich door een vroom Christendom berokkent, niet te bevreemden.

Alsof de apostel zelfs de schijn wilde vermijden, dat hij zijn vervolgingen vanwege de zaak van de Heere zou beschouwen als iets geheel bijzonders, waarop hij zich zou kunnen verheffen, voegt hij bij het daarover gezegde de opmerking, dat in het rijk van God integendeel de voor allen gevende regel was, door lijden tot heerlijkheid in te gaan en dat daarom ook Timotheus, zelfs als hij het wilde, zich aan dit lijden niet zou kunnen onttrekken, wilde hij niet geheel en al zijn roeping verloochenen. Paulus toont ook in dit deel van zijn schrijven die kunst, die Gregorius de Grote in zijn cura pastoralis (herderlijke zielenzorg) als de hoogste kunst voorstelt, namelijk de juiste leiding van de zielen: ars artium est regimen animarum.

D. 2 Timothy 3:13-2 Timothy 4:8. "Tucht". In 2 Timothy 2:16, had Paulus Timotheus reeds gezegd, dat de weg van de Christelijke gemeente geenszins een ongestoord voort wandelen was van de een heerlijkheid tot de andere, maar dat reeds nu het kwade, dat in haar naast het goede aanwezig is, zo'n energische voortgang maakt, dat het woord van de dwaalleraars voortvreet als de kanker. Vervolgens had hij in 2 Timothy 3:1, gesproken van een soort van Christenen van de laatste dagen, dat in weerwil van een Christelijke schijn, die het draagt, toch tot een heidendom van de ergste soort zou ontaarden. nu geeft de apostel hem, die zijn ambt waarneemt, te overwegen hoe hij moet tonen dat de Geest van God, die in hem werkt, niet slechts een geest van kracht en liefde, maar ook een geest van tucht is. In de eerste plaats moet er een zelfbedwang bij hem zijn. Tegenover het toenemen van de boze en verleidende mensen, met wie het hoe langer hoe erger wordt, zowel wat hun leiden in dwalingen als wat hun eigen afdwalen aangaat, moet hij blijven bij de apostolische leer, die hij met volle overtuiging van het hart heeft aangenomen en bij de Heilige Schrift, die hij van kindsbeen af geleerd heeft en welke wijs kan maken tot zaligheid, zolang hij in het geloof in Christus staat. Is deze toch van God ingegeven, dan is zij ook nuttig tot dat alles, waardoor een mens van God tot de volmaaktheid toebereid en tot alle goed werk geschikt wordt (2 Timothy 3:13-2 Timothy 3:17). Op deze manier zal hij nu ook in staat zijn om de tucht in de gemeente uit te oefenen. De apostel vermaant hem dan onder plechtige aandrang, zijn predikambt met alle getrouwheid en met uitkopen van de tijd zo waar te nemen, dat hij er niet schuldig aan bevonden wordt, als een tijd komt, zoals die van de gnostische dwaalleer, wanneer men zich zelf leraars zal opgaderen naar eigen begeerlijkheid. Hij moet zorgen, dat, waar men de leer van het heil nog verdraagt, dat hij aanhoudt met de prediking van het woord, dat hij bestraft en dreigt en vermaant met alle geduld, dat hij wakker blijft, verdrukking lijdt, het werk van een Evangelie doet en zijn ambt ten volle vervulle in de apostel, wiens plaats hij moet vervangen, heeft hij een goed voorbeeld, hoe men de goede strijd moet strijden, de loop voleindigen en het geloof behouden moet, om daarna, als de tijd van scheiden aanwezig is, van de rechtvaardige Rechter de kroon van de rechtvaardigheid te ontvangen (2 Timothy 4:1-2 Timothy 4:8).

Vers 13

13. Maar de boze mensen, waarvan welke u zich volgens het gezegde in 2 Timothy 2:16, zuiver moet houden en de bedriegers, die anderen door hetgeen zij vertonen proberen te verblinden en tot zich te trekken, zullen tot erger voortgaan, verleidend en wordend verleid. Zoals zij de door hen bedrogenen op dwaalwegen leiden raken zij zelf op de weg van het bedrog, die zij zijn opgegaan, altijd verder aan het dwalen en dieper in het verderf.

Vers 13

13. Maar de boze mensen, waarvan welke u zich volgens het gezegde in 2 Timothy 2:16, zuiver moet houden en de bedriegers, die anderen door hetgeen zij vertonen proberen te verblinden en tot zich te trekken, zullen tot erger voortgaan, verleidend en wordend verleid. Zoals zij de door hen bedrogenen op dwaalwegen leiden raken zij zelf op de weg van het bedrog, die zij zijn opgegaan, altijd verder aan het dwalen en dieper in het verderf.

Vers 14

14. Maar blijf, in plaats van u te laten verleiden, in hetgeen u geleerd heeft en waarvan u verzekering gedaan is, waarvan u tot vaste overtuiging gebracht bent, wetend van wie (2 Timothy 2:2) u het geleerd heeft.

Vers 14

14. Maar blijf, in plaats van u te laten verleiden, in hetgeen u geleerd heeft en waarvan u verzekering gedaan is, waarvan u tot vaste overtuiging gebracht bent, wetend van wie (2 Timothy 2:2) u het geleerd heeft.

Vers 15

15. En dat u ten gevolge van uw opvoeding door uw grootmoeder Loïs en uw moeder Eunice (2 Timothy 1:5) van kinds af de heilige schriften van het Oude Testament (John 7:15) geweten heeft, die u wijs kunnen maken tot zaligheid, u steeds meer licht kunnen geven over de waarheid en de weg van het leven door het geloof, dat in Christus Jezus is, terwijl zonder deze niemand die juist kan verstaan (1 Timothy 1:7).

Wat over die mensen, over wie de apostel in 2 Timothy 3:5-2 Timothy 3:9 handelde, te zeggen was, is in 2 Timothy 3:10-2 Timothy 3:12 daardoor ten einde gebracht, dat Timotheus werd voorgehouden, in wat een tegenspraak hij zich met zichzelf zou brengen, als hij toeliet, dat hun Christendom voor Christendom werd gehouden, in plaats van hen van zich af te wijzen als mensen, met wie hij niets gemeen had. De nieuwe afdeling, die volgt, handelt nu over mensen, die boos zijn en wier werk is om anderen te misleiden door hetgeen zij hun voorhouden. Met hen, zegt de apostel, blijft het niet, zoals het is, maar erger en erger wordt beide, hun misleiden en hun eigen dwalen; zij gaan voort, maar naar de laagte (daarentegen wordt van de mensen in 2 Timothy 3:5, gezegd: "zij zullen niet meer toenemen. Tegenover zo'n voortgaan moet Timotheus blijven in hetgeen hij geleerd heeft, en waarvan hij zeker geworden is, waarvan hem verzekering is gedaan, wetend van wie hij het geleerd heeft en omdat hij ook van kinds af de Heilige Schriften geweten heeft. De eerste zin "wetende van wie u het geleerd heeft", noemt iets, dat het Timotheus gemakkelijk moet maken, te blijven in hetgeen hij geleerd heeft en de tweede "dat hij van kinds af de Heilige Schriften geweten heeft", geeft een grond aan, waarom hij zich daartoe verplicht moet achten. Nadat de apostel hen in 2 Timothy 3:10, heeft voorgehouden, hoe hij zijn leer en zijn wandel nagevolgd heeft, hoefde hij hem niet te zeggen, dat hij met het "van wie" zichzelf bedoelde. Had hij echter het geluk gehad, van kinds af de Heilige Schriften te kennen, waarin hem dus zijn moeder, nog voordat zij de Heere Jezus kende, zal hebben ingeleid, hoe zou hij dan van het standpunt afwijken, dat hij inneemt, sinds hij de discipel en navolger van de apostel geworden is, omdat hij volgens zijn schriftkennis moet weten, op hoe vaste grond die rust.

De boze verleiders zijn bedrogen bedriegers; wie bedriegt hen? Zij bedriegen zichzelf. Dat is het gewone, hoewel het niet altijd het geval is, dat degenen, die dwalingen in de godsdienst verbreiden, eerst zichzelf bedriegen en dan, ten minste voor een deel, geloven wat zij zelf zeggen.

Verleiden en verleid worden gaat steeds samen. Er is geen huichelaar, geen verleider, die niet op zijn beurt ten dele de prooi van de dwaling wordt en er zijn geen verleiders, die in hun ijver voor de leugen niet op den duur door de huichelarij en verleiding van anderen moeten worden gesterkt.

In tegenstelling tot de boze verleidende mensen en hun voortvaren tot steeds ergere dingen moet Timotheus blijven in hetgeen hij geleerd heeft. Hij heeft zich eens met vreugde aan de apostel aangesloten, terwijl hij door te zien op diens voorbeeld, dat hem ten waarborg was, en gedragen door de getuigenis van de Schrift, waarmee hij van kinds af vertrouwd was, van de waarheid van het geleerde verzekerd was geworden. een blijvende eigenschap nu van de Schrift, die voor Timotheus, die met haar bekend was, van grote betekenis was, opdat hij blijven zou bij hetgeen hij geleerd had, is die, dat zij wijs kan maken tot zaligheid, hem steeds dieper kan inleiden in de kennis daarvan door het geloof in Christus Jezus. Deze bijvoeging "door het geloof, dat in Christus Jezus is", houdt de voorwaarde in, nodig tot het juiste gebruik van het Oude Testament, want alleen, die dat geloof heeft, zal daarin de waarheid ter zaligheid vinden, maar bijvoorbeeld niet een ongelovige Jood (vgl. 2 Corinthians 3:1).

Zoals Christus de geest van het Oude Verbond is (2 Corinthians 3:17), zo is het geloof in Christus Jezus de sleutel tot de Heilige Schrift van het Oude Verbond. Voor dit geloof ontsluiten zich alle diepten van de wijsheid, daardoor wordt de Schrift in staat om wijs te maken tot zaligheid, dat is de gelovige de volle kennis van het systematisch verband van alle heilswegen van God te schenken en hem daardoor de waarborg te geven, dat de prediking van het Evangelie waarachtig van God woord is.

Vers 15

15. En dat u ten gevolge van uw opvoeding door uw grootmoeder Loïs en uw moeder Eunice (2 Timothy 1:5) van kinds af de heilige schriften van het Oude Testament (John 7:15) geweten heeft, die u wijs kunnen maken tot zaligheid, u steeds meer licht kunnen geven over de waarheid en de weg van het leven door het geloof, dat in Christus Jezus is, terwijl zonder deze niemand die juist kan verstaan (1 Timothy 1:7).

Wat over die mensen, over wie de apostel in 2 Timothy 3:5-2 Timothy 3:9 handelde, te zeggen was, is in 2 Timothy 3:10-2 Timothy 3:12 daardoor ten einde gebracht, dat Timotheus werd voorgehouden, in wat een tegenspraak hij zich met zichzelf zou brengen, als hij toeliet, dat hun Christendom voor Christendom werd gehouden, in plaats van hen van zich af te wijzen als mensen, met wie hij niets gemeen had. De nieuwe afdeling, die volgt, handelt nu over mensen, die boos zijn en wier werk is om anderen te misleiden door hetgeen zij hun voorhouden. Met hen, zegt de apostel, blijft het niet, zoals het is, maar erger en erger wordt beide, hun misleiden en hun eigen dwalen; zij gaan voort, maar naar de laagte (daarentegen wordt van de mensen in 2 Timothy 3:5, gezegd: "zij zullen niet meer toenemen. Tegenover zo'n voortgaan moet Timotheus blijven in hetgeen hij geleerd heeft, en waarvan hij zeker geworden is, waarvan hem verzekering is gedaan, wetend van wie hij het geleerd heeft en omdat hij ook van kinds af de Heilige Schriften geweten heeft. De eerste zin "wetende van wie u het geleerd heeft", noemt iets, dat het Timotheus gemakkelijk moet maken, te blijven in hetgeen hij geleerd heeft en de tweede "dat hij van kinds af de Heilige Schriften geweten heeft", geeft een grond aan, waarom hij zich daartoe verplicht moet achten. Nadat de apostel hen in 2 Timothy 3:10, heeft voorgehouden, hoe hij zijn leer en zijn wandel nagevolgd heeft, hoefde hij hem niet te zeggen, dat hij met het "van wie" zichzelf bedoelde. Had hij echter het geluk gehad, van kinds af de Heilige Schriften te kennen, waarin hem dus zijn moeder, nog voordat zij de Heere Jezus kende, zal hebben ingeleid, hoe zou hij dan van het standpunt afwijken, dat hij inneemt, sinds hij de discipel en navolger van de apostel geworden is, omdat hij volgens zijn schriftkennis moet weten, op hoe vaste grond die rust.

De boze verleiders zijn bedrogen bedriegers; wie bedriegt hen? Zij bedriegen zichzelf. Dat is het gewone, hoewel het niet altijd het geval is, dat degenen, die dwalingen in de godsdienst verbreiden, eerst zichzelf bedriegen en dan, ten minste voor een deel, geloven wat zij zelf zeggen.

Verleiden en verleid worden gaat steeds samen. Er is geen huichelaar, geen verleider, die niet op zijn beurt ten dele de prooi van de dwaling wordt en er zijn geen verleiders, die in hun ijver voor de leugen niet op den duur door de huichelarij en verleiding van anderen moeten worden gesterkt.

In tegenstelling tot de boze verleidende mensen en hun voortvaren tot steeds ergere dingen moet Timotheus blijven in hetgeen hij geleerd heeft. Hij heeft zich eens met vreugde aan de apostel aangesloten, terwijl hij door te zien op diens voorbeeld, dat hem ten waarborg was, en gedragen door de getuigenis van de Schrift, waarmee hij van kinds af vertrouwd was, van de waarheid van het geleerde verzekerd was geworden. een blijvende eigenschap nu van de Schrift, die voor Timotheus, die met haar bekend was, van grote betekenis was, opdat hij blijven zou bij hetgeen hij geleerd had, is die, dat zij wijs kan maken tot zaligheid, hem steeds dieper kan inleiden in de kennis daarvan door het geloof in Christus Jezus. Deze bijvoeging "door het geloof, dat in Christus Jezus is", houdt de voorwaarde in, nodig tot het juiste gebruik van het Oude Testament, want alleen, die dat geloof heeft, zal daarin de waarheid ter zaligheid vinden, maar bijvoorbeeld niet een ongelovige Jood (vgl. 2 Corinthians 3:1).

Zoals Christus de geest van het Oude Verbond is (2 Corinthians 3:17), zo is het geloof in Christus Jezus de sleutel tot de Heilige Schrift van het Oude Verbond. Voor dit geloof ontsluiten zich alle diepten van de wijsheid, daardoor wordt de Schrift in staat om wijs te maken tot zaligheid, dat is de gelovige de volle kennis van het systematisch verband van alle heilswegen van God te schenken en hem daardoor de waarborg te geven, dat de prediking van het Evangelie waarachtig van God woord is.

Vers 16

16. Al de schrift, de gehele Schrift, ook reeds die van het Oude Testament (2 Peter 1:20), is van God ingegeven (2 Peter 1:21 en "Deuteronomy 18:22 en is ten gevolge van deze oorsprong van boven nuttig tot lering, omdat zij steeds meer tot kennis van de waarheid leidt (Romans 15:4). Bovendien is zij nuttig tot weerlegging, omdat zij de mens aanwijst welke zonde en dwaling hem nog aankleeft (John 16:8), tot verbetering, omdat zij ook van zonde en dwaling geneest, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is, omdat zij voorwaarts dringt op de weg van Gods geboden (Titus 2:12).

Plaatsen, zoals Matthew 1:22; Matthew 2:15. 4:25; 28:25 Romans 3:2. 2 Peter 1:21 Hebrews 1:1; Hebrews 10:15, bewijzen voldoende, dat het Nieuwe Testament niet alleen de profetische schriften, maar al de schriften van het Oude Verbond in hun geheel en alle tezamen (Luke 24:44) als ook ieder woord, zoals het telkens in het bijzonder wordt aangehaald (Luke 20:37 Galatians 3:16), als geïnspireerd woord van God beschouwt. Paulus stelt zichzelf de Schrift voor als een met God, zodat hij haar zelfs als een persoon voorstelt (Galatians 3:8, Galatians 3:22 plaats, waar de Vulgata het woord van de apostel (yeopneustov) met inspirata vertaalt, van waar het woord "inspiratie" in het dogmatische spraakgebruik is overgegaan, verzekert nog uitdrukkelijk de inspiratie van het gehele Oude Testament. Hoezeer wat van het geheel waar is, ook van alle delen in het bijzonder kan gezegd worden, toont John 10:35 aan, waar de Heere over een enkele bijzonderheid van het Oude Testament zegt, dat de Schrift niet gebroken kan worden en eveneens Matthew 5:18 en Luke 16:17 waar Hij betuigt, dat geen jota of tittel van de wet zal voorbijgaan. De inspiratie van het Oude Testament is nu voor die van het Nieuwe Testament des te meer tot een bewijs, hoe hoger de openbaring van het laatste boven die van het eerste staat. De Heere zegt dan ook van Zijn eigen woorden, evenals van de woorden van het Oude Testament, dat zij niet voorbijgaan (Luke 21:33). Zijn discipelen belooft Hij Zijn Geest als Zijn plaatsbekleder, die hun alles zal herinneren, alles leren, in alle waarheid zal leiden, uit hen spreken en getuigen zal en dus Zijn woorden in hun mond zal leggen (John 15:26 v. ; 16:13 v. Matthew 10:19 v.). Deze belofte, voor de hemelvaart herhaald (Hand. 1:8), werd op de Pinksterdag vervuld, toen de apostelen, door de Geest vervuld, predikten en getuigden, naardat de Geest hun gaf uit te spreken (Acts 2:4). Van die tijd was het zekere en vaste bewustzijn bij hen, dat hun woord niet minder dan het Oud-Testamentische profetenwoord echt Gods woord was (1 Thessalonians 2:13. 2 Corinthians 5:20; 2 Corinthians 13:3 2 Corinthians 3:4 v. 1 Peter 1:12, 1 Peter 1:25 Het spreekt echter vanzelf, dat alles, wat van het mondelinge woord waar is, ook minstens in dezelfde graad van het schriftelijk woord van de apostelen kan worden gezegd. Ook hebben zij niets anders geschreven dan wat zij verkondigd hebben (1 John 1:3 v.) en Paulus stelt in 2 Thessalonians 2:15 uitdrukkelijk zijn brieven geheel gelijk met zijn mondelinge prediking en vervloekt engelen en mensen, die zijn Evangelie, dat hij niet van mensen, maar van de Heere ontvangen heeft, dat hij hun mondeling gepredikt en schriftelijk herhaald heeft, veranderen (Galatians 1:8, Galatians 1:12). De inspiratie is die werking van Gods Geest op de menselijke geest, waardoor de laatste geheel in het openbaringsobject wordt geplaatst en bekwaam wordt gemaakt, dat zuiver en onverminderd op te nemen en weer te geven.

De Geest, die de inhoud van de Schrift, de openbaring heeft gegeven, heeft ook de schriftelijke getuigenis van die inhoud geïnspireerd. Inspiratie is die hulp, die de Heilige Geest de getuigen van het Oude en Nieuwe Verbond bij de schriftelijke voorstelling ervan verleende.

Wat bij voortreffelijke menselijke boeken een getuigenis is, deels van het aangeboren talent, deels van grondig, vlijtig onderzoek en nadenken, deels van enige gelukkige gemoedsverheffing en stemming de degelijke inhoud en de overeenkomstige vorm, waarin deze inhoud naar de geest van het geheel en in bijzonderheden is ingekleed, dat is ten opzichte van de Heilige Schrift een ineensluiten van de menselijke geest met Gods Geest, waardoor de openbaring van de laatste zuiver en onveranderd tot inhoud van de eerste wordt. Juist dit, dat de bijzondere delen van de Schrift op die wijze of een dictaat zijn van Gods Geest, of ten minste onder de heiligende en bewarende leiding van deze Geest zijn geschreven, maakt de Schrift tot hetgeen zij is, geen mensenwoord, maar Gods woord. Hiermee is nu een wonderbaar ingrijpen van God uitgesproken, een neerdalen van de Heere in de menselijke werkzaamheid van het schrijven: maar is dan ook niet alle waarachtige openbaring een wonderbaar neerdalen van God in ons menselijk leven? En de Schrift behoort juist tot de openbaring, is een zo noodzakelijk bestanddeel van haar, dat men wel mag zeggen: zonder een Schrift, die Gods woord is, zou er voor ons in het geheel geen zekere kennis zijn van de openbaringen van de Heere.

Het is niet geoorloofd inspiratio realis en verbalis (ingeving van de zaken en van de woorden) te onderscheiden. Inhoud en werking zijn beiden werkingen van de een goddelijke daad. Zoals de ziel ontstond, toen God Zijn adem in de mens blies (Genesis 2:7), zo ontstaan woorden, goddelijk van wezen en menselijk van vorm, doordat God de mens gedachten inademt. Het is een feit van de ervaring, dat in het geheel niet zo verre van ons is, dat ieder Christen ze niet nu en dan enigermate in zichzelf zou kunnen ervaren. Ook is Theopneustie (inspiratie) een begrip, dat menigvuldige trappen van geestelijke werkingen in zich bevat, naar het bijzondere charisma, de bijzondere roeping en het bijzondere doel van de schrijver, dat is naardat de schrijver in productieve en continuatieve, of in reproductieve en applicatieve verhouding tot de openbaring en geschiedenis van de zaligheid staat.

Evenals de werking van de Heilige Geest de bijbelse boeken heeft voortgebracht, zo heeft de werking van de Heilige Geest die ook te samen gebracht: de eerste alleen is niet toereikend om het eigenaardige van de Schrift te verklaren; de een had plaats bij de bijzondere schrijvers, de andere bij de gemeente, aan wie ze toebehoorden. Als God het meerdere heeft gedaan, dat Hij Zich aan de mensen openbaarde, dan zal Hij ook het mindere hebben gedaan, dat Hij voor de getrouwe voortplanting van Zijn openbaringen zorg droeg; want anders zouden zij voor het grootste gedeelte hun doel hebben gemist. Dit is een volkomen rechtmatige gevolgtrekking a majori ad minus; het is dezelfde hoofdgedachte ten opzichte van het hoogste geestelijke leven van de mensen, zoals de Heere die in de bergprediking ten opzichte van het natuurlijke leven uitspreekt (Matthew 6:25). Wij moeten, zegt Hij, niet voor het onderhoud bezorgd zijn; het leven is toch meer dan het voedsel en die God, die ons het eerste gegeven heeft, zal ook voor het andere zorgen.

Al de Schrift, dat is, de Heilige Schrift, want daarvan spreekt de apostel hier alleen en die meent hij geheel, niet alleen de boeken van het Oude Testament, maar ook het Nieuwe, zijnde het grootste gedeelte daarvan nu reeds geschreven; want deze tweede brief van Timotheus wordt door sommigen geoordeeld de laatste van Paulus brieven te zijn en daarop past ook het zeggen van de apostel, want alles is ingegeven door God, de Schriften zijn de stemmen van God, het woord van God en niet van mensen. Zij zijn geschreven door de Geest, zoals de Syrische vertaling de woorden vertaalt, of door de Geest van God gelijk de Ethiopische heeft. De Schriften worden hier aangeprezen door haar Goddelijk gezag, dat door verschillende duidelijke bewijzen betuigd en bevestigd is, alsook de majesteit en hoogdravendheid van stijl, die op vele plaatsen onnavolgbaar is door mensen. De verhevenheid van de inhoud, die door geen menselijk verstand of scherpzinnigheid ooit ontdekt had kunnen worden, als daar is de drie-eenheid van de personen in de Godheid, de vleeswording van Christus, de opstanding van de doden enz. De zuiverheid daarvan toont, dat zij zijn het woord van Hem, die te rein van ogen is om de ongerechtigheid te aanschouwen. Als ook de overeenstemming en eenparigheid, ofschoon geschreven door verscheidene personen, op verschillende plaatsen, tijden en wijzen en de schijnstrijdigheden, die er in mogen voorkomen, zijn met enige oplettendheid en naarstigheid, onder de goddelijke bijstand gemakkelijk op te lossen. De voorspelling van toekomende dingen daarin, als in het bijzonder aangaande Jozua en Cyrus met name, lang voordat zij geboren waren en nog meer aangaande Jezus Christus, die haar vervulling gehad hebben en vele anderen in het Nieuwe Testament, door Christus en de apostelen, zijn een bewijs dat ze niet geschreven kunnen zijn door mensen, maar de alwetende God tot auteur hebben. De onpartijdigheid van de schrijvers in de geringe afkomst van sommigen niet te verbergen, of de zonde van anderen v r hun bekering en zelfs de misslagen door hen zelf naderhand begaan, of door hun naaste en beste vrienden niet te verschonen, versterkt nog het bewijs van het goddelijk gezag van de Schriften. Hier kan nog bijgedaan worden de wonderdadige bewaring, niettegenstaande al de omkeringen en lotsverwisselingen van de joodse staat en kerk, waaraan de boeken van het Oude Testament betrouwd waren. En niettegenstaande het geweld en de boosaardigheid van de heidense vervolgers, inzonderheid van Diocletiaan, die alle afschriften daarvan probeerde te vernielen en een openbaar bevel daartoe uitgaf; ja niettegenstaande de menigvuldige ketters en die in aanzien geweest zijn, als ook de afval van de kerk van Rome, zijn deze schriften zuiver en ongeschonden bewaard, dat andere Schriften niet gebeurd is, zoals er ook geen zijn van zo'n oudheid als de oudsten van deze. Men doe hier nog bij het getuigenis van God zelf; zijn uitwendig getuigenis door wonderdaden, gewrocht door Mozes en de profeten, rakende de Schriften van het Oude Verbond en door de apostelen van het Nieuwe en zijn inwendig getuigenis, dat is de kracht van die Schriften op de harten van de mensen tot bekering, vertroosting en stichting van menige duizenden en tienduizenden van mensen.

Vers 16

16. Al de schrift, de gehele Schrift, ook reeds die van het Oude Testament (2 Peter 1:20), is van God ingegeven (2 Peter 1:21 en "Deuteronomy 18:22 en is ten gevolge van deze oorsprong van boven nuttig tot lering, omdat zij steeds meer tot kennis van de waarheid leidt (Romans 15:4). Bovendien is zij nuttig tot weerlegging, omdat zij de mens aanwijst welke zonde en dwaling hem nog aankleeft (John 16:8), tot verbetering, omdat zij ook van zonde en dwaling geneest, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is, omdat zij voorwaarts dringt op de weg van Gods geboden (Titus 2:12).

Plaatsen, zoals Matthew 1:22; Matthew 2:15. 4:25; 28:25 Romans 3:2. 2 Peter 1:21 Hebrews 1:1; Hebrews 10:15, bewijzen voldoende, dat het Nieuwe Testament niet alleen de profetische schriften, maar al de schriften van het Oude Verbond in hun geheel en alle tezamen (Luke 24:44) als ook ieder woord, zoals het telkens in het bijzonder wordt aangehaald (Luke 20:37 Galatians 3:16), als geïnspireerd woord van God beschouwt. Paulus stelt zichzelf de Schrift voor als een met God, zodat hij haar zelfs als een persoon voorstelt (Galatians 3:8, Galatians 3:22 plaats, waar de Vulgata het woord van de apostel (yeopneustov) met inspirata vertaalt, van waar het woord "inspiratie" in het dogmatische spraakgebruik is overgegaan, verzekert nog uitdrukkelijk de inspiratie van het gehele Oude Testament. Hoezeer wat van het geheel waar is, ook van alle delen in het bijzonder kan gezegd worden, toont John 10:35 aan, waar de Heere over een enkele bijzonderheid van het Oude Testament zegt, dat de Schrift niet gebroken kan worden en eveneens Matthew 5:18 en Luke 16:17 waar Hij betuigt, dat geen jota of tittel van de wet zal voorbijgaan. De inspiratie van het Oude Testament is nu voor die van het Nieuwe Testament des te meer tot een bewijs, hoe hoger de openbaring van het laatste boven die van het eerste staat. De Heere zegt dan ook van Zijn eigen woorden, evenals van de woorden van het Oude Testament, dat zij niet voorbijgaan (Luke 21:33). Zijn discipelen belooft Hij Zijn Geest als Zijn plaatsbekleder, die hun alles zal herinneren, alles leren, in alle waarheid zal leiden, uit hen spreken en getuigen zal en dus Zijn woorden in hun mond zal leggen (John 15:26 v. ; 16:13 v. Matthew 10:19 v.). Deze belofte, voor de hemelvaart herhaald (Hand. 1:8), werd op de Pinksterdag vervuld, toen de apostelen, door de Geest vervuld, predikten en getuigden, naardat de Geest hun gaf uit te spreken (Acts 2:4). Van die tijd was het zekere en vaste bewustzijn bij hen, dat hun woord niet minder dan het Oud-Testamentische profetenwoord echt Gods woord was (1 Thessalonians 2:13. 2 Corinthians 5:20; 2 Corinthians 13:3 2 Corinthians 3:4 v. 1 Peter 1:12, 1 Peter 1:25 Het spreekt echter vanzelf, dat alles, wat van het mondelinge woord waar is, ook minstens in dezelfde graad van het schriftelijk woord van de apostelen kan worden gezegd. Ook hebben zij niets anders geschreven dan wat zij verkondigd hebben (1 John 1:3 v.) en Paulus stelt in 2 Thessalonians 2:15 uitdrukkelijk zijn brieven geheel gelijk met zijn mondelinge prediking en vervloekt engelen en mensen, die zijn Evangelie, dat hij niet van mensen, maar van de Heere ontvangen heeft, dat hij hun mondeling gepredikt en schriftelijk herhaald heeft, veranderen (Galatians 1:8, Galatians 1:12). De inspiratie is die werking van Gods Geest op de menselijke geest, waardoor de laatste geheel in het openbaringsobject wordt geplaatst en bekwaam wordt gemaakt, dat zuiver en onverminderd op te nemen en weer te geven.

De Geest, die de inhoud van de Schrift, de openbaring heeft gegeven, heeft ook de schriftelijke getuigenis van die inhoud geïnspireerd. Inspiratie is die hulp, die de Heilige Geest de getuigen van het Oude en Nieuwe Verbond bij de schriftelijke voorstelling ervan verleende.

Wat bij voortreffelijke menselijke boeken een getuigenis is, deels van het aangeboren talent, deels van grondig, vlijtig onderzoek en nadenken, deels van enige gelukkige gemoedsverheffing en stemming de degelijke inhoud en de overeenkomstige vorm, waarin deze inhoud naar de geest van het geheel en in bijzonderheden is ingekleed, dat is ten opzichte van de Heilige Schrift een ineensluiten van de menselijke geest met Gods Geest, waardoor de openbaring van de laatste zuiver en onveranderd tot inhoud van de eerste wordt. Juist dit, dat de bijzondere delen van de Schrift op die wijze of een dictaat zijn van Gods Geest, of ten minste onder de heiligende en bewarende leiding van deze Geest zijn geschreven, maakt de Schrift tot hetgeen zij is, geen mensenwoord, maar Gods woord. Hiermee is nu een wonderbaar ingrijpen van God uitgesproken, een neerdalen van de Heere in de menselijke werkzaamheid van het schrijven: maar is dan ook niet alle waarachtige openbaring een wonderbaar neerdalen van God in ons menselijk leven? En de Schrift behoort juist tot de openbaring, is een zo noodzakelijk bestanddeel van haar, dat men wel mag zeggen: zonder een Schrift, die Gods woord is, zou er voor ons in het geheel geen zekere kennis zijn van de openbaringen van de Heere.

Het is niet geoorloofd inspiratio realis en verbalis (ingeving van de zaken en van de woorden) te onderscheiden. Inhoud en werking zijn beiden werkingen van de een goddelijke daad. Zoals de ziel ontstond, toen God Zijn adem in de mens blies (Genesis 2:7), zo ontstaan woorden, goddelijk van wezen en menselijk van vorm, doordat God de mens gedachten inademt. Het is een feit van de ervaring, dat in het geheel niet zo verre van ons is, dat ieder Christen ze niet nu en dan enigermate in zichzelf zou kunnen ervaren. Ook is Theopneustie (inspiratie) een begrip, dat menigvuldige trappen van geestelijke werkingen in zich bevat, naar het bijzondere charisma, de bijzondere roeping en het bijzondere doel van de schrijver, dat is naardat de schrijver in productieve en continuatieve, of in reproductieve en applicatieve verhouding tot de openbaring en geschiedenis van de zaligheid staat.

Evenals de werking van de Heilige Geest de bijbelse boeken heeft voortgebracht, zo heeft de werking van de Heilige Geest die ook te samen gebracht: de eerste alleen is niet toereikend om het eigenaardige van de Schrift te verklaren; de een had plaats bij de bijzondere schrijvers, de andere bij de gemeente, aan wie ze toebehoorden. Als God het meerdere heeft gedaan, dat Hij Zich aan de mensen openbaarde, dan zal Hij ook het mindere hebben gedaan, dat Hij voor de getrouwe voortplanting van Zijn openbaringen zorg droeg; want anders zouden zij voor het grootste gedeelte hun doel hebben gemist. Dit is een volkomen rechtmatige gevolgtrekking a majori ad minus; het is dezelfde hoofdgedachte ten opzichte van het hoogste geestelijke leven van de mensen, zoals de Heere die in de bergprediking ten opzichte van het natuurlijke leven uitspreekt (Matthew 6:25). Wij moeten, zegt Hij, niet voor het onderhoud bezorgd zijn; het leven is toch meer dan het voedsel en die God, die ons het eerste gegeven heeft, zal ook voor het andere zorgen.

Al de Schrift, dat is, de Heilige Schrift, want daarvan spreekt de apostel hier alleen en die meent hij geheel, niet alleen de boeken van het Oude Testament, maar ook het Nieuwe, zijnde het grootste gedeelte daarvan nu reeds geschreven; want deze tweede brief van Timotheus wordt door sommigen geoordeeld de laatste van Paulus brieven te zijn en daarop past ook het zeggen van de apostel, want alles is ingegeven door God, de Schriften zijn de stemmen van God, het woord van God en niet van mensen. Zij zijn geschreven door de Geest, zoals de Syrische vertaling de woorden vertaalt, of door de Geest van God gelijk de Ethiopische heeft. De Schriften worden hier aangeprezen door haar Goddelijk gezag, dat door verschillende duidelijke bewijzen betuigd en bevestigd is, alsook de majesteit en hoogdravendheid van stijl, die op vele plaatsen onnavolgbaar is door mensen. De verhevenheid van de inhoud, die door geen menselijk verstand of scherpzinnigheid ooit ontdekt had kunnen worden, als daar is de drie-eenheid van de personen in de Godheid, de vleeswording van Christus, de opstanding van de doden enz. De zuiverheid daarvan toont, dat zij zijn het woord van Hem, die te rein van ogen is om de ongerechtigheid te aanschouwen. Als ook de overeenstemming en eenparigheid, ofschoon geschreven door verscheidene personen, op verschillende plaatsen, tijden en wijzen en de schijnstrijdigheden, die er in mogen voorkomen, zijn met enige oplettendheid en naarstigheid, onder de goddelijke bijstand gemakkelijk op te lossen. De voorspelling van toekomende dingen daarin, als in het bijzonder aangaande Jozua en Cyrus met name, lang voordat zij geboren waren en nog meer aangaande Jezus Christus, die haar vervulling gehad hebben en vele anderen in het Nieuwe Testament, door Christus en de apostelen, zijn een bewijs dat ze niet geschreven kunnen zijn door mensen, maar de alwetende God tot auteur hebben. De onpartijdigheid van de schrijvers in de geringe afkomst van sommigen niet te verbergen, of de zonde van anderen v r hun bekering en zelfs de misslagen door hen zelf naderhand begaan, of door hun naaste en beste vrienden niet te verschonen, versterkt nog het bewijs van het goddelijk gezag van de Schriften. Hier kan nog bijgedaan worden de wonderdadige bewaring, niettegenstaande al de omkeringen en lotsverwisselingen van de joodse staat en kerk, waaraan de boeken van het Oude Testament betrouwd waren. En niettegenstaande het geweld en de boosaardigheid van de heidense vervolgers, inzonderheid van Diocletiaan, die alle afschriften daarvan probeerde te vernielen en een openbaar bevel daartoe uitgaf; ja niettegenstaande de menigvuldige ketters en die in aanzien geweest zijn, als ook de afval van de kerk van Rome, zijn deze schriften zuiver en ongeschonden bewaard, dat andere Schriften niet gebeurd is, zoals er ook geen zijn van zo'n oudheid als de oudsten van deze. Men doe hier nog bij het getuigenis van God zelf; zijn uitwendig getuigenis door wonderdaden, gewrocht door Mozes en de profeten, rakende de Schriften van het Oude Verbond en door de apostelen van het Nieuwe en zijn inwendig getuigenis, dat is de kracht van die Schriften op de harten van de mensen tot bekering, vertroosting en stichting van menige duizenden en tienduizenden van mensen.

Vers 17

17. Opdat de mens van God, een door de Heilige Geest uit God geboren mens, die in kinderlijke betrekking tot Hem staat (1 Timothy 6:11), volmaakt is, zoals dat overeenkomstig zo'n staat is (Matthew 5:48), tot alle goed werk en vooral ook tot zodanig een, als u te volbrengen heeft (2 Timothy 4:5), volmaakt toegerust (2 Timothy 2:21).

Het hoeft zeker wel niet bepaald gezegd te worden, dat de apostel hier van het evangelische standpunt een licht laat schijnen over het wezen, het nut en het doel van het Oude Testament en dat hij die ten gevolge niet denkt aan een volmaaktheid zonder Christus, waarop de Schrift toch doelt, zodat ook vooraf (2 Timothy 3:15) het geloof in Christus Jezus uitdrukkelijk op de voorgrond werd gesteld.

Leest een Christen het Oude Testament, zoals hij toch niet anders kan, in het licht van de Nieuw-Testamentische vervulling en probeert hij het in de zin van zijn Heer en Meester en van Zijn discipelen te verstaan, dan wordt hij snel gewaar, dat dit geen bedrieglijk dwaallicht is, maar een waarachtig licht, dat hem hoe langer hoe meer alle duisterheden van de Schriften van het Oude Testament verheldert, zodat hij in deze geen mindere heerlijkheid ziet, dan die is, die zich voor hem in de Schriften van het Nieuwe Verbond ontsloten heeft. Hij verstaat de geschiedenis van de schepping en van de val, van de verkiezing en leiding van Abraham en Zijn volk, de wet en de belofte, de wonderen van het gericht en van de genade van de Heere. Het gehele Oude Testament wordt hem een groot samenhangend woord van de profetie van Christus. Zijn geschiedenis en instellingen; de daar genoemde personen, die de bemiddelaars van de zaligheid zijn, in hun karakters en ambten, de wet en de voorspelling ontwikkelt zich voor hem als een systeem van goddelijke pedagogie, evenals een wonderbare voorafgaande voorstelling en verkondiging van het ware Israël in de individuele en collectieve zin van het woord, dat is van Jezus en Zijn gemeente, als een weg banen en van te voren betuigen (1 Peter 1:11) van het lijden, dat op Christus komen zou en de heerlijkheid, daarna volgend. Vooral wordt hij op de Schriften van het Nieuwe Testament gewezen (die, toen de apostel bovenstaande woorden aan Timotheus schreef, nog eerst begon te ontstaan); daar aanschouwt hij in de Evangeliën de Zoon des mensen als de Zoon van God, vol van genade en waarheid. Hij ziet Hem in Zijn heerlijkheid, die door Zijn geringheid heenstraalt, ziet Hem in Zijn geboorte, Zijn dood en Zijn opstanding als het wonder van God, die daarom ook als de Wonderdoener op de aarde heeft gewandeld. Hij verneemt Hem ook in Zijn woorden als het Woord van God, bij wiens woorden hem het Ja en Amen in zijn hart weerklinkt. Dit geloof van de wonderbare, wonderdoende en wondersprekende Zoon van God en van Maria is zelf een wonder van God, het door Gods Geest geschapen oog van Zijn ziel, waarin het licht van de hemelse wereld, de opgang uit de hoogte, straalt; zo kan hij niet twijfelen en vitten, maar alleen de knieën buigen, aanbidden en juichen. En evenals de geschiedenis van de Heere, zo wordt hem ook de geschiedenis van de eerste stichting en uitbreiding van Zijn kerk met haar wonderbare uitstorting van de Heilige Geest en de wonderbare werkingen en getuigenissen, die de verhoogde Heere door middel van Zijn Geest door Zijn apostelen volvoert, tot een wonderbare, onomstotelijke, zekere, door de Geest verzegelde geschiedenis. Komt hij vervolgens aan de Schriften van de apostelen, dan vindt hij eerst hier de volkomen verklaring van dit wonderbaar gebouw van de evangelische en apostolische geschiedenis, de juiste sleutel tot al haar, gedeeltelijk nog verborgen, mysteriën. Hem wordt nu bekend gemaakt wat reeds Evangelie en geschiedenis van de apostelen op de meest bepaalde manier verzekert, dat deze geschiedenis van de menswording van Gods Zoon, van Zijn dood en van Zijn opstanding, van Zijn hemelvaart en Zijn zitten ter rechterhand van God, alsmede van Zijn tweede komst, die beloofd is, voor hem, tot zijn rechtvaardiging en heiligmaking, tot zijn zaligmaking en verheerlijking geschied is en dat dit waarschijnlijk zo moest plaats hebben, als hij van de eeuwige dood gered en het eeuwige leven deelachtig worden zou. Zo wordt hem ook de Handelingen van de Apostelen tot een Woord van God, dat hem het eeuwig raadsbesluit van God tot zijn zaligheid openbaart en het zegel van God voor zijn waarheid in zichzelf heeft en werkzaam bij zich draagt. Zo geheel en al door de absolute autoriteit van de Heere en van Zijn heilige apostelen overtuigd, is hem ook meteen hun getuigenis over het goddelijke en onvoorwaardelijk verbindende van de Oud-Testamentische Schriften, dat door al hun woorden heengaat en door hen als bewijs en bevestiging van hun eigen woorden wordt aangehaald, een autoriteit, die tot gehoorzaamheid van het geloof verplicht.

De bijbel is het boek der boeken, duidelijk genoeg voor de eenvoudigen en ondoorgrondelijk ook voor de wijsten. Uit haar, zo zeggen wij met Jezus Sirach (24:34) is de wijsheid gevloeid als het water van de Pion, als het zich verheft en als het water van de Tiger, als het overvloeit in de lente; uit haar is het verstand gevloeid, evenals de Jordaan in de oogst. Uit haar is voortgekomen de tucht, evenals het licht en als de wateren van de Nijl in de herfst. Nooit is er iemand geweest, die ze zou hebben uitgeleerd en nooit zal er iemand komen, die ze zou kunnen uitvorsen: want zij is rijker dan enige zee en haar woord is dieper dan enige afgrond. Laat daarom dat al te veel lezen van andere boeken na en lees voor alles dagelijks in de Heilige Schrift: dat is niet maar een menselijke raad, het is de wil van God; want wat God tot Jozua (1:8) zegt, dat zegt Hij ook tot u.

Wat een belangrijk onderwijs voor Timotheus en niet alleen voor hem, maar ook voor de tegenwoordige dienaar van het Evangelie en voor ons allen! Blijven ook wij in hetgeen wij geleerd hebben, niet in hetgeen wij wellicht in strijd met Gods woord van feilbare mensen, van ouders en leraars, maar in hetgeen wij van onze Heer en Zijn apostelen en door hen van God zelf geleerd hebben! Toetsen wij daaraan het onderwijs, dat ons gegeven is en nog gegeven wordt! Danken wij God, als wij ouders en leraars, als wij een gelovige, vrome moeder gehad hebben, of nog hebben, die ons naar deze zuivere bron van de waarheid heeft geleid en water van het leven uit haar heeft doen drinken! Achten wij de Heilige Schriften, ook die van het Oude Verbond, niet minder hoog dan Paulus! Hij noemt ze een van God ingegeven Schrift en, schoon hij niet verklaart, hoe wij die goddelijke ingeving ons hebben voor te stellen, schoon wij redelijke, voor God en Zijn dienaren waardige begrippen van haar moeten koesteren, zo geeft hij echter hiermee te kennen, dat deze Schriften onder Gods bijzondere leiding zijn geschreven en dat wij op hetgeen zij ons van Hem, van Zijn wil, Zijn beloften, Zijn genade en de weg tot zaligheid openbaren, volkomen staat kunnen maken. Hij noemt ze verder nuttig tot lering, tot weerlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is; en wie, die ze kent en gebruikt, zal hem dit niet graag, door eigen ervaring geleerd, toestemmen? Hij verheft eindelijk haar lof door te verzekeren, dat zij ons wijs kunnen maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus. Niet zonder het geloof in Hem, maar door het geloof in Hem; want als het geloof in Hem in ons woont, als wij met dit geloof in ons hoofd en hart deze Schriften onderzoeken, dan staan wij op het ware, hoge standpunt om ze goed te bezien en echt te leren kennen, dan gaat er licht voor ons op over hetgeen ons anders duister blijft, dan werpen wij de schaal weg om de kern te behouden, dan ontdoen wij het goddelijke van het menselijke, het eeuwige, altijd geldende van het tijdelijke en plaatselijke, dan vinden wij met Paulus de Christus, waar wij Hem anders niet vinden zouden, dan beschouwen wij met Hem de wet als een tuchtmeester, maar tevens als naar Christus heen leidende, en de kiem bevattende van de genade van God, ons geopenbaard in het Evangelie, dan merken wij de vervulling van de oude Godsspraken op, dan zien wij de strijd tussen de wet en het Evangelie, maar tevens de oplossing van die strijd in de schoonste harmonie, dan wordt de Gods-openbaring in het Oude en Nieuwe Verbond n samenhangend geheel voor onze ogen, dan is het ons steeds duidelijker, dat het Nieuwe Verbond in het Oude verborgen is en het Oude in het Nieuwe geopenbaard is en wij bewonderen met dankbare aanbidding de liefde, wijsheid, heiligheid en trouw van onze hemelse Opvoeder in Zijn leidingen met Israël en al Zijn mensenkinderen gehouden. Kweken wij dan het geloof in Christus Jezus aan in onze harten! Lezen en overdenken wij daartoe vooral de Schriften van het Nieuwe Testament! Danken wij God vooral voor het bezit van deze Schriften! Merken wij haar niet minder, ja meer nog dan die van het Oude Verbond aan als door God ingegeven, als nuttig tot lering, tot weerlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is en ons wijs kunnende maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus! Dan zullen ook wij in kennis, geloof, liefde en heiligmaking tot meerdere volkomenheid opgroeien, dan steeds bruikbaarder en nuttiger worden in de dienst van onze Heer, dan tot alle goed werk, dat ons in onze verschillende betrekkingen te doen staat, volkomen toegerust zijn, dan een zegen voor de gemeente en een eer van Christus wezen. "Uw woord", zo spreekt ons hart, zich tot God verheffend, "Uw woord is mij een lamp voor mijn voet, mijn pad ten licht om het donker op te klaren. Ik zwoer en zal dit met een blij gemoed bevestigen, in al mijn levensjaren, dat ik Uw wet, die heilig is en goed, door Uw genade bestendig zal bewaren. "

17. Opdat de mens van God, een door de Heilige Geest uit God geboren mens, die in kinderlijke betrekking tot Hem staat (1 Timothy 6:11), volmaakt is, zoals dat overeenkomstig zo'n staat is (Matthew 5:48), tot alle goed werk en vooral ook tot zodanig een, als u te volbrengen heeft (2 Timothy 4:5), volmaakt toegerust (2 Timothy 2:21).

Het hoeft zeker wel niet bepaald gezegd te worden, dat de apostel hier van het evangelische standpunt een licht laat schijnen over het wezen, het nut en het doel van het Oude Testament en dat hij die ten gevolge niet denkt aan een volmaaktheid zonder Christus, waarop de Schrift toch doelt, zodat ook vooraf (2 Timothy 3:15) het geloof in Christus Jezus uitdrukkelijk op de voorgrond werd gesteld.

Leest een Christen het Oude Testament, zoals hij toch niet anders kan, in het licht van de Nieuw-Testamentische vervulling en probeert hij het in de zin van zijn Heer en Meester en van Zijn discipelen te verstaan, dan wordt hij snel gewaar, dat dit geen bedrieglijk dwaallicht is, maar een waarachtig licht, dat hem hoe langer hoe meer alle duisterheden van de Schriften van het Oude Testament verheldert, zodat hij in deze geen mindere heerlijkheid ziet, dan die is, die zich voor hem in de Schriften van het Nieuwe Verbond ontsloten heeft. Hij verstaat de geschiedenis van de schepping en van de val, van de verkiezing en leiding van Abraham en Zijn volk, de wet en de belofte, de wonderen van het gericht en van de genade van de Heere. Het gehele Oude Testament wordt hem een groot samenhangend woord van de profetie van Christus. Zijn geschiedenis en instellingen; de daar genoemde personen, die de bemiddelaars van de zaligheid zijn, in hun karakters en ambten, de wet en de voorspelling ontwikkelt zich voor hem als een systeem van goddelijke pedagogie, evenals een wonderbare voorafgaande voorstelling en verkondiging van het ware Israël in de individuele en collectieve zin van het woord, dat is van Jezus en Zijn gemeente, als een weg banen en van te voren betuigen (1 Peter 1:11) van het lijden, dat op Christus komen zou en de heerlijkheid, daarna volgend. Vooral wordt hij op de Schriften van het Nieuwe Testament gewezen (die, toen de apostel bovenstaande woorden aan Timotheus schreef, nog eerst begon te ontstaan); daar aanschouwt hij in de Evangeliën de Zoon des mensen als de Zoon van God, vol van genade en waarheid. Hij ziet Hem in Zijn heerlijkheid, die door Zijn geringheid heenstraalt, ziet Hem in Zijn geboorte, Zijn dood en Zijn opstanding als het wonder van God, die daarom ook als de Wonderdoener op de aarde heeft gewandeld. Hij verneemt Hem ook in Zijn woorden als het Woord van God, bij wiens woorden hem het Ja en Amen in zijn hart weerklinkt. Dit geloof van de wonderbare, wonderdoende en wondersprekende Zoon van God en van Maria is zelf een wonder van God, het door Gods Geest geschapen oog van Zijn ziel, waarin het licht van de hemelse wereld, de opgang uit de hoogte, straalt; zo kan hij niet twijfelen en vitten, maar alleen de knieën buigen, aanbidden en juichen. En evenals de geschiedenis van de Heere, zo wordt hem ook de geschiedenis van de eerste stichting en uitbreiding van Zijn kerk met haar wonderbare uitstorting van de Heilige Geest en de wonderbare werkingen en getuigenissen, die de verhoogde Heere door middel van Zijn Geest door Zijn apostelen volvoert, tot een wonderbare, onomstotelijke, zekere, door de Geest verzegelde geschiedenis. Komt hij vervolgens aan de Schriften van de apostelen, dan vindt hij eerst hier de volkomen verklaring van dit wonderbaar gebouw van de evangelische en apostolische geschiedenis, de juiste sleutel tot al haar, gedeeltelijk nog verborgen, mysteriën. Hem wordt nu bekend gemaakt wat reeds Evangelie en geschiedenis van de apostelen op de meest bepaalde manier verzekert, dat deze geschiedenis van de menswording van Gods Zoon, van Zijn dood en van Zijn opstanding, van Zijn hemelvaart en Zijn zitten ter rechterhand van God, alsmede van Zijn tweede komst, die beloofd is, voor hem, tot zijn rechtvaardiging en heiligmaking, tot zijn zaligmaking en verheerlijking geschied is en dat dit waarschijnlijk zo moest plaats hebben, als hij van de eeuwige dood gered en het eeuwige leven deelachtig worden zou. Zo wordt hem ook de Handelingen van de Apostelen tot een Woord van God, dat hem het eeuwig raadsbesluit van God tot zijn zaligheid openbaart en het zegel van God voor zijn waarheid in zichzelf heeft en werkzaam bij zich draagt. Zo geheel en al door de absolute autoriteit van de Heere en van Zijn heilige apostelen overtuigd, is hem ook meteen hun getuigenis over het goddelijke en onvoorwaardelijk verbindende van de Oud-Testamentische Schriften, dat door al hun woorden heengaat en door hen als bewijs en bevestiging van hun eigen woorden wordt aangehaald, een autoriteit, die tot gehoorzaamheid van het geloof verplicht.

De bijbel is het boek der boeken, duidelijk genoeg voor de eenvoudigen en ondoorgrondelijk ook voor de wijsten. Uit haar, zo zeggen wij met Jezus Sirach (24:34) is de wijsheid gevloeid als het water van de Pion, als het zich verheft en als het water van de Tiger, als het overvloeit in de lente; uit haar is het verstand gevloeid, evenals de Jordaan in de oogst. Uit haar is voortgekomen de tucht, evenals het licht en als de wateren van de Nijl in de herfst. Nooit is er iemand geweest, die ze zou hebben uitgeleerd en nooit zal er iemand komen, die ze zou kunnen uitvorsen: want zij is rijker dan enige zee en haar woord is dieper dan enige afgrond. Laat daarom dat al te veel lezen van andere boeken na en lees voor alles dagelijks in de Heilige Schrift: dat is niet maar een menselijke raad, het is de wil van God; want wat God tot Jozua (1:8) zegt, dat zegt Hij ook tot u.

Wat een belangrijk onderwijs voor Timotheus en niet alleen voor hem, maar ook voor de tegenwoordige dienaar van het Evangelie en voor ons allen! Blijven ook wij in hetgeen wij geleerd hebben, niet in hetgeen wij wellicht in strijd met Gods woord van feilbare mensen, van ouders en leraars, maar in hetgeen wij van onze Heer en Zijn apostelen en door hen van God zelf geleerd hebben! Toetsen wij daaraan het onderwijs, dat ons gegeven is en nog gegeven wordt! Danken wij God, als wij ouders en leraars, als wij een gelovige, vrome moeder gehad hebben, of nog hebben, die ons naar deze zuivere bron van de waarheid heeft geleid en water van het leven uit haar heeft doen drinken! Achten wij de Heilige Schriften, ook die van het Oude Verbond, niet minder hoog dan Paulus! Hij noemt ze een van God ingegeven Schrift en, schoon hij niet verklaart, hoe wij die goddelijke ingeving ons hebben voor te stellen, schoon wij redelijke, voor God en Zijn dienaren waardige begrippen van haar moeten koesteren, zo geeft hij echter hiermee te kennen, dat deze Schriften onder Gods bijzondere leiding zijn geschreven en dat wij op hetgeen zij ons van Hem, van Zijn wil, Zijn beloften, Zijn genade en de weg tot zaligheid openbaren, volkomen staat kunnen maken. Hij noemt ze verder nuttig tot lering, tot weerlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is; en wie, die ze kent en gebruikt, zal hem dit niet graag, door eigen ervaring geleerd, toestemmen? Hij verheft eindelijk haar lof door te verzekeren, dat zij ons wijs kunnen maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus. Niet zonder het geloof in Hem, maar door het geloof in Hem; want als het geloof in Hem in ons woont, als wij met dit geloof in ons hoofd en hart deze Schriften onderzoeken, dan staan wij op het ware, hoge standpunt om ze goed te bezien en echt te leren kennen, dan gaat er licht voor ons op over hetgeen ons anders duister blijft, dan werpen wij de schaal weg om de kern te behouden, dan ontdoen wij het goddelijke van het menselijke, het eeuwige, altijd geldende van het tijdelijke en plaatselijke, dan vinden wij met Paulus de Christus, waar wij Hem anders niet vinden zouden, dan beschouwen wij met Hem de wet als een tuchtmeester, maar tevens als naar Christus heen leidende, en de kiem bevattende van de genade van God, ons geopenbaard in het Evangelie, dan merken wij de vervulling van de oude Godsspraken op, dan zien wij de strijd tussen de wet en het Evangelie, maar tevens de oplossing van die strijd in de schoonste harmonie, dan wordt de Gods-openbaring in het Oude en Nieuwe Verbond n samenhangend geheel voor onze ogen, dan is het ons steeds duidelijker, dat het Nieuwe Verbond in het Oude verborgen is en het Oude in het Nieuwe geopenbaard is en wij bewonderen met dankbare aanbidding de liefde, wijsheid, heiligheid en trouw van onze hemelse Opvoeder in Zijn leidingen met Israël en al Zijn mensenkinderen gehouden. Kweken wij dan het geloof in Christus Jezus aan in onze harten! Lezen en overdenken wij daartoe vooral de Schriften van het Nieuwe Testament! Danken wij God vooral voor het bezit van deze Schriften! Merken wij haar niet minder, ja meer nog dan die van het Oude Verbond aan als door God ingegeven, als nuttig tot lering, tot weerlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is en ons wijs kunnende maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus! Dan zullen ook wij in kennis, geloof, liefde en heiligmaking tot meerdere volkomenheid opgroeien, dan steeds bruikbaarder en nuttiger worden in de dienst van onze Heer, dan tot alle goed werk, dat ons in onze verschillende betrekkingen te doen staat, volkomen toegerust zijn, dan een zegen voor de gemeente en een eer van Christus wezen. "Uw woord", zo spreekt ons hart, zich tot God verheffend, "Uw woord is mij een lamp voor mijn voet, mijn pad ten licht om het donker op te klaren. Ik zwoer en zal dit met een blij gemoed bevestigen, in al mijn levensjaren, dat ik Uw wet, die heilig is en goed, door Uw genade bestendig zal bewaren. "

Vers 17

17. Opdat de mens van God, een door de Heilige Geest uit God geboren mens, die in kinderlijke betrekking tot Hem staat (1 Timothy 6:11), volmaakt is, zoals dat overeenkomstig zo'n staat is (Matthew 5:48), tot alle goed werk en vooral ook tot zodanig een, als u te volbrengen heeft (2 Timothy 4:5), volmaakt toegerust (2 Timothy 2:21).

Het hoeft zeker wel niet bepaald gezegd te worden, dat de apostel hier van het evangelische standpunt een licht laat schijnen over het wezen, het nut en het doel van het Oude Testament en dat hij die ten gevolge niet denkt aan een volmaaktheid zonder Christus, waarop de Schrift toch doelt, zodat ook vooraf (2 Timothy 3:15) het geloof in Christus Jezus uitdrukkelijk op de voorgrond werd gesteld.

Leest een Christen het Oude Testament, zoals hij toch niet anders kan, in het licht van de Nieuw-Testamentische vervulling en probeert hij het in de zin van zijn Heer en Meester en van Zijn discipelen te verstaan, dan wordt hij snel gewaar, dat dit geen bedrieglijk dwaallicht is, maar een waarachtig licht, dat hem hoe langer hoe meer alle duisterheden van de Schriften van het Oude Testament verheldert, zodat hij in deze geen mindere heerlijkheid ziet, dan die is, die zich voor hem in de Schriften van het Nieuwe Verbond ontsloten heeft. Hij verstaat de geschiedenis van de schepping en van de val, van de verkiezing en leiding van Abraham en Zijn volk, de wet en de belofte, de wonderen van het gericht en van de genade van de Heere. Het gehele Oude Testament wordt hem een groot samenhangend woord van de profetie van Christus. Zijn geschiedenis en instellingen; de daar genoemde personen, die de bemiddelaars van de zaligheid zijn, in hun karakters en ambten, de wet en de voorspelling ontwikkelt zich voor hem als een systeem van goddelijke pedagogie, evenals een wonderbare voorafgaande voorstelling en verkondiging van het ware Israël in de individuele en collectieve zin van het woord, dat is van Jezus en Zijn gemeente, als een weg banen en van te voren betuigen (1 Peter 1:11) van het lijden, dat op Christus komen zou en de heerlijkheid, daarna volgend. Vooral wordt hij op de Schriften van het Nieuwe Testament gewezen (die, toen de apostel bovenstaande woorden aan Timotheus schreef, nog eerst begon te ontstaan); daar aanschouwt hij in de Evangeliën de Zoon des mensen als de Zoon van God, vol van genade en waarheid. Hij ziet Hem in Zijn heerlijkheid, die door Zijn geringheid heenstraalt, ziet Hem in Zijn geboorte, Zijn dood en Zijn opstanding als het wonder van God, die daarom ook als de Wonderdoener op de aarde heeft gewandeld. Hij verneemt Hem ook in Zijn woorden als het Woord van God, bij wiens woorden hem het Ja en Amen in zijn hart weerklinkt. Dit geloof van de wonderbare, wonderdoende en wondersprekende Zoon van God en van Maria is zelf een wonder van God, het door Gods Geest geschapen oog van Zijn ziel, waarin het licht van de hemelse wereld, de opgang uit de hoogte, straalt; zo kan hij niet twijfelen en vitten, maar alleen de knieën buigen, aanbidden en juichen. En evenals de geschiedenis van de Heere, zo wordt hem ook de geschiedenis van de eerste stichting en uitbreiding van Zijn kerk met haar wonderbare uitstorting van de Heilige Geest en de wonderbare werkingen en getuigenissen, die de verhoogde Heere door middel van Zijn Geest door Zijn apostelen volvoert, tot een wonderbare, onomstotelijke, zekere, door de Geest verzegelde geschiedenis. Komt hij vervolgens aan de Schriften van de apostelen, dan vindt hij eerst hier de volkomen verklaring van dit wonderbaar gebouw van de evangelische en apostolische geschiedenis, de juiste sleutel tot al haar, gedeeltelijk nog verborgen, mysteriën. Hem wordt nu bekend gemaakt wat reeds Evangelie en geschiedenis van de apostelen op de meest bepaalde manier verzekert, dat deze geschiedenis van de menswording van Gods Zoon, van Zijn dood en van Zijn opstanding, van Zijn hemelvaart en Zijn zitten ter rechterhand van God, alsmede van Zijn tweede komst, die beloofd is, voor hem, tot zijn rechtvaardiging en heiligmaking, tot zijn zaligmaking en verheerlijking geschied is en dat dit waarschijnlijk zo moest plaats hebben, als hij van de eeuwige dood gered en het eeuwige leven deelachtig worden zou. Zo wordt hem ook de Handelingen van de Apostelen tot een Woord van God, dat hem het eeuwig raadsbesluit van God tot zijn zaligheid openbaart en het zegel van God voor zijn waarheid in zichzelf heeft en werkzaam bij zich draagt. Zo geheel en al door de absolute autoriteit van de Heere en van Zijn heilige apostelen overtuigd, is hem ook meteen hun getuigenis over het goddelijke en onvoorwaardelijk verbindende van de Oud-Testamentische Schriften, dat door al hun woorden heengaat en door hen als bewijs en bevestiging van hun eigen woorden wordt aangehaald, een autoriteit, die tot gehoorzaamheid van het geloof verplicht.

De bijbel is het boek der boeken, duidelijk genoeg voor de eenvoudigen en ondoorgrondelijk ook voor de wijsten. Uit haar, zo zeggen wij met Jezus Sirach (24:34) is de wijsheid gevloeid als het water van de Pion, als het zich verheft en als het water van de Tiger, als het overvloeit in de lente; uit haar is het verstand gevloeid, evenals de Jordaan in de oogst. Uit haar is voortgekomen de tucht, evenals het licht en als de wateren van de Nijl in de herfst. Nooit is er iemand geweest, die ze zou hebben uitgeleerd en nooit zal er iemand komen, die ze zou kunnen uitvorsen: want zij is rijker dan enige zee en haar woord is dieper dan enige afgrond. Laat daarom dat al te veel lezen van andere boeken na en lees voor alles dagelijks in de Heilige Schrift: dat is niet maar een menselijke raad, het is de wil van God; want wat God tot Jozua (1:8) zegt, dat zegt Hij ook tot u.

Wat een belangrijk onderwijs voor Timotheus en niet alleen voor hem, maar ook voor de tegenwoordige dienaar van het Evangelie en voor ons allen! Blijven ook wij in hetgeen wij geleerd hebben, niet in hetgeen wij wellicht in strijd met Gods woord van feilbare mensen, van ouders en leraars, maar in hetgeen wij van onze Heer en Zijn apostelen en door hen van God zelf geleerd hebben! Toetsen wij daaraan het onderwijs, dat ons gegeven is en nog gegeven wordt! Danken wij God, als wij ouders en leraars, als wij een gelovige, vrome moeder gehad hebben, of nog hebben, die ons naar deze zuivere bron van de waarheid heeft geleid en water van het leven uit haar heeft doen drinken! Achten wij de Heilige Schriften, ook die van het Oude Verbond, niet minder hoog dan Paulus! Hij noemt ze een van God ingegeven Schrift en, schoon hij niet verklaart, hoe wij die goddelijke ingeving ons hebben voor te stellen, schoon wij redelijke, voor God en Zijn dienaren waardige begrippen van haar moeten koesteren, zo geeft hij echter hiermee te kennen, dat deze Schriften onder Gods bijzondere leiding zijn geschreven en dat wij op hetgeen zij ons van Hem, van Zijn wil, Zijn beloften, Zijn genade en de weg tot zaligheid openbaren, volkomen staat kunnen maken. Hij noemt ze verder nuttig tot lering, tot weerlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is; en wie, die ze kent en gebruikt, zal hem dit niet graag, door eigen ervaring geleerd, toestemmen? Hij verheft eindelijk haar lof door te verzekeren, dat zij ons wijs kunnen maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus. Niet zonder het geloof in Hem, maar door het geloof in Hem; want als het geloof in Hem in ons woont, als wij met dit geloof in ons hoofd en hart deze Schriften onderzoeken, dan staan wij op het ware, hoge standpunt om ze goed te bezien en echt te leren kennen, dan gaat er licht voor ons op over hetgeen ons anders duister blijft, dan werpen wij de schaal weg om de kern te behouden, dan ontdoen wij het goddelijke van het menselijke, het eeuwige, altijd geldende van het tijdelijke en plaatselijke, dan vinden wij met Paulus de Christus, waar wij Hem anders niet vinden zouden, dan beschouwen wij met Hem de wet als een tuchtmeester, maar tevens als naar Christus heen leidende, en de kiem bevattende van de genade van God, ons geopenbaard in het Evangelie, dan merken wij de vervulling van de oude Godsspraken op, dan zien wij de strijd tussen de wet en het Evangelie, maar tevens de oplossing van die strijd in de schoonste harmonie, dan wordt de Gods-openbaring in het Oude en Nieuwe Verbond n samenhangend geheel voor onze ogen, dan is het ons steeds duidelijker, dat het Nieuwe Verbond in het Oude verborgen is en het Oude in het Nieuwe geopenbaard is en wij bewonderen met dankbare aanbidding de liefde, wijsheid, heiligheid en trouw van onze hemelse Opvoeder in Zijn leidingen met Israël en al Zijn mensenkinderen gehouden. Kweken wij dan het geloof in Christus Jezus aan in onze harten! Lezen en overdenken wij daartoe vooral de Schriften van het Nieuwe Testament! Danken wij God vooral voor het bezit van deze Schriften! Merken wij haar niet minder, ja meer nog dan die van het Oude Verbond aan als door God ingegeven, als nuttig tot lering, tot weerlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is en ons wijs kunnende maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus! Dan zullen ook wij in kennis, geloof, liefde en heiligmaking tot meerdere volkomenheid opgroeien, dan steeds bruikbaarder en nuttiger worden in de dienst van onze Heer, dan tot alle goed werk, dat ons in onze verschillende betrekkingen te doen staat, volkomen toegerust zijn, dan een zegen voor de gemeente en een eer van Christus wezen. "Uw woord", zo spreekt ons hart, zich tot God verheffend, "Uw woord is mij een lamp voor mijn voet, mijn pad ten licht om het donker op te klaren. Ik zwoer en zal dit met een blij gemoed bevestigen, in al mijn levensjaren, dat ik Uw wet, die heilig is en goed, door Uw genade bestendig zal bewaren. "

17. Opdat de mens van God, een door de Heilige Geest uit God geboren mens, die in kinderlijke betrekking tot Hem staat (1 Timothy 6:11), volmaakt is, zoals dat overeenkomstig zo'n staat is (Matthew 5:48), tot alle goed werk en vooral ook tot zodanig een, als u te volbrengen heeft (2 Timothy 4:5), volmaakt toegerust (2 Timothy 2:21).

Het hoeft zeker wel niet bepaald gezegd te worden, dat de apostel hier van het evangelische standpunt een licht laat schijnen over het wezen, het nut en het doel van het Oude Testament en dat hij die ten gevolge niet denkt aan een volmaaktheid zonder Christus, waarop de Schrift toch doelt, zodat ook vooraf (2 Timothy 3:15) het geloof in Christus Jezus uitdrukkelijk op de voorgrond werd gesteld.

Leest een Christen het Oude Testament, zoals hij toch niet anders kan, in het licht van de Nieuw-Testamentische vervulling en probeert hij het in de zin van zijn Heer en Meester en van Zijn discipelen te verstaan, dan wordt hij snel gewaar, dat dit geen bedrieglijk dwaallicht is, maar een waarachtig licht, dat hem hoe langer hoe meer alle duisterheden van de Schriften van het Oude Testament verheldert, zodat hij in deze geen mindere heerlijkheid ziet, dan die is, die zich voor hem in de Schriften van het Nieuwe Verbond ontsloten heeft. Hij verstaat de geschiedenis van de schepping en van de val, van de verkiezing en leiding van Abraham en Zijn volk, de wet en de belofte, de wonderen van het gericht en van de genade van de Heere. Het gehele Oude Testament wordt hem een groot samenhangend woord van de profetie van Christus. Zijn geschiedenis en instellingen; de daar genoemde personen, die de bemiddelaars van de zaligheid zijn, in hun karakters en ambten, de wet en de voorspelling ontwikkelt zich voor hem als een systeem van goddelijke pedagogie, evenals een wonderbare voorafgaande voorstelling en verkondiging van het ware Israël in de individuele en collectieve zin van het woord, dat is van Jezus en Zijn gemeente, als een weg banen en van te voren betuigen (1 Peter 1:11) van het lijden, dat op Christus komen zou en de heerlijkheid, daarna volgend. Vooral wordt hij op de Schriften van het Nieuwe Testament gewezen (die, toen de apostel bovenstaande woorden aan Timotheus schreef, nog eerst begon te ontstaan); daar aanschouwt hij in de Evangeliën de Zoon des mensen als de Zoon van God, vol van genade en waarheid. Hij ziet Hem in Zijn heerlijkheid, die door Zijn geringheid heenstraalt, ziet Hem in Zijn geboorte, Zijn dood en Zijn opstanding als het wonder van God, die daarom ook als de Wonderdoener op de aarde heeft gewandeld. Hij verneemt Hem ook in Zijn woorden als het Woord van God, bij wiens woorden hem het Ja en Amen in zijn hart weerklinkt. Dit geloof van de wonderbare, wonderdoende en wondersprekende Zoon van God en van Maria is zelf een wonder van God, het door Gods Geest geschapen oog van Zijn ziel, waarin het licht van de hemelse wereld, de opgang uit de hoogte, straalt; zo kan hij niet twijfelen en vitten, maar alleen de knieën buigen, aanbidden en juichen. En evenals de geschiedenis van de Heere, zo wordt hem ook de geschiedenis van de eerste stichting en uitbreiding van Zijn kerk met haar wonderbare uitstorting van de Heilige Geest en de wonderbare werkingen en getuigenissen, die de verhoogde Heere door middel van Zijn Geest door Zijn apostelen volvoert, tot een wonderbare, onomstotelijke, zekere, door de Geest verzegelde geschiedenis. Komt hij vervolgens aan de Schriften van de apostelen, dan vindt hij eerst hier de volkomen verklaring van dit wonderbaar gebouw van de evangelische en apostolische geschiedenis, de juiste sleutel tot al haar, gedeeltelijk nog verborgen, mysteriën. Hem wordt nu bekend gemaakt wat reeds Evangelie en geschiedenis van de apostelen op de meest bepaalde manier verzekert, dat deze geschiedenis van de menswording van Gods Zoon, van Zijn dood en van Zijn opstanding, van Zijn hemelvaart en Zijn zitten ter rechterhand van God, alsmede van Zijn tweede komst, die beloofd is, voor hem, tot zijn rechtvaardiging en heiligmaking, tot zijn zaligmaking en verheerlijking geschied is en dat dit waarschijnlijk zo moest plaats hebben, als hij van de eeuwige dood gered en het eeuwige leven deelachtig worden zou. Zo wordt hem ook de Handelingen van de Apostelen tot een Woord van God, dat hem het eeuwig raadsbesluit van God tot zijn zaligheid openbaart en het zegel van God voor zijn waarheid in zichzelf heeft en werkzaam bij zich draagt. Zo geheel en al door de absolute autoriteit van de Heere en van Zijn heilige apostelen overtuigd, is hem ook meteen hun getuigenis over het goddelijke en onvoorwaardelijk verbindende van de Oud-Testamentische Schriften, dat door al hun woorden heengaat en door hen als bewijs en bevestiging van hun eigen woorden wordt aangehaald, een autoriteit, die tot gehoorzaamheid van het geloof verplicht.

De bijbel is het boek der boeken, duidelijk genoeg voor de eenvoudigen en ondoorgrondelijk ook voor de wijsten. Uit haar, zo zeggen wij met Jezus Sirach (24:34) is de wijsheid gevloeid als het water van de Pion, als het zich verheft en als het water van de Tiger, als het overvloeit in de lente; uit haar is het verstand gevloeid, evenals de Jordaan in de oogst. Uit haar is voortgekomen de tucht, evenals het licht en als de wateren van de Nijl in de herfst. Nooit is er iemand geweest, die ze zou hebben uitgeleerd en nooit zal er iemand komen, die ze zou kunnen uitvorsen: want zij is rijker dan enige zee en haar woord is dieper dan enige afgrond. Laat daarom dat al te veel lezen van andere boeken na en lees voor alles dagelijks in de Heilige Schrift: dat is niet maar een menselijke raad, het is de wil van God; want wat God tot Jozua (1:8) zegt, dat zegt Hij ook tot u.

Wat een belangrijk onderwijs voor Timotheus en niet alleen voor hem, maar ook voor de tegenwoordige dienaar van het Evangelie en voor ons allen! Blijven ook wij in hetgeen wij geleerd hebben, niet in hetgeen wij wellicht in strijd met Gods woord van feilbare mensen, van ouders en leraars, maar in hetgeen wij van onze Heer en Zijn apostelen en door hen van God zelf geleerd hebben! Toetsen wij daaraan het onderwijs, dat ons gegeven is en nog gegeven wordt! Danken wij God, als wij ouders en leraars, als wij een gelovige, vrome moeder gehad hebben, of nog hebben, die ons naar deze zuivere bron van de waarheid heeft geleid en water van het leven uit haar heeft doen drinken! Achten wij de Heilige Schriften, ook die van het Oude Verbond, niet minder hoog dan Paulus! Hij noemt ze een van God ingegeven Schrift en, schoon hij niet verklaart, hoe wij die goddelijke ingeving ons hebben voor te stellen, schoon wij redelijke, voor God en Zijn dienaren waardige begrippen van haar moeten koesteren, zo geeft hij echter hiermee te kennen, dat deze Schriften onder Gods bijzondere leiding zijn geschreven en dat wij op hetgeen zij ons van Hem, van Zijn wil, Zijn beloften, Zijn genade en de weg tot zaligheid openbaren, volkomen staat kunnen maken. Hij noemt ze verder nuttig tot lering, tot weerlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is; en wie, die ze kent en gebruikt, zal hem dit niet graag, door eigen ervaring geleerd, toestemmen? Hij verheft eindelijk haar lof door te verzekeren, dat zij ons wijs kunnen maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus. Niet zonder het geloof in Hem, maar door het geloof in Hem; want als het geloof in Hem in ons woont, als wij met dit geloof in ons hoofd en hart deze Schriften onderzoeken, dan staan wij op het ware, hoge standpunt om ze goed te bezien en echt te leren kennen, dan gaat er licht voor ons op over hetgeen ons anders duister blijft, dan werpen wij de schaal weg om de kern te behouden, dan ontdoen wij het goddelijke van het menselijke, het eeuwige, altijd geldende van het tijdelijke en plaatselijke, dan vinden wij met Paulus de Christus, waar wij Hem anders niet vinden zouden, dan beschouwen wij met Hem de wet als een tuchtmeester, maar tevens als naar Christus heen leidende, en de kiem bevattende van de genade van God, ons geopenbaard in het Evangelie, dan merken wij de vervulling van de oude Godsspraken op, dan zien wij de strijd tussen de wet en het Evangelie, maar tevens de oplossing van die strijd in de schoonste harmonie, dan wordt de Gods-openbaring in het Oude en Nieuwe Verbond n samenhangend geheel voor onze ogen, dan is het ons steeds duidelijker, dat het Nieuwe Verbond in het Oude verborgen is en het Oude in het Nieuwe geopenbaard is en wij bewonderen met dankbare aanbidding de liefde, wijsheid, heiligheid en trouw van onze hemelse Opvoeder in Zijn leidingen met Israël en al Zijn mensenkinderen gehouden. Kweken wij dan het geloof in Christus Jezus aan in onze harten! Lezen en overdenken wij daartoe vooral de Schriften van het Nieuwe Testament! Danken wij God vooral voor het bezit van deze Schriften! Merken wij haar niet minder, ja meer nog dan die van het Oude Verbond aan als door God ingegeven, als nuttig tot lering, tot weerlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is en ons wijs kunnende maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus! Dan zullen ook wij in kennis, geloof, liefde en heiligmaking tot meerdere volkomenheid opgroeien, dan steeds bruikbaarder en nuttiger worden in de dienst van onze Heer, dan tot alle goed werk, dat ons in onze verschillende betrekkingen te doen staat, volkomen toegerust zijn, dan een zegen voor de gemeente en een eer van Christus wezen. "Uw woord", zo spreekt ons hart, zich tot God verheffend, "Uw woord is mij een lamp voor mijn voet, mijn pad ten licht om het donker op te klaren. Ik zwoer en zal dit met een blij gemoed bevestigen, in al mijn levensjaren, dat ik Uw wet, die heilig is en goed, door Uw genade bestendig zal bewaren. "

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Timothy 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-timothy-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile