Lectionary Calendar
Monday, May 20th, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Handelingen 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 1

Acts 1:1

CHRISTUS' HEMELVAART. MATTHIAS WORDT TOT APOSTEL GEKOZEN.

A. Het voorwoord en de voorbereiding. De kerk van Christus in haar stichting, leiding en uitbreiding in Israël en onder de heidenen, van Jeruzalem tot Rome is het onderwerp dat de "Handelingen van de apostelen" behandelt. Voorwaarde voor het bestaan van de kerk nu is de verhoging van haar Hoofd, de hemelvaart van Jezus Christus. Terwijl zo Lukas zo dit feit, waarvan hij reeds aan het einde van zijn evangelie een kort bericht heeft gegeven, hier nog eens op uitvoerige wijze herhaalt, krijgt hij gelegenheid de geschiedenis van de apostelen als een tweede deel van zijn gehele werk aan het evangelie, het eerste deel, vast te knopen. Omdat nu de dag van Pinksteren als de dag van de stichting van de kerk niet onmiddellijk volgt op de dag van de hemelvaart, maar pas na verscheidene dagen wachten voor de discipelen volgt, deelt hij tevens mee, op welke wijze de discipelen deze tijd hebben doorgebracht en wat zij gedurende die tijd hebben ondernomen, om het twaalftal weer vol te maken, nadat sinds de verwijdering van de verrader uit hun kring de elven konden worden genoemd.

I. Acts 1:1-Acts 1:14. De schrijver voegt bij het eerste deel van zijn werk, dat hij vooral tot Theophilus had gericht, bij het door hem geschreven evangelie, nog het tweede gedeelte, de geschiedenis van de apostelen. Hij laat dat nu volgen en begint zijn rede waar hij eerder is gebleven. Hij stelt de hemelvaart van Christus als keerpunt voor tussen Zijn zichtbare en onzichtbare werkzaamheid. Door een kort woord vooraf over de verschillende verschijningen van de Heere in de veertig dagen na Zijn opstanding, baant hij zich de weg tot een uitvoerige mededeling over Zijn laatste onderhoud met de discipelen. Hij schildert hierop de hemelvaart zelf op aanschouwelijke wijze, en voegt er dan nog bij, waarheen de elven van de Olijfberg zich hebben begeven, wat voor de eerstvolgende tijd tot aan de vervulling van de ontvangen belofte hun werk geweest is, en wie zich bij hen hebben gevoegd (vgl. Mark 16:14-Mark 16:20 Luke 24:50-Luke 24:53).

EPISTEL OP DE DAG VAN CHRISTUS' HEMELVAART

Vgl. "Mr 16:14". De hemelvaart van Jezus Christus behoort tot Zijn eigen leven; zij vormt het noodzakelijk, wel verdiend en waardig slot daarvan en wederom behoort zij tot de geschiedenis van de gemeente van Christus, die van nu af zonder de Heere op aarde voortleeft; maar in Zijn verlossing de kracht en de moed heeft tot zo'n voortleven. Het hemelvaartsfeest als de liefelijke hoogte tussen de geschiedenis van de Heere en de geschiedenis van Zijn kerk; het is 1) een erefeest voor de Heer, 2) een feest van vertroosting voor Zijn kerk.

De geschiedenis van Christus' hemelvaart: 1) het gesprek, dat deze inleidt; 2) de nadere omstandigheden, die haar vergezellen; 3) de prediking, die daarover tot de discipelen wordt gehouden.

De hemelvaart van onze Heere Jezus Christus: 1) de laatste woorden v r de hemelvaart, 2) het weggaan van Jezus bij de hemelvaart, 3) de terugkeer van de Heere na de hemelvaart.

Waarheen leidt de hemelvaart van de Heere ons oog? 1) op het door Hem volbrachte werk, waarvan wij de zegen moeten uitbreiden en voort leiden; 2) op de hemel, waarin Hij werd opgenomen, en ons een plaats heeft bereid; 3) op Zijn toekomst ten oordeel, die wij met ernst en stilte moeten verwachten.

De hemelvaart van de christen: 1) teweeggebracht door Christus' werk op aarde; 2) gewaarborgd door Christus' verhoging in de hemel; 3) heeft tot voorwaarde een gelovige werkzaamheid in Christus' rijk.

De spreuk van de vaderen: Jezus in de hemel, Jezus in het hart - het hart in de hemel, de hemel in het hart. 1) Woont Jezus in de hemel, dan zij ook onze wandel in de hemel; 2) leeft Jezus in ons hart, zo hebben wij altijd en overal de hemel bij ons op aarde.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 1

Acts 1:1

CHRISTUS' HEMELVAART. MATTHIAS WORDT TOT APOSTEL GEKOZEN.

A. Het voorwoord en de voorbereiding. De kerk van Christus in haar stichting, leiding en uitbreiding in Israël en onder de heidenen, van Jeruzalem tot Rome is het onderwerp dat de "Handelingen van de apostelen" behandelt. Voorwaarde voor het bestaan van de kerk nu is de verhoging van haar Hoofd, de hemelvaart van Jezus Christus. Terwijl zo Lukas zo dit feit, waarvan hij reeds aan het einde van zijn evangelie een kort bericht heeft gegeven, hier nog eens op uitvoerige wijze herhaalt, krijgt hij gelegenheid de geschiedenis van de apostelen als een tweede deel van zijn gehele werk aan het evangelie, het eerste deel, vast te knopen. Omdat nu de dag van Pinksteren als de dag van de stichting van de kerk niet onmiddellijk volgt op de dag van de hemelvaart, maar pas na verscheidene dagen wachten voor de discipelen volgt, deelt hij tevens mee, op welke wijze de discipelen deze tijd hebben doorgebracht en wat zij gedurende die tijd hebben ondernomen, om het twaalftal weer vol te maken, nadat sinds de verwijdering van de verrader uit hun kring de elven konden worden genoemd.

I. Acts 1:1-Acts 1:14. De schrijver voegt bij het eerste deel van zijn werk, dat hij vooral tot Theophilus had gericht, bij het door hem geschreven evangelie, nog het tweede gedeelte, de geschiedenis van de apostelen. Hij laat dat nu volgen en begint zijn rede waar hij eerder is gebleven. Hij stelt de hemelvaart van Christus als keerpunt voor tussen Zijn zichtbare en onzichtbare werkzaamheid. Door een kort woord vooraf over de verschillende verschijningen van de Heere in de veertig dagen na Zijn opstanding, baant hij zich de weg tot een uitvoerige mededeling over Zijn laatste onderhoud met de discipelen. Hij schildert hierop de hemelvaart zelf op aanschouwelijke wijze, en voegt er dan nog bij, waarheen de elven van de Olijfberg zich hebben begeven, wat voor de eerstvolgende tijd tot aan de vervulling van de ontvangen belofte hun werk geweest is, en wie zich bij hen hebben gevoegd (vgl. Mark 16:14-Mark 16:20 Luke 24:50-Luke 24:53).

EPISTEL OP DE DAG VAN CHRISTUS' HEMELVAART

Vgl. "Mr 16:14". De hemelvaart van Jezus Christus behoort tot Zijn eigen leven; zij vormt het noodzakelijk, wel verdiend en waardig slot daarvan en wederom behoort zij tot de geschiedenis van de gemeente van Christus, die van nu af zonder de Heere op aarde voortleeft; maar in Zijn verlossing de kracht en de moed heeft tot zo'n voortleven. Het hemelvaartsfeest als de liefelijke hoogte tussen de geschiedenis van de Heere en de geschiedenis van Zijn kerk; het is 1) een erefeest voor de Heer, 2) een feest van vertroosting voor Zijn kerk.

De geschiedenis van Christus' hemelvaart: 1) het gesprek, dat deze inleidt; 2) de nadere omstandigheden, die haar vergezellen; 3) de prediking, die daarover tot de discipelen wordt gehouden.

De hemelvaart van onze Heere Jezus Christus: 1) de laatste woorden v r de hemelvaart, 2) het weggaan van Jezus bij de hemelvaart, 3) de terugkeer van de Heere na de hemelvaart.

Waarheen leidt de hemelvaart van de Heere ons oog? 1) op het door Hem volbrachte werk, waarvan wij de zegen moeten uitbreiden en voort leiden; 2) op de hemel, waarin Hij werd opgenomen, en ons een plaats heeft bereid; 3) op Zijn toekomst ten oordeel, die wij met ernst en stilte moeten verwachten.

De hemelvaart van de christen: 1) teweeggebracht door Christus' werk op aarde; 2) gewaarborgd door Christus' verhoging in de hemel; 3) heeft tot voorwaarde een gelovige werkzaamheid in Christus' rijk.

De spreuk van de vaderen: Jezus in de hemel, Jezus in het hart - het hart in de hemel, de hemel in het hart. 1) Woont Jezus in de hemel, dan zij ook onze wandel in de hemel; 2) leeft Jezus in ons hart, zo hebben wij altijd en overal de hemel bij ons op aarde.

Vers 1

1. Het eerste boek van de twee, waarin ik u wilde meedelen wat onder ons is voorgevallen (Luke 1:1), heb ik Lukas, de schrijver van het derde evangelie, gemaakt, o Theophilus! van al hetgeen Jezus begonnen heeft1) beide te doen in leven, lijden, sterven en opstaan, en te leren in spreuken, gelijkenissen en voorzeggingen (Luke 24:19v.).

1) Dit "begonnen heeft" stelt de aardse werkzaamheid van de Heere tegenover de tegenwoordige, die onzichtbaar is. De grote geschiedenis van Jezus' doen en leren houdt niet op met Zijn heengaan tot de Vader, zodat Lukas haar nu pas in hoger koor begint. Alle latere werkzaamheid toch van de apostelen is slechts de uitdrukking van de werkzaamheid van de verheerlijkte Verlosser zelf, die in hen allen het werkende principe was.

Jezus, die als Heer en Koning bewezen en gezalfd was, komt op alle grote punten van de apostolische geschiedenis van het rijk voor als die in de laatste en hoogste plaats werkt en beslist. Hij is het, die de twaalfde getuige weer aanstelt, die de Geest, nadat Hij die zelf had ontvangen, van Zijn hoogte laat afstromen op Zijn gemeente, en die de gemeente te Jeruzalem uitbreidt. Hij is in de dagen van de eerste kerk het volk Israël in Zijn onzichtbare tegenwoordigheid met Zijn zegen nabij tot bekering van de zonden. Hij werkt wonderen als getuigenissen van de apostolische verkondiging tot zaligheid en tot verderf; Hij vertoont zich als staande ter rechterhand Gods aan de stervende getuige Stefanus; Zijn engel geeft aan Filippus bevel; Zijn Geest leidt hem verder; Hij verschijnt aan Saulus van Tarsen; Zijn hand sticht de eerste gemeente uit de heidenen; Zijn engel redt Petrus en slaat de vijand Herodes; Hij is het, die aan Paulus in de tempel verschijnt, en hem de bekering van de heidenen opdraagt; tot Hem wendt men zich bij de eerste zending; aan Hem worden de jonge gemeenten uit de heidenen aanbevolen; Zijn Geest verhindert de apostolische zendelingen in Bithynië te prediken; Hij roept ze door de stem van de Macedonische man naar Europa; Hij opent Lydia het hart en bewerkt de eerste bekering in Europa; Hij troost en wekt Paulus in Corinthiërs op; Hij sterkt hem in de gevangenis en wijst hem op Rome.

Vers 1

1. Het eerste boek van de twee, waarin ik u wilde meedelen wat onder ons is voorgevallen (Luke 1:1), heb ik Lukas, de schrijver van het derde evangelie, gemaakt, o Theophilus! van al hetgeen Jezus begonnen heeft1) beide te doen in leven, lijden, sterven en opstaan, en te leren in spreuken, gelijkenissen en voorzeggingen (Luke 24:19v.).

1) Dit "begonnen heeft" stelt de aardse werkzaamheid van de Heere tegenover de tegenwoordige, die onzichtbaar is. De grote geschiedenis van Jezus' doen en leren houdt niet op met Zijn heengaan tot de Vader, zodat Lukas haar nu pas in hoger koor begint. Alle latere werkzaamheid toch van de apostelen is slechts de uitdrukking van de werkzaamheid van de verheerlijkte Verlosser zelf, die in hen allen het werkende principe was.

Jezus, die als Heer en Koning bewezen en gezalfd was, komt op alle grote punten van de apostolische geschiedenis van het rijk voor als die in de laatste en hoogste plaats werkt en beslist. Hij is het, die de twaalfde getuige weer aanstelt, die de Geest, nadat Hij die zelf had ontvangen, van Zijn hoogte laat afstromen op Zijn gemeente, en die de gemeente te Jeruzalem uitbreidt. Hij is in de dagen van de eerste kerk het volk Israël in Zijn onzichtbare tegenwoordigheid met Zijn zegen nabij tot bekering van de zonden. Hij werkt wonderen als getuigenissen van de apostolische verkondiging tot zaligheid en tot verderf; Hij vertoont zich als staande ter rechterhand Gods aan de stervende getuige Stefanus; Zijn engel geeft aan Filippus bevel; Zijn Geest leidt hem verder; Hij verschijnt aan Saulus van Tarsen; Zijn hand sticht de eerste gemeente uit de heidenen; Zijn engel redt Petrus en slaat de vijand Herodes; Hij is het, die aan Paulus in de tempel verschijnt, en hem de bekering van de heidenen opdraagt; tot Hem wendt men zich bij de eerste zending; aan Hem worden de jonge gemeenten uit de heidenen aanbevolen; Zijn Geest verhindert de apostolische zendelingen in Bithynië te prediken; Hij roept ze door de stem van de Macedonische man naar Europa; Hij opent Lydia het hart en bewerkt de eerste bekering in Europa; Hij troost en wekt Paulus in Corinthiërs op; Hij sterkt hem in de gevangenis en wijst hem op Rome.

Vers 2

2. a) Tot op de dag, waarop Hij opgenomen is 1) in de hemel (Luke 24:50vv.) nadat Hij door de Heilige Geest, 2) die Hij zelf bezat (Luke 3:22; Luke 4:1, Luke 4:14, Luke 4:18), en die Hij nu ook de Zijnen deelachtig wilde maken (Luke 24:49), aan de apostelen, die Hij tot getuigen en verkondigers van hetgeen Hij gedaan en geleerd had (Luke 24:48 Joshua 15:27) uitverkoren had (John 15:16 Luke 6:13vv.), bevelen had gegeven hoe zij het door Hem aangevangen werk na Zijn heengaan en in Zijn naam verder moesten verrichten (Mark 16:15vv. John 20:21vv.).

a) 1 Timothy 3:16

1) Na Acts 1:1 zou men hier verwachten: "nu ik het tweede boek begin, ga ik niet dadelijk met verhalen voort, welke gebeurtenissen sedert de hemelvaart hebben plaatsgehad, maar ik wil nog eens over die laatste gebeurtenis spreken. " De heilige schrijver wil echter de tijd tussen de opstanding en de hemelvaart eerst nog nader karakteriseren, omdat het volgens het weinige in Luke 24:1, waar de tijdpunten niet bepaald uit elkaar worden gehouden, zou kunnen voorkomen als ware de hemelvaart op dezelfde dag geschied als de opstanding. Die tussentijd van veertig dagen tussen Pasen en Hemelvaart is van grote betekenis: 1) voor de Heere, als een tijd a) van heilige sabbatsrust na het volbrachte verlossingswerk; b) van de laatste herderzorg voor Zijn discipelen; c) van feestelijk voorgevoel van Zijn nabij zijnde verhoging; 2) voor de discipelen als een tijd a) van de laatste gezegende omgang met hun verheerlijkte Meester; b) van stil inkeren in hun eigen hart, en c) van ernstige voorbereiding tot hun apostolische roeping voor de wereld; 3) voor ons als een voorbeeld a) van zalig geloofsleven met Christus in God, verborgen voor de wereld (Colossians 3:3); b) van de gezegende liefdearbeid aan de harten van de onzen, met het oog op het nabijzijnd afscheid; c) van hoopvol wachten op onze hemelse volmaking. Zo is het echter ook een opmerkelijke zaak, waarop men moet acht geven, dat hetzelfde boek, waarin ons omtrent de daden van de apostelen en het leven van de christelijke kerk bericht wordt gegeven, begint met het bericht, waarmee het evangelie eindigt, met het bericht van Jezus' hemelvaart; het aardse leven van Jezus bevat alles, wat Hij begonnen is beide te doen en te leren; Zijn hemels leven omvat alles wat Hij voortgaat te doen en te leren. De grote en wonderbare daad van God, waardoor deze beginnende en voortgaande werkzaamheid van Christus wordt veroorzaakt, is juist de hemelvaart. Zonder deze heeft het leven van Christus op aarde geen uitgang, zonder deze hebben Zijn werken van de hemel geen begin.

Met een nederdalen van het Woord uit de hemel naar de aarde begon het eerste, met een opvaren van de aarde naar de hemel begint het tweede boek.

2) Anderen voegen de woorden "door de Heilige Geest" bij "die Hij uitverkoren had. " Daarin lag een aanwijzing, in hoeverre het werk van de apostelen niets was dan een voortzetting van het werk van Jezus zelf, in zoverre zij namelijk niet toevallige menselijke bekenden van Jezus waren, maar door Hem in de kracht van de Heilige Geest naar het raadsbesluit van God tot hun werk uitverkoren. Intussen is het meer naar de woorden van de grondtekst, het te brengen bij "bevelen had gegeven. " Ook op deze wijze verkrijgen wij dezelfde gedachte die Luther heeft aangewezen, daar hij aan ons boek het opschrift heeft gegeven: "het tweede deel van het evangelie van Lukas: de Handelingen van de Apostelen. "

Vers 2

2. a) Tot op de dag, waarop Hij opgenomen is 1) in de hemel (Luke 24:50vv.) nadat Hij door de Heilige Geest, 2) die Hij zelf bezat (Luke 3:22; Luke 4:1, Luke 4:14, Luke 4:18), en die Hij nu ook de Zijnen deelachtig wilde maken (Luke 24:49), aan de apostelen, die Hij tot getuigen en verkondigers van hetgeen Hij gedaan en geleerd had (Luke 24:48 Joshua 15:27) uitverkoren had (John 15:16 Luke 6:13vv.), bevelen had gegeven hoe zij het door Hem aangevangen werk na Zijn heengaan en in Zijn naam verder moesten verrichten (Mark 16:15vv. John 20:21vv.).

a) 1 Timothy 3:16

1) Na Acts 1:1 zou men hier verwachten: "nu ik het tweede boek begin, ga ik niet dadelijk met verhalen voort, welke gebeurtenissen sedert de hemelvaart hebben plaatsgehad, maar ik wil nog eens over die laatste gebeurtenis spreken. " De heilige schrijver wil echter de tijd tussen de opstanding en de hemelvaart eerst nog nader karakteriseren, omdat het volgens het weinige in Luke 24:1, waar de tijdpunten niet bepaald uit elkaar worden gehouden, zou kunnen voorkomen als ware de hemelvaart op dezelfde dag geschied als de opstanding. Die tussentijd van veertig dagen tussen Pasen en Hemelvaart is van grote betekenis: 1) voor de Heere, als een tijd a) van heilige sabbatsrust na het volbrachte verlossingswerk; b) van de laatste herderzorg voor Zijn discipelen; c) van feestelijk voorgevoel van Zijn nabij zijnde verhoging; 2) voor de discipelen als een tijd a) van de laatste gezegende omgang met hun verheerlijkte Meester; b) van stil inkeren in hun eigen hart, en c) van ernstige voorbereiding tot hun apostolische roeping voor de wereld; 3) voor ons als een voorbeeld a) van zalig geloofsleven met Christus in God, verborgen voor de wereld (Colossians 3:3); b) van de gezegende liefdearbeid aan de harten van de onzen, met het oog op het nabijzijnd afscheid; c) van hoopvol wachten op onze hemelse volmaking. Zo is het echter ook een opmerkelijke zaak, waarop men moet acht geven, dat hetzelfde boek, waarin ons omtrent de daden van de apostelen en het leven van de christelijke kerk bericht wordt gegeven, begint met het bericht, waarmee het evangelie eindigt, met het bericht van Jezus' hemelvaart; het aardse leven van Jezus bevat alles, wat Hij begonnen is beide te doen en te leren; Zijn hemels leven omvat alles wat Hij voortgaat te doen en te leren. De grote en wonderbare daad van God, waardoor deze beginnende en voortgaande werkzaamheid van Christus wordt veroorzaakt, is juist de hemelvaart. Zonder deze heeft het leven van Christus op aarde geen uitgang, zonder deze hebben Zijn werken van de hemel geen begin.

Met een nederdalen van het Woord uit de hemel naar de aarde begon het eerste, met een opvaren van de aarde naar de hemel begint het tweede boek.

2) Anderen voegen de woorden "door de Heilige Geest" bij "die Hij uitverkoren had. " Daarin lag een aanwijzing, in hoeverre het werk van de apostelen niets was dan een voortzetting van het werk van Jezus zelf, in zoverre zij namelijk niet toevallige menselijke bekenden van Jezus waren, maar door Hem in de kracht van de Heilige Geest naar het raadsbesluit van God tot hun werk uitverkoren. Intussen is het meer naar de woorden van de grondtekst, het te brengen bij "bevelen had gegeven. " Ook op deze wijze verkrijgen wij dezelfde gedachte die Luther heeft aangewezen, daar hij aan ons boek het opschrift heeft gegeven: "het tweede deel van het evangelie van Lukas: de Handelingen van de Apostelen. "

Vers 3

3. De Heere had dan Zijn tevoren uitverkoren oog- en oorgetuigen. Deze moesten eerst de kracht van Zijn opstanding aan zichzelf ervaren, voordat zij anderen tot de kennis daarvan konden brengen (Acts 10:41 Philippians 3:10) a) Aan wie Hij ook, nadat Hij geleden had, gestorven en begraven was, Zichzelf levend vertoond heeft, als de Mensenzoon die van de doden weer was opgestaan en voortaan eeuwig leefde (Romans 6:9 Openbaring :18). Hij heeft dat gedaan met vele gewisse kentekenen en onfeilbare bewijzen veertig dagen lang 1) van de 9de April tot de 18de Mei van het jaar 30 n. Chr. Uit 28:10, zijnde van hen gezien, wel niet bestendig, maar toch steeds weer, zodat hun harten gedurig meer werden bevestigd, en sprekende van de dingen die het koninkrijk Gods aangaan 2) (Luke 24:46v.).

a) Mark 16:14 John 20:19, John 20:21 1 Corinthians 15:5

1) De tijd van veertig dagen laat als een tijd van overgang twee verschillende opvattingen toe; hij sluit namelijk aan de ene zijde de beginnende werkzaamheid van Jezus af en voltooit ze, maar van de andere zijde bereidt hij de toekomstige werkzaamheid voor en leidt hij die in. Van de andere zijde vat het evangelie die tijd op als die van de Handelingen van de apostelen. Deze opvatting van de geschiedenis van de apostelen omtrent de tussentijd tussen de eerste en tweede werkzaamheid van Jezus blijkt aanstonds uit meerdere tekenen. Van deze tijd wordt namelijk opgemerkt, dat Jezus Zich aan de discipelen heeft vertoond. Deze uitdrukking geeft duidelijk een verschil te kennen van het vroegere voortdurende verkeer van Jezus met Zijn discipelen, dat Hij zelf te kennen geeft in Luke 24:44, met de woorden "toen ik nog bij u was"; het sluit tevens een zo duidelijke toenadering in tot de latere, hogere bestaansvorm, waarin hij Zich aan de Zijnen van boven af heeft vertoond. Op die latere vorm van bestaan, die tot de tweede afdeling behoort waarover de geschiedenis van de apostelen handelt, wijzen nog beslister de uitdrukkingen: "levend vertoond heeft nadat Hij geleden heeft" en "zijnde van hen gezien. " Het leven na het lijden wijst verder dan de tegenwoordige aardse werkelijkheid in een hogere sfeer; het Zich laten zien zegt dat Jezus, om met Zijn discipelen gedurende de veertig dagen te verkeren, telkens de sfeer van het onzichtbaar zijn verlaten heeft (vgl. Acts 26:16).

2) De Roomse kerk beweert, dat de Heere Jezus in de tijd van de veertig dagen aan Zijn discipelen onderricht zou hebben gegeven omtrent vele bijzondere leerstellingen en inrichtingen, waarop zij als ter zaligheid noodzakelijk, een groot gewicht legt, zodat daardoor reeds door de Heere van de kerk zelf de grond zou zijn gelegd tot een heilige traditie. Dat is zonder twijfel een vals voorgeven, want een traditie buiten de Schrift of boven de Schrift wordt uiteindelijk een opheffing van de Schrift. Wel vallen in de tijd van de veertig dagen mededelingen van de Heere over zodanige, later in de Schrift zelf meegedeelde feiten van de heilige geschiedenis, waarvan noch de discipelen zelf, noch andere heilige en geloofwaardige personen (Luke 1:2) de oog- en oorgetuigen waren geweest, en die hun daarom door hun Meester onmiddellijk moesten worden meegedeeld, zodat zij in het bezit van de volle waarheid zouden komen. Daartoe behoort bijv. de geschiedenis van Jezus' verzoeking door de duivel, van Zijn zielenstrijd in Gethsman enz.

Vers 3

3. De Heere had dan Zijn tevoren uitverkoren oog- en oorgetuigen. Deze moesten eerst de kracht van Zijn opstanding aan zichzelf ervaren, voordat zij anderen tot de kennis daarvan konden brengen (Acts 10:41 Philippians 3:10) a) Aan wie Hij ook, nadat Hij geleden had, gestorven en begraven was, Zichzelf levend vertoond heeft, als de Mensenzoon die van de doden weer was opgestaan en voortaan eeuwig leefde (Romans 6:9 Openbaring :18). Hij heeft dat gedaan met vele gewisse kentekenen en onfeilbare bewijzen veertig dagen lang 1) van de 9de April tot de 18de Mei van het jaar 30 n. Chr. Uit 28:10, zijnde van hen gezien, wel niet bestendig, maar toch steeds weer, zodat hun harten gedurig meer werden bevestigd, en sprekende van de dingen die het koninkrijk Gods aangaan 2) (Luke 24:46v.).

a) Mark 16:14 John 20:19, John 20:21 1 Corinthians 15:5

1) De tijd van veertig dagen laat als een tijd van overgang twee verschillende opvattingen toe; hij sluit namelijk aan de ene zijde de beginnende werkzaamheid van Jezus af en voltooit ze, maar van de andere zijde bereidt hij de toekomstige werkzaamheid voor en leidt hij die in. Van de andere zijde vat het evangelie die tijd op als die van de Handelingen van de apostelen. Deze opvatting van de geschiedenis van de apostelen omtrent de tussentijd tussen de eerste en tweede werkzaamheid van Jezus blijkt aanstonds uit meerdere tekenen. Van deze tijd wordt namelijk opgemerkt, dat Jezus Zich aan de discipelen heeft vertoond. Deze uitdrukking geeft duidelijk een verschil te kennen van het vroegere voortdurende verkeer van Jezus met Zijn discipelen, dat Hij zelf te kennen geeft in Luke 24:44, met de woorden "toen ik nog bij u was"; het sluit tevens een zo duidelijke toenadering in tot de latere, hogere bestaansvorm, waarin hij Zich aan de Zijnen van boven af heeft vertoond. Op die latere vorm van bestaan, die tot de tweede afdeling behoort waarover de geschiedenis van de apostelen handelt, wijzen nog beslister de uitdrukkingen: "levend vertoond heeft nadat Hij geleden heeft" en "zijnde van hen gezien. " Het leven na het lijden wijst verder dan de tegenwoordige aardse werkelijkheid in een hogere sfeer; het Zich laten zien zegt dat Jezus, om met Zijn discipelen gedurende de veertig dagen te verkeren, telkens de sfeer van het onzichtbaar zijn verlaten heeft (vgl. Acts 26:16).

2) De Roomse kerk beweert, dat de Heere Jezus in de tijd van de veertig dagen aan Zijn discipelen onderricht zou hebben gegeven omtrent vele bijzondere leerstellingen en inrichtingen, waarop zij als ter zaligheid noodzakelijk, een groot gewicht legt, zodat daardoor reeds door de Heere van de kerk zelf de grond zou zijn gelegd tot een heilige traditie. Dat is zonder twijfel een vals voorgeven, want een traditie buiten de Schrift of boven de Schrift wordt uiteindelijk een opheffing van de Schrift. Wel vallen in de tijd van de veertig dagen mededelingen van de Heere over zodanige, later in de Schrift zelf meegedeelde feiten van de heilige geschiedenis, waarvan noch de discipelen zelf, noch andere heilige en geloofwaardige personen (Luke 1:2) de oog- en oorgetuigen waren geweest, en die hun daarom door hun Meester onmiddellijk moesten worden meegedeeld, zodat zij in het bezit van de volle waarheid zouden komen. Daartoe behoort bijv. de geschiedenis van Jezus' verzoeking door de duivel, van Zijn zielenstrijd in Gethsman enz.

Vers 4

4. Op de morgen van de hemelvaartsdag waren de discipelen te Jeruzalem bijeen, en Jezus voegde Zich bij hen, om volgens Zijn belofte in Mark 16:14-Mark 16:18 hen naar de hoogte van de Olijfberg (Luke 24:50) te leiden. En toen Hij met hen vergaderd was, beval Hij hun, dat zij, als Hij van hen weggenomen zou zijn, van Jeruzalem niet scheiden zouden om naar Galilea te gaan, maar in de heilige stad, waaruit dit schone Licht Gods zou aanbreken (Psalms 50:2 Isaiah 2:3) verwachten de belofte van de Vader. Zij moesten in de hoofdstad blijven totdat aan hen vervuld zou zijn wat in Joel 3:1-Joel 3:5 was voorzegd, en op hen in de eerste plaats betrekking had, de belofte, "die gij" zei Hij, "van Mij gehoord hebt" reeds in de dagen van Mijn vlees (Luke 11:13; Luke 12:1; 2 John 1:14:16, 26; 15:26v.), vooral ook, als Ik na Mijn opstanding nog met u sprak van het koninkrijk Gods (Acts 1:3).

Hoe vreemd! Was het niet buiten de poorten van Jeruzalem, dat Christus gekruisigd was, en was daarbinnen niet het volksgeschreeuw gehoord: "Kruist Hem! Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! " En in de moordstad moesten de discipelen blijven. Zij zelf hadden liever naar Galilea gewild; immers daar hadden zij minder vijanden en meer vrienden; daar waren zij ook meer thuis, daar konden zij Christus ook meer vrij belijden. Te Jeruzalem moesten zij aanvankelijk met gesloten deuren vergaderen, en altijd stonden zij bloot om door de vijanden van de Heere ontdekt en overvallen te worden en toch moesten zij daar blijven. Zo lopen Gods wegen altijd tegen de onze in. En daarom is het God gehoorzamen zo moeilijk, omdat het is tegen onze zin en wil in. En toch moet God gehoorzaamd worden, anders handelen wij tegen ons eigen geluk. 5. a) Want Johannes de Doper doopte wel met water, zo als hij van zichzelf heeft gezegd (Luke 3:16. John 1:33), b) maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen. Dit zal in de rijkste mate plaatshebben, zodat gij er geheel van doordrongen wordt, terwijl gij vroeger slechts iets daarvan hebt verkregen (Luke 9:55. John 20:22).

a) Matthew 3:11 Mark 1:8 Acts 11:16; Acts 19:4 b) Isaiah 44:3 Joel 2:28 Acts 11:15

Er was veel, dat de apostelen kon dringen, na de hemelvaart van hun Heer zo spoedig mogelijk uit Jeruzalem te gaan. Hun Heer had zelfs, zo scheen het, Jeruzalem niet beschouwd als het middelpunt van Zijn werk. De langste tijd waarin Hij het Koninkrijk Gods predikte, was hij in Galilea heen en weer getrokken. Hoe konden zij uit zichzelf op de gedachte komen Jeruzalem aan te zien voor het punt, waar zij de hefbomen moesten plaatsen, die de hele wereld uit haar verroeste hengsels moesten heffen? Wat was er van Jeruzalem te verwachten? Zoals een hen haar kuikens verzamelt onder haar vleugels, zo had de Heere Jeruzalems kinderen onder de vleugels van Zijn genade willen vergaderen, maar zij hadden niet gewild; mochten zij hopen, dat hun lokstem na dergelijke mislukte pogingen in de harten zou indringen? De stad was een moordenaarskuil, de mannen van Jeruzalem hadden de Zoon van God gedood. De overpriesters en oversten van het volk, die aan elke aanhanger van de Heere de dood hadden gezworen, hadden daar alle macht in handen. In Galilea waren de apostelen veiliger; daar hadden zij veel meer aanhangers en vrienden; van daar kon het Evangelie veel gemakkelijker in den vreemde worden overgebracht. Maar Jezus, aan wie door Zijn God en Vader een bijzondere zending aan de kinderen van het huis Israël's was opgedragen, droeg ook Zijn plaatsvervangers op hun werk onder Israël te beginnen, en Jeruzalem, de heilige stad te beschouwen als de plaats, vanwaar, als het geestelijk middelpunt, alle krachten zich in beweging zouden stellen. Van Zion zou God blinkende verschijnen; van Jeruzalem zouden de boden van de vrede uittrekken, om daardoor aan de gehele wereld te betuigen, dat de zaligheid uit de Joden is, dat het Oude Testament de voorbereiding van het Nieuwe is.

De heiligheid van deze plaats wordt voorgesteld als zo sterk, dat alles wat van David's tijd af ontheiligend over haar is gekomen, en in het bijzonder ook het vergieten van het heilig bloed, die heiligheid niet heeft kunnen opheffen (Matthew 27:53).

Aan het bevel om in Jeruzalem te blijven, dat voor het menselijk gevoel zwaar en hard was, verbindt de Heere een belofte, en wel in het bijzonder de belofte. Nadat de aan de vaderen beloofde Verlosser gekomen is, blijft nog de uitstorting van de Geest over als de grootste en zaligste belofte, die spoedig zal worden vervuld. Jezus noemt haar de belofte van de Vader, omdat God de Vader in het Oude Testament door de profeten de gave van de Geest beloofd heeft; en Hij herinnert de discipelen omtrent deze belofte aan Zijn eigen woorden, hetgeen hoofdzakelijk verwijst naar die rede, zoals wij ze bij Johannes lezen.

De Handelingen van de apostelen is het boek van de Heilige Geest, die na Christus' lichamelijke verwijdering Zijn plaatsbekleder op aarde is, die de kracht is, waardoor Christus zelf doorgaat van de hemel te werken en te regeren. Reeds het derde evangelie heeft duidelijk het karakter van een bijzondere verheerlijking van de zelfstandige en persoonlijke kracht in het goddelijke wezen, dat in het Oude zowel als in het Nieuwe Testament de Heilige Geest wordt genoemd; zo mogelijk is dit in een nog sterkere graad bij de Handelingen van de apostelen het geval. Dadelijk in het begin van dit boek treedt de Heilige Geest op de voorgrond. Als bewerker van de gemeenschap tussen de Heiland en de Zijnen, (Acts 1:2) als men het "door de Heilige Geest" met "uitverkoren" verbindt, wordt Hij als de belofte van de Vader opnieuw door de Zoon beloofd (Acts 1:4), en voorgesteld als het voornaamste dat door de doop van Johannes werd afgebeeld. Herhaalde malen werd Hij aangekondigd als de bron van die kracht, waarin enige vroeger zo zwak gebleken Galileërs het Evangelie tot de einden van de aarde zouden brengen (Acts 1:8). Onder gebed wordt daarop de komst van de onzichtbare Plaatsbekleder verwacht, die de zichtbare Meester zou zenden (Acts 1:14). Spoedig daalt Hij neer, brengt Hij kracht uit de hoogte aan en de gave van vreemde talen aan de kleine gemeente, die door de prediking van door Hem vervulde mannen met duizenden wordt vermeerderd (Acts 2:1). Een leugen tegen Hem, de Heilige Geest, misdreven, wordt aan het echtpaar, dat zich daaraan schuldig heeft gemaakt, met een plotselinge dood gestraft (Acts 5:1). Apostelen, evangelisten en armenverzorgers worden niet alleen met de Heilige Geest vervuld, maar deze spreken zelfs door Hem en uit de profeten van het Oude en Nieuwe Verbond (Acts 6:3; Acts 7:55; Acts 10:19; Acts 13:2; Acts 20:28; Acts 21:11; Acts 28:25). Uit hetgeen dit geschrift van Lukas ons omtrent de werkingen van de Geest en Zijn persoonlijke werkzaamheid in het rijk Gods openbaart, leert zij ons kennen, wat de Geest zowel in onderscheiding van, als in de gemeenschap met de Vader en de Zoon in het goddelijk Wezen zelf is, namelijk de liefde - hier niet slechts als een eigenschap, maar als goddelijke levenskracht gedacht, die, van de Vader uitgaande, weer van de Zoon tot de Vader terugkeert, zoals zij tevens van de Vader en de Zoon uitgaat en aan het schepsel wordt ingeblazen. Beeldt de Vader Zich in de Zoon af, in de Heilige Geest stort Hij Zichzelf uit. Medeschepper met de Vader en de Zoon, zowel bij de schepping van de wereld als bij haar wedergeboorte is de Geest met de Vader en de Zoon, die God, aan wie om Zijn ondoorgrondelijke drievoudigheid, in het ondoorgrondelijke van de eenheid het "heilig, heilig, heilig" van de engelen en zaligen daar boven wordt toegezongen, in Wiens drievoudige naam het volk van de enige waarachtige God onder het Oude Verbond werd geheiligd (Numbers 6:9, Numbers 6:23vv.), en in Wiens drievoudige naam gedoopt en gezegend wordt (Matthew 28:19, 2 Corinthians 13:13) de gemeente uit alle volken op aarde onder het Nieuwe Verbond.

De doop van Johannes gaf aan hen die zich lieten dopen recht op de Geest, die lichamelijk woonde in Jezus, die reeds midden onder hen was opgetreden; maar voordat Jezus werd verheerlijkt was als het ware de woonplaats van de Heilige Geest besloten in de godmenselijke persoon van de Gezalfde; van Hem ademde Hij de discipelen tegen, omstroomde hen en verlichte hun zielen. Nadat Jezus in Zijn heerlijkheid was ingegaan, heeft Hij Zijn gelovigen tot woonplaatsen van de Heilige Geest gemaakt, opdat nu de stromen van de Geest uitvloeien in de wereld; deze is de kracht, de pinksterkracht, die de Heere aan de discipelen belooft.

"Niet lang na deze dagen" zal de belofte van de Geest worden vervuld. De tijdbepaling is zo gesteld, dat een blij haasten en een gelovig wachten (2 Peter 3:12) tegelijk moest worden opgewekt en het geloof moest worden geoefend.

Het is opmerkelijk dat de Heere hier wel de tijd begrenst, maar niet bepaalt, zo als Hij van Zijn opstanding bepaald zei, dat deze op de derde dag zou plaatshebben. De reden hiervan valt echter in het oog. De voorspelling van de dag van de opstanding betrof de Heere zelf, en was van het uiterste gewicht om met volkomen zekerheid aangewezen te worden. De uitstorting van de Heilige Geest betrof de discipelen, en het was nodig voor hen, dat zij de juiste tijd van deze uitstorting niet zagen aangewezen. Immers wij weten dat men om wakende, wachtende en biddende te blijven, een prikkel nodig heeft. Hadden de discipelen geweten, dat zij reeds over tien dagen de beloofde komst van de Heilige Geest te verwachten hadden, hoe gemakkelijk waren zij van elkaar afgezonderd gebleven tot die tijd toe; nu waren zij echter allen eendrachtig bijeen. Een bepaalde tijd wacht men kalm af en intussen doet men iets anders. Het is evenzo met de verwachte wederkomst van de Heere. 6. Zij dan, die samengekomen waren (Acts 1:4) en met Hem de weg naar de Olijfberg (Acts 1:12) hadden gewandeld, vroegen Hem naar aanleiding van hetgeen Hij hun zo-even had gezegd (Acts 1:4), zeggende: a) Heere! zult Gij in deze tijd, waarvan Gij spreekt, als Gij ons aankondigt, dat de uitstorting van de Geest, in Joel 3:1v. beloofd, niet lang na deze dagen in Jeruzalem zal plaatshebben, aan het volk van Israël, het vervallen koninkrijk weer oprichten?

a) Matthew 24:3

Vers 4

4. Op de morgen van de hemelvaartsdag waren de discipelen te Jeruzalem bijeen, en Jezus voegde Zich bij hen, om volgens Zijn belofte in Mark 16:14-Mark 16:18 hen naar de hoogte van de Olijfberg (Luke 24:50) te leiden. En toen Hij met hen vergaderd was, beval Hij hun, dat zij, als Hij van hen weggenomen zou zijn, van Jeruzalem niet scheiden zouden om naar Galilea te gaan, maar in de heilige stad, waaruit dit schone Licht Gods zou aanbreken (Psalms 50:2 Isaiah 2:3) verwachten de belofte van de Vader. Zij moesten in de hoofdstad blijven totdat aan hen vervuld zou zijn wat in Joel 3:1-Joel 3:5 was voorzegd, en op hen in de eerste plaats betrekking had, de belofte, "die gij" zei Hij, "van Mij gehoord hebt" reeds in de dagen van Mijn vlees (Luke 11:13; Luke 12:1; 2 John 1:14:16, 26; 15:26v.), vooral ook, als Ik na Mijn opstanding nog met u sprak van het koninkrijk Gods (Acts 1:3).

Hoe vreemd! Was het niet buiten de poorten van Jeruzalem, dat Christus gekruisigd was, en was daarbinnen niet het volksgeschreeuw gehoord: "Kruist Hem! Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! " En in de moordstad moesten de discipelen blijven. Zij zelf hadden liever naar Galilea gewild; immers daar hadden zij minder vijanden en meer vrienden; daar waren zij ook meer thuis, daar konden zij Christus ook meer vrij belijden. Te Jeruzalem moesten zij aanvankelijk met gesloten deuren vergaderen, en altijd stonden zij bloot om door de vijanden van de Heere ontdekt en overvallen te worden en toch moesten zij daar blijven. Zo lopen Gods wegen altijd tegen de onze in. En daarom is het God gehoorzamen zo moeilijk, omdat het is tegen onze zin en wil in. En toch moet God gehoorzaamd worden, anders handelen wij tegen ons eigen geluk. 5. a) Want Johannes de Doper doopte wel met water, zo als hij van zichzelf heeft gezegd (Luke 3:16. John 1:33), b) maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen. Dit zal in de rijkste mate plaatshebben, zodat gij er geheel van doordrongen wordt, terwijl gij vroeger slechts iets daarvan hebt verkregen (Luke 9:55. John 20:22).

a) Matthew 3:11 Mark 1:8 Acts 11:16; Acts 19:4 b) Isaiah 44:3 Joel 2:28 Acts 11:15

Er was veel, dat de apostelen kon dringen, na de hemelvaart van hun Heer zo spoedig mogelijk uit Jeruzalem te gaan. Hun Heer had zelfs, zo scheen het, Jeruzalem niet beschouwd als het middelpunt van Zijn werk. De langste tijd waarin Hij het Koninkrijk Gods predikte, was hij in Galilea heen en weer getrokken. Hoe konden zij uit zichzelf op de gedachte komen Jeruzalem aan te zien voor het punt, waar zij de hefbomen moesten plaatsen, die de hele wereld uit haar verroeste hengsels moesten heffen? Wat was er van Jeruzalem te verwachten? Zoals een hen haar kuikens verzamelt onder haar vleugels, zo had de Heere Jeruzalems kinderen onder de vleugels van Zijn genade willen vergaderen, maar zij hadden niet gewild; mochten zij hopen, dat hun lokstem na dergelijke mislukte pogingen in de harten zou indringen? De stad was een moordenaarskuil, de mannen van Jeruzalem hadden de Zoon van God gedood. De overpriesters en oversten van het volk, die aan elke aanhanger van de Heere de dood hadden gezworen, hadden daar alle macht in handen. In Galilea waren de apostelen veiliger; daar hadden zij veel meer aanhangers en vrienden; van daar kon het Evangelie veel gemakkelijker in den vreemde worden overgebracht. Maar Jezus, aan wie door Zijn God en Vader een bijzondere zending aan de kinderen van het huis Israël's was opgedragen, droeg ook Zijn plaatsvervangers op hun werk onder Israël te beginnen, en Jeruzalem, de heilige stad te beschouwen als de plaats, vanwaar, als het geestelijk middelpunt, alle krachten zich in beweging zouden stellen. Van Zion zou God blinkende verschijnen; van Jeruzalem zouden de boden van de vrede uittrekken, om daardoor aan de gehele wereld te betuigen, dat de zaligheid uit de Joden is, dat het Oude Testament de voorbereiding van het Nieuwe is.

De heiligheid van deze plaats wordt voorgesteld als zo sterk, dat alles wat van David's tijd af ontheiligend over haar is gekomen, en in het bijzonder ook het vergieten van het heilig bloed, die heiligheid niet heeft kunnen opheffen (Matthew 27:53).

Aan het bevel om in Jeruzalem te blijven, dat voor het menselijk gevoel zwaar en hard was, verbindt de Heere een belofte, en wel in het bijzonder de belofte. Nadat de aan de vaderen beloofde Verlosser gekomen is, blijft nog de uitstorting van de Geest over als de grootste en zaligste belofte, die spoedig zal worden vervuld. Jezus noemt haar de belofte van de Vader, omdat God de Vader in het Oude Testament door de profeten de gave van de Geest beloofd heeft; en Hij herinnert de discipelen omtrent deze belofte aan Zijn eigen woorden, hetgeen hoofdzakelijk verwijst naar die rede, zoals wij ze bij Johannes lezen.

De Handelingen van de apostelen is het boek van de Heilige Geest, die na Christus' lichamelijke verwijdering Zijn plaatsbekleder op aarde is, die de kracht is, waardoor Christus zelf doorgaat van de hemel te werken en te regeren. Reeds het derde evangelie heeft duidelijk het karakter van een bijzondere verheerlijking van de zelfstandige en persoonlijke kracht in het goddelijke wezen, dat in het Oude zowel als in het Nieuwe Testament de Heilige Geest wordt genoemd; zo mogelijk is dit in een nog sterkere graad bij de Handelingen van de apostelen het geval. Dadelijk in het begin van dit boek treedt de Heilige Geest op de voorgrond. Als bewerker van de gemeenschap tussen de Heiland en de Zijnen, (Acts 1:2) als men het "door de Heilige Geest" met "uitverkoren" verbindt, wordt Hij als de belofte van de Vader opnieuw door de Zoon beloofd (Acts 1:4), en voorgesteld als het voornaamste dat door de doop van Johannes werd afgebeeld. Herhaalde malen werd Hij aangekondigd als de bron van die kracht, waarin enige vroeger zo zwak gebleken Galileërs het Evangelie tot de einden van de aarde zouden brengen (Acts 1:8). Onder gebed wordt daarop de komst van de onzichtbare Plaatsbekleder verwacht, die de zichtbare Meester zou zenden (Acts 1:14). Spoedig daalt Hij neer, brengt Hij kracht uit de hoogte aan en de gave van vreemde talen aan de kleine gemeente, die door de prediking van door Hem vervulde mannen met duizenden wordt vermeerderd (Acts 2:1). Een leugen tegen Hem, de Heilige Geest, misdreven, wordt aan het echtpaar, dat zich daaraan schuldig heeft gemaakt, met een plotselinge dood gestraft (Acts 5:1). Apostelen, evangelisten en armenverzorgers worden niet alleen met de Heilige Geest vervuld, maar deze spreken zelfs door Hem en uit de profeten van het Oude en Nieuwe Verbond (Acts 6:3; Acts 7:55; Acts 10:19; Acts 13:2; Acts 20:28; Acts 21:11; Acts 28:25). Uit hetgeen dit geschrift van Lukas ons omtrent de werkingen van de Geest en Zijn persoonlijke werkzaamheid in het rijk Gods openbaart, leert zij ons kennen, wat de Geest zowel in onderscheiding van, als in de gemeenschap met de Vader en de Zoon in het goddelijk Wezen zelf is, namelijk de liefde - hier niet slechts als een eigenschap, maar als goddelijke levenskracht gedacht, die, van de Vader uitgaande, weer van de Zoon tot de Vader terugkeert, zoals zij tevens van de Vader en de Zoon uitgaat en aan het schepsel wordt ingeblazen. Beeldt de Vader Zich in de Zoon af, in de Heilige Geest stort Hij Zichzelf uit. Medeschepper met de Vader en de Zoon, zowel bij de schepping van de wereld als bij haar wedergeboorte is de Geest met de Vader en de Zoon, die God, aan wie om Zijn ondoorgrondelijke drievoudigheid, in het ondoorgrondelijke van de eenheid het "heilig, heilig, heilig" van de engelen en zaligen daar boven wordt toegezongen, in Wiens drievoudige naam het volk van de enige waarachtige God onder het Oude Verbond werd geheiligd (Numbers 6:9, Numbers 6:23vv.), en in Wiens drievoudige naam gedoopt en gezegend wordt (Matthew 28:19, 2 Corinthians 13:13) de gemeente uit alle volken op aarde onder het Nieuwe Verbond.

De doop van Johannes gaf aan hen die zich lieten dopen recht op de Geest, die lichamelijk woonde in Jezus, die reeds midden onder hen was opgetreden; maar voordat Jezus werd verheerlijkt was als het ware de woonplaats van de Heilige Geest besloten in de godmenselijke persoon van de Gezalfde; van Hem ademde Hij de discipelen tegen, omstroomde hen en verlichte hun zielen. Nadat Jezus in Zijn heerlijkheid was ingegaan, heeft Hij Zijn gelovigen tot woonplaatsen van de Heilige Geest gemaakt, opdat nu de stromen van de Geest uitvloeien in de wereld; deze is de kracht, de pinksterkracht, die de Heere aan de discipelen belooft.

"Niet lang na deze dagen" zal de belofte van de Geest worden vervuld. De tijdbepaling is zo gesteld, dat een blij haasten en een gelovig wachten (2 Peter 3:12) tegelijk moest worden opgewekt en het geloof moest worden geoefend.

Het is opmerkelijk dat de Heere hier wel de tijd begrenst, maar niet bepaalt, zo als Hij van Zijn opstanding bepaald zei, dat deze op de derde dag zou plaatshebben. De reden hiervan valt echter in het oog. De voorspelling van de dag van de opstanding betrof de Heere zelf, en was van het uiterste gewicht om met volkomen zekerheid aangewezen te worden. De uitstorting van de Heilige Geest betrof de discipelen, en het was nodig voor hen, dat zij de juiste tijd van deze uitstorting niet zagen aangewezen. Immers wij weten dat men om wakende, wachtende en biddende te blijven, een prikkel nodig heeft. Hadden de discipelen geweten, dat zij reeds over tien dagen de beloofde komst van de Heilige Geest te verwachten hadden, hoe gemakkelijk waren zij van elkaar afgezonderd gebleven tot die tijd toe; nu waren zij echter allen eendrachtig bijeen. Een bepaalde tijd wacht men kalm af en intussen doet men iets anders. Het is evenzo met de verwachte wederkomst van de Heere. 6. Zij dan, die samengekomen waren (Acts 1:4) en met Hem de weg naar de Olijfberg (Acts 1:12) hadden gewandeld, vroegen Hem naar aanleiding van hetgeen Hij hun zo-even had gezegd (Acts 1:4), zeggende: a) Heere! zult Gij in deze tijd, waarvan Gij spreekt, als Gij ons aankondigt, dat de uitstorting van de Geest, in Joel 3:1v. beloofd, niet lang na deze dagen in Jeruzalem zal plaatshebben, aan het volk van Israël, het vervallen koninkrijk weer oprichten?

a) Matthew 24:3

Vers 7

7. En Hij zei tot hen, een nadere verklaring omtrent de tijd van een wederoprichting van het rijk van Israël afwijzende: Het komt u niet toe, het behoort niet tot de toerusting tot uw ambt, waarover Ik hier alleen spreek, te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader tot verwezenlijking van die wederoprichting, in Zijn eigen macht gesteld heeft, zodat niet eens de engelen daarvan weten (Matthew 24:36).

Vers 7

7. En Hij zei tot hen, een nadere verklaring omtrent de tijd van een wederoprichting van het rijk van Israël afwijzende: Het komt u niet toe, het behoort niet tot de toerusting tot uw ambt, waarover Ik hier alleen spreek, te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader tot verwezenlijking van die wederoprichting, in Zijn eigen macht gesteld heeft, zodat niet eens de engelen daarvan weten (Matthew 24:36).

Vers 8

8. Maar daarin bestaat de toerusting tot uw ambt (terwijl Ik nog aan n van u in het bijzonder zal verschijnen, om hem te openbaren wat in de kerk zal geschieden (Openbaring :1v. John 16:12v. ; 21:22), gij zult ontvangen de kracht van de Heilige Geest, die over u komen zal. Gij zult tot hetgeen gij volgens John 15:27 moet verrichten, kracht van boven ontvangen, als de Heilige Geest over u komt; en gij zult door die u ten deel geworden kracht Mijn getuigen zijn, zowel in Jeruzalem als in heel Judea, het uitgangspunt van uw werkzaamheid, en vandaar verder in Samaria (Acts 8:4) en uiteindelijk tot aan het uiterste der aarde (Psalms 19:5. Romans 10:18); gij zult op de weg van de heidenen gaan (Matthew 10:5), en zelfs tot Rome doordringen (Acts 22:21; Acts 23:11).

Niet van deze of gene in `t bijzonder onder de elven, maar van allen samen, zoals Lukas uitdrukkelijk opmerkt, ging de vraag in Acts 1:6 uit. Het was het plechtigste ogenblik, waarin zij werd gesteld, het laatste, beslissende ogenblik voordat de wolk kwam, die Jezus voor hun ogen opnam (Acts 1:9). Nu hebben wij volstrekt geen recht de vraag als een vraag van kinderlijke of vrouwelijke nieuwsgierigheid, als een vraag van dwaasheid of onrijpheid aan de kant van de discipelen te behandelen, zoals meestal door de schriftverklaarders geschiedt. Zij is integendeel een vraag van de diepste en heiligste belangstelling, en hadden de discipelen die niet op dat moment op het hart gehad, dan zouden zij er niet toe gedeugd hebben om zich met de prediking van het evangelie eerst naar Jeruzalem en Judea te wenden, zoals de Heere hen toch zelf opdraagt en zoals later Paulus, de geroepen heidenapostel, steeds op zijn zendingsreizen eerst voor de Joden in hun synagogen optreedt. Het is echter geen woord zonder daad geweest, wanneer er in John 20:22 staat: "Jezus blies op hen en zei: Ontvang de Heilige Geest"; ook is het niet tevergeefs geweest, dat volgens Acts 1:3 de Heere gedurende de veertig dagen met de discipelen sprak over het rijk Gods. Wanneer zij dan hier naar een wederoprichting van het rijk voor hun volk Israël vragen, hoeven het geen vleselijke gedachten, aardse wensen, wereldse begeerten te zijn, die hun harten bewegen, zoals zij beschuldigd worden door die schriftverklaarders, die omtrent de voorzeggingen in Jeremiah 31:31vv. ; 33:7vv., 14vv. Ezekiel 11:19vv. ; 36:26vv. Joel 3:1vv. Zechariah 12:10-Zechariah 13:1 en andere dikwijls genoeg het goede begrip missen, en de daarin aanwezige moeilijke vragen menen te kunnen oplossen door de belofte van een rijk van David en van een nieuw Israël te veranderen in de belofte van een geestelijk rijk en van een kerk verzameld uit alle volken op aarde. De toekomst van Israël en de daaraan gegeven toezegging van een rijk der heerlijkheid treft toch de apostel Paulus op het hoofdpunt van zijn brief aan de Romeinen op de sterkste wijze het hart en pas als hij door het duistere van de tegenwoordige tijd is heengedrongen, zodat hij weet dat deze toezegging nog vaststaat, in de toekomst boven bidden en denken verwezenlijkt zal worden, stort hij zijn hart uit in die lof voor God in Romans 11:33vv. Wanneer Jezus tot de elven spreekt van de belofte van de Vader, waarop zij in Jeruzalem moeten wachten, en hun nader verklaart, dat zij met de Heilige Geest zouden gedoopt worden na niet lange tijd, dan voelen zij wel dat dit nog geenszins een volledige vervulling is van de profetie. Volgens deze toch zou over het hele volk de Geest van de genade en de gebeden worden uitgegoten, alle ongerechtigheid verzoend en de misdaad verzegeld worden en dan zou de tijd van de verkwikking voor het aangezicht van de Heere komen. Hoe is het nu met de vervulling van deze belofte? Zal zij, wanneer Jezus spreekt van een "niet lang na deze dagen" ook niet op hetzelfde moment geschieden? Het is aan de ene kant de liefde tot hun volk, die zo'n vraag bij hen te voorschijn roept, die liefde waardoor eens Mozes (Numbers 11:29) zei: "Och of al het volk van de Heere profeten ware, dat de Heere Zijn Geest over hen gave! " en aan de andere kant de liefde tot Christus zelf. De wederoprichting toch van het rijk voor Israël sluit de wederkomst van deze Zoon van David in zich, en slecht enige weken hiervoor heeft de Heere uitdrukkelijk aan n onder hen toegezegd, dat die zou blijven totdat Hij kwam (John 21:22). Dat wij de discipelen met hun vraag juist beoordelen, als wij haar op de zo-even medegedeelde wijze verklaren, bewijst de wijze waarop Jezus ze behandelt. Hij noemt de discipelen geen dwazen en bestraft niet de hardheid van hun hart, zoals Hij toch zou hebben moeten doen, indien zij zodanige mensen waren als waartoe de uitleggers hun maken. Hij wijst ook de zaak, die hun harten bezighoudt, de wederoprichting van het rijk in Israël, niet af als een fantasie of een inbeelding, maar geeft bepaald te kennen dat Vaders macht nog zal volvoeren wat Hij beloofd heeft en verwezenlijken waarop de hoop en wens van de discipelen gericht is. Ja zeker - het is in Jezus' ogen zeer te waarderen, dat de discipelen zo goed Zijn mening verstaan, en ondanks al het verschrikkelijke dat nu ongeveer zes weken geleden in Jeruzalem heeft plaatsgehad, ondanks het moordgeschrei en de handen van de kinderen van Zion die van Christus bloed dropen, toch de liefde voor Zion omwille van de belofte niet kunnen laten varen, en in plaats van vol wraakgedachten over de stad, alleen aan zichzelf en hun zaligheid in Christus te denken, Jeruzalem geluk en duizendvoudige zegen van het aangezicht van de Ontfermer toewensen. Maar wanneer, wanneer de tijd van de verkwikking van het aangezicht van de Heere zal komen, daarover moeten zij niet bezorgd zijn, maar tevreden, als Hij hen zonder nadere verklaring daaromtrent moet laten. Wij moeten ons ook hier verzetten tegen een verkeerde verklaring en een daaruit voortvloeiend misbruik van de woorden van Christus: "het komt u niet toe te weten de tijden en gelegenheden, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft. " Men vat niet alleen in populaire uitleggingen, maar ook bij wetenschappelijke verklaringen het: "het komt u niet toe" in de regel op in de zin van: "het is onbetamelijk van u, dat u tijd en uur verlangt te weten, waarop de wederoprichting van het rijk in Israël zal plaatshebben. Dat is een zaak, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft, die geheel in Zijn raadsbesluit verborgen ligt en daarom voor altijd moet verborgen blijven, zodat alle begeerte om die tijd te weten en alle pretentie dat men die weet, niets is dan goddeloze waanwijsheid en zelfmisleiding, die voor de zielen gevaarlijk is. " De Heere zelf heeft in Zijn grote eschatologische rede in het algemeen de gang van dat goddelijk raadsbesluit aangegeven met de woorden (Luke 21:24): "Jeruzalem zal door de heidenen vertreden worden, totdat de tijden van de heidenen vervuld zijn. " Later heeft de Heere hieraan een opgave van tijd toegevoegd, zoals Hij dat duidelijk doet in Revelation 1:2, 3: "zij (de heidenen) zullen de heilige stad vertreden tweeënveertig maanden. En Ik zal Mijn twee getuigen (bevoegdheid en macht) geven, en zij zullen profeteren duizend tweehonderdzestig dagen (42 maanden), met zakken bekleed. " Wat moet dit nu betekenen? Is dat geen aanwijzing van een tijdsverloop dat moet plaatshebben en van tijdpunten waarop Jeruzalems vertreding en de macht van de twee getuigen, en daarmee de genadetijd, de heidenen toegestaan, ophoudt? En indien het werkelijk zo'n aanwijzing is, moet het dan misdadige waanwijsheid zijn als een uitlegger ook in dit opzicht de bedoeling van de Heere zoekt te kennen? Men leze toch wat Petrus (1 Peter 1:10v.) zegt van de oudtestamentische profeten. Begeerden zij naar de verschijning van Christus in het vlees, evenzo is alle profetisch verlangen van de nieuwtestamentische gemeente naar Christus' komst in heerlijkheid. En hebben nu zij tot eer van de Heere, tot hun eigen vrede en tot zegen voor alle gelovigen onderzocht op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus, die in hen was, duidde, dan is een dergelijk naspeuren van de nieuwtestamentische profetie voor een uitlegger nooit en te nimmer zonde. De Heere heeft ook niet gesproken van een onbetamelijkheid wat betreft het weten van tijd en uur, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld had. Hij zegt alleen dat dit geen zaak was van de elven, die rondom Hem stonden, dat dit niet behoorde tot de toerusting tot hun ambt. Hij legt verder op het "u" de nadruk, door het voor aan de zin te plaatsen. "Niet u komt het toe, het is uw zaak niet" (vgl. de Gr. tekst), waarmee Hij te kennen geeft, dat Hij n onder hen reeds had bepaald, om voortaan nadere openbaringen te ontvangen (John 21:22), maar die aan de anderen in verband met de tijd waarin hun werkzaamheid viel, en de roeping die zij hadden te vervullen, moest weigeren. Evenals het de Heere Christus zelf niet toekwam, zolang de dagen van Zijn vlees duurden, dag en uur van Zijn eigen toekomst te weten (Mark 13:32), hetgeen echter niet uitsluit dat onmiddellijk vanaf Zijn staat van verhoging voor Hem alles duidelijk en helder was, zo kwam het ook aan de apostelen van Hem niet toe tijd of uur te kennen, die de Vader in Zijn macht had gesteld, wat betreft de wederoprichting van het rijk in Israël, zolang nog de tijd van de genade voor Israël duurde, en voordat het evangelie met alle macht aan de besnijdenis moest worden gebracht (Matthew 23:34); een dergelijk weten hadden de apostelen nu nog niet kunnen dragen. Geheel anders stonden echter de zaken, toen de heerlijkheid van de Heere van de tempel en van de stad geweken was (Ezekiel 10:18v. ; 11:22) en de christelijke gemeente uit Jeruzalem was gegaan (Zechariah 14:3vv.) en verder nog alleen een evangelie aan de voorhuid kon worden verkondigd. Toen moest aan die apostel, die de Heere zich had verkoren tot profeet van Zijn toekomst, niet alleen in een gezicht worden getoond dat de belofte voor Israël nog niet ten einde was en uiteindeljk toch nog zou worden vervuld, maar hem moesten ook de tijdruimten en tijdstippen worden meegedeeld tot aan de wederoprichting van het rijk van Israël, zoals eens aan Jeremia de jaren van de Babylonische ballingschap, en aan Daniël de tijd tot op Christus nauwkeurig was aangewezen (Jeremiah 25:11 Daniel 9:24vv.). Met het verstaan van deze profetie, die in de Openbaring an Johannes wordt gevonden, is het desgelijks gesteld. Er kunnen tijden zijn, waarin het aan de gemeente van Christus niet toekomt deze te verstaan en de Heere het haar daarom onthoudt; maar er kunnen ook tijden komen, waarin zo'n verstaan behoefte wordt, en dan wordt het ook gegeven. Voor de laatste tijden nu zijn de getallen juist de cijfers aan het uurwerk in het huis van God: de wijzer geeft de uitlegging en slaat nu het uur z dat werkelijk wordt vervuld waarop de wijzer heeft gewezen, dan is gebleken dat de uitlegging juist was. "Tekenen der tijden" te willen opstellen is meestal een zeer bezwaarlijke zaak, want deze herhalen zich. Zo bijv. gebeuren heden in het Oosten zaken, die in het derde tiental jaren van onze eeuw reeds eens hebben plaatsgehad en een geheel gelijke gang als de vroegere gehad hebben - of zij uiteindelijk op hetzelfde punt zullen uitlopen? Wij hebben in ("Joh 16:13", 3e opm.), waar wij reeds eenmaal op de plaats die voor ons ligt, hebben acht gegeven, een berekening voorgesteld die op die vraag antwoord geeft. De lezer zal het weten te verklaren, als hij zich herinnert dat het jaar 622 na Chr. het begin van de Mohammedaanse tijdrekening is: bij dat begin hoeft hij slechts de 42 maanden - 1260 jaren, die in Gods raad volgens Revelation 1:2 voor de duur van de Mohammedaanse vertreding gesteld zijn, te rekenen, dan kent hij ook het einde daarvan.

Om te leren hoe u uw plicht moet vervullen als een getuige van Christus, moet u op Zijn voorbeeld zien. Hij getuigt altijd, bij de put van Samaria of in de tempel te Jeruzalem, bij het meer van Genesaret of op de top van de berg. Hij getuigt nacht en dag; Zijne machtige gebeden zijn als muziek voor God in Zijne dagelijkse erediensten. Hij getuigt onder alle omstandigheden. Schriftgeleerden en Farizeeërs kunnen Zijn mond niet sluiten; zelfs voor Pilatus legt Hij een goed getuigenis af. Hij getuigt zo duidelijk en helder, dat er geen gebrek in Zijn getuigenis is. Christen, maak uw leven tot een helder getuigenis. Wees als de beek, waarin u elke steen op de bodem zien kunt; niet als de moddersloot, waarvan u alleen de oppervlakte zien kunt, maar helder en doorschijnend, zodat de liefde van uw hart voor God en mensen zichtbaar wezen kan. U hoeft niet te zeggen: "Ik ben waar", maar wees waar. Roem niet op uw oprechtheid, maar wees oprecht. Dan zal uw getuigenis zodanig zijn dat de mensen het moeten zien. Trek nooit uit vrees voor zwakke mensen uw getuigenis in. Uw lippen zijn door een kool van het altaar aangeraakt. "Zaai uw zaad in de morgenstond en trek uw hand `s avonds niet af. " Sla geen acht op de wolken, raadpleeg de wind niet, getuig voor de Heere in alle jaargetijden, en als het gebeuren mag, dat u, in welke gedaante ook, om de wil van Christus en het evangelie lijden zult, omtrek u dan niet, maar verheug u over de eer die u opgedragen wordt, dat u waardig geacht wordt met uw Heer te lijden, en verheug u ook hierin, dat uw smarten, uw verliezen, uw vervolgingen, u een bolwerk zullen maken, waaruit gij vrijmoediger en met groter kracht voor Jezus Christus zult kunnen getuigen. Sla uw groot Voorbeeld gade, en wees van Zijn Geest vervuld. Bedenk dat u veel onderwijzing nodig heeft, veel ondersteuning, veel genade en veel nederigheid, opdat uw getuigenis ter verheerlijking van uw Meester zal zijn.

Vers 8

8. Maar daarin bestaat de toerusting tot uw ambt (terwijl Ik nog aan n van u in het bijzonder zal verschijnen, om hem te openbaren wat in de kerk zal geschieden (Openbaring :1v. John 16:12v. ; 21:22), gij zult ontvangen de kracht van de Heilige Geest, die over u komen zal. Gij zult tot hetgeen gij volgens John 15:27 moet verrichten, kracht van boven ontvangen, als de Heilige Geest over u komt; en gij zult door die u ten deel geworden kracht Mijn getuigen zijn, zowel in Jeruzalem als in heel Judea, het uitgangspunt van uw werkzaamheid, en vandaar verder in Samaria (Acts 8:4) en uiteindelijk tot aan het uiterste der aarde (Psalms 19:5. Romans 10:18); gij zult op de weg van de heidenen gaan (Matthew 10:5), en zelfs tot Rome doordringen (Acts 22:21; Acts 23:11).

Niet van deze of gene in `t bijzonder onder de elven, maar van allen samen, zoals Lukas uitdrukkelijk opmerkt, ging de vraag in Acts 1:6 uit. Het was het plechtigste ogenblik, waarin zij werd gesteld, het laatste, beslissende ogenblik voordat de wolk kwam, die Jezus voor hun ogen opnam (Acts 1:9). Nu hebben wij volstrekt geen recht de vraag als een vraag van kinderlijke of vrouwelijke nieuwsgierigheid, als een vraag van dwaasheid of onrijpheid aan de kant van de discipelen te behandelen, zoals meestal door de schriftverklaarders geschiedt. Zij is integendeel een vraag van de diepste en heiligste belangstelling, en hadden de discipelen die niet op dat moment op het hart gehad, dan zouden zij er niet toe gedeugd hebben om zich met de prediking van het evangelie eerst naar Jeruzalem en Judea te wenden, zoals de Heere hen toch zelf opdraagt en zoals later Paulus, de geroepen heidenapostel, steeds op zijn zendingsreizen eerst voor de Joden in hun synagogen optreedt. Het is echter geen woord zonder daad geweest, wanneer er in John 20:22 staat: "Jezus blies op hen en zei: Ontvang de Heilige Geest"; ook is het niet tevergeefs geweest, dat volgens Acts 1:3 de Heere gedurende de veertig dagen met de discipelen sprak over het rijk Gods. Wanneer zij dan hier naar een wederoprichting van het rijk voor hun volk Israël vragen, hoeven het geen vleselijke gedachten, aardse wensen, wereldse begeerten te zijn, die hun harten bewegen, zoals zij beschuldigd worden door die schriftverklaarders, die omtrent de voorzeggingen in Jeremiah 31:31vv. ; 33:7vv., 14vv. Ezekiel 11:19vv. ; 36:26vv. Joel 3:1vv. Zechariah 12:10-Zechariah 13:1 en andere dikwijls genoeg het goede begrip missen, en de daarin aanwezige moeilijke vragen menen te kunnen oplossen door de belofte van een rijk van David en van een nieuw Israël te veranderen in de belofte van een geestelijk rijk en van een kerk verzameld uit alle volken op aarde. De toekomst van Israël en de daaraan gegeven toezegging van een rijk der heerlijkheid treft toch de apostel Paulus op het hoofdpunt van zijn brief aan de Romeinen op de sterkste wijze het hart en pas als hij door het duistere van de tegenwoordige tijd is heengedrongen, zodat hij weet dat deze toezegging nog vaststaat, in de toekomst boven bidden en denken verwezenlijkt zal worden, stort hij zijn hart uit in die lof voor God in Romans 11:33vv. Wanneer Jezus tot de elven spreekt van de belofte van de Vader, waarop zij in Jeruzalem moeten wachten, en hun nader verklaart, dat zij met de Heilige Geest zouden gedoopt worden na niet lange tijd, dan voelen zij wel dat dit nog geenszins een volledige vervulling is van de profetie. Volgens deze toch zou over het hele volk de Geest van de genade en de gebeden worden uitgegoten, alle ongerechtigheid verzoend en de misdaad verzegeld worden en dan zou de tijd van de verkwikking voor het aangezicht van de Heere komen. Hoe is het nu met de vervulling van deze belofte? Zal zij, wanneer Jezus spreekt van een "niet lang na deze dagen" ook niet op hetzelfde moment geschieden? Het is aan de ene kant de liefde tot hun volk, die zo'n vraag bij hen te voorschijn roept, die liefde waardoor eens Mozes (Numbers 11:29) zei: "Och of al het volk van de Heere profeten ware, dat de Heere Zijn Geest over hen gave! " en aan de andere kant de liefde tot Christus zelf. De wederoprichting toch van het rijk voor Israël sluit de wederkomst van deze Zoon van David in zich, en slecht enige weken hiervoor heeft de Heere uitdrukkelijk aan n onder hen toegezegd, dat die zou blijven totdat Hij kwam (John 21:22). Dat wij de discipelen met hun vraag juist beoordelen, als wij haar op de zo-even medegedeelde wijze verklaren, bewijst de wijze waarop Jezus ze behandelt. Hij noemt de discipelen geen dwazen en bestraft niet de hardheid van hun hart, zoals Hij toch zou hebben moeten doen, indien zij zodanige mensen waren als waartoe de uitleggers hun maken. Hij wijst ook de zaak, die hun harten bezighoudt, de wederoprichting van het rijk in Israël, niet af als een fantasie of een inbeelding, maar geeft bepaald te kennen dat Vaders macht nog zal volvoeren wat Hij beloofd heeft en verwezenlijken waarop de hoop en wens van de discipelen gericht is. Ja zeker - het is in Jezus' ogen zeer te waarderen, dat de discipelen zo goed Zijn mening verstaan, en ondanks al het verschrikkelijke dat nu ongeveer zes weken geleden in Jeruzalem heeft plaatsgehad, ondanks het moordgeschrei en de handen van de kinderen van Zion die van Christus bloed dropen, toch de liefde voor Zion omwille van de belofte niet kunnen laten varen, en in plaats van vol wraakgedachten over de stad, alleen aan zichzelf en hun zaligheid in Christus te denken, Jeruzalem geluk en duizendvoudige zegen van het aangezicht van de Ontfermer toewensen. Maar wanneer, wanneer de tijd van de verkwikking van het aangezicht van de Heere zal komen, daarover moeten zij niet bezorgd zijn, maar tevreden, als Hij hen zonder nadere verklaring daaromtrent moet laten. Wij moeten ons ook hier verzetten tegen een verkeerde verklaring en een daaruit voortvloeiend misbruik van de woorden van Christus: "het komt u niet toe te weten de tijden en gelegenheden, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft. " Men vat niet alleen in populaire uitleggingen, maar ook bij wetenschappelijke verklaringen het: "het komt u niet toe" in de regel op in de zin van: "het is onbetamelijk van u, dat u tijd en uur verlangt te weten, waarop de wederoprichting van het rijk in Israël zal plaatshebben. Dat is een zaak, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft, die geheel in Zijn raadsbesluit verborgen ligt en daarom voor altijd moet verborgen blijven, zodat alle begeerte om die tijd te weten en alle pretentie dat men die weet, niets is dan goddeloze waanwijsheid en zelfmisleiding, die voor de zielen gevaarlijk is. " De Heere zelf heeft in Zijn grote eschatologische rede in het algemeen de gang van dat goddelijk raadsbesluit aangegeven met de woorden (Luke 21:24): "Jeruzalem zal door de heidenen vertreden worden, totdat de tijden van de heidenen vervuld zijn. " Later heeft de Heere hieraan een opgave van tijd toegevoegd, zoals Hij dat duidelijk doet in Revelation 1:2, 3: "zij (de heidenen) zullen de heilige stad vertreden tweeënveertig maanden. En Ik zal Mijn twee getuigen (bevoegdheid en macht) geven, en zij zullen profeteren duizend tweehonderdzestig dagen (42 maanden), met zakken bekleed. " Wat moet dit nu betekenen? Is dat geen aanwijzing van een tijdsverloop dat moet plaatshebben en van tijdpunten waarop Jeruzalems vertreding en de macht van de twee getuigen, en daarmee de genadetijd, de heidenen toegestaan, ophoudt? En indien het werkelijk zo'n aanwijzing is, moet het dan misdadige waanwijsheid zijn als een uitlegger ook in dit opzicht de bedoeling van de Heere zoekt te kennen? Men leze toch wat Petrus (1 Peter 1:10v.) zegt van de oudtestamentische profeten. Begeerden zij naar de verschijning van Christus in het vlees, evenzo is alle profetisch verlangen van de nieuwtestamentische gemeente naar Christus' komst in heerlijkheid. En hebben nu zij tot eer van de Heere, tot hun eigen vrede en tot zegen voor alle gelovigen onderzocht op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus, die in hen was, duidde, dan is een dergelijk naspeuren van de nieuwtestamentische profetie voor een uitlegger nooit en te nimmer zonde. De Heere heeft ook niet gesproken van een onbetamelijkheid wat betreft het weten van tijd en uur, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld had. Hij zegt alleen dat dit geen zaak was van de elven, die rondom Hem stonden, dat dit niet behoorde tot de toerusting tot hun ambt. Hij legt verder op het "u" de nadruk, door het voor aan de zin te plaatsen. "Niet u komt het toe, het is uw zaak niet" (vgl. de Gr. tekst), waarmee Hij te kennen geeft, dat Hij n onder hen reeds had bepaald, om voortaan nadere openbaringen te ontvangen (John 21:22), maar die aan de anderen in verband met de tijd waarin hun werkzaamheid viel, en de roeping die zij hadden te vervullen, moest weigeren. Evenals het de Heere Christus zelf niet toekwam, zolang de dagen van Zijn vlees duurden, dag en uur van Zijn eigen toekomst te weten (Mark 13:32), hetgeen echter niet uitsluit dat onmiddellijk vanaf Zijn staat van verhoging voor Hem alles duidelijk en helder was, zo kwam het ook aan de apostelen van Hem niet toe tijd of uur te kennen, die de Vader in Zijn macht had gesteld, wat betreft de wederoprichting van het rijk in Israël, zolang nog de tijd van de genade voor Israël duurde, en voordat het evangelie met alle macht aan de besnijdenis moest worden gebracht (Matthew 23:34); een dergelijk weten hadden de apostelen nu nog niet kunnen dragen. Geheel anders stonden echter de zaken, toen de heerlijkheid van de Heere van de tempel en van de stad geweken was (Ezekiel 10:18v. ; 11:22) en de christelijke gemeente uit Jeruzalem was gegaan (Zechariah 14:3vv.) en verder nog alleen een evangelie aan de voorhuid kon worden verkondigd. Toen moest aan die apostel, die de Heere zich had verkoren tot profeet van Zijn toekomst, niet alleen in een gezicht worden getoond dat de belofte voor Israël nog niet ten einde was en uiteindeljk toch nog zou worden vervuld, maar hem moesten ook de tijdruimten en tijdstippen worden meegedeeld tot aan de wederoprichting van het rijk van Israël, zoals eens aan Jeremia de jaren van de Babylonische ballingschap, en aan Daniël de tijd tot op Christus nauwkeurig was aangewezen (Jeremiah 25:11 Daniel 9:24vv.). Met het verstaan van deze profetie, die in de Openbaring an Johannes wordt gevonden, is het desgelijks gesteld. Er kunnen tijden zijn, waarin het aan de gemeente van Christus niet toekomt deze te verstaan en de Heere het haar daarom onthoudt; maar er kunnen ook tijden komen, waarin zo'n verstaan behoefte wordt, en dan wordt het ook gegeven. Voor de laatste tijden nu zijn de getallen juist de cijfers aan het uurwerk in het huis van God: de wijzer geeft de uitlegging en slaat nu het uur z dat werkelijk wordt vervuld waarop de wijzer heeft gewezen, dan is gebleken dat de uitlegging juist was. "Tekenen der tijden" te willen opstellen is meestal een zeer bezwaarlijke zaak, want deze herhalen zich. Zo bijv. gebeuren heden in het Oosten zaken, die in het derde tiental jaren van onze eeuw reeds eens hebben plaatsgehad en een geheel gelijke gang als de vroegere gehad hebben - of zij uiteindelijk op hetzelfde punt zullen uitlopen? Wij hebben in ("Joh 16:13", 3e opm.), waar wij reeds eenmaal op de plaats die voor ons ligt, hebben acht gegeven, een berekening voorgesteld die op die vraag antwoord geeft. De lezer zal het weten te verklaren, als hij zich herinnert dat het jaar 622 na Chr. het begin van de Mohammedaanse tijdrekening is: bij dat begin hoeft hij slechts de 42 maanden - 1260 jaren, die in Gods raad volgens Revelation 1:2 voor de duur van de Mohammedaanse vertreding gesteld zijn, te rekenen, dan kent hij ook het einde daarvan.

Om te leren hoe u uw plicht moet vervullen als een getuige van Christus, moet u op Zijn voorbeeld zien. Hij getuigt altijd, bij de put van Samaria of in de tempel te Jeruzalem, bij het meer van Genesaret of op de top van de berg. Hij getuigt nacht en dag; Zijne machtige gebeden zijn als muziek voor God in Zijne dagelijkse erediensten. Hij getuigt onder alle omstandigheden. Schriftgeleerden en Farizeeërs kunnen Zijn mond niet sluiten; zelfs voor Pilatus legt Hij een goed getuigenis af. Hij getuigt zo duidelijk en helder, dat er geen gebrek in Zijn getuigenis is. Christen, maak uw leven tot een helder getuigenis. Wees als de beek, waarin u elke steen op de bodem zien kunt; niet als de moddersloot, waarvan u alleen de oppervlakte zien kunt, maar helder en doorschijnend, zodat de liefde van uw hart voor God en mensen zichtbaar wezen kan. U hoeft niet te zeggen: "Ik ben waar", maar wees waar. Roem niet op uw oprechtheid, maar wees oprecht. Dan zal uw getuigenis zodanig zijn dat de mensen het moeten zien. Trek nooit uit vrees voor zwakke mensen uw getuigenis in. Uw lippen zijn door een kool van het altaar aangeraakt. "Zaai uw zaad in de morgenstond en trek uw hand `s avonds niet af. " Sla geen acht op de wolken, raadpleeg de wind niet, getuig voor de Heere in alle jaargetijden, en als het gebeuren mag, dat u, in welke gedaante ook, om de wil van Christus en het evangelie lijden zult, omtrek u dan niet, maar verheug u over de eer die u opgedragen wordt, dat u waardig geacht wordt met uw Heer te lijden, en verheug u ook hierin, dat uw smarten, uw verliezen, uw vervolgingen, u een bolwerk zullen maken, waaruit gij vrijmoediger en met groter kracht voor Jezus Christus zult kunnen getuigen. Sla uw groot Voorbeeld gade, en wees van Zijn Geest vervuld. Bedenk dat u veel onderwijzing nodig heeft, veel ondersteuning, veel genade en veel nederigheid, opdat uw getuigenis ter verheerlijking van uw Meester zal zijn.

Vers 9

9. En toen Hij dit gezegd had, en ten afscheid ook zegenend de hand had opgeheven (Luke 24:50) werd Hij opgenomen, als door een onzichtbare hand (Philippians 2:9) langzaam in de hoogte geheven, daar zij het zagen, zichtbaar van de aarde ten hemel stijgende, zodat Hij nu niet, zoals eerder, plotseling voor hen verdween. En een wolk nam Hem vervolgens, als Hij nu aan hun gezicht moest worden onttrokken, weg van hun ogen (vgl. 2 Kings 2:12).

Het gebeurde bestond dus uit twee delen. Eerst verhief zich de Heere zichtbaar. De ogen van de apostelen konden Hem een tijd lang volgen, zoals Hij in de hoogte zweefde. Vervolgens nam een wolk, onder Hem komende, Hem voor de ogen van de discipelen weg.

De wolk die Hem in zich opnam voor hun ogen, is de zichtbare openbaring van de tegenwoordigheid van God, die de Zoon tot zich neemt in de heerlijkheid van de hemel.

Het is juist niet gezegd, dat de Heere krachtens Zijn eigen wil de wolk tegemoet ging. Ik zou echter het "werd Hij opgenomen" zo opvatten, dat het door de eigen beweging van Christus plaatshad, waartoe John 3:13, John 20:17 volledig recht geven. Jezus wilde nu ten hemel varen, en verhief Zich boven de aarde. Zijn wil was ook de wil van Zijn Vader. Hij wist tijd en uur. De Heere, die tot God wilde opvaren, kwam de wolk die Hem wilde opnemen, volgens Gods bestuur tegemoet.

Daar door de wijze, waarop hier de hemelvaart van Christus wordt voorgesteld, de kloof tussen hemel en aarde niet door een plotselinge daad wordt overgesprongen, maar in rustige aanschouwelijke continuïteit wordt doorgegaan, zo wordt het aardse verleden van Jezus geenszins weggeworpen, of ook maar achterwaarts geschoven; het wordt als een blijvende, eeuwige grond vastgehouden, en met hemels licht verhelderd. Wat dus door dit aardse verleden was begonnen en gesticht, wordt door de hemelvaart niet achtergelaten of verlaten, maar zal, even zeker als het lichamelijk bestaan van Jezus waardig wordt geacht een vrije en hemelse bestaansvorm te verkrijgen, een verhoogde kracht en een verheerlijkt leven deelachtig moeten worden. Terwijl het opvaren van Elia te vergelijken is met de vlucht van een vogel, die niemand kan volgen, is de hemelvaart van Jezus als een brug die tussen hemel en aarde gelegd is voor allen, die door zijn aards leven tot Hem zijn getrokken.

Vers 9

9. En toen Hij dit gezegd had, en ten afscheid ook zegenend de hand had opgeheven (Luke 24:50) werd Hij opgenomen, als door een onzichtbare hand (Philippians 2:9) langzaam in de hoogte geheven, daar zij het zagen, zichtbaar van de aarde ten hemel stijgende, zodat Hij nu niet, zoals eerder, plotseling voor hen verdween. En een wolk nam Hem vervolgens, als Hij nu aan hun gezicht moest worden onttrokken, weg van hun ogen (vgl. 2 Kings 2:12).

Het gebeurde bestond dus uit twee delen. Eerst verhief zich de Heere zichtbaar. De ogen van de apostelen konden Hem een tijd lang volgen, zoals Hij in de hoogte zweefde. Vervolgens nam een wolk, onder Hem komende, Hem voor de ogen van de discipelen weg.

De wolk die Hem in zich opnam voor hun ogen, is de zichtbare openbaring van de tegenwoordigheid van God, die de Zoon tot zich neemt in de heerlijkheid van de hemel.

Het is juist niet gezegd, dat de Heere krachtens Zijn eigen wil de wolk tegemoet ging. Ik zou echter het "werd Hij opgenomen" zo opvatten, dat het door de eigen beweging van Christus plaatshad, waartoe John 3:13, John 20:17 volledig recht geven. Jezus wilde nu ten hemel varen, en verhief Zich boven de aarde. Zijn wil was ook de wil van Zijn Vader. Hij wist tijd en uur. De Heere, die tot God wilde opvaren, kwam de wolk die Hem wilde opnemen, volgens Gods bestuur tegemoet.

Daar door de wijze, waarop hier de hemelvaart van Christus wordt voorgesteld, de kloof tussen hemel en aarde niet door een plotselinge daad wordt overgesprongen, maar in rustige aanschouwelijke continuïteit wordt doorgegaan, zo wordt het aardse verleden van Jezus geenszins weggeworpen, of ook maar achterwaarts geschoven; het wordt als een blijvende, eeuwige grond vastgehouden, en met hemels licht verhelderd. Wat dus door dit aardse verleden was begonnen en gesticht, wordt door de hemelvaart niet achtergelaten of verlaten, maar zal, even zeker als het lichamelijk bestaan van Jezus waardig wordt geacht een vrije en hemelse bestaansvorm te verkrijgen, een verhoogde kracht en een verheerlijkt leven deelachtig moeten worden. Terwijl het opvaren van Elia te vergelijken is met de vlucht van een vogel, die niemand kan volgen, is de hemelvaart van Jezus als een brug die tussen hemel en aarde gelegd is voor allen, die door zijn aards leven tot Hem zijn getrokken.

Vers 10

10. En alzo zij, in aanbiddend zwijgen verzonken, ook toen nog onafgewend hun ogen naar de hemel hielden, terwijl Hij heenvoer, zie twee mannen stonden bij hen in witte kleding, namelijk engelen, zonder dat zij een nederdalen van deze hadden opgemerkt (Luke 24:4. John 20:12).

Vers 10

10. En alzo zij, in aanbiddend zwijgen verzonken, ook toen nog onafgewend hun ogen naar de hemel hielden, terwijl Hij heenvoer, zie twee mannen stonden bij hen in witte kleding, namelijk engelen, zonder dat zij een nederdalen van deze hadden opgemerkt (Luke 24:4. John 20:12).

Vers 11

11. Die verschijning zelf was reeds vertroostend en opwekkend, maar bovendien werd die troost en opwekking, die zij hadden te brengen ook nog in woorden gekleed. Zij zeiden: Gij Galileese mannen! Gij zijt in de ogen van de wereld wel veracht, maar als discipelen van Jezus door God rijkelijk begenadigd. Wat staat gij en ziet op naar de hemel, als ware er op het toneel van de wereld niets voor u te doen? Deze Jezus, die van u opgenomen is in de hemel, a) zal alzo komen, op dezelfde wijze van de hemel in een wolk neergedragen, zoals gij Hem, door een wolk gedragen, naar de hemel hebt zien heenvaren, en waarvan gij Zijn getuigen zult zijn (Acts 2:33vv. en 3:21).

a) Daniel 7:13 Matthew 24:30 Mark 13:26 Luke 21:27 1 Thessalonians 1:10 1 Thessalonians 1:2 Thessalonicenzen. 1:10, Openbaring :7

Wat is de Heiland getrouw. Hij was nauwelijks verdwenen uit de ogen van Zijn discipelen, of Hij zendt twee van Zijn hemelse boden om hen te versterken. Dat was als het ware een handgeld tot de vervulling van Zijn grote toezegging van de zending van de Geest.

"Gij Galileese mannen, " zo worden de discipelen aangesproken; een hogere erenaam konden thans de engelen voor hen niet vinden. Sinds de Galileër Jezus de hemel had ingenomen, was het woord vervuld, dat Jesaja (6:1vv.) van het Galilea der heidenen had voorzegd; de Heere heeft het dwaze van de wereld uitverkoren. Daarom was het voor hen geen tijd om moedeloos naar de hemel te staren, alsof nu de hemel en de Heer van de hemel hun was ontnomen, als ware er nu voor hen geen andere raad, dan om eenzaam in troosteloze weemoed hun leven op aarde te verdromen. Zij moesten nu geheel in hun waardigheid als Galileërs optreden (Acts 2:7; Acts 4:13); zij moesten door woord en daad bewijzen, dat, als werkelijk uit Galilea geen profeet opstond (John 7:52), God voor dit verachte land nog iets beters had voorzien - Galileërs zouden geen profeten, zij zouden meer zijn, namelijk apostelen van de grote God, Die moet heersen, totdat alle vijanden tot een voetbank aan Zijn voeten zijn gelegd, en Wiens hemelvaart niets minder is dan Zijn eerste opstaan tot Zijn wederkomst.

Vers 11

11. Die verschijning zelf was reeds vertroostend en opwekkend, maar bovendien werd die troost en opwekking, die zij hadden te brengen ook nog in woorden gekleed. Zij zeiden: Gij Galileese mannen! Gij zijt in de ogen van de wereld wel veracht, maar als discipelen van Jezus door God rijkelijk begenadigd. Wat staat gij en ziet op naar de hemel, als ware er op het toneel van de wereld niets voor u te doen? Deze Jezus, die van u opgenomen is in de hemel, a) zal alzo komen, op dezelfde wijze van de hemel in een wolk neergedragen, zoals gij Hem, door een wolk gedragen, naar de hemel hebt zien heenvaren, en waarvan gij Zijn getuigen zult zijn (Acts 2:33vv. en 3:21).

a) Daniel 7:13 Matthew 24:30 Mark 13:26 Luke 21:27 1 Thessalonians 1:10 1 Thessalonians 1:2 Thessalonicenzen. 1:10, Openbaring :7

Wat is de Heiland getrouw. Hij was nauwelijks verdwenen uit de ogen van Zijn discipelen, of Hij zendt twee van Zijn hemelse boden om hen te versterken. Dat was als het ware een handgeld tot de vervulling van Zijn grote toezegging van de zending van de Geest.

"Gij Galileese mannen, " zo worden de discipelen aangesproken; een hogere erenaam konden thans de engelen voor hen niet vinden. Sinds de Galileër Jezus de hemel had ingenomen, was het woord vervuld, dat Jesaja (6:1vv.) van het Galilea der heidenen had voorzegd; de Heere heeft het dwaze van de wereld uitverkoren. Daarom was het voor hen geen tijd om moedeloos naar de hemel te staren, alsof nu de hemel en de Heer van de hemel hun was ontnomen, als ware er nu voor hen geen andere raad, dan om eenzaam in troosteloze weemoed hun leven op aarde te verdromen. Zij moesten nu geheel in hun waardigheid als Galileërs optreden (Acts 2:7; Acts 4:13); zij moesten door woord en daad bewijzen, dat, als werkelijk uit Galilea geen profeet opstond (John 7:52), God voor dit verachte land nog iets beters had voorzien - Galileërs zouden geen profeten, zij zouden meer zijn, namelijk apostelen van de grote God, Die moet heersen, totdat alle vijanden tot een voetbank aan Zijn voeten zijn gelegd, en Wiens hemelvaart niets minder is dan Zijn eerste opstaan tot Zijn wederkomst.

Vers 12

12. Toen herinnerden zij zich het bevel van Christus in Acts 1:4 en keerden zij terug naar Jeruzalem, van de berg, die genaamd wordt de Olijfberg, die is nabij Jeruzalem, liggende van daar niet verder dan een sabbatsreis, omstreeks 2000 ellen Leviticus 19:37.

Vers 12

12. Toen herinnerden zij zich het bevel van Christus in Acts 1:4 en keerden zij terug naar Jeruzalem, van de berg, die genaamd wordt de Olijfberg, die is nabij Jeruzalem, liggende van daar niet verder dan een sabbatsreis, omstreeks 2000 ellen Leviticus 19:37.

Vers 13

13. En toen zij ingekomen waren in de stad, gingen zij, daar zij behoefte hadden om zich in stilte af te zonderen, op in de opperzaal van dat huis, dat zij reeds vroeger (John 20:19, John 20:26) voor vergaderingen hadden gebruikt Deuteronomy 22:8, waar zij tot aan Pinksteren bleven, namelijk als plaats van gemeenschappelijk samenzijn. De elven, die daar vergaderd waren Uit 5:1, Petrus en Jakobus, de oudere, en Johannes en Andreas, Filippus en Thomas, Bartholomes of Nathanaël en Mattheus, Jakobus de jongere, de zoon van Alfes, en Simon Zelotes, of van Kana, en Judas de broeder van Jakobus de jongere. 14. Deze allen waren eendrachtig volhardende in het bidden en smeken, zoals zij ook aan de godsdienstige verrichtingen in de tempel gezet deelnamen, met de vrouwen (Luke 23:55; Luke 24:10) en Maria, de moeder van Jezus en met a) Zijn broeders, voor zover deze tot de apostelkring behoorden, en de overige bloedverwanten (Luke 23:49).

a) Matthew 13:55

Toen de apostelen de stad weer waren ingetreden, verstrooiden zij zich niet, maar bleven eendrachtig bij elkaar, en bereidden zich ernstig met gebed voor op de beloofde uitstorting van de Geest. Als in Luke 24:53 wordt gezegd, dat zij steeds in de tempel waren, kan dat slechts zo bedoeld zijn, dat zij gedurende de gewone uren van gebed, als al het volk gewoon was de tempel te bezoeken, ook daar waren. De overige tijd daarentegen wijdden zij zich in de opperzaal van een huis, afgezonderd van het gedruis van de wereld, aan heilige bezigheden. Dat bijzondere huis was zeker hetzelfde als waarin wij op de bovengenoemde plaatsen de discipelen gedurende de verschijningen van de Herrezene bij elkaar vinden; en dit was misschien wel hetzelfde waarin Johannes de moeder van de Heere bij zich opnam (John 19:27), omdat wij ook onder degenen, die mede tot de heilige vergadering behoorden, Maria, evenals de broeders van Jezus aantreffen. Van de broeders van Jezus zelf (Mark 6:3) bevond zich slechts een Jozes niet onder het getal van de apostelen. Hij was zonder twijfel nog in de dagen van Jezus' aardse leven door de nauwe verbintenis met de beide Maria's (vgl. Matthew 27:56, Matthew 27:61) reeds tot het geloof gekomen. Op de zwagers, die ook onder de uitdrukking "broeders" begrepen zijn (John 7:3vv.), zal ook het kruislijden wel een diepe indruk hebben gemaakt (Luke 23:49); zij kwamen echter pas tot het geloof bij de verschijning van de Opgestane op de berg in Galilea (Matthew 28:16vv.), die wij onder de 500 in 1 Kor. 15:6 mede aanschouwden. Dat Lukas de elf apostelen nog eens met name voorstelt, heeft ten doel dadelijk aan het begin van Zijn boek de personen op de voorgrond te plaatsen, die het middelpunt van de gemeente van Christus vormden, en aan wie in de eerste plaats de belofte van de Geest was gegeven. Het apostolaat is iets eenmaligs, daar dit voor eens de grond van de kerk moest leggen, en mag niet worden verwisseld met het presbyteriaat of episcopaat, dat later in de plaats is gekomen. Ook Petrus, hoewel hij tegenover elke gemeente als apostel staat, schikt zich evenwel in de reeds door andere apostelen gestichte gemeenten en de aanwezige oudsten eenvoudig als een medeouderling (1 Peter 5:1, vgl. 1:1).

II. Acts 1:15-Acts 1:26. Volgens hetgeen de Heere nog bij Zijn hemelvaart aan de discipelen had betuigd, moest Jeruzalem het uitgangspunt van hun getuigen voor de wereld zijn. Alzo moest aan het volk van Israël het allereerst de zaligheid worden verkondigd in naam van Jezus de gekruisigde en verhoogde; derhalve stond de betekenis van het twaalftal voor de kring van de apostelen nog vast. Omdat dit nu niet meer vol was, maar ten gevolge van Judas dood was verminderd, is het een zeer juiste gedachte van Petrus, die hier openbaar wordt, dat nog in deze dagen van voorbereiding het getal moest worden aangevuld. Deze zaak wordt tot stand gebracht op een zodanige wijze, dat de Heere van de hemel wel onzichtbaar, maar werkelijk ingrijpen moet en van degenen die gedurende Zijn leven op aarde bij Hem geweest zijn, kan aanwijzen wie volgens Zijn wil in de leeg geworden plaats kan intreden.

EPISTEL OP DE St. MATTHIAS-DAG

Vgl. ("Uit Wat betreft zijn einde twijfelt de traditie of zij hem, evenals Petrus, de kruisdood zal doen lijden, of als Johannes (John 21:18vv.) zacht en stil zal laten inslapen. Wil men in zodanige jaren, wanneer over vrije teksten wordt gepredikt en 24 februari op een zondag valt, deze afdeling tot tekst nemen, dan kan (volgens Langbein) het thema luiden: dat bij de oplossing van elke moeilijke levenstaak het woord van God alleen zeker luidt: 1) het doet ons ook de meest ingewikkelde omstandigheden, waarin wij zijn, als goddelijke beschikkingen beschouwen, 2) het geeft ons de rechte aanleiding, de gewichtige omstandigheden, die ons op de rechte weg kunnen leiden, duidelijk te overzien en 3) leert ons in gelovig gebed aan de Heere zelf de eindbeslissing over te geven.

Vers 13

13. En toen zij ingekomen waren in de stad, gingen zij, daar zij behoefte hadden om zich in stilte af te zonderen, op in de opperzaal van dat huis, dat zij reeds vroeger (John 20:19, John 20:26) voor vergaderingen hadden gebruikt Deuteronomy 22:8, waar zij tot aan Pinksteren bleven, namelijk als plaats van gemeenschappelijk samenzijn. De elven, die daar vergaderd waren Uit 5:1, Petrus en Jakobus, de oudere, en Johannes en Andreas, Filippus en Thomas, Bartholomes of Nathanaël en Mattheus, Jakobus de jongere, de zoon van Alfes, en Simon Zelotes, of van Kana, en Judas de broeder van Jakobus de jongere. 14. Deze allen waren eendrachtig volhardende in het bidden en smeken, zoals zij ook aan de godsdienstige verrichtingen in de tempel gezet deelnamen, met de vrouwen (Luke 23:55; Luke 24:10) en Maria, de moeder van Jezus en met a) Zijn broeders, voor zover deze tot de apostelkring behoorden, en de overige bloedverwanten (Luke 23:49).

a) Matthew 13:55

Toen de apostelen de stad weer waren ingetreden, verstrooiden zij zich niet, maar bleven eendrachtig bij elkaar, en bereidden zich ernstig met gebed voor op de beloofde uitstorting van de Geest. Als in Luke 24:53 wordt gezegd, dat zij steeds in de tempel waren, kan dat slechts zo bedoeld zijn, dat zij gedurende de gewone uren van gebed, als al het volk gewoon was de tempel te bezoeken, ook daar waren. De overige tijd daarentegen wijdden zij zich in de opperzaal van een huis, afgezonderd van het gedruis van de wereld, aan heilige bezigheden. Dat bijzondere huis was zeker hetzelfde als waarin wij op de bovengenoemde plaatsen de discipelen gedurende de verschijningen van de Herrezene bij elkaar vinden; en dit was misschien wel hetzelfde waarin Johannes de moeder van de Heere bij zich opnam (John 19:27), omdat wij ook onder degenen, die mede tot de heilige vergadering behoorden, Maria, evenals de broeders van Jezus aantreffen. Van de broeders van Jezus zelf (Mark 6:3) bevond zich slechts een Jozes niet onder het getal van de apostelen. Hij was zonder twijfel nog in de dagen van Jezus' aardse leven door de nauwe verbintenis met de beide Maria's (vgl. Matthew 27:56, Matthew 27:61) reeds tot het geloof gekomen. Op de zwagers, die ook onder de uitdrukking "broeders" begrepen zijn (John 7:3vv.), zal ook het kruislijden wel een diepe indruk hebben gemaakt (Luke 23:49); zij kwamen echter pas tot het geloof bij de verschijning van de Opgestane op de berg in Galilea (Matthew 28:16vv.), die wij onder de 500 in 1 Kor. 15:6 mede aanschouwden. Dat Lukas de elf apostelen nog eens met name voorstelt, heeft ten doel dadelijk aan het begin van Zijn boek de personen op de voorgrond te plaatsen, die het middelpunt van de gemeente van Christus vormden, en aan wie in de eerste plaats de belofte van de Geest was gegeven. Het apostolaat is iets eenmaligs, daar dit voor eens de grond van de kerk moest leggen, en mag niet worden verwisseld met het presbyteriaat of episcopaat, dat later in de plaats is gekomen. Ook Petrus, hoewel hij tegenover elke gemeente als apostel staat, schikt zich evenwel in de reeds door andere apostelen gestichte gemeenten en de aanwezige oudsten eenvoudig als een medeouderling (1 Peter 5:1, vgl. 1:1).

II. Acts 1:15-Acts 1:26. Volgens hetgeen de Heere nog bij Zijn hemelvaart aan de discipelen had betuigd, moest Jeruzalem het uitgangspunt van hun getuigen voor de wereld zijn. Alzo moest aan het volk van Israël het allereerst de zaligheid worden verkondigd in naam van Jezus de gekruisigde en verhoogde; derhalve stond de betekenis van het twaalftal voor de kring van de apostelen nog vast. Omdat dit nu niet meer vol was, maar ten gevolge van Judas dood was verminderd, is het een zeer juiste gedachte van Petrus, die hier openbaar wordt, dat nog in deze dagen van voorbereiding het getal moest worden aangevuld. Deze zaak wordt tot stand gebracht op een zodanige wijze, dat de Heere van de hemel wel onzichtbaar, maar werkelijk ingrijpen moet en van degenen die gedurende Zijn leven op aarde bij Hem geweest zijn, kan aanwijzen wie volgens Zijn wil in de leeg geworden plaats kan intreden.

EPISTEL OP DE St. MATTHIAS-DAG

Vgl. ("Uit Wat betreft zijn einde twijfelt de traditie of zij hem, evenals Petrus, de kruisdood zal doen lijden, of als Johannes (John 21:18vv.) zacht en stil zal laten inslapen. Wil men in zodanige jaren, wanneer over vrije teksten wordt gepredikt en 24 februari op een zondag valt, deze afdeling tot tekst nemen, dan kan (volgens Langbein) het thema luiden: dat bij de oplossing van elke moeilijke levenstaak het woord van God alleen zeker luidt: 1) het doet ons ook de meest ingewikkelde omstandigheden, waarin wij zijn, als goddelijke beschikkingen beschouwen, 2) het geeft ons de rechte aanleiding, de gewichtige omstandigheden, die ons op de rechte weg kunnen leiden, duidelijk te overzien en 3) leert ons in gelovig gebed aan de Heere zelf de eindbeslissing over te geven.

Vers 15

15. En in die dagen, waarvan Acts 1:14 spreekt, stond Petrus op in het midden van de discipelen, daar hij volgens het primaat door de Heere uitdrukkelijk vernieuwd, nu handelde als dienaar van de apostelen en het hoofd van hun gemeenschap, en hij sprak: (er was nu ten dage dat dit plaatshad, een schare bijeen (Openbaring :4; 11:13) van omtrent honderdtwintig personen), een geheel dus = 12x10, dat het geheel van het huis Israël's voorstelde (Acts 26:7).

In Acts 1:3vv. was sprake van de elf apostelen, godvrezende vrouwen, van Jezus' moeder en Zijn broeders, die te zamen slechts ongeveer 20 personen uitmaakten; nu vinden wij hier opeens een schare van omtrent honderdtwintig personen. Waarschijnlijk zullen de honderd, die erbij gekomen zijn, wel geen gelovigen uit Jeruzalem zijn geweest, zoals men in de regel zonder verdere grond veronderstelt. Dezen toch zouden zich wel dadelijk bij de overigen hebben aangesloten, en zouden dan zonder twijfel reeds in Acts 1:12vv. door Lukas zijn vermeld; ook vindt men behalve van Nicodemus en Jozef van Arimathea in de evangeliën geen spoor van zodanige gelovigen. Wij moeten dus aannemen, dat hier n van de laatste van de tien dagen tussen Hemelvaart en Pinksteren, en wel op z'n vroegst de 21e mei of ook de dag voorafgaande aan het feest is bedoeld en dat op deze dag van de vijfhonderd gelovigen in Galilea (1 Corinthians 15:6) zich dat getal in Jeruzalem op het feest heeft bevonden, en zich daar spoedig zal hebben aangesloten. Deze waren dan de mensen die volgens Matthew 28:16vv. getuigen konden zijn van Jezus' opstanding (vgl. Acts 1:22), waarvan zij zich bepaald hadden overtuigd. In Jeruzalem is daarentegen behalve aan Maria Magdalena, aan Simon Petrus, de beide Emmasgangers en de elf discipelen, aan niemand een verschijning van de Opgestane ten deel geworden, zodat ook van deze zijde de bovengenoemde veronderstelling van de uitleggers ondoordacht en onjuist blijkt te zijn. Dergelijke veronderstellingen en aangenomen meningen zijn er nog vele in de theologische wetenschap, zoals bijv. ook deze dat Lukas van geboorte een heiden zou zijn geweest, waarbij men zich beroept op de plaats Colossians 4:10-Colossians 4:14 (vgl. het slotwoord op het evangelie van Lukas), maar hier openbaart hij zich door twee sterke Hebraïsmen in zijn schrijven, duidelijk genoeg als een geboren Jood. Dergelijke hebraïsmen kunnen er nog vele worden aangewezen en het is volstrekt ondenkbaar dat een oorspronkelijke Griek, die weer voor Grieken en niet voor Hebreeën schreef, zich op deze zou hebben toegelegd.

Vers 15

15. En in die dagen, waarvan Acts 1:14 spreekt, stond Petrus op in het midden van de discipelen, daar hij volgens het primaat door de Heere uitdrukkelijk vernieuwd, nu handelde als dienaar van de apostelen en het hoofd van hun gemeenschap, en hij sprak: (er was nu ten dage dat dit plaatshad, een schare bijeen (Openbaring :4; 11:13) van omtrent honderdtwintig personen), een geheel dus = 12x10, dat het geheel van het huis Israël's voorstelde (Acts 26:7).

In Acts 1:3vv. was sprake van de elf apostelen, godvrezende vrouwen, van Jezus' moeder en Zijn broeders, die te zamen slechts ongeveer 20 personen uitmaakten; nu vinden wij hier opeens een schare van omtrent honderdtwintig personen. Waarschijnlijk zullen de honderd, die erbij gekomen zijn, wel geen gelovigen uit Jeruzalem zijn geweest, zoals men in de regel zonder verdere grond veronderstelt. Dezen toch zouden zich wel dadelijk bij de overigen hebben aangesloten, en zouden dan zonder twijfel reeds in Acts 1:12vv. door Lukas zijn vermeld; ook vindt men behalve van Nicodemus en Jozef van Arimathea in de evangeliën geen spoor van zodanige gelovigen. Wij moeten dus aannemen, dat hier n van de laatste van de tien dagen tussen Hemelvaart en Pinksteren, en wel op z'n vroegst de 21e mei of ook de dag voorafgaande aan het feest is bedoeld en dat op deze dag van de vijfhonderd gelovigen in Galilea (1 Corinthians 15:6) zich dat getal in Jeruzalem op het feest heeft bevonden, en zich daar spoedig zal hebben aangesloten. Deze waren dan de mensen die volgens Matthew 28:16vv. getuigen konden zijn van Jezus' opstanding (vgl. Acts 1:22), waarvan zij zich bepaald hadden overtuigd. In Jeruzalem is daarentegen behalve aan Maria Magdalena, aan Simon Petrus, de beide Emmasgangers en de elf discipelen, aan niemand een verschijning van de Opgestane ten deel geworden, zodat ook van deze zijde de bovengenoemde veronderstelling van de uitleggers ondoordacht en onjuist blijkt te zijn. Dergelijke veronderstellingen en aangenomen meningen zijn er nog vele in de theologische wetenschap, zoals bijv. ook deze dat Lukas van geboorte een heiden zou zijn geweest, waarbij men zich beroept op de plaats Colossians 4:10-Colossians 4:14 (vgl. het slotwoord op het evangelie van Lukas), maar hier openbaart hij zich door twee sterke Hebraïsmen in zijn schrijven, duidelijk genoeg als een geboren Jood. Dergelijke hebraïsmen kunnen er nog vele worden aangewezen en het is volstrekt ondenkbaar dat een oorspronkelijke Griek, die weer voor Grieken en niet voor Hebreeën schreef, zich op deze zou hebben toegelegd.

Vers 16

16. Mannen broeders! (Acts 2:29, Acts 2:37) deze schrift, die in de later (Acts 1:20) aan te halen twee plaatsen vervat is, moest vervuld worden, a) die de Heilige Geest door de mond van David, gezien het feit dat beide psalmen door hem gemaakt zijn, voorzegd heeft over Judas, die in de geschiedenis (Matthew 26:47vv.) Mark 14:43vv. Luke 22:47vv. John 18:3vv.) de leidsman geweest van degenen, die Jezus vingen.

a) Psalms 41:10 Matthew 26:23 John 13:18

Herstelde eenmaal de profeet Elia het altaar van de Heere door de opbouw van twaalf stenen, naar het getal van de kinderen van Israël (1 Kings 18:30-1 Kings 18:32), voordat hij het vuur uit de hemel over zijn brandoffer afriep tegenover de Bal, het bevreemde niet dat ook hier het door Judas' afval verbroken twaalftal van Jezus getuigen geheeld wordt voordat op de gemeenten het vuur van de Heilige Geest zal neerdalen. Tot de toevoeging van een twaalfde apostel bij de overgebleven elf doet Petrus naar zijn aard en rang onder hen het voorstel, straks hoogstwaarschijnlijk het gebed. Het voorstel draagt de kenmerken van een aanvankelijke leiding en drijving door de Heilige Geest, zoals die nog nooit tevoren door de apostelen ondervonden was, noch door hen gedurende het verblijf van de Meester op aarde had kunnen ondervonden worden. Men bemerkt het aan de toon van verzekerdheid als op hoger gezag, waarop de woorden van de apostel gestemd zijn, aan die opvatting vooral van de profetieën van het Oude Testament, zo geheel gelijkwaardig met de wijze, waarop in de Evangeliën de Meester zelf voor het nog ongeopende verstand van de discipelen de Schrift uitlegt. Deze schrift moest vervuld worden. Straks (Acts 1:20) volgen de bedoelde plaatsen, beiden uit het boek van de psalmen, beiden uit psalmen die de naam van David als hun dichter in het opschrift voeren. Treffend slaan zij op elkaar en drukken zij verenigd het aanvankelijk oordeel over de verrader onder de apostelen uit. In psalm 69 (Acts 1:26) was door David over zijn goddeloze vijanden de vloek uitgesproken: "Hun paleis (of woonstede) zij verwoest, in hun tent zij geen inwoner; " in psalm 109 (Acts 1:8) was door dezelfde voorvader een voorbeeld van de Christus op gelijke wijze van dergelijke haters gezegd: "Een ander neme zijn ambt. " In beide uitspraken ziet Petrus door de Heilige Geest een voorzegging van het lot van Judas, een aanwijzing hoe er over zijn ambt beschikt worden moet.

Wat Petrus voorstelt omvat twee nauw verbonden zaken: 1) het heengaan van een apostel, 2) de vereiste aanstelling van een andere in zijn plaats; beide plaatst hij echter in het licht van Gods Woord. Dat een apostel van de Heere zo diep kon zinken om aan hen, die Jezus wilden gevangennemen, de weg te wijzen en dat deze een zo vreselijke dood was gestorven, moest ernstige bedenkingen opwekken en kon zo gemakkelijk ergernis verwekken dat het van groot belang was de zaken in het rechte licht te stellen. Dit doet Petrus, terwijl hij laat voorafgaan, dat het zo moest plaatshebben, dat het niet bij toeval was geschied, maar de vervulling was van profetieën, die de Schrift bevat. David heeft door ingeving van de Heilige Geest van Judas, van zijn daad en haar straf, namelijk van de bestemming van zijn eigendom en het bezetten van zijn plaats door een ander geprofeteerd. Daarbij wil echter Petrus niet beweren dat David persoonlijk, met helder bewustzijn, bij hetgeen hij op die plaatsen in de psalmen zegt, aan niemand anders gedacht heeft dan aan Judas en diens apostelschap; want hij zegt niet dat David van Judas gesproken heeft, maar dat de Heilige Geest door David's mond van Judas had geprofeteerd. Dit komt geheel overeen met de opvatting, dat David in die liederen zijn eigen smart heeft uitgedrukt en zijn vijanden bedoeld heeft die hij wel kende, maar, door de Geest van God bezield, gedachten en woorden heeft uitgesproken, die in de lotgevallen van de Verlosser hun volkomenste vervulling moesten vinden in de werkelijkheid, in het bijzonder in de tegenwoordige verrader, tegen wiens ontzettend einde en uitwerping uit het ambt elke vroegere ontzetting van het ambt slechts een zwak schaduwbeeld was.

Vers 16

16. Mannen broeders! (Acts 2:29, Acts 2:37) deze schrift, die in de later (Acts 1:20) aan te halen twee plaatsen vervat is, moest vervuld worden, a) die de Heilige Geest door de mond van David, gezien het feit dat beide psalmen door hem gemaakt zijn, voorzegd heeft over Judas, die in de geschiedenis (Matthew 26:47vv.) Mark 14:43vv. Luke 22:47vv. John 18:3vv.) de leidsman geweest van degenen, die Jezus vingen.

a) Psalms 41:10 Matthew 26:23 John 13:18

Herstelde eenmaal de profeet Elia het altaar van de Heere door de opbouw van twaalf stenen, naar het getal van de kinderen van Israël (1 Kings 18:30-1 Kings 18:32), voordat hij het vuur uit de hemel over zijn brandoffer afriep tegenover de Bal, het bevreemde niet dat ook hier het door Judas' afval verbroken twaalftal van Jezus getuigen geheeld wordt voordat op de gemeenten het vuur van de Heilige Geest zal neerdalen. Tot de toevoeging van een twaalfde apostel bij de overgebleven elf doet Petrus naar zijn aard en rang onder hen het voorstel, straks hoogstwaarschijnlijk het gebed. Het voorstel draagt de kenmerken van een aanvankelijke leiding en drijving door de Heilige Geest, zoals die nog nooit tevoren door de apostelen ondervonden was, noch door hen gedurende het verblijf van de Meester op aarde had kunnen ondervonden worden. Men bemerkt het aan de toon van verzekerdheid als op hoger gezag, waarop de woorden van de apostel gestemd zijn, aan die opvatting vooral van de profetieën van het Oude Testament, zo geheel gelijkwaardig met de wijze, waarop in de Evangeliën de Meester zelf voor het nog ongeopende verstand van de discipelen de Schrift uitlegt. Deze schrift moest vervuld worden. Straks (Acts 1:20) volgen de bedoelde plaatsen, beiden uit het boek van de psalmen, beiden uit psalmen die de naam van David als hun dichter in het opschrift voeren. Treffend slaan zij op elkaar en drukken zij verenigd het aanvankelijk oordeel over de verrader onder de apostelen uit. In psalm 69 (Acts 1:26) was door David over zijn goddeloze vijanden de vloek uitgesproken: "Hun paleis (of woonstede) zij verwoest, in hun tent zij geen inwoner; " in psalm 109 (Acts 1:8) was door dezelfde voorvader een voorbeeld van de Christus op gelijke wijze van dergelijke haters gezegd: "Een ander neme zijn ambt. " In beide uitspraken ziet Petrus door de Heilige Geest een voorzegging van het lot van Judas, een aanwijzing hoe er over zijn ambt beschikt worden moet.

Wat Petrus voorstelt omvat twee nauw verbonden zaken: 1) het heengaan van een apostel, 2) de vereiste aanstelling van een andere in zijn plaats; beide plaatst hij echter in het licht van Gods Woord. Dat een apostel van de Heere zo diep kon zinken om aan hen, die Jezus wilden gevangennemen, de weg te wijzen en dat deze een zo vreselijke dood was gestorven, moest ernstige bedenkingen opwekken en kon zo gemakkelijk ergernis verwekken dat het van groot belang was de zaken in het rechte licht te stellen. Dit doet Petrus, terwijl hij laat voorafgaan, dat het zo moest plaatshebben, dat het niet bij toeval was geschied, maar de vervulling was van profetieën, die de Schrift bevat. David heeft door ingeving van de Heilige Geest van Judas, van zijn daad en haar straf, namelijk van de bestemming van zijn eigendom en het bezetten van zijn plaats door een ander geprofeteerd. Daarbij wil echter Petrus niet beweren dat David persoonlijk, met helder bewustzijn, bij hetgeen hij op die plaatsen in de psalmen zegt, aan niemand anders gedacht heeft dan aan Judas en diens apostelschap; want hij zegt niet dat David van Judas gesproken heeft, maar dat de Heilige Geest door David's mond van Judas had geprofeteerd. Dit komt geheel overeen met de opvatting, dat David in die liederen zijn eigen smart heeft uitgedrukt en zijn vijanden bedoeld heeft die hij wel kende, maar, door de Geest van God bezield, gedachten en woorden heeft uitgesproken, die in de lotgevallen van de Verlosser hun volkomenste vervulling moesten vinden in de werkelijkheid, in het bijzonder in de tegenwoordige verrader, tegen wiens ontzettend einde en uitwerping uit het ambt elke vroegere ontzetting van het ambt slechts een zwak schaduwbeeld was.

Vers 17

17. a) Want hij was, wat vooreerst de vervulling aangaat van de tweede verwijzing, die over zijn ambt handelt, met ons, met de elven gerekend, daar hij ter aanvulling van onze kring de twaalfde was en had het lot van deze bediening, van dit discipelschap, verkregen evenals wij die het nu nog bezitten (Luke 6:12-Luke 6:16).

a) Matthew 10:4 Mark 3:19

Vers 17

17. a) Want hij was, wat vooreerst de vervulling aangaat van de tweede verwijzing, die over zijn ambt handelt, met ons, met de elven gerekend, daar hij ter aanvulling van onze kring de twaalfde was en had het lot van deze bediening, van dit discipelschap, verkregen evenals wij die het nu nog bezitten (Luke 6:12-Luke 6:16).

a) Matthew 10:4 Mark 3:19

Vers 18

18. Deze dan heeft, wat verder de eerste verwijzing aangaat, die de vloek van God uitspreekt over de woning en de tenten van degenen op Wie zij ziet, verworven een akker door de koop die zij gesloten hebben, die mede aan zijn daad schuldig waren (Matthew 27:6vv.). Hij heeft die verkregen door het loon van de ongerechtigheid, voor de dertig zilverlingen, die hij als verrader ontving. a) En hoe vreselijk is zijn einde geweest; nadat hij zichzelf gewurgd had en naar voren gevallen was van een rots naar beneden, is hij midden opgebarsten, en al zijn ingewanden zijn uitgestort, terwijl hij de aarde met zijn bloed verontreinigde.

a) 2 Samuel 17:23

Er zijn er die menen, dat Judas de akker van de pottenbakker zou verkregen hebben, voor zover hij aldaar begraven is. Maar het is in de Heilige Schrift een zeer gewone uitdrukking, dat iemand gezegd wordt iets te doen, wanneer hij daartoe gelegenheid geeft. In deze zin zouden wij het liever opvatten, zodat Judas door zijn gruwzaam verraad gelegenheid gegeven heeft, dat de akker van de pottenbakker tot een begraafplaats voor de vreemdelingen gekocht en de akker van het bloed genoemd zou worden. Het schromelijk einde van de verrader beschrijft Lukas op deze wijze: naar voren gevallen zijnde, is hij midden opgebarsten, en al zijn ingewanden zijn uitgestort. Mattheus zegt, dat hij zich zelf gewurgd zou hebben. Het een en ander laat zich zeer goed combineren, wanneer men de zaak zo begrijpt dat Judas zich verhangen heeft en vervolgens de strop gebroken is, zodat hij daardoor voorover gestort is, met het gevolg dat hij barstte en al zijn ingewanden uitgestort werden. Het Griekse woord, bij Mattheus door gewurgd vertaald, wordt soms in het algemeen voor een gewelddadige dood gebruikt. Mattheus zal dan in het algemeen verhalen dat Judas in een woedende wanhoop zijn gewelddadige handen aan zichzelf geslagen heeft, terwijl Lukas de nadere omstandigheden van dit akelig voorval meer bijzonder weergeeft.

Vers 18

18. Deze dan heeft, wat verder de eerste verwijzing aangaat, die de vloek van God uitspreekt over de woning en de tenten van degenen op Wie zij ziet, verworven een akker door de koop die zij gesloten hebben, die mede aan zijn daad schuldig waren (Matthew 27:6vv.). Hij heeft die verkregen door het loon van de ongerechtigheid, voor de dertig zilverlingen, die hij als verrader ontving. a) En hoe vreselijk is zijn einde geweest; nadat hij zichzelf gewurgd had en naar voren gevallen was van een rots naar beneden, is hij midden opgebarsten, en al zijn ingewanden zijn uitgestort, terwijl hij de aarde met zijn bloed verontreinigde.

a) 2 Samuel 17:23

Er zijn er die menen, dat Judas de akker van de pottenbakker zou verkregen hebben, voor zover hij aldaar begraven is. Maar het is in de Heilige Schrift een zeer gewone uitdrukking, dat iemand gezegd wordt iets te doen, wanneer hij daartoe gelegenheid geeft. In deze zin zouden wij het liever opvatten, zodat Judas door zijn gruwzaam verraad gelegenheid gegeven heeft, dat de akker van de pottenbakker tot een begraafplaats voor de vreemdelingen gekocht en de akker van het bloed genoemd zou worden. Het schromelijk einde van de verrader beschrijft Lukas op deze wijze: naar voren gevallen zijnde, is hij midden opgebarsten, en al zijn ingewanden zijn uitgestort. Mattheus zegt, dat hij zich zelf gewurgd zou hebben. Het een en ander laat zich zeer goed combineren, wanneer men de zaak zo begrijpt dat Judas zich verhangen heeft en vervolgens de strop gebroken is, zodat hij daardoor voorover gestort is, met het gevolg dat hij barstte en al zijn ingewanden uitgestort werden. Het Griekse woord, bij Mattheus door gewurgd vertaald, wordt soms in het algemeen voor een gewelddadige dood gebruikt. Mattheus zal dan in het algemeen verhalen dat Judas in een woedende wanhoop zijn gewelddadige handen aan zichzelf geslagen heeft, terwijl Lukas de nadere omstandigheden van dit akelig voorval meer bijzonder weergeeft.

Vers 19

19. En het voorgevallene, zo-even herinnerd, is bekend geworden aan allen, die in Jeruzalem wonen, alzo dat die akker, die in Tofeth of het dal Ben-Hinnon (Jeremiah 19:6) gelegen is, omdat hij voor het bloedgeld van de dertig zilverlingen is gekocht (Matthew 27:8) en verder om de verontreiniging met het bloed van de verrader zelf, in hun eigen taal door de bewoners van Jeruzalem genoemd wordt Akeldama, dat is een akker van het bloed.

De woorden: "in hun eigen taal" en "dat is een akker van het bloed" zijn twee ophelderingen van Lukas, door hem in de rede van Petrus ingevoegd, en berekend naar het standpunt van de lezer; het onderscheiden van deze van Petrus eigen woorden kon hij aan de lezer zelf toevertrouwen. Er is zeker niets onwaarschijnlijks in dat de naam spoedig na het einde van Judas in de mond van het volk gegeven werd aan het aangekochte stuk grond, dat de openbare bestemming verkreeg een begraafplaats te zijn. Zo kon Petrus reeds nu (zeven weken na de gebeurtenis) deze naam naar de bedoeling van zijn rede aanhalen.

De akker van de pottenbakker in het dal Ben-Hinnon, dat Jeremia eens tot een plaats en tot een symbool van zijn vlek over Jeruzalem had gemaakt, hebben de oversten van het volk voor dertig zilverlingen gekocht, zodat Zacharias' profetie Uit 27:10 vervuld werd en de zonde van het volk, dat zijn Messias vermoord had, van deze vervloekte plaats ten hemel schreide. Judas nu heeft zijn eigendomsrecht op deze akker doen gelden, terwijl hij heenging, evenals Achitofel naar zijn huis (2 Samuel 17:23), naar zijn eigen plaats (Acts 1:25) en zichzelf daar om het leven bracht. Ontzettend in bezit nemen! Naar beneden stortende is hij opengebarsten, en al zijn ingewanden zijn uitgestort; het touw, waarmee hij zich vermoordde, scheurde in tweeën en zijn lijk stortte openbarstende ter aarde, zo werd deze begrafenisakker ingewijd (Jeremiah 19:11) tot voorspelling aan de goddeloze Joden, de navolgers van Judas als voorganger, die in de Heiland de beloofde erfenis van zich hadden gestoten en daartegen de vloek van smaad en dood hadden geruild.

Bij de verscheidenheid (geenszins strijdigheid) van de verhalen over Judas' dood bij Mattheus en hier bij Lukas, hebben wij in het Evangelie van de eerstgenoemde de voorstelling van het oordeel, dat de ongelukkige over zichzelf in zijn onboetvaardig berouw voltrok, en voorts (dubbel indrukmakend) pas later in de Handelingen, de ontzettende vermelding van het oordeel dat van hoger hand aan het reeds gestorven lichaam werd opgelegd. Evenmin is er strijd tussen de melding bij Mattheus van een akker door de overpriesters voor het bloedgeld gekocht en die bij Lukas hier ter plaatse van een akker die Judas verwierf door het loon van de ongerechtigheid. Bij de beknoptheid toch van de stijl van onze gewijde schrijver was het eerder eigenaardig en zonder gevaar van misverstaan te worden, voor hen die de gebeurtenis van elders kenden, het verwerven van het veld, tengevolge van het verraad, door medeplichtigen, aan de verrader toe te schrijven.

Eveneens kan men voor hen die de geschiedenis kennen, van Napoleon I zeggen: hij heeft oorlog met de hele wereld gevoerd en hij heeft zich een graf veroverd op St. Helena.

Vers 19

19. En het voorgevallene, zo-even herinnerd, is bekend geworden aan allen, die in Jeruzalem wonen, alzo dat die akker, die in Tofeth of het dal Ben-Hinnon (Jeremiah 19:6) gelegen is, omdat hij voor het bloedgeld van de dertig zilverlingen is gekocht (Matthew 27:8) en verder om de verontreiniging met het bloed van de verrader zelf, in hun eigen taal door de bewoners van Jeruzalem genoemd wordt Akeldama, dat is een akker van het bloed.

De woorden: "in hun eigen taal" en "dat is een akker van het bloed" zijn twee ophelderingen van Lukas, door hem in de rede van Petrus ingevoegd, en berekend naar het standpunt van de lezer; het onderscheiden van deze van Petrus eigen woorden kon hij aan de lezer zelf toevertrouwen. Er is zeker niets onwaarschijnlijks in dat de naam spoedig na het einde van Judas in de mond van het volk gegeven werd aan het aangekochte stuk grond, dat de openbare bestemming verkreeg een begraafplaats te zijn. Zo kon Petrus reeds nu (zeven weken na de gebeurtenis) deze naam naar de bedoeling van zijn rede aanhalen.

De akker van de pottenbakker in het dal Ben-Hinnon, dat Jeremia eens tot een plaats en tot een symbool van zijn vlek over Jeruzalem had gemaakt, hebben de oversten van het volk voor dertig zilverlingen gekocht, zodat Zacharias' profetie Uit 27:10 vervuld werd en de zonde van het volk, dat zijn Messias vermoord had, van deze vervloekte plaats ten hemel schreide. Judas nu heeft zijn eigendomsrecht op deze akker doen gelden, terwijl hij heenging, evenals Achitofel naar zijn huis (2 Samuel 17:23), naar zijn eigen plaats (Acts 1:25) en zichzelf daar om het leven bracht. Ontzettend in bezit nemen! Naar beneden stortende is hij opengebarsten, en al zijn ingewanden zijn uitgestort; het touw, waarmee hij zich vermoordde, scheurde in tweeën en zijn lijk stortte openbarstende ter aarde, zo werd deze begrafenisakker ingewijd (Jeremiah 19:11) tot voorspelling aan de goddeloze Joden, de navolgers van Judas als voorganger, die in de Heiland de beloofde erfenis van zich hadden gestoten en daartegen de vloek van smaad en dood hadden geruild.

Bij de verscheidenheid (geenszins strijdigheid) van de verhalen over Judas' dood bij Mattheus en hier bij Lukas, hebben wij in het Evangelie van de eerstgenoemde de voorstelling van het oordeel, dat de ongelukkige over zichzelf in zijn onboetvaardig berouw voltrok, en voorts (dubbel indrukmakend) pas later in de Handelingen, de ontzettende vermelding van het oordeel dat van hoger hand aan het reeds gestorven lichaam werd opgelegd. Evenmin is er strijd tussen de melding bij Mattheus van een akker door de overpriesters voor het bloedgeld gekocht en die bij Lukas hier ter plaatse van een akker die Judas verwierf door het loon van de ongerechtigheid. Bij de beknoptheid toch van de stijl van onze gewijde schrijver was het eerder eigenaardig en zonder gevaar van misverstaan te worden, voor hen die de gebeurtenis van elders kenden, het verwerven van het veld, tengevolge van het verraad, door medeplichtigen, aan de verrader toe te schrijven.

Eveneens kan men voor hen die de geschiedenis kennen, van Napoleon I zeggen: hij heeft oorlog met de hele wereld gevoerd en hij heeft zich een graf veroverd op St. Helena.

Vers 20

20. In deze laatste geschiedenis van Judas is vervuld wat in de Schrift is voorzegd, zoals reeds in Acts 1:16 daarop is gewezen. Want er staat geschreven in het boek van de Psalmen in Psalms 69:26 en Psalms 109:8 : Zijn woonstede worde woest, en er zijniemand, die daarin wone. Nu is een akker van het bloed, een begraafplaats, duidelijk zo'n verwoeste, onbewoonde plaats. En verder lezen wij: Een ander neme zijn opzienersambt, zijn geestelijk ambt (1 Timothy 3:1), dat hij zo schandelijk verbeurd heeft.

De "woeste woonstede" kan niet gepast het apostelambt van Judas betekenen, want in dit huis zou niemand in zijn plaats wonen. De akker daarentegen, die Judas heeft verkregen tot woonstede voor het loon van de ongerechtigheid, deze is een woeste, vervloekte plaats geworden, een voorbeeld van de verwoesting die met de verwoesting van Jeruzalem over het Joodse land zou komen (vgl. Romans 11:9). Ziende op het apostelambt dat Judas met een woeste woonstede heeft geruild, ziet Petrus een ander psalmwoord vervuld.

Het was Petrus en alle anderen duidelijk, dat in het einde van Judas een oordeel lag, dat men moet beschouwen als de bevestiging en vervulling van de vreselijke vervloekingen, die David als de oudtestamentische Christus

Psalms 109:8, tegenover zijn vijanden had uitgesproken. Zo wordt dan de goddelijke noodzakelijkheid in het eerste psalmwoord met volkomen zekerheid erkend. Dat men echter ook nog op een tweede lied van David moest worden gewezen, ligt voor de hand; want het is juist die andere psalm, die in woorden de vloek juist naar zijn breedte en diepte zo beschrijft als wij die in werkelijkheid in het einde van Judas volvoerd vinden. In deze psalm wordt echter ook een uitdrukking gevonden, waardoor wordt aangewezen, hoe men zich te gedragen heeft ten opzichte van hetgeen de vervloekte in zijn ambt is toevertrouwd.

Vers 20

20. In deze laatste geschiedenis van Judas is vervuld wat in de Schrift is voorzegd, zoals reeds in Acts 1:16 daarop is gewezen. Want er staat geschreven in het boek van de Psalmen in Psalms 69:26 en Psalms 109:8 : Zijn woonstede worde woest, en er zijniemand, die daarin wone. Nu is een akker van het bloed, een begraafplaats, duidelijk zo'n verwoeste, onbewoonde plaats. En verder lezen wij: Een ander neme zijn opzienersambt, zijn geestelijk ambt (1 Timothy 3:1), dat hij zo schandelijk verbeurd heeft.

De "woeste woonstede" kan niet gepast het apostelambt van Judas betekenen, want in dit huis zou niemand in zijn plaats wonen. De akker daarentegen, die Judas heeft verkregen tot woonstede voor het loon van de ongerechtigheid, deze is een woeste, vervloekte plaats geworden, een voorbeeld van de verwoesting die met de verwoesting van Jeruzalem over het Joodse land zou komen (vgl. Romans 11:9). Ziende op het apostelambt dat Judas met een woeste woonstede heeft geruild, ziet Petrus een ander psalmwoord vervuld.

Het was Petrus en alle anderen duidelijk, dat in het einde van Judas een oordeel lag, dat men moet beschouwen als de bevestiging en vervulling van de vreselijke vervloekingen, die David als de oudtestamentische Christus

Psalms 109:8, tegenover zijn vijanden had uitgesproken. Zo wordt dan de goddelijke noodzakelijkheid in het eerste psalmwoord met volkomen zekerheid erkend. Dat men echter ook nog op een tweede lied van David moest worden gewezen, ligt voor de hand; want het is juist die andere psalm, die in woorden de vloek juist naar zijn breedte en diepte zo beschrijft als wij die in werkelijkheid in het einde van Judas volvoerd vinden. In deze psalm wordt echter ook een uitdrukking gevonden, waardoor wordt aangewezen, hoe men zich te gedragen heeft ten opzichte van hetgeen de vervloekte in zijn ambt is toevertrouwd.

Vers 21

21. Het is dan nodig, opdat ook dit laatste woord tot vervulling komt in dit opzicht, dat van een ander sprake is die het opengevallen apostelambt zal ontvangen, dat van de mannen, die in onze vergadering zijn gekomen en die met ons, de elven, omgegaan zijn, met ons omwandelden en rondreisden, al de tijd, dat de Heere Jezus onder ons in en uitgegaan is, met ons voortdurend in contact zijn geweest (Acts 9:28).

Vers 21

21. Het is dan nodig, opdat ook dit laatste woord tot vervulling komt in dit opzicht, dat van een ander sprake is die het opengevallen apostelambt zal ontvangen, dat van de mannen, die in onze vergadering zijn gekomen en die met ons, de elven, omgegaan zijn, met ons omwandelden en rondreisden, al de tijd, dat de Heere Jezus onder ons in en uitgegaan is, met ons voortdurend in contact zijn geweest (Acts 9:28).

Vers 22

22. Beginnende van de doop van Johannes (vgl. Mark 1:1vv.) tot de dag toe waarop Hij, de Heere Jezus, van ons naar de hemel opgenomen is (John 15:27), een van deze met ons getuige worde van Zijn opstanding (Acts 2:32). "Een van degenen, die met ons omgegaan zijn al de tijd. " Daarin liggen twee zaken opgesloten: ten eerste de mate van kennis: het moest iemand zijn, die met Christus, met Zijn persoon, Zijn woord en Zijn daden bekend was door eigen aanschouwen; en vervolgens een mate van trouw: het moest iemand zijn, die het de hele tijd bij Jezus had uitgehouden, zonder heen te gaan als zo velen, zonder zich aan Hem te ergeren als zo menigeen.

Dat het Petrus was, die met het voorstel optrad en in het gebed, waarmee tot de uitvoering werd overgegaan, voorging, lag niet alleen in het voortvarende van zijn karakter, maar ook en vooral in zijn hoedanigheden van eerste onder het twaalftal (Matthew 10:2), die men hem tegenover Rome wel niet behoeft te betwisten, alsof met die persoonlijke voorrang van Petrus iets voor Rome gewonnen was. Buiten alle reden in elk geval is door sommigen deze aanvulling van het twaalftal toegeschreven aan voorbarigheid met voortvarendheid bij Petrus (een voorbarigheid die dan de gehele gemeente zou weggesleept hebben tot een gebed, waarvan de kennelijke verhoring in de aanwijzing van Matthias (Acts 1:26) niet kon miskend worden). Geen wonder dat waar de aard van de oudtestamentische profetie zozeer miskend wordt, ook de rede en het gedrag van Petrus in die miskenning gedeeld heeft. De eenvoudige en geestelijke opvatting van het hier geschreven woord leidt tot een geheel andere uitkomst. Dat in de roeping van Paulus later een bestraffing van de verkiezing van Matthias zou gelegen zijn geweest (alsof in elk geval Paulus niet een van de twaalven geheel afzonderlijke roeping, t. w. tot de heidenen, ontvangen heeft!) is n van de (men mag zeggen) onzinnige bedenksels, waarin zich bij gebrek aan eerbied en eenvoud van opvatting van het geschreven woord in onze overkritische eeuw ook andere nuchtere geesten schuldig maken.

De apostelen moesten voornamelijk getuigen van Jezus' opstanding, aangezien Zijn leer en Zijn daden, evenals Zijn leven en sterven, temidden van de Joden was geschied en algemeen was bekend geworden, terwijl daarentegen de verrezen Heiland niet aan het hele volk verschenen was, maar zich slechts aan de gelovigen had vertoond en toch Zijn opstanding de grondslag is van het geloof (1 Corinthians 15:14). Immers door de opstanding rechtvaardigde God die in de geest, die geopenbaard was in het vlees (Romans 1:4, 1 Timothy 3:16). Daardoor verheerlijkte Hij de Zoon en in de Zoon Zichzelf.

Duidelijk zag het twaalftal van de apostelen van het begin op Israël. Zij zijn bestemd Israël te vernieuwen en op dezelfde wijze aan het hoofd van het nieuwe Israël te staan, als de twaalf zonen van Jakob aan het hoofd van het oude Israël stonden. (Matthew 10:5v. Luke 22:30

). Dat deze oorspronkelijke bestemming van de apostelen heden nog dezelfde is, blijkt daaruit dat Jeruzalem en Judea zo nadrukkelijk op de voorgrond worden geplaatst met betrekking tot hun werk van getuigen. Is nu dit het geval, dan moet het onvoltallige, ten gevolge van Judas uittreden, als een gebrek voorkomen en de zaak stond zo, dat of de verkiezing van het apostolisch twaalftal door de Heer in een wezenlijk stuk voor altijd was verijdeld en vernietigd, of dat de ontstane leemte moest worden aangevuld nog voor de uitstorting van de Geest, waarbij de apostelen reeds onmiddellijk als getuigen voor Israël moesten optreden.

Vers 22

22. Beginnende van de doop van Johannes (vgl. Mark 1:1vv.) tot de dag toe waarop Hij, de Heere Jezus, van ons naar de hemel opgenomen is (John 15:27), een van deze met ons getuige worde van Zijn opstanding (Acts 2:32). "Een van degenen, die met ons omgegaan zijn al de tijd. " Daarin liggen twee zaken opgesloten: ten eerste de mate van kennis: het moest iemand zijn, die met Christus, met Zijn persoon, Zijn woord en Zijn daden bekend was door eigen aanschouwen; en vervolgens een mate van trouw: het moest iemand zijn, die het de hele tijd bij Jezus had uitgehouden, zonder heen te gaan als zo velen, zonder zich aan Hem te ergeren als zo menigeen.

Dat het Petrus was, die met het voorstel optrad en in het gebed, waarmee tot de uitvoering werd overgegaan, voorging, lag niet alleen in het voortvarende van zijn karakter, maar ook en vooral in zijn hoedanigheden van eerste onder het twaalftal (Matthew 10:2), die men hem tegenover Rome wel niet behoeft te betwisten, alsof met die persoonlijke voorrang van Petrus iets voor Rome gewonnen was. Buiten alle reden in elk geval is door sommigen deze aanvulling van het twaalftal toegeschreven aan voorbarigheid met voortvarendheid bij Petrus (een voorbarigheid die dan de gehele gemeente zou weggesleept hebben tot een gebed, waarvan de kennelijke verhoring in de aanwijzing van Matthias (Acts 1:26) niet kon miskend worden). Geen wonder dat waar de aard van de oudtestamentische profetie zozeer miskend wordt, ook de rede en het gedrag van Petrus in die miskenning gedeeld heeft. De eenvoudige en geestelijke opvatting van het hier geschreven woord leidt tot een geheel andere uitkomst. Dat in de roeping van Paulus later een bestraffing van de verkiezing van Matthias zou gelegen zijn geweest (alsof in elk geval Paulus niet een van de twaalven geheel afzonderlijke roeping, t. w. tot de heidenen, ontvangen heeft!) is n van de (men mag zeggen) onzinnige bedenksels, waarin zich bij gebrek aan eerbied en eenvoud van opvatting van het geschreven woord in onze overkritische eeuw ook andere nuchtere geesten schuldig maken.

De apostelen moesten voornamelijk getuigen van Jezus' opstanding, aangezien Zijn leer en Zijn daden, evenals Zijn leven en sterven, temidden van de Joden was geschied en algemeen was bekend geworden, terwijl daarentegen de verrezen Heiland niet aan het hele volk verschenen was, maar zich slechts aan de gelovigen had vertoond en toch Zijn opstanding de grondslag is van het geloof (1 Corinthians 15:14). Immers door de opstanding rechtvaardigde God die in de geest, die geopenbaard was in het vlees (Romans 1:4, 1 Timothy 3:16). Daardoor verheerlijkte Hij de Zoon en in de Zoon Zichzelf.

Duidelijk zag het twaalftal van de apostelen van het begin op Israël. Zij zijn bestemd Israël te vernieuwen en op dezelfde wijze aan het hoofd van het nieuwe Israël te staan, als de twaalf zonen van Jakob aan het hoofd van het oude Israël stonden. (Matthew 10:5v. Luke 22:30

). Dat deze oorspronkelijke bestemming van de apostelen heden nog dezelfde is, blijkt daaruit dat Jeruzalem en Judea zo nadrukkelijk op de voorgrond worden geplaatst met betrekking tot hun werk van getuigen. Is nu dit het geval, dan moet het onvoltallige, ten gevolge van Judas uittreden, als een gebrek voorkomen en de zaak stond zo, dat of de verkiezing van het apostolisch twaalftal door de Heer in een wezenlijk stuk voor altijd was verijdeld en vernietigd, of dat de ontstane leemte moest worden aangevuld nog voor de uitstorting van de Geest, waarbij de apostelen reeds onmiddellijk als getuigen voor Israël moesten optreden.

Vers 23

23. a) En zij, die op deze dag vergaderd waren (Acts 1:15), erkenden de juistheid van hetgeen Petrus zowel over de noodzaak van een aanvulling van het twaalftal als ook over de eisen voor dat ambt had gezegd. Zij onderzochten nu bij welke mannen die vereisten aanwezig waren (Acts 1:21v.) en stelden er twee, die in het midden moesten treden, Jozef genaamd Barsabas (d. i. "zoon van Saba" of volgens andere verklaring: "zoon van de eed, die toegenaamd was met de Latijnse naam Justus, de rechtvaardige en Matthias "Uit 9:9. a) Acts 6:6

Vers 23

23. a) En zij, die op deze dag vergaderd waren (Acts 1:15), erkenden de juistheid van hetgeen Petrus zowel over de noodzaak van een aanvulling van het twaalftal als ook over de eisen voor dat ambt had gezegd. Zij onderzochten nu bij welke mannen die vereisten aanwezig waren (Acts 1:21v.) en stelden er twee, die in het midden moesten treden, Jozef genaamd Barsabas (d. i. "zoon van Saba" of volgens andere verklaring: "zoon van de eed, die toegenaamd was met de Latijnse naam Justus, de rechtvaardige en Matthias "Uit 9:9. a) Acts 6:6

Vers 24

24. En zij baden bij monde van Petrus, die ook verder de handeling bestuurde en zeiden: Gij Heere Jezus, die toch degene zijt in wie het door U vastgestelde getal van de apostelen weer noodzakelijk moet worden aangevuld (Luke 6:13), a), Gij, kennen der harten (John 21:17; John 2:24v.) van allen, wijs door middel van het lot dat wij nu zullen werpen, van deze twee die wij hier afgezonderd hebben geplaatst, n aan die Gij uitverkoren hebt.

a) 1 Samuel 16:17 1 Chronicles 28:9; 1 Chronicles 29:17, Jeremiah 11:20; Jeremiah 17:10; Jeremiah 20:12 Acts 15:8 Openbaring : 23

Vers 24

24. En zij baden bij monde van Petrus, die ook verder de handeling bestuurde en zeiden: Gij Heere Jezus, die toch degene zijt in wie het door U vastgestelde getal van de apostelen weer noodzakelijk moet worden aangevuld (Luke 6:13), a), Gij, kennen der harten (John 21:17; John 2:24v.) van allen, wijs door middel van het lot dat wij nu zullen werpen, van deze twee die wij hier afgezonderd hebben geplaatst, n aan die Gij uitverkoren hebt.

a) 1 Samuel 16:17 1 Chronicles 28:9; 1 Chronicles 29:17, Jeremiah 11:20; Jeremiah 17:10; Jeremiah 20:12 Acts 15:8 Openbaring : 23

Vers 25

25. Om te ontvangen het lot van deze bediening en van het apostelschap (Acts 1:17), waarvan Judas afgeweken is, dat hij heenging in zijn eigen plaats, wat het lichaam aangaat naar de door hem verworvene en ingewijde plaats van de wraak, de akker van het bloed in het Gehennendal (Acts 1:18) en wat zijn ziel aangaat naar de plaats van het helse vuur, waarvan dat dal een voorafbeelding is 1 Kings 1:35".

Wat in Acts 1:23 is meegedeeld wordt veelal zo opgevat, alsof de vergadering uit verscheidenen zou gekozen hebben, bij wie het gestelde vereiste aanwezig was en dat zij dezen aan Petrus zou hebben voorgesteld. Een dergelijk uitkiezen zou duidelijk voor de beslissing van de Heere, die men vervolgens in het gebed zocht en door het lot liet plaatshebben, een onwaardige beperking, een eigenmachtig ingrijpen geweest zijn. Nee! allen, die aan de eis voldeden, werden uitgezocht en deze waren niet meer dan twee mannen, hetgeen ook bij de zwaarte van de eisen, die men stelde, van zelf duidelijk is. Ware het niet aangekomen op het beginnende van Johannes de Doper, tot de dag toe enz, " waarop Petrus in Acts 10:36vv. zo groot gewicht legt, dan ware bijv. onze Lukas, die zeker mede in de vergadering tegenwoordig was, een zeer geschikt man geweest (vgl. Luke 9:61v. 24:13vv.). Bovendien hadden dan de zeventig discipelen, vroeger door de Heere zelf uitgezonden, (Luke 10:1), dadelijk de kring moeten vormen waarover het lot moest worden geworpen. De vergadering heeft hier dus niet gekozen, maar slechts afgezonderd; zij heeft niet een gedeeltelijke beschikking vooraf gemaakt, maar alleen het gebied voor de beschikking van de Heere begrensd, voor zover daarbinnen alleen een beslissing kan wezen. Bij de oorspronkelijke apostelkeus (Mark 3:13 Luke 6:13), riep Jezus uit de menigte van hen die rondom Hem verzameld waren, diegenen tot Zich, die Hij wilde. Welke mensen Hij nu alleen kon willen, wist men wel en Petrus had het uitdrukkelijk uitgesproken. Men deed een onderzoek en als zij beiden gevolg gaven aan de oproeping om in het midden te treden, volbrachten zij wat bij de oorspronkelijke keuze van de apostelen de geroepenen deden: "zij kwamen tot Hem, " waardoor zij hun bereidwilligheid tot deze dienst te kennen gaven. De Heere had echter geen twee, maar slechts een nodig, zodat de andere weer moest terugtreden. Dat was toch een zaak, die noch de vergaderden, ook niet de elven die aan hun hoofd stonden, noch zij zelf onder elkaar konden beslissen, maar alleen Hij die zendt die Hij wil. Het zou geheel het karakter van een apostel, d. i. van een door de Heere gezondene hebben opgeheven, als hier andere mensen of wederkerige overeenstemming de zaak hadden beslist; dat kon alleen na voorafgegaan gebed het lot beslissen. Een dergelijk geval kan eigenlijk niet meer voorkomen, dat is enig in zijn soort en heeft uitsluitend in het Oude Testament zijn analogieën (Numbers 21:52vv.); daarom heeft de nieuwtestamentische kerk zich er voor gewacht om het loten verder toe te passen Joshua 7:18. De Nederlands Hervormde Kerk maakt een uitzondering. Deze heeft in Art. 8 van het Algem. Regl. : "Wanneer na twee vrije stemmingen de meerderheid blijkt niet verkregen te kunnen worden, zal het lot beslissen. "

Vers 25

25. Om te ontvangen het lot van deze bediening en van het apostelschap (Acts 1:17), waarvan Judas afgeweken is, dat hij heenging in zijn eigen plaats, wat het lichaam aangaat naar de door hem verworvene en ingewijde plaats van de wraak, de akker van het bloed in het Gehennendal (Acts 1:18) en wat zijn ziel aangaat naar de plaats van het helse vuur, waarvan dat dal een voorafbeelding is 1 Kings 1:35".

Wat in Acts 1:23 is meegedeeld wordt veelal zo opgevat, alsof de vergadering uit verscheidenen zou gekozen hebben, bij wie het gestelde vereiste aanwezig was en dat zij dezen aan Petrus zou hebben voorgesteld. Een dergelijk uitkiezen zou duidelijk voor de beslissing van de Heere, die men vervolgens in het gebed zocht en door het lot liet plaatshebben, een onwaardige beperking, een eigenmachtig ingrijpen geweest zijn. Nee! allen, die aan de eis voldeden, werden uitgezocht en deze waren niet meer dan twee mannen, hetgeen ook bij de zwaarte van de eisen, die men stelde, van zelf duidelijk is. Ware het niet aangekomen op het beginnende van Johannes de Doper, tot de dag toe enz, " waarop Petrus in Acts 10:36vv. zo groot gewicht legt, dan ware bijv. onze Lukas, die zeker mede in de vergadering tegenwoordig was, een zeer geschikt man geweest (vgl. Luke 9:61v. 24:13vv.). Bovendien hadden dan de zeventig discipelen, vroeger door de Heere zelf uitgezonden, (Luke 10:1), dadelijk de kring moeten vormen waarover het lot moest worden geworpen. De vergadering heeft hier dus niet gekozen, maar slechts afgezonderd; zij heeft niet een gedeeltelijke beschikking vooraf gemaakt, maar alleen het gebied voor de beschikking van de Heere begrensd, voor zover daarbinnen alleen een beslissing kan wezen. Bij de oorspronkelijke apostelkeus (Mark 3:13 Luke 6:13), riep Jezus uit de menigte van hen die rondom Hem verzameld waren, diegenen tot Zich, die Hij wilde. Welke mensen Hij nu alleen kon willen, wist men wel en Petrus had het uitdrukkelijk uitgesproken. Men deed een onderzoek en als zij beiden gevolg gaven aan de oproeping om in het midden te treden, volbrachten zij wat bij de oorspronkelijke keuze van de apostelen de geroepenen deden: "zij kwamen tot Hem, " waardoor zij hun bereidwilligheid tot deze dienst te kennen gaven. De Heere had echter geen twee, maar slechts een nodig, zodat de andere weer moest terugtreden. Dat was toch een zaak, die noch de vergaderden, ook niet de elven die aan hun hoofd stonden, noch zij zelf onder elkaar konden beslissen, maar alleen Hij die zendt die Hij wil. Het zou geheel het karakter van een apostel, d. i. van een door de Heere gezondene hebben opgeheven, als hier andere mensen of wederkerige overeenstemming de zaak hadden beslist; dat kon alleen na voorafgegaan gebed het lot beslissen. Een dergelijk geval kan eigenlijk niet meer voorkomen, dat is enig in zijn soort en heeft uitsluitend in het Oude Testament zijn analogieën (Numbers 21:52vv.); daarom heeft de nieuwtestamentische kerk zich er voor gewacht om het loten verder toe te passen Joshua 7:18. De Nederlands Hervormde Kerk maakt een uitzondering. Deze heeft in Art. 8 van het Algem. Regl. : "Wanneer na twee vrije stemmingen de meerderheid blijkt niet verkregen te kunnen worden, zal het lot beslissen. "

Vers 26

26. En zij wierpen hun loten 1) waarschijnlijk op de wijze bij Joshua 7:16 meegedeeld. En het lot viel (Proverbs 16:33) op Matthias en hij werd, zonder dat de handeling van handoplegging (Acts 8:17; Acts 13:3) met hem plaatshad, maar onder een eenvoudig gebed van dankzegging en voorbede met algemene toestemming tot de elf apostelen gekozen, om voortaan de twaalfde bij hen te zijn. 2)

1) Zij verwachtten geen onmiddellijk antwoord uit de hemel, maar namen het oudtestamentisch gebruik van het heilig (door voorafgaand gebed geheiligd) lot te baat om de wil van de Heere te verstaan. Het loten werpen was een goddelijke instelling, (Leviticus 16:8). "Daarop zei Saul, (1 Samuel 14:42): Werp het lot tussen mij en mijn zoon. " Zo werd ook het te veroveren Kanan reeds in de woestijn onder de twaalf stammen verdeeld door het lot. Wij kunnen en moeten dus zeggen; Het lot vertegenwoordigt God. Of is er toeval? Is er een macht buiten God die beslist? Nee, zo moest dan het lot heilig gehouden worden. Maar ook deze heilige zaak wordt door de kinderen van de wereld schromelijk misbruikt in de Staatsloterij en de vele andere kleinere loterijen. Met deze wordt het toeval, het geluk, de fortuin als beslissend gedacht en men erkent hiermee stilzwijgend dat men in deze niet te doen heeft met God, die toch anders de Beschikker is van het lot en in Wiens woord gezegd wordt: (Proverbs 16:13;) Het lot wordt in de schoot geworpen, maar het gehele beleid daaraan is van de Heere. Zal dus een lot werpen onschuldig, geoorloofd zijn, dan moet het gebed tot God, het beroep op Gods beslissing kunnen voorafgaan. Vergeten wij niet dat God in dezelfde zaak v r en ook tegen ons kan zijn, al naarmate wij die zaak gebruiken.

2) Zo vast staat het twaalftal, dat dit ook nog voor het nieuwe Jeruzalem in Revelation 1:14 is behouden. De apostel Paulus staat buiten de daar vermelde twaalf fundamentstenen; hij is de apostel van de heidenen. De heidenen wandelen echter slechts in het licht van de stad die de Heere uit Israël heeft opgebouwd en terwijl de boom van het leven aan beide zijden van de rivier twaalf maal vruchten draagt voor de twaalf geslachten van het huis Israël, dienen de bladeren van de boom tot genezing van de heidenen (Revelation 1:24; Revelation 22:2). Het is dus onjuist, wanneer men de twaalven heeft willen voorstellen als de apostelen van de grondlegging en Paulus als de apostel van de voortzetting; de twaalven zijn de apostelen van de natuurlijke olijfboom; Paulus is de apostel van de daarop geënte takken.

Vers 26

26. En zij wierpen hun loten 1) waarschijnlijk op de wijze bij Joshua 7:16 meegedeeld. En het lot viel (Proverbs 16:33) op Matthias en hij werd, zonder dat de handeling van handoplegging (Acts 8:17; Acts 13:3) met hem plaatshad, maar onder een eenvoudig gebed van dankzegging en voorbede met algemene toestemming tot de elf apostelen gekozen, om voortaan de twaalfde bij hen te zijn. 2)

1) Zij verwachtten geen onmiddellijk antwoord uit de hemel, maar namen het oudtestamentisch gebruik van het heilig (door voorafgaand gebed geheiligd) lot te baat om de wil van de Heere te verstaan. Het loten werpen was een goddelijke instelling, (Leviticus 16:8). "Daarop zei Saul, (1 Samuel 14:42): Werp het lot tussen mij en mijn zoon. " Zo werd ook het te veroveren Kanan reeds in de woestijn onder de twaalf stammen verdeeld door het lot. Wij kunnen en moeten dus zeggen; Het lot vertegenwoordigt God. Of is er toeval? Is er een macht buiten God die beslist? Nee, zo moest dan het lot heilig gehouden worden. Maar ook deze heilige zaak wordt door de kinderen van de wereld schromelijk misbruikt in de Staatsloterij en de vele andere kleinere loterijen. Met deze wordt het toeval, het geluk, de fortuin als beslissend gedacht en men erkent hiermee stilzwijgend dat men in deze niet te doen heeft met God, die toch anders de Beschikker is van het lot en in Wiens woord gezegd wordt: (Proverbs 16:13;) Het lot wordt in de schoot geworpen, maar het gehele beleid daaraan is van de Heere. Zal dus een lot werpen onschuldig, geoorloofd zijn, dan moet het gebed tot God, het beroep op Gods beslissing kunnen voorafgaan. Vergeten wij niet dat God in dezelfde zaak v r en ook tegen ons kan zijn, al naarmate wij die zaak gebruiken.

2) Zo vast staat het twaalftal, dat dit ook nog voor het nieuwe Jeruzalem in Revelation 1:14 is behouden. De apostel Paulus staat buiten de daar vermelde twaalf fundamentstenen; hij is de apostel van de heidenen. De heidenen wandelen echter slechts in het licht van de stad die de Heere uit Israël heeft opgebouwd en terwijl de boom van het leven aan beide zijden van de rivier twaalf maal vruchten draagt voor de twaalf geslachten van het huis Israël, dienen de bladeren van de boom tot genezing van de heidenen (Revelation 1:24; Revelation 22:2). Het is dus onjuist, wanneer men de twaalven heeft willen voorstellen als de apostelen van de grondlegging en Paulus als de apostel van de voortzetting; de twaalven zijn de apostelen van de natuurlijke olijfboom; Paulus is de apostel van de daarop geënte takken.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile