Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Handelingen 13

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Recherche de…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 13

Acts 13:1

PAULUS' EERSTE REIS TOT DE HEIDENEN EN ZIJN ARBEID ONDER HEN

C. Tweede hoofddeel (Acts 13:1-28): groei van de kerk onder de heidenen van het begin van de apostolische werkzaamheid van Paulus tot aan zijn aankomst te Rome als een gevangene van Jezus Christus (van 46-61 n. Chr.)

I. De eerste afdeling, die van Acts 13:1-Acts 18:23 loopt, omvat de eerste en tweede zendingsreis van de apostel met het daartussen vallende concilie te Jeruzalem. Antiochië is het punt van uitgang en de plaats waarheen men wederkeert. Korinthe is het hoofdpunt waar de groei van de kerk het meest gezien wordt en waar Paulus anderhalf jaar verblijft.

I. Acts 13:1, 14. Eerste zendingsreis van de apostel Paulus.

A. Acts 13:1-Acts 13:12 Door Gods Geest geïnspireerd vat de gemeente te Antiochië, die in bloeiende toestand verkeert, het zendingswerk, dat tot hiertoe slechts hij gelegenheid en door afzonderlijke personen geschied was, als een zaak van de gemeente op. Door deze Geest worden ook de mannen aangewezen, die zij tot dat werk moet afzonderen en zo zendt zij op plechtige wijze Paulus en Barnabas af, bij wie zich Johannes Markus aansluit. Over Seleucië aan de zee gaat de reis eerst naar het eiland Cyprus en hier wordt het evangelie deels te Salamis. deels op Paphos gepredikt. Op de laatste plaats heeft Paulus aan het hof van de landvoogd Sergius Paulus een moeilijkheid met een Joodse tovenaar. Hij overwint deze en wint de landvoogd. Nu treedt hij verder onder de naam van "Paulus" als een uitverkoren werktuig van de Heere op de voorgrond van het werk van de bekering onder de heidenen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 13

Acts 13:1

PAULUS' EERSTE REIS TOT DE HEIDENEN EN ZIJN ARBEID ONDER HEN

C. Tweede hoofddeel (Acts 13:1-28): groei van de kerk onder de heidenen van het begin van de apostolische werkzaamheid van Paulus tot aan zijn aankomst te Rome als een gevangene van Jezus Christus (van 46-61 n. Chr.)

I. De eerste afdeling, die van Acts 13:1-Acts 18:23 loopt, omvat de eerste en tweede zendingsreis van de apostel met het daartussen vallende concilie te Jeruzalem. Antiochië is het punt van uitgang en de plaats waarheen men wederkeert. Korinthe is het hoofdpunt waar de groei van de kerk het meest gezien wordt en waar Paulus anderhalf jaar verblijft.

I. Acts 13:1, 14. Eerste zendingsreis van de apostel Paulus.

A. Acts 13:1-Acts 13:12 Door Gods Geest geïnspireerd vat de gemeente te Antiochië, die in bloeiende toestand verkeert, het zendingswerk, dat tot hiertoe slechts hij gelegenheid en door afzonderlijke personen geschied was, als een zaak van de gemeente op. Door deze Geest worden ook de mannen aangewezen, die zij tot dat werk moet afzonderen en zo zendt zij op plechtige wijze Paulus en Barnabas af, bij wie zich Johannes Markus aansluit. Over Seleucië aan de zee gaat de reis eerst naar het eiland Cyprus en hier wordt het evangelie deels te Salamis. deels op Paphos gepredikt. Op de laatste plaats heeft Paulus aan het hof van de landvoogd Sergius Paulus een moeilijkheid met een Joodse tovenaar. Hij overwint deze en wint de landvoogd. Nu treedt hij verder onder de naam van "Paulus" als een uitverkoren werktuig van de Heere op de voorgrond van het werk van de bekering onder de heidenen.

Vers 1

1. En er waren te Antiochië in de gemeente, die daar sedert Acts 11:19vv. was enige profeten en leraars, die haar leidden, zoals de gemeente te Jeruzalem door apostelen en oudsten werd geleid (Acts 15:2; 1 Corinthians 12:28 Ephesians 4:11), namelijk Barnabas, die volgens Acts 11:22vv. daarheen was gekomen en na de gemeenschappelijk met Paulus (Acts 12:25) volbrachte collectereis (Acts 11:30)daarheen was teruggekeerd en Simeon, genaamd Niger (= zwarte of neger) en Lucius (= licht) van Cyrene, waarschijnlijk dezelfde, die in Romans 16:21 Deze drie waren de profeten (Acts 11:27). En verder waren de beide leraars Manahen (= vertrooster) of Manahem (2 Kings 15:14), die met Herodes Antipas, de viervorst (Matthew 14:1vv.)opgevoed was (het Griekse woord kan ook betekenen "Herodes melkbroeder, " zodat zijn moeder de min van Herodes zal zijn geweest en hij dus een man was, die reeds oud begon te worden), en Saulus, die sedert Acts 11:25vv. te Antiochië aanwezig en werkzaam was.

De gemeente te Antiochië onderscheidt zich van die te Jeruzalem, zowel in natuurlijke gesteldheid als in de wijze van haar ontstaan en in haar richting, evenals in de vorm van haar bestuur. Te Jeruzalem vormden de apostelen en armenverzorgers, die vervolgens voor een tijd verdwijnen en later weer in de presbyters optreden, het leidende middelpunt van de gemeente. Te Antiochië zijn het voornamelijk profeten en leraars.

De gave van de profetie bestond daarin, dat zij die ze bezaten, in een soort van extatische toestand, onmiddellijke openbaringen van de Heilige Geest uitspraken en Lukas noemt ze hier in het bijzonder, omdat dadelijk daarop van een uitspraak van de Heilige Geest zou worden gesproken. Naast de profetische gave noemt hij echter ook de gave van leren, die zich naast de eerste meer openbaarde in een stille, verstandelijke ontwikkeling van de leer. Door op deze profeten en leraars te wijzen, die de gemeente te Antiochië bezat, moet ons worden getoond dat deze niet bij de andere joods-christelijke gemeente achterstond, maar er volle aanspraak op mocht maken als een bloeiende, door de Heere zelf rijk gezegende christelijke gemeente erkend te worden.

De vijf genoemden moeten niet slechts als een gedeelte, maar als het gehele collegie van de profeten en leraars te Antiochië worden beschouwd, overeenkomstig de gedachte van de verkiezing, die de Geest heeft. Wie van deze nu het predikaat "profeet" of "leraar" toekomt, is wel niet uitdrukkelijk gezegd, alhoewel, zoals uit de aard van de zaak en volgens Acts 4:36 waarschijnlijk is, eerst de profeten en vervolgens de leraars genoemd zijn. Dan moeten de drie eerstgenoemde als profeten en de beide anderen als leraars beschouwd worden; deze scheiding wordt aangeduid door de grondtekst (te, kai, kai-te, kai).

Omtrent Manahem in zijn betrekking tot de viervorst Herodes ziet men dat dikwijls twee met elkaar worden opgevoed, zelfs aan n borst zuigen, terwijl de n wordt aangenomen, de ander wordt verlaten. (Luke 17:34).

Herodes moest de vrouw van Zijn hofmaarschalk loslaten om de Heiland te volgen (Luke 8:3); en nu moet de wereldse wijsheid, waarin Manahem met hem was opgevoed, dienstbaar worden aan het ambt van een christelijke leraar van de heidenen. Wonderbaar zijn de wegen van de Heere: wie er op let, heeft er grote vreugde in.

Paulus staat nog zeer bescheiden als de laatste op de achtergrond; maar de laatsten zullen de eersten worden; nu werd openbaar wat de Heere van deze broeder wilde maken.

Vers 1

1. En er waren te Antiochië in de gemeente, die daar sedert Acts 11:19vv. was enige profeten en leraars, die haar leidden, zoals de gemeente te Jeruzalem door apostelen en oudsten werd geleid (Acts 15:2; 1 Corinthians 12:28 Ephesians 4:11), namelijk Barnabas, die volgens Acts 11:22vv. daarheen was gekomen en na de gemeenschappelijk met Paulus (Acts 12:25) volbrachte collectereis (Acts 11:30)daarheen was teruggekeerd en Simeon, genaamd Niger (= zwarte of neger) en Lucius (= licht) van Cyrene, waarschijnlijk dezelfde, die in Romans 16:21 Deze drie waren de profeten (Acts 11:27). En verder waren de beide leraars Manahen (= vertrooster) of Manahem (2 Kings 15:14), die met Herodes Antipas, de viervorst (Matthew 14:1vv.)opgevoed was (het Griekse woord kan ook betekenen "Herodes melkbroeder, " zodat zijn moeder de min van Herodes zal zijn geweest en hij dus een man was, die reeds oud begon te worden), en Saulus, die sedert Acts 11:25vv. te Antiochië aanwezig en werkzaam was.

De gemeente te Antiochië onderscheidt zich van die te Jeruzalem, zowel in natuurlijke gesteldheid als in de wijze van haar ontstaan en in haar richting, evenals in de vorm van haar bestuur. Te Jeruzalem vormden de apostelen en armenverzorgers, die vervolgens voor een tijd verdwijnen en later weer in de presbyters optreden, het leidende middelpunt van de gemeente. Te Antiochië zijn het voornamelijk profeten en leraars.

De gave van de profetie bestond daarin, dat zij die ze bezaten, in een soort van extatische toestand, onmiddellijke openbaringen van de Heilige Geest uitspraken en Lukas noemt ze hier in het bijzonder, omdat dadelijk daarop van een uitspraak van de Heilige Geest zou worden gesproken. Naast de profetische gave noemt hij echter ook de gave van leren, die zich naast de eerste meer openbaarde in een stille, verstandelijke ontwikkeling van de leer. Door op deze profeten en leraars te wijzen, die de gemeente te Antiochië bezat, moet ons worden getoond dat deze niet bij de andere joods-christelijke gemeente achterstond, maar er volle aanspraak op mocht maken als een bloeiende, door de Heere zelf rijk gezegende christelijke gemeente erkend te worden.

De vijf genoemden moeten niet slechts als een gedeelte, maar als het gehele collegie van de profeten en leraars te Antiochië worden beschouwd, overeenkomstig de gedachte van de verkiezing, die de Geest heeft. Wie van deze nu het predikaat "profeet" of "leraar" toekomt, is wel niet uitdrukkelijk gezegd, alhoewel, zoals uit de aard van de zaak en volgens Acts 4:36 waarschijnlijk is, eerst de profeten en vervolgens de leraars genoemd zijn. Dan moeten de drie eerstgenoemde als profeten en de beide anderen als leraars beschouwd worden; deze scheiding wordt aangeduid door de grondtekst (te, kai, kai-te, kai).

Omtrent Manahem in zijn betrekking tot de viervorst Herodes ziet men dat dikwijls twee met elkaar worden opgevoed, zelfs aan n borst zuigen, terwijl de n wordt aangenomen, de ander wordt verlaten. (Luke 17:34).

Herodes moest de vrouw van Zijn hofmaarschalk loslaten om de Heiland te volgen (Luke 8:3); en nu moet de wereldse wijsheid, waarin Manahem met hem was opgevoed, dienstbaar worden aan het ambt van een christelijke leraar van de heidenen. Wonderbaar zijn de wegen van de Heere: wie er op let, heeft er grote vreugde in.

Paulus staat nog zeer bescheiden als de laatste op de achtergrond; maar de laatsten zullen de eersten worden; nu werd openbaar wat de Heere van deze broeder wilde maken.

Vers 2

2. En toen zij, de discipelen te Antiochië, of de gemeente in haar geheel, de Heere dienden door bijzondere godsdienstige bijeenkomsten te houden en vervolgens ook enige tijd vastten (het eerste deden zij om onder gebed en overdenking van het goddelijk woord de Heere de vraag voor te leggen of Hij niet iets nieuws door hen wilde laten geschieden tot uitbreiding van Zijn rijk, het tweede deden zij om door kastijding van het lichaam zich voor te bereiden op het ontvangen van het goddelijk antwoord (Acts 10:30), zei de Heilige Geest wat zij doen moesten. Reeds was vanaf het begin die begeerte innerlijk in hun hart van boven gewerkt en nu gaf de Heere door de mond van n van de drie profeten (Acts 13:1) hun het antwoord, dat zij hadden begeerd: a) Zondert voor Mij af Barnabas de profeet en Saulus de leraar, tot het werk waartoe Ik hen b) geroepen heb, namelijk om de naam van Christus te verkondigen onder de heidenen (Acts 9:15; Acts 22:21).

a) Romans 1:1 Galatians 1:15; Galatians 2:8 2 Timothy 1:11 b) Matthew 9:38 Romans 10:15 Hebrews 5:4

Vele uitleggers willen het woord "zij" aan het begin van dit vers laten slaan op de profeten en leraars in het voorgaande vers genoemd. Zeker slaat het grammatisch daarop in de eerste plaats en het schijnt geëist te worden door het "zondert Mij af" dat toch eveneens op die vijf slaat. Maar juist omdat de laatsten de kring uitmaken waaruit de afzondering moet plaatshebben, kunnen zij moeilijk tegelijk degenen zijn, tot wie het bevel van afzondering komt, maar het is zonder twijfel de gemeente die de afzondering moet doen plaatshebben, zodat het dientengevolge ook de gemeente is waarop het "zij" doelt en inderdaad komt later in Acts 14:27 de gemeente voor als het lichaam, waaraan de teruggekeerde boden hun reisverhaal geven. De gehele hoogstbelangrijke zending zou volgens die eerste opvatting slechts verricht worden in de schoot van vijf personen, van wie nog daarenboven twee de zendelingen waren die de Heilige Geest daartoe had bestemd en de gemeente als zodanig zou er geheel geen deel aan hebben, niet eens door oudsten zijn vertegenwoordigd - iets, dat noch met de gemeenschap van de Geest in de apostolische gemeente overeenstemt, noch met de overeenkomstige concrete gevallen van de apostelkeuze in Acts 1:1 en de keus van de armenverzorgers in Acts 6:1

Hoewel zich tot hiertoe het christendom reeds van Jeruzalem door Palestina en over zijn grenzen verbreid had, was een formeel zendingswerk van de kerk toch nog vreemd gebleven. Toevallige gebeurtenissen hadden tot die tijd de verbreiding van het evangelie teweeggebracht, namelijk de vervolgingen van de gelovigen te Jeruzalem (Acts 8:4v. ; 11:19vv. Vanuit Antiochië werden het eerst leraars uitgezonden, met het bepaalde doel om het christendom te verbreiden en kerken te stichten met bepaalde instituties (Acts 14:23). Deze uitgezonden leraars bleven bovendien in verband met de kerk, die hen had gezonden. Zij zonden daarheen bericht van de uitkomst, keerden, na de reis volbracht te hebben, daarheen terug en ontvingen zeker van haar ook hulp van verschillende aard. Men handelde dus te Antiochië volgens de grondstelling (Romans 10:15): "hoe zullen zij prediken, indien zij niet worden gezonden? " Dit gezonden worden moet niet toegeschreven worden aan een subjectief goedvinden, dat ontstaan was door een opwekking van de Geest, maar wijst op een geregelde kerkelijke instelling. Terwijl dan ook hier de gemeente de boden verkoos en uitzond, kregen deze een objectief standpunt en de nieuwe gemeenten een verband met de kerk in het algemeen.

Vers 2

2. En toen zij, de discipelen te Antiochië, of de gemeente in haar geheel, de Heere dienden door bijzondere godsdienstige bijeenkomsten te houden en vervolgens ook enige tijd vastten (het eerste deden zij om onder gebed en overdenking van het goddelijk woord de Heere de vraag voor te leggen of Hij niet iets nieuws door hen wilde laten geschieden tot uitbreiding van Zijn rijk, het tweede deden zij om door kastijding van het lichaam zich voor te bereiden op het ontvangen van het goddelijk antwoord (Acts 10:30), zei de Heilige Geest wat zij doen moesten. Reeds was vanaf het begin die begeerte innerlijk in hun hart van boven gewerkt en nu gaf de Heere door de mond van n van de drie profeten (Acts 13:1) hun het antwoord, dat zij hadden begeerd: a) Zondert voor Mij af Barnabas de profeet en Saulus de leraar, tot het werk waartoe Ik hen b) geroepen heb, namelijk om de naam van Christus te verkondigen onder de heidenen (Acts 9:15; Acts 22:21).

a) Romans 1:1 Galatians 1:15; Galatians 2:8 2 Timothy 1:11 b) Matthew 9:38 Romans 10:15 Hebrews 5:4

Vele uitleggers willen het woord "zij" aan het begin van dit vers laten slaan op de profeten en leraars in het voorgaande vers genoemd. Zeker slaat het grammatisch daarop in de eerste plaats en het schijnt geëist te worden door het "zondert Mij af" dat toch eveneens op die vijf slaat. Maar juist omdat de laatsten de kring uitmaken waaruit de afzondering moet plaatshebben, kunnen zij moeilijk tegelijk degenen zijn, tot wie het bevel van afzondering komt, maar het is zonder twijfel de gemeente die de afzondering moet doen plaatshebben, zodat het dientengevolge ook de gemeente is waarop het "zij" doelt en inderdaad komt later in Acts 14:27 de gemeente voor als het lichaam, waaraan de teruggekeerde boden hun reisverhaal geven. De gehele hoogstbelangrijke zending zou volgens die eerste opvatting slechts verricht worden in de schoot van vijf personen, van wie nog daarenboven twee de zendelingen waren die de Heilige Geest daartoe had bestemd en de gemeente als zodanig zou er geheel geen deel aan hebben, niet eens door oudsten zijn vertegenwoordigd - iets, dat noch met de gemeenschap van de Geest in de apostolische gemeente overeenstemt, noch met de overeenkomstige concrete gevallen van de apostelkeuze in Acts 1:1 en de keus van de armenverzorgers in Acts 6:1

Hoewel zich tot hiertoe het christendom reeds van Jeruzalem door Palestina en over zijn grenzen verbreid had, was een formeel zendingswerk van de kerk toch nog vreemd gebleven. Toevallige gebeurtenissen hadden tot die tijd de verbreiding van het evangelie teweeggebracht, namelijk de vervolgingen van de gelovigen te Jeruzalem (Acts 8:4v. ; 11:19vv. Vanuit Antiochië werden het eerst leraars uitgezonden, met het bepaalde doel om het christendom te verbreiden en kerken te stichten met bepaalde instituties (Acts 14:23). Deze uitgezonden leraars bleven bovendien in verband met de kerk, die hen had gezonden. Zij zonden daarheen bericht van de uitkomst, keerden, na de reis volbracht te hebben, daarheen terug en ontvingen zeker van haar ook hulp van verschillende aard. Men handelde dus te Antiochië volgens de grondstelling (Romans 10:15): "hoe zullen zij prediken, indien zij niet worden gezonden? " Dit gezonden worden moet niet toegeschreven worden aan een subjectief goedvinden, dat ontstaan was door een opwekking van de Geest, maar wijst op een geregelde kerkelijke instelling. Terwijl dan ook hier de gemeente de boden verkoos en uitzond, kregen deze een objectief standpunt en de nieuwe gemeenten een verband met de kerk in het algemeen.

Vers 3

3. a) Toen riepen zij opnieuw tot volbrenging van de opdracht een bepaalde godsdienstige samenkomst bijeen en vastten zij weer, als gezegende voorbereiding op die plechtigheid en baden zij op die dag zelf, legden hun door Simon, Lucius en Manahen (Acts 13:1) de handen op (Acts 6:6) en lieten hen gaan, doorverder gebed hun personen en hun werk aan de genade van de Heere aanbevelende (Acts 14:26v.).

a) Acts 8:15; Acts 19:6

Bij vasten en bidden is God met de openbaring van zijn wil duidelijker te benaderen, dan als men heden dikwijls gastmalen houdt, om verbintenissen te maken, waardoor men uitbreiding van de kerk wil teweegbrengen.

Ook tot afscheid had geen maaltijd maar een vasten plaats; heden is men veelal gewoon, zelfs wat het Koninkrijk van God aangaat, vooraf vreugdefeesten te vieren: daarom komt niet zelden het treuren achteraan.

Terwijl de drie profeten en leraars die achterbleven, de handen legden op de beiden die heengingen, deed de gehele biddende gemeente dit mede; zij liet hen gaan, maar in de geest ging zij mee.

Het was een kostbaar offer dat de gemeente bracht, toen zij deze beide kostelijke herders overgaf, maar zij bracht het de Heere. Het was een moeilijke weg die het edele paar getuigen opging, in de onbekende, onmetelijke, vijandige heidenwereld, maar "God wil het" dat was hun staf te land en hun anker ter zee, hun toerusting tot afscheid en hun voedsel onderweg. Boven zich de zegen van God, in zich de drang van de Geest, v r zich de ellende van de heidenwereld, achter zich de voorbede van de christenen, zo gingen zij getroost heen en de engel van God met hen. Waarin ligt de kracht van de zending? 1) in de roeping van God, die zij opvolgt; 2) in de trouw van de arbeiders, die zij zendt; 3) in de gebeden van de gemeente, waarop zij steunt. Hoe moet de kerk beginnen wat zij onderneemt, opdat zij gezegend wordt? 1) niet in wereldse berekening, maar uit een roeping van de Geest; 2) niet met een haastig triomfroepen, maar met ootmoedig gebed; 3) niet in vertrouwen op de naam van een mens, maar in de naam van de levende God.

Met deze uitzending begint feitelijk het apostelambt van Paulus, pas hier wordt hij uitgezonden; hij heeft zich niet zelf aangeboden en ertoe besloten, maar hij wordt ertoe geroepen, gekozen en gezonden en wel door goddelijk gezag. De twaalven heeft Jezus zelf gedurende Zijn aardse leven gekozen en hun voorlopig de opdracht gegeven, maar na Zijn opstanding volmacht gegeven en uitgezonden. Alleen moesten zij eerst afwachten dat zij met de Heilige Geest werden vervuld voordat zij tot de daad overgingen. Paulus is eveneens door Jezus Christus geroepen, maar in de toestand van de verheerlijking, na de hemelvaart. De Heere zelf heeft hem geopenbaard dat Hij hem zou zenden onder de heidenen en tot Israël, maar pas na een geruime tijd van groei en trouwe beoefening van bescheiden werkzaamheid en stille afzondering wordt hij gezonden en zijn grote loopbaan als apostel is geopend. Het is de Heilige Geest die hem naast Barnabas tot het werk roept, maar Hij doet dat door menselijke organen. Het was de een of de ander van de christelijke profeten te Antiochië, in wiens ziel de Geest van de Vader en van de Zoon en door wiens mond Hij het uitspreekt dat Barnabas en Paulus moeten worden afgezonderd. Het is de gemeente, waartoe dit bevel komt en die in gehoorzaamheid van het geloof die beiden met vasten en bidden en oplegging van de handen tot hun werk weidt en onmiddellijk wegzendt. Het werk van Christus gaat langzamerhand op de geordende weg van gemeentelijke en kerkelijke ontwikkeling over en dit in die tijd bij de persoon van Saulus. Evenals deze onmiddellijk door de Verlosser wakker wordt geschud en opgewekt, maar zijn bekering door een discipel, een eenvoudig lid van de gemeente te Damascus, is voltooid, zo heeft hij ook zijn roeping tot apostel van de heidenen oorspronkelijk van de Heere zelf ontvangen, maar zij werd voltooid en in het leven gebracht door de gemeente te Antiochië.

Intussen mag er ook niet aan worden voorbijgegaan welke betekenis deze tekst voor Barnabas heeft, die in Acts 14:4, Acts 14:14 niet alleen omwille van Paulus eveneens apostel heet, zoals vele uitleggers aannemen, maar in 1 Corinthians 9:5, 1 Corinthians 9:6 door Paulus zelf met hem als apostel tegenover de andere apostelen wordt voorgesteld, en zoals ook in Galatians 2:9v. Paulus en Barnabas het samen zijn, aan wie de apostelen Jakobus, Cfas en Johannes de hand geven in erkentenis van hun roeping als van predikers onder de heidenen, terwijl zij voor zich dezelfde roeping onder de Joden voorbehouden. Zo blijkt als de oorspronkelijke raad van God dat Barnabas niet slechts een helper van Paulus moest zijn, maar op dezelfde wijze een apostel voor de heidenen. Hij had toch in Acts 11:22vv. niet alleen volgens opdracht van de gemeente te Jeruzalem de kerk, die te Antiochië uit de heidenen was ontstaan, gelegaliseerd en waarschijnlijk tevens georganiseerd, maar hij heeft ook Saulus uit Tarsen uitdrukkelijk ingeleid tot en in dit arbeidsveld. Hij treedt nu vanaf Acts 13:9 van ons hoofdstuk achter Paulus in de tweede linie, nadat hij tot hiertoe op de voorgrond heeft gestaan. Zonder twijfel, zo moeten wij hier zeggen, heeft ook hij de Heere Jezus bij Zijn leven gekend en Zijn woord gehoord en is ook hij geweest onder degenen die na Zijn opstanding naar Galilea gingen en Hem daar zagen op de berg (1 Corinthians 15:6 Matthew 28:16vv.). Hij zou dus ook mede hebben kunnen zijn onder degenen die in Acts 1:15vv. voor het loten tot een twaalfde apostel in de plaats van Judas door de 120 discipelen werden afgezonderd, wanneer zijn verkeer met de Heere gedurende diens aardse leven meer uitgebreid en omvattend was geweest dan het in werkelijkheid was Ac 1:25. Maar de apostelen gaven in Acts 4:36 hem voor zijn eigenlijke naam Jozes de symbolische naam "Barnabas" en wezen hem in Acts 11:22vv. zonder het zelf te weten, nog meer bepaald als apostel voor de heidenen aan en hier, in onze tekst, treedt nu de Heere zelf door Zijn Geest onmiddellijk tussenbeide en maakt de aanstelling tot een roeping. Tot Acts 15:35 blijft hij trouw in zijn ambt; maar reeds in Acts 13:36vv. begint hij daarmee te breken, daar hij zich van Paulus afscheidt en hij voltooit deze breuk in Galatians 2:11vv. Ac 18:23, waar hij zich met de Judaïsten uit Jeruzalem verbindt, zodat het apostolaat voor de heidenwereld voortaan nog slechts n drager had in Paulus (Romans 11:13).

Vers 3

3. a) Toen riepen zij opnieuw tot volbrenging van de opdracht een bepaalde godsdienstige samenkomst bijeen en vastten zij weer, als gezegende voorbereiding op die plechtigheid en baden zij op die dag zelf, legden hun door Simon, Lucius en Manahen (Acts 13:1) de handen op (Acts 6:6) en lieten hen gaan, doorverder gebed hun personen en hun werk aan de genade van de Heere aanbevelende (Acts 14:26v.).

a) Acts 8:15; Acts 19:6

Bij vasten en bidden is God met de openbaring van zijn wil duidelijker te benaderen, dan als men heden dikwijls gastmalen houdt, om verbintenissen te maken, waardoor men uitbreiding van de kerk wil teweegbrengen.

Ook tot afscheid had geen maaltijd maar een vasten plaats; heden is men veelal gewoon, zelfs wat het Koninkrijk van God aangaat, vooraf vreugdefeesten te vieren: daarom komt niet zelden het treuren achteraan.

Terwijl de drie profeten en leraars die achterbleven, de handen legden op de beiden die heengingen, deed de gehele biddende gemeente dit mede; zij liet hen gaan, maar in de geest ging zij mee.

Het was een kostbaar offer dat de gemeente bracht, toen zij deze beide kostelijke herders overgaf, maar zij bracht het de Heere. Het was een moeilijke weg die het edele paar getuigen opging, in de onbekende, onmetelijke, vijandige heidenwereld, maar "God wil het" dat was hun staf te land en hun anker ter zee, hun toerusting tot afscheid en hun voedsel onderweg. Boven zich de zegen van God, in zich de drang van de Geest, v r zich de ellende van de heidenwereld, achter zich de voorbede van de christenen, zo gingen zij getroost heen en de engel van God met hen. Waarin ligt de kracht van de zending? 1) in de roeping van God, die zij opvolgt; 2) in de trouw van de arbeiders, die zij zendt; 3) in de gebeden van de gemeente, waarop zij steunt. Hoe moet de kerk beginnen wat zij onderneemt, opdat zij gezegend wordt? 1) niet in wereldse berekening, maar uit een roeping van de Geest; 2) niet met een haastig triomfroepen, maar met ootmoedig gebed; 3) niet in vertrouwen op de naam van een mens, maar in de naam van de levende God.

Met deze uitzending begint feitelijk het apostelambt van Paulus, pas hier wordt hij uitgezonden; hij heeft zich niet zelf aangeboden en ertoe besloten, maar hij wordt ertoe geroepen, gekozen en gezonden en wel door goddelijk gezag. De twaalven heeft Jezus zelf gedurende Zijn aardse leven gekozen en hun voorlopig de opdracht gegeven, maar na Zijn opstanding volmacht gegeven en uitgezonden. Alleen moesten zij eerst afwachten dat zij met de Heilige Geest werden vervuld voordat zij tot de daad overgingen. Paulus is eveneens door Jezus Christus geroepen, maar in de toestand van de verheerlijking, na de hemelvaart. De Heere zelf heeft hem geopenbaard dat Hij hem zou zenden onder de heidenen en tot Israël, maar pas na een geruime tijd van groei en trouwe beoefening van bescheiden werkzaamheid en stille afzondering wordt hij gezonden en zijn grote loopbaan als apostel is geopend. Het is de Heilige Geest die hem naast Barnabas tot het werk roept, maar Hij doet dat door menselijke organen. Het was de een of de ander van de christelijke profeten te Antiochië, in wiens ziel de Geest van de Vader en van de Zoon en door wiens mond Hij het uitspreekt dat Barnabas en Paulus moeten worden afgezonderd. Het is de gemeente, waartoe dit bevel komt en die in gehoorzaamheid van het geloof die beiden met vasten en bidden en oplegging van de handen tot hun werk weidt en onmiddellijk wegzendt. Het werk van Christus gaat langzamerhand op de geordende weg van gemeentelijke en kerkelijke ontwikkeling over en dit in die tijd bij de persoon van Saulus. Evenals deze onmiddellijk door de Verlosser wakker wordt geschud en opgewekt, maar zijn bekering door een discipel, een eenvoudig lid van de gemeente te Damascus, is voltooid, zo heeft hij ook zijn roeping tot apostel van de heidenen oorspronkelijk van de Heere zelf ontvangen, maar zij werd voltooid en in het leven gebracht door de gemeente te Antiochië.

Intussen mag er ook niet aan worden voorbijgegaan welke betekenis deze tekst voor Barnabas heeft, die in Acts 14:4, Acts 14:14 niet alleen omwille van Paulus eveneens apostel heet, zoals vele uitleggers aannemen, maar in 1 Corinthians 9:5, 1 Corinthians 9:6 door Paulus zelf met hem als apostel tegenover de andere apostelen wordt voorgesteld, en zoals ook in Galatians 2:9v. Paulus en Barnabas het samen zijn, aan wie de apostelen Jakobus, Cfas en Johannes de hand geven in erkentenis van hun roeping als van predikers onder de heidenen, terwijl zij voor zich dezelfde roeping onder de Joden voorbehouden. Zo blijkt als de oorspronkelijke raad van God dat Barnabas niet slechts een helper van Paulus moest zijn, maar op dezelfde wijze een apostel voor de heidenen. Hij had toch in Acts 11:22vv. niet alleen volgens opdracht van de gemeente te Jeruzalem de kerk, die te Antiochië uit de heidenen was ontstaan, gelegaliseerd en waarschijnlijk tevens georganiseerd, maar hij heeft ook Saulus uit Tarsen uitdrukkelijk ingeleid tot en in dit arbeidsveld. Hij treedt nu vanaf Acts 13:9 van ons hoofdstuk achter Paulus in de tweede linie, nadat hij tot hiertoe op de voorgrond heeft gestaan. Zonder twijfel, zo moeten wij hier zeggen, heeft ook hij de Heere Jezus bij Zijn leven gekend en Zijn woord gehoord en is ook hij geweest onder degenen die na Zijn opstanding naar Galilea gingen en Hem daar zagen op de berg (1 Corinthians 15:6 Matthew 28:16vv.). Hij zou dus ook mede hebben kunnen zijn onder degenen die in Acts 1:15vv. voor het loten tot een twaalfde apostel in de plaats van Judas door de 120 discipelen werden afgezonderd, wanneer zijn verkeer met de Heere gedurende diens aardse leven meer uitgebreid en omvattend was geweest dan het in werkelijkheid was Ac 1:25. Maar de apostelen gaven in Acts 4:36 hem voor zijn eigenlijke naam Jozes de symbolische naam "Barnabas" en wezen hem in Acts 11:22vv. zonder het zelf te weten, nog meer bepaald als apostel voor de heidenen aan en hier, in onze tekst, treedt nu de Heere zelf door Zijn Geest onmiddellijk tussenbeide en maakt de aanstelling tot een roeping. Tot Acts 15:35 blijft hij trouw in zijn ambt; maar reeds in Acts 13:36vv. begint hij daarmee te breken, daar hij zich van Paulus afscheidt en hij voltooit deze breuk in Galatians 2:11vv. Ac 18:23, waar hij zich met de Judaïsten uit Jeruzalem verbindt, zodat het apostolaat voor de heidenwereld voortaan nog slechts n drager had in Paulus (Romans 11:13).

Vers 4

4. Dezen dan, door de Heilige Geest uitgezonden, (want deze had geheel en al hun uitzending bewerkt, de gemeente had alleen degenen die door de hand van God warenaangeboden, aangenomen), gingen, zo geleid door uiterlijke omstandigheden, terwijl de Geest hen niet terughield, de Orontes af, tot Seleucië, de havenstad aan de Middellandse Zee 2Sa 8:6 en vandaar voeren zij naar Cyprus, het zuidwestelijk gelegen eiland, waar Barnabas vandaan kwam (Acts 4:36).

Vers 4

4. Dezen dan, door de Heilige Geest uitgezonden, (want deze had geheel en al hun uitzending bewerkt, de gemeente had alleen degenen die door de hand van God warenaangeboden, aangenomen), gingen, zo geleid door uiterlijke omstandigheden, terwijl de Geest hen niet terughield, de Orontes af, tot Seleucië, de havenstad aan de Middellandse Zee 2Sa 8:6 en vandaar voeren zij naar Cyprus, het zuidwestelijk gelegen eiland, waar Barnabas vandaan kwam (Acts 4:36).

Vers 5

5. En te Salamis aangekomen, op de oostzijde van het eiland, waar het schip aanlegde, verkondigden zij volgens de grondstelling in Acts 13:46 uitgesproken, waardoor zij zich bij hun zendingswerk lieten leiden, hetwoord van God in de synagogen van de Joden, waarvan er verscheidene in de stad waren en die hun vanzelf een geschikte gelegenheid boden om te prediken (Acts 9:20). En zij hadden ook Johannes, bijgenaamd Markus (Acts 12:12 en 25) tot een dienaar volgens eigen berekening van Antiochië meegenomen, om hem deels als evangelist en als tolk, - hij was de Latijnse taal machtig - (Acts 13:7vv. Ephesians 4:11), deels als doper (Acts 10:48; 1 Corinthians 1:14) te gebruiken.

Lukas noemt uitdrukkelijk de uitzending van de beide evangelieboden een uitzending van de Heilige Geest zelf. Wat de gemeente daarbij had gedaan, had zij gedaan als een zuiver orgaan van de Goddelijke Geest, dat zich van de wereld afkeerde en zich onverdeeld met haar gebed tot God wendde. Zo was dan de vaste grondslag gelegd tot dat gebouw, dat volgens het raadsbesluit van God moest groeien en groter worden, zolang de tijd van de heidenen (Luke 21:24 Romans 11:25) zou duren. Evenals vroeger de Heere beval dat Zijn discipelen twee aan twee zouden gaan (Mark 6:7 Luke 10:1), zo zond de Heilige Geest hier ook Barnabas en Saulus met elkaar. Nadat zij zelf een goddelijke benoeming hadden vernomen, stond het hun, zoals Bengel zegt, nu vrij, nog een derde aan te nemen in de neef van Barnabas, in Markus! Maar welke weg moesten zij daartoe inslaan? Daaromtrent had de Heilige Geest geen uitdrukkelijke aanwijzing gegeven, de beslissing bleef dus eveneens aan eigen mening overgelaten; want slechts in bijzondere gevallen wijst God de Zijnen door onmiddellijke openbaring aan en laat weten wat zij in dergelijke gevallen moeten doen of laten (Acts 16:6, Acts 16:7). In het gewone leven moeten wij bij omstandigheden te rade gaan, die toch ook onder Gods leiding staan en moeten wij ons door een nauwkeurige overdenking hiervan onder gebed en opzien naar boven (Psalms 25:4; Psalms 27:11) laten leiden. In het geval hier voor ons wees de Orontes, waaraan Antiochië lag (men ging uit van het dichtsbijzijnde), de weg aan naar Cyprus, vanwaar niet alleen Barnabas afkomstig, maar ook de stichting van de gemeente voor een groot deel bewerkt was (Acts 11:20). Dit eiland, dat in het Oude Testament onder de naam Chittim (Numbers 24:24 Isaiah 23:1, Isaiah 23:12) voorkomt, 172 vierkante mijlen groot is, in vele voorgebergten uitloopt en vele havens heeft, ligt in de noordoostelijke hoek van de grote zuidelijke bocht van de Middellandse Zee. Het was zeer vruchtbaar en had een buitengewone rijkdom aan vruchten van het land, vooral worden wijn, koren, olie, granaatappelen, vijgen en honing geroemd; ook werd er veel hout voor het bouwen van schepen uitgevoerd. (Ezekiel 27:6). Het koper heet daar "Cyprisch erts", zelfs werden er verscheidene soorten van edelgesteenten gevonden. De bewoners werden echter gehouden voor lakse, luie, wellustige mensen en zij vierden dan ook vooral feesten ter ere van Venus, de godin van de liefde en Bacchus, de god van de wijn. Vroeger een grote kolonie van de naburige Feniciërs, vervolgens van de Grieken, had het eiland een gemengde bevolking. Een tijdlang was het schatplichtig aan de Assyriërs. In het jaar 538 v. Chr. werd het door de koning Amasis van Egypte 2Ch 35:21 veroverd; vervolgens viel het de Perzische koningen ten deel en na de slag bij Issus (333 v. Chr.) in de handen van Alexander de Grote. Onder de opvolgers van de laatste was het meestal in het bezit van de Egyptische Ptolemeussen, totdat het in het jaar 58 door de Romeinen onder Cato de Jongere veroverd, wel weer voor een tijd aan de betrekkingen van Cleopatra werd geschonken, maar na haar val voor altijd met het Romeinse rijk werd verenigd. Onder Augustus was het waarschijnlijk met het noordelijk daarvan in Klein-Azië gelegen Cilicië samen eerst een keizerlijke provincie, die door een propraetor (Luke 2:2) werd bestuurd; later verkreeg het een proconsul (Acts 13:7 Acts 18:12 Acts 19:38). De stad Salamis, die in het oostelijk gedeelte lag en door Barnabas en Saulus bezocht werd, mag niet worden verward met het eiland van deze naam, dat ten westen van Athene ligt en door de overwinning ter zee van Themistocles over de Perzen (47 v. Chr.) zo beroemd is geworden. Dat nu de beide zendelingen hier, hoewel zij het bewustzijn moesten hebben dat het in Acts 13:2 door de Heilige Geest aangewezen werk de formele zending onder de heidenen was die nu begon, toch eerst in de Joodse Synagogen optreden, was naar de toenmalige omstandigheden de enige juiste manier om te werken. Aan de ene zijde moest ook aan de Joden in de verstrooiing, die toch eigenlijk aan de verharding van de Palestijnse Joden nog geen deel hadden, nog gelegenheid worden gegeven, opdat zo niet allen toch minstens enigen van hen voor het woord van Christus gewonnen werden. Aan de andere zijde kon men alleen op die wijze met het werk tot de heidenen naderen, daar bijna alle waarheidzoekende heidenen van die tijd zich als proselieten van de poort bij de synagogen aansloten en de godsdienstige bijeenkomsten daar bezochten. Dat nu over de uitkomst van deze evangelieverkondiging in de synagoge van Salamis net zo min iets wordt bericht als over de verbreiding van de goddelijke boodschap aan de Joden op Cyprus, die reeds vroeger plaats had (Acts 11:19), heeft als reden dat die verkondiging van het evangelie, hoewel zij in de eerste plaats tot de Joden gericht is en slechts via hen op de heidenen ziet, alleen moet worden beschouwd als een doorgangspunt, maar niet moet worden aangezien voor een schakel in de keten van de geschiedkundige ontwikkeling.

Vers 5

5. En te Salamis aangekomen, op de oostzijde van het eiland, waar het schip aanlegde, verkondigden zij volgens de grondstelling in Acts 13:46 uitgesproken, waardoor zij zich bij hun zendingswerk lieten leiden, hetwoord van God in de synagogen van de Joden, waarvan er verscheidene in de stad waren en die hun vanzelf een geschikte gelegenheid boden om te prediken (Acts 9:20). En zij hadden ook Johannes, bijgenaamd Markus (Acts 12:12 en 25) tot een dienaar volgens eigen berekening van Antiochië meegenomen, om hem deels als evangelist en als tolk, - hij was de Latijnse taal machtig - (Acts 13:7vv. Ephesians 4:11), deels als doper (Acts 10:48; 1 Corinthians 1:14) te gebruiken.

Lukas noemt uitdrukkelijk de uitzending van de beide evangelieboden een uitzending van de Heilige Geest zelf. Wat de gemeente daarbij had gedaan, had zij gedaan als een zuiver orgaan van de Goddelijke Geest, dat zich van de wereld afkeerde en zich onverdeeld met haar gebed tot God wendde. Zo was dan de vaste grondslag gelegd tot dat gebouw, dat volgens het raadsbesluit van God moest groeien en groter worden, zolang de tijd van de heidenen (Luke 21:24 Romans 11:25) zou duren. Evenals vroeger de Heere beval dat Zijn discipelen twee aan twee zouden gaan (Mark 6:7 Luke 10:1), zo zond de Heilige Geest hier ook Barnabas en Saulus met elkaar. Nadat zij zelf een goddelijke benoeming hadden vernomen, stond het hun, zoals Bengel zegt, nu vrij, nog een derde aan te nemen in de neef van Barnabas, in Markus! Maar welke weg moesten zij daartoe inslaan? Daaromtrent had de Heilige Geest geen uitdrukkelijke aanwijzing gegeven, de beslissing bleef dus eveneens aan eigen mening overgelaten; want slechts in bijzondere gevallen wijst God de Zijnen door onmiddellijke openbaring aan en laat weten wat zij in dergelijke gevallen moeten doen of laten (Acts 16:6, Acts 16:7). In het gewone leven moeten wij bij omstandigheden te rade gaan, die toch ook onder Gods leiding staan en moeten wij ons door een nauwkeurige overdenking hiervan onder gebed en opzien naar boven (Psalms 25:4; Psalms 27:11) laten leiden. In het geval hier voor ons wees de Orontes, waaraan Antiochië lag (men ging uit van het dichtsbijzijnde), de weg aan naar Cyprus, vanwaar niet alleen Barnabas afkomstig, maar ook de stichting van de gemeente voor een groot deel bewerkt was (Acts 11:20). Dit eiland, dat in het Oude Testament onder de naam Chittim (Numbers 24:24 Isaiah 23:1, Isaiah 23:12) voorkomt, 172 vierkante mijlen groot is, in vele voorgebergten uitloopt en vele havens heeft, ligt in de noordoostelijke hoek van de grote zuidelijke bocht van de Middellandse Zee. Het was zeer vruchtbaar en had een buitengewone rijkdom aan vruchten van het land, vooral worden wijn, koren, olie, granaatappelen, vijgen en honing geroemd; ook werd er veel hout voor het bouwen van schepen uitgevoerd. (Ezekiel 27:6). Het koper heet daar "Cyprisch erts", zelfs werden er verscheidene soorten van edelgesteenten gevonden. De bewoners werden echter gehouden voor lakse, luie, wellustige mensen en zij vierden dan ook vooral feesten ter ere van Venus, de godin van de liefde en Bacchus, de god van de wijn. Vroeger een grote kolonie van de naburige Feniciërs, vervolgens van de Grieken, had het eiland een gemengde bevolking. Een tijdlang was het schatplichtig aan de Assyriërs. In het jaar 538 v. Chr. werd het door de koning Amasis van Egypte 2Ch 35:21 veroverd; vervolgens viel het de Perzische koningen ten deel en na de slag bij Issus (333 v. Chr.) in de handen van Alexander de Grote. Onder de opvolgers van de laatste was het meestal in het bezit van de Egyptische Ptolemeussen, totdat het in het jaar 58 door de Romeinen onder Cato de Jongere veroverd, wel weer voor een tijd aan de betrekkingen van Cleopatra werd geschonken, maar na haar val voor altijd met het Romeinse rijk werd verenigd. Onder Augustus was het waarschijnlijk met het noordelijk daarvan in Klein-Azië gelegen Cilicië samen eerst een keizerlijke provincie, die door een propraetor (Luke 2:2) werd bestuurd; later verkreeg het een proconsul (Acts 13:7 Acts 18:12 Acts 19:38). De stad Salamis, die in het oostelijk gedeelte lag en door Barnabas en Saulus bezocht werd, mag niet worden verward met het eiland van deze naam, dat ten westen van Athene ligt en door de overwinning ter zee van Themistocles over de Perzen (47 v. Chr.) zo beroemd is geworden. Dat nu de beide zendelingen hier, hoewel zij het bewustzijn moesten hebben dat het in Acts 13:2 door de Heilige Geest aangewezen werk de formele zending onder de heidenen was die nu begon, toch eerst in de Joodse Synagogen optreden, was naar de toenmalige omstandigheden de enige juiste manier om te werken. Aan de ene zijde moest ook aan de Joden in de verstrooiing, die toch eigenlijk aan de verharding van de Palestijnse Joden nog geen deel hadden, nog gelegenheid worden gegeven, opdat zo niet allen toch minstens enigen van hen voor het woord van Christus gewonnen werden. Aan de andere zijde kon men alleen op die wijze met het werk tot de heidenen naderen, daar bijna alle waarheidzoekende heidenen van die tijd zich als proselieten van de poort bij de synagogen aansloten en de godsdienstige bijeenkomsten daar bezochten. Dat nu over de uitkomst van deze evangelieverkondiging in de synagoge van Salamis net zo min iets wordt bericht als over de verbreiding van de goddelijke boodschap aan de Joden op Cyprus, die reeds vroeger plaats had (Acts 11:19), heeft als reden dat die verkondiging van het evangelie, hoewel zij in de eerste plaats tot de Joden gericht is en slechts via hen op de heidenen ziet, alleen moet worden beschouwd als een doorgangspunt, maar niet moet worden aangezien voor een schakel in de keten van de geschiedkundige ontwikkeling.

Vers 6

6. En toen zij, na Salamis te hebben verlaten, het eiland ongeveer 40 uren ver van het oosten naar het westen doorgegaan waren, zonder in die hele landstreek ergens een werkzaamheid te beginnen, omdat misschien hier juist Petrus werkzaam was geweest "Ac 12:17, kwamen zij in Pafos, de hoofdstad van het gehele eiland. Daar vonden zij een zekere tovenaar, of magiër op de wijze van Simon Magus in Samaria (Acts 8:9vv.), een valse profeet, die onder de invloed van demonische krachten ook wel tekenen en wonderen verrichtte 1 Kings 18:29, een Jood, wiens naam was Bar-Jezus;

Vers 6

6. En toen zij, na Salamis te hebben verlaten, het eiland ongeveer 40 uren ver van het oosten naar het westen doorgegaan waren, zonder in die hele landstreek ergens een werkzaamheid te beginnen, omdat misschien hier juist Petrus werkzaam was geweest "Ac 12:17, kwamen zij in Pafos, de hoofdstad van het gehele eiland. Daar vonden zij een zekere tovenaar, of magiër op de wijze van Simon Magus in Samaria (Acts 8:9vv.), een valse profeet, die onder de invloed van demonische krachten ook wel tekenen en wonderen verrichtte 1 Kings 18:29, een Jood, wiens naam was Bar-Jezus;

Vers 7

7. Hij hield zich op bij de stadhouder van de gehele provincie, door deze, Sergius Paulus, aan zijn hof gebracht, een verstandige man, een onderzoekende geest, wie het om de kennis van de waarheid te doen was en die gemeend had door die mens dichter te komen bij hetgeen waaraan zijn hart behoefte had. Deze vernam, toen hij begrepen had dat de tovenaar hem niet kon geven wat hij tot bevrediging van zijn verlangen nodig had, dat er mensen waren gekomen die een nieuwe leer brachten, die reeds aan anderen geblekenwas een kracht van God ter zaligheid te zijn. Hij riep dan Barnabas en Paulus tot zich en begeerde zeer het woord van God uit hun mond te horen. 8. a) Maar Elymas, de tovenaar of magiër (want zo wordt zijn ambtsnaam met een Arabisch woord vertaald, hetgeen zoveel betekent als "wijze" of "bezitter" van grote geheimen vgl. het Turkse "Ulema". Het Griekse woord "magiër" betekent hetzelfde, doch hij droeg de Arabische naam liever dan de Griekse, omdat deze hem in de ogen van de mensen nog groter aanzien gaf), verzette zich tegen hen toen zij nu werkelijk de zaligheid in Christus Jezus verkondigden en trachtte zo (Acts 28:22 Romans 10:21) de stadhouder van het geloof af te keren, waartoe dezezich dadelijk bij de eerste prediking van Christus krachtig aangetrokken voelde.

a) Exodus 7:11

Dat de beide boden het hele eiland doortrekken zonder dat van enige plaats iets merkwaardigs wordt gemeld, moet ons een teken zijn dat zij de bedoeling hebben gehad een grote afstand af te leggen. Hoewel wij ze hier vinden in de nabijheid, vastgehouden door de aantrekking van de natuurlijke omstandigheden en geleidelijk voortgaand, blijven zij zich desalniettemin voortdurend bewust van het grote en verre doel en daarom haasten zij zich steeds voort, zodra zij geen belangrijke gevolgen van hun werk zien. Op deze wijze hebben zij spoedig het gehele eiland van het oosten naar het westen doorgetrokken. Maar juist hier aan de westkant bevindt zich Pafos, de hoofdstad van het gehele eiland: de residentie van de Romeinse proconsul, die de macht van de Romeinse wereldheerschappij vertegenwoordigde. Zoals Pafos op Antiochië terugwijst, zo wijst het voorwaarts naar Rome. Het kan ons dus niet verwonderen als juist op deze plaats de prediking van de boden van Christus iets uitricht wat op het gehele overige eiland niet kon worden bereikt, wanneer op deze plaats het eerste gevolg van de zending onder de heidenen openbaar wordt.

Zonder twijfel wil Lukas de Romeinse proconsul Sergius Paulus als tegenstelling naast de koning van de Joden, Herodes Agrippa in Acts 12:1 plaatsen; daarom haast hij zich zozeer over hem te vertellen. Ook de Joodse tovenaar Elymas is een ware tegenhanger van de verstandige man, de waarheidzoekende landvoogd. De laatste wordt gewonnen, verlicht door het licht van het leven. Bar-Jezus daarentegen wordt ten prooi aan de vloek van de verduistering; de verlichting van de heidenen en de verblinding van de Joden (2 Corinthians 3:14vv.) openbaren zich op de eerste zendingsreis van Paulus.

Er waren op Cyprus twee steden met name Pafos, een Oud-Pafos met zijn beroemde Venustempel (Hom. Odyss VIII. 362vv. Virg. Aen. X. 86) en een Nieuw-Pafos. Het laatste is in onze tekst bedoeld. De stad, vroeger ook Ephyra genaamd, lag in de nabijheid van de westkust van het eiland, drie uur noordwestelijk van Oud-Pafos en was een bloeiende handelsstad met verscheidene mooi gebouwde tempels. Onder Augustus werd zij door een aardbeving verwoest, maar weer door hem hersteld. Naar haar had n van de vier districten, waarin het eiland door de Romeinen werd verdeeld, de naam Pafia. Bij de tegenwoordige plaats Oud-Baffa zijn van Nieuw-Pafos nog overblijfselen met opschriften bewaard. (D. VLTER).

Onder de Griekse opschriften op Cyprus bevinden zich er twee, die elk van een proconsul van het eiland melding maken. Het eerste noemt Julius Cordus, onder de keizer Claudius uit het jaar 52, in het tweede wordt diens opvolger Lucius Annius B. (d. i. Bassus) genoemd. Waarschijnlijk was de eerste de opvolger van Sergius Paulus, die Lukas hier een verstandige man noemt. Wat de Schrift verstandig noemt, is geen staatkundige slimheid, niet alleen een verstand in tijdelijke zaken en nog veel minder in het kwade; maar het gaat om een verstand omtrent het goede; het bestaat hoofdzakelijk daarin dat iemand graag zou willen leren en weten hoe hij zalig kan worden en het eeuwige leven verwerven.

Sergius Paulus, door de mythologie (heidense godenleer) onbevredigd en nog minder tot nihilisme (niets geloven) geneigd, had zich wel aangetrokken gevoeld tot de schijnbaar diepe mystiek van de Joodse magiër; dat ook deze hem op den duur niet bevredigde, blijkt uit het feit dat hij de beide vreemden dadelijk liet roepen.

Juist hierin bestaat het ware inzicht en het rechte verstand, dat men niet ophoudt de waarheid te zoeken, voordat men die werkelijk heeft gevonden.

Het waren vooral rondtrekkende Joden die zich toen met toveren bezig hielden. Zij maakten gebruik van de begeerten van hen die door het heidendom onbevredigd waren, door een geheimzinnige verbintenis met God voor te wenden om zich aanzien en winst te verschaffen. Zij zeiden dat hun kunst en wijsheid vooral van koning Salomo afkomstig was en beroemden zich er tevens op het inzicht te bezitten in de geheimen van de oosterse magiërs (zei DACHS "Mt 2:1" no. 2) en vonden nu juist daardoor ook bij de edeler Romeinen gemakkelijk ingang. Bij dezen toch maakte reeds sedert geruime tijd het Jodendom met zijn monotheïsmus tegenover het heidense polytheïsmus de indruk dat het de waarheid was; het oefende door zijn zedenwet zowel als door zijn verstandige godsdienst een sterke aantrekkingskracht uit (vgl. de hoofdman Cornelius in Acts 10:1). Wat nu de hier genoemde Jood aangaat, zo heeft zijn naam Bar-Jezus, d. i. zoon van Jezus, geen betrekking op Jezus van Nazareth, alsof hij zich voor een apostel van Hem zou hebben willen uitgeven, maar het ziet alleen op de naam van de vader Mt 1:21, evenals "Barabbas" in Matthew 27:16 of Bartholomes in Matthew 10:3 en Bartimes in Mark 10:46 Met eerbied en ontzag voor de naam Jezus werd echter het woord vroegtijdig veranderd in een ander dat in klank overeenkwam; men vindt namelijk in de uitgave van de Vulgata van het jaar 1509 de vorm Barjeu; hiernaar heeft Luther zich gericht, toen hij hem Bar-Jezu noemde. Hij vatte de naam op in de betekenis van Bar-Jehovah, daar hij in het onderschrift opmerkt: "dat is in onze taal Zoon van God, want de Hebreeuwse taal noemt God Jehu; dat is de naam Tetragrammaton (met vier letters geschreven), waarvan de Joden veel wonderbaars vertellen. Dus zal deze tovenaar ook dezelfde naam hebben gebruikt als heden de tovenaars het kruis en andere heilige woorden en tekenen gebruiken. " Wij nemen echter de naam liever op als persoonsnaam en blijven dus staan bij de oorspronkelijke vorm Bar-Jezus. In dat geval zou, zoals onze Heiland "Jezus Christus" heet, de daarbij behorende ambtsnaam Elymas zijn, waardoor hij te kennen wil geven dat hij de bezitter is van de Arabische wijsheid, omdat hij het overeenkomstige Arabische woord bezigt. Of hij was werkelijk uit Arabië afkomstig, of hij had zich enige gedeelten van die wijsheid, die toen in groot aanzien was, toegeëigend en pronkte nu met zijn voorgewende wetenschap. De ontmoeting van Barnabas en Saulus met deze tovenaar is voor Lukas zo gewichtig dat hij ze zelfs plaatst v r de ontmoeting met de landvoogd. Men ziet hieruit, schrijft. P. Lange, dat vele Joden zich zelfs toelegden op misleiding van de heidenen, in plaats van dat zij hen bekeerden. Nu treedt uit het valse toverende Jodendom het ware gelovige Israëlitisme in Saulus van Tarsen voor de poorten van de heidenwereld en aan de hoven van hun groten. Elymas herinnerde de beide dienaren van Christus, merkt Besser op, aan de Egyptische tovenaars, die Mozes en Aron voor de farao tegenwerkten (2 Timothy 3:8); maar hier was het blad omgekeerd! Hier was het een Jood, die de heiden van het geloof trachtte af te keren; de heiden verstokte echter niet, zoals de farao, zijn hart tegen Gods woord. 9. Doch Saulus (die ook Paulus genoemd wordt en wel vanaf nu altijd, een Romeinse naam, die wel wat klank, maar niet wat betekenis betreft met de Hebreeuwse naam overeenkomt, daar Paulus "kleine, geringe" en Saulus "geëiste" betekent), sprak, vervuld met de Heilige Geest en dus niet in menselijke ijver, zodat hier van schelden sprake zou kunnenzijn, zoals de driftige natuur dat doet horen. Hij zag Elymas aan met een blik, die tot op de bodem van zijn hart doordrong en waardoor hij zo getroffen werd dat hij onmiddellijk alle tegenspraak moest opgeven (Luke 21:15). Toen sprak hij zijn eerste apostolisch woord, als degene die voor de tijd van het Nieuwe Testamentomtrent Israël dezelfde roeping had ontvangen als Jesaja (Isaiah 6:9vv.) ten tijde van het Oude Verbond (vgl. Acts 28:25vv.). De ogen op hem houdende zei hij:

Veelal houdt men het er nog voor, zoals Hiëronymus heeft gemeend, dat de apostel zich naar de toen door hem bekeerde proconsul Sergius Paulus met de nieuwe naam genoemd heeft, die vanaf dat moment steeds wordt gebruikt, behalve waar van de vroegere tijd sprake is (Acts 22:7, Acts 22:13; Acts 26:14 maar dan had toch eerder de bekeerde naar de bekeerder (want deze was de geestelijke vader) moeten genoemd worden dan omgekeerd.

Men mag niet voorbijzien aan het feit dat de tussenzin "die ook Paulus genaamd wordt" niet onmiddellijk met het ogenblik van de bekering van de proconsul in verband staat, maar veeleer vermeld wordt als een feit dat reeds v r de strijd met Elymas op de voorgrond was getreden.

De naamsverwisseling heeft plaats op hetzelfde moment als de verwisseling van plaats tussen Barnabas en Saulus. Overeenkomstig de plaats van een leider word Barnabas tot hiertoe steeds boven Saulus gesteld, maar vanaf nu treedt hij in de regel op de tweede plaats. De uitzonderingen (Acts 14:12, Acts 14:14; Acts 15:25) hebben hun zeer natuurlijke reden, terwijl in Acts 13:13 Paulus zelfs alleen wordt genoemd en Barnabas, evenals Markus voorkomt als onder hem staande.

De naam "Paulus" staat dus in pragmatisch verband met het veelbetekenend optreden van de apostel als leider van Barnabas, met zijn zelfstandig werken als apostel; en zeker is het niet toevallig en zonder betekenis dat Lukas op het ogenblik waarop hij de nieuwe naam invoert, opmerkt dat Paulus vol geworden is van de Heilige Geest. Op dit kritisch ogenblik had bij hem een innerlijke voortgang en een duidelijke verheffing door de Heilige Geest plaats. Door Hem trad hij zelfstandig werkend op en als boven Barnabas staand, die tot hiertoe de leidsman was geweest en juist hiermee staat de naam, die vanaf nu voortdurend gebruikt wordt, in verband, een naam die alleen de apostel van de heidenen ook persoonlijk (Romans 1:1; 1 Corinthians 1:1 2 Peter 3:15 van zich gebruikt.

Zijn roeping had tot reden de vijandige verwerping van het woord van de zaligheid door Israël, (want voor de werkzaamheid onder de 12 stammen waren de apostelen geroepen en was er geen dertiende nodig), maar ook de vatbaarheid van de heidenen voor hetzelfde woord. Toen zich daarom op dat ogenblik de grote belangstelling van de Romein aan de ene zijde en het zelfzuchtig tegenstreven van de Jood aan de andere zijde openbaarde, moest Saulus daarin de stemming en gesteldheid van de volken op aarde zien, die de aanleiding van zijn roeping was geweest. Deze ervaring is het dus die zeer natuurlijk het tot hiertoe sluimerende en verborgen vonkje van het vuur, dat door de goddelijke roeping in hem is gelegd uitlokt en tot werkzaamheid brengt. Het vervuld zijn met de Geest, dat hem met zijn doop was verleend (Acts 9:17) is tot die tijd verborgen gebleven; hier openbaart het zich voor de eerste keer (niet het vervuld zijn met de Geest dat hem tot een christen maakte, want dit had zich reeds lang geopenbaard, evenals ook dat, wat hem tot het ambt van prediken en leren in de gemeente geschikt maakte (Acts 9:19vv., 28v. ; 11:26; 18:1, maar het vervuld zijn met de Geest, zoals dat een apostel eigen is; zoals de vrucht in het lichaam van de moeder enige tijd nodig heeft, voordat zij in het eigenlijke leven treedt en haar leden uitstrekt, zo is er ook bij Paulus eerst een reeks van ongeveer 10 jaar nodig geweest, voordat de apostel in hem tot rijpheid is geworden, zoals deze dan hier voor het eerst voor de dag treedt). Het is hier vergezeld van de sterke blik op de Joodse verleider en voor de eerste maal vernemen wij een openbaar woord uit zijn mond; het is gericht tot en tegen deze Jood.

Hoe de apostel aan de Romeinse naam Paulus gekomen is, is niet bekend. Het is mogelijk, dat deze hem van kinds aan mee is gegeven, om een teken te zijn dat hij als Romeins burger geboren was (Acts 22:28). In zijn farizese periode had hij zich dan van de Hebreeuwse naam bediend. Pas nu, niet dadelijk na zijn bekering, dreef hem de Geest van God die naam aan te nemen en de naam van de landvoogd kan hem in zoverre de aanleiding hebben gegeven, dat deze naam van de eersteling van zijn apostolische werkzaamheid hem ook reeds het doel van zijn arbeid (Acts 28:11) duidelijk voor ogen stelde. In de beide namen ligt opmerkelijk genoeg een duidelijk heenwijzen op de beide zo scherp afgescheiden perioden in het leven van de apostel. Saulus (= de eiser) geeft de ijveraar te kennen, de eergierige, die naar het hoogste aanzien niet alleen voor mensen, maar ook voor God streeft; de Farizeër, onberispelijk naar de wet, die door zijn blazen en moorden tegen de christenen het hoogste welgevallen van zijn God meende te mogen vragen. Paulus (= de kleine) wijst op de ootmoedige man, de knecht van de Heere, die geen roem zoekt, noch bij de mensen, noch bij God, die zich een ontijdige geboorte, de minste onder de apostelen noemt, niet eens waardig een apostel te heten omdat hij de gemeente van God had vervolgd en als reden voor de barmhartigheid hem betoond alleen kon aanvoeren dat in hem voornamelijk Jezus Christus alle lankmoedigheid betoonde, tot een voorbeeld voor degenen die geloven zouden ten eeuwigen leven.

Vers 7

7. Hij hield zich op bij de stadhouder van de gehele provincie, door deze, Sergius Paulus, aan zijn hof gebracht, een verstandige man, een onderzoekende geest, wie het om de kennis van de waarheid te doen was en die gemeend had door die mens dichter te komen bij hetgeen waaraan zijn hart behoefte had. Deze vernam, toen hij begrepen had dat de tovenaar hem niet kon geven wat hij tot bevrediging van zijn verlangen nodig had, dat er mensen waren gekomen die een nieuwe leer brachten, die reeds aan anderen geblekenwas een kracht van God ter zaligheid te zijn. Hij riep dan Barnabas en Paulus tot zich en begeerde zeer het woord van God uit hun mond te horen. 8. a) Maar Elymas, de tovenaar of magiër (want zo wordt zijn ambtsnaam met een Arabisch woord vertaald, hetgeen zoveel betekent als "wijze" of "bezitter" van grote geheimen vgl. het Turkse "Ulema". Het Griekse woord "magiër" betekent hetzelfde, doch hij droeg de Arabische naam liever dan de Griekse, omdat deze hem in de ogen van de mensen nog groter aanzien gaf), verzette zich tegen hen toen zij nu werkelijk de zaligheid in Christus Jezus verkondigden en trachtte zo (Acts 28:22 Romans 10:21) de stadhouder van het geloof af te keren, waartoe dezezich dadelijk bij de eerste prediking van Christus krachtig aangetrokken voelde.

a) Exodus 7:11

Dat de beide boden het hele eiland doortrekken zonder dat van enige plaats iets merkwaardigs wordt gemeld, moet ons een teken zijn dat zij de bedoeling hebben gehad een grote afstand af te leggen. Hoewel wij ze hier vinden in de nabijheid, vastgehouden door de aantrekking van de natuurlijke omstandigheden en geleidelijk voortgaand, blijven zij zich desalniettemin voortdurend bewust van het grote en verre doel en daarom haasten zij zich steeds voort, zodra zij geen belangrijke gevolgen van hun werk zien. Op deze wijze hebben zij spoedig het gehele eiland van het oosten naar het westen doorgetrokken. Maar juist hier aan de westkant bevindt zich Pafos, de hoofdstad van het gehele eiland: de residentie van de Romeinse proconsul, die de macht van de Romeinse wereldheerschappij vertegenwoordigde. Zoals Pafos op Antiochië terugwijst, zo wijst het voorwaarts naar Rome. Het kan ons dus niet verwonderen als juist op deze plaats de prediking van de boden van Christus iets uitricht wat op het gehele overige eiland niet kon worden bereikt, wanneer op deze plaats het eerste gevolg van de zending onder de heidenen openbaar wordt.

Zonder twijfel wil Lukas de Romeinse proconsul Sergius Paulus als tegenstelling naast de koning van de Joden, Herodes Agrippa in Acts 12:1 plaatsen; daarom haast hij zich zozeer over hem te vertellen. Ook de Joodse tovenaar Elymas is een ware tegenhanger van de verstandige man, de waarheidzoekende landvoogd. De laatste wordt gewonnen, verlicht door het licht van het leven. Bar-Jezus daarentegen wordt ten prooi aan de vloek van de verduistering; de verlichting van de heidenen en de verblinding van de Joden (2 Corinthians 3:14vv.) openbaren zich op de eerste zendingsreis van Paulus.

Er waren op Cyprus twee steden met name Pafos, een Oud-Pafos met zijn beroemde Venustempel (Hom. Odyss VIII. 362vv. Virg. Aen. X. 86) en een Nieuw-Pafos. Het laatste is in onze tekst bedoeld. De stad, vroeger ook Ephyra genaamd, lag in de nabijheid van de westkust van het eiland, drie uur noordwestelijk van Oud-Pafos en was een bloeiende handelsstad met verscheidene mooi gebouwde tempels. Onder Augustus werd zij door een aardbeving verwoest, maar weer door hem hersteld. Naar haar had n van de vier districten, waarin het eiland door de Romeinen werd verdeeld, de naam Pafia. Bij de tegenwoordige plaats Oud-Baffa zijn van Nieuw-Pafos nog overblijfselen met opschriften bewaard. (D. VLTER).

Onder de Griekse opschriften op Cyprus bevinden zich er twee, die elk van een proconsul van het eiland melding maken. Het eerste noemt Julius Cordus, onder de keizer Claudius uit het jaar 52, in het tweede wordt diens opvolger Lucius Annius B. (d. i. Bassus) genoemd. Waarschijnlijk was de eerste de opvolger van Sergius Paulus, die Lukas hier een verstandige man noemt. Wat de Schrift verstandig noemt, is geen staatkundige slimheid, niet alleen een verstand in tijdelijke zaken en nog veel minder in het kwade; maar het gaat om een verstand omtrent het goede; het bestaat hoofdzakelijk daarin dat iemand graag zou willen leren en weten hoe hij zalig kan worden en het eeuwige leven verwerven.

Sergius Paulus, door de mythologie (heidense godenleer) onbevredigd en nog minder tot nihilisme (niets geloven) geneigd, had zich wel aangetrokken gevoeld tot de schijnbaar diepe mystiek van de Joodse magiër; dat ook deze hem op den duur niet bevredigde, blijkt uit het feit dat hij de beide vreemden dadelijk liet roepen.

Juist hierin bestaat het ware inzicht en het rechte verstand, dat men niet ophoudt de waarheid te zoeken, voordat men die werkelijk heeft gevonden.

Het waren vooral rondtrekkende Joden die zich toen met toveren bezig hielden. Zij maakten gebruik van de begeerten van hen die door het heidendom onbevredigd waren, door een geheimzinnige verbintenis met God voor te wenden om zich aanzien en winst te verschaffen. Zij zeiden dat hun kunst en wijsheid vooral van koning Salomo afkomstig was en beroemden zich er tevens op het inzicht te bezitten in de geheimen van de oosterse magiërs (zei DACHS "Mt 2:1" no. 2) en vonden nu juist daardoor ook bij de edeler Romeinen gemakkelijk ingang. Bij dezen toch maakte reeds sedert geruime tijd het Jodendom met zijn monotheïsmus tegenover het heidense polytheïsmus de indruk dat het de waarheid was; het oefende door zijn zedenwet zowel als door zijn verstandige godsdienst een sterke aantrekkingskracht uit (vgl. de hoofdman Cornelius in Acts 10:1). Wat nu de hier genoemde Jood aangaat, zo heeft zijn naam Bar-Jezus, d. i. zoon van Jezus, geen betrekking op Jezus van Nazareth, alsof hij zich voor een apostel van Hem zou hebben willen uitgeven, maar het ziet alleen op de naam van de vader Mt 1:21, evenals "Barabbas" in Matthew 27:16 of Bartholomes in Matthew 10:3 en Bartimes in Mark 10:46 Met eerbied en ontzag voor de naam Jezus werd echter het woord vroegtijdig veranderd in een ander dat in klank overeenkwam; men vindt namelijk in de uitgave van de Vulgata van het jaar 1509 de vorm Barjeu; hiernaar heeft Luther zich gericht, toen hij hem Bar-Jezu noemde. Hij vatte de naam op in de betekenis van Bar-Jehovah, daar hij in het onderschrift opmerkt: "dat is in onze taal Zoon van God, want de Hebreeuwse taal noemt God Jehu; dat is de naam Tetragrammaton (met vier letters geschreven), waarvan de Joden veel wonderbaars vertellen. Dus zal deze tovenaar ook dezelfde naam hebben gebruikt als heden de tovenaars het kruis en andere heilige woorden en tekenen gebruiken. " Wij nemen echter de naam liever op als persoonsnaam en blijven dus staan bij de oorspronkelijke vorm Bar-Jezus. In dat geval zou, zoals onze Heiland "Jezus Christus" heet, de daarbij behorende ambtsnaam Elymas zijn, waardoor hij te kennen wil geven dat hij de bezitter is van de Arabische wijsheid, omdat hij het overeenkomstige Arabische woord bezigt. Of hij was werkelijk uit Arabië afkomstig, of hij had zich enige gedeelten van die wijsheid, die toen in groot aanzien was, toegeëigend en pronkte nu met zijn voorgewende wetenschap. De ontmoeting van Barnabas en Saulus met deze tovenaar is voor Lukas zo gewichtig dat hij ze zelfs plaatst v r de ontmoeting met de landvoogd. Men ziet hieruit, schrijft. P. Lange, dat vele Joden zich zelfs toelegden op misleiding van de heidenen, in plaats van dat zij hen bekeerden. Nu treedt uit het valse toverende Jodendom het ware gelovige Israëlitisme in Saulus van Tarsen voor de poorten van de heidenwereld en aan de hoven van hun groten. Elymas herinnerde de beide dienaren van Christus, merkt Besser op, aan de Egyptische tovenaars, die Mozes en Aron voor de farao tegenwerkten (2 Timothy 3:8); maar hier was het blad omgekeerd! Hier was het een Jood, die de heiden van het geloof trachtte af te keren; de heiden verstokte echter niet, zoals de farao, zijn hart tegen Gods woord. 9. Doch Saulus (die ook Paulus genoemd wordt en wel vanaf nu altijd, een Romeinse naam, die wel wat klank, maar niet wat betekenis betreft met de Hebreeuwse naam overeenkomt, daar Paulus "kleine, geringe" en Saulus "geëiste" betekent), sprak, vervuld met de Heilige Geest en dus niet in menselijke ijver, zodat hier van schelden sprake zou kunnenzijn, zoals de driftige natuur dat doet horen. Hij zag Elymas aan met een blik, die tot op de bodem van zijn hart doordrong en waardoor hij zo getroffen werd dat hij onmiddellijk alle tegenspraak moest opgeven (Luke 21:15). Toen sprak hij zijn eerste apostolisch woord, als degene die voor de tijd van het Nieuwe Testamentomtrent Israël dezelfde roeping had ontvangen als Jesaja (Isaiah 6:9vv.) ten tijde van het Oude Verbond (vgl. Acts 28:25vv.). De ogen op hem houdende zei hij:

Veelal houdt men het er nog voor, zoals Hiëronymus heeft gemeend, dat de apostel zich naar de toen door hem bekeerde proconsul Sergius Paulus met de nieuwe naam genoemd heeft, die vanaf dat moment steeds wordt gebruikt, behalve waar van de vroegere tijd sprake is (Acts 22:7, Acts 22:13; Acts 26:14 maar dan had toch eerder de bekeerde naar de bekeerder (want deze was de geestelijke vader) moeten genoemd worden dan omgekeerd.

Men mag niet voorbijzien aan het feit dat de tussenzin "die ook Paulus genaamd wordt" niet onmiddellijk met het ogenblik van de bekering van de proconsul in verband staat, maar veeleer vermeld wordt als een feit dat reeds v r de strijd met Elymas op de voorgrond was getreden.

De naamsverwisseling heeft plaats op hetzelfde moment als de verwisseling van plaats tussen Barnabas en Saulus. Overeenkomstig de plaats van een leider word Barnabas tot hiertoe steeds boven Saulus gesteld, maar vanaf nu treedt hij in de regel op de tweede plaats. De uitzonderingen (Acts 14:12, Acts 14:14; Acts 15:25) hebben hun zeer natuurlijke reden, terwijl in Acts 13:13 Paulus zelfs alleen wordt genoemd en Barnabas, evenals Markus voorkomt als onder hem staande.

De naam "Paulus" staat dus in pragmatisch verband met het veelbetekenend optreden van de apostel als leider van Barnabas, met zijn zelfstandig werken als apostel; en zeker is het niet toevallig en zonder betekenis dat Lukas op het ogenblik waarop hij de nieuwe naam invoert, opmerkt dat Paulus vol geworden is van de Heilige Geest. Op dit kritisch ogenblik had bij hem een innerlijke voortgang en een duidelijke verheffing door de Heilige Geest plaats. Door Hem trad hij zelfstandig werkend op en als boven Barnabas staand, die tot hiertoe de leidsman was geweest en juist hiermee staat de naam, die vanaf nu voortdurend gebruikt wordt, in verband, een naam die alleen de apostel van de heidenen ook persoonlijk (Romans 1:1; 1 Corinthians 1:1 2 Peter 3:15 van zich gebruikt.

Zijn roeping had tot reden de vijandige verwerping van het woord van de zaligheid door Israël, (want voor de werkzaamheid onder de 12 stammen waren de apostelen geroepen en was er geen dertiende nodig), maar ook de vatbaarheid van de heidenen voor hetzelfde woord. Toen zich daarom op dat ogenblik de grote belangstelling van de Romein aan de ene zijde en het zelfzuchtig tegenstreven van de Jood aan de andere zijde openbaarde, moest Saulus daarin de stemming en gesteldheid van de volken op aarde zien, die de aanleiding van zijn roeping was geweest. Deze ervaring is het dus die zeer natuurlijk het tot hiertoe sluimerende en verborgen vonkje van het vuur, dat door de goddelijke roeping in hem is gelegd uitlokt en tot werkzaamheid brengt. Het vervuld zijn met de Geest, dat hem met zijn doop was verleend (Acts 9:17) is tot die tijd verborgen gebleven; hier openbaart het zich voor de eerste keer (niet het vervuld zijn met de Geest dat hem tot een christen maakte, want dit had zich reeds lang geopenbaard, evenals ook dat, wat hem tot het ambt van prediken en leren in de gemeente geschikt maakte (Acts 9:19vv., 28v. ; 11:26; 18:1, maar het vervuld zijn met de Geest, zoals dat een apostel eigen is; zoals de vrucht in het lichaam van de moeder enige tijd nodig heeft, voordat zij in het eigenlijke leven treedt en haar leden uitstrekt, zo is er ook bij Paulus eerst een reeks van ongeveer 10 jaar nodig geweest, voordat de apostel in hem tot rijpheid is geworden, zoals deze dan hier voor het eerst voor de dag treedt). Het is hier vergezeld van de sterke blik op de Joodse verleider en voor de eerste maal vernemen wij een openbaar woord uit zijn mond; het is gericht tot en tegen deze Jood.

Hoe de apostel aan de Romeinse naam Paulus gekomen is, is niet bekend. Het is mogelijk, dat deze hem van kinds aan mee is gegeven, om een teken te zijn dat hij als Romeins burger geboren was (Acts 22:28). In zijn farizese periode had hij zich dan van de Hebreeuwse naam bediend. Pas nu, niet dadelijk na zijn bekering, dreef hem de Geest van God die naam aan te nemen en de naam van de landvoogd kan hem in zoverre de aanleiding hebben gegeven, dat deze naam van de eersteling van zijn apostolische werkzaamheid hem ook reeds het doel van zijn arbeid (Acts 28:11) duidelijk voor ogen stelde. In de beide namen ligt opmerkelijk genoeg een duidelijk heenwijzen op de beide zo scherp afgescheiden perioden in het leven van de apostel. Saulus (= de eiser) geeft de ijveraar te kennen, de eergierige, die naar het hoogste aanzien niet alleen voor mensen, maar ook voor God streeft; de Farizeër, onberispelijk naar de wet, die door zijn blazen en moorden tegen de christenen het hoogste welgevallen van zijn God meende te mogen vragen. Paulus (= de kleine) wijst op de ootmoedige man, de knecht van de Heere, die geen roem zoekt, noch bij de mensen, noch bij God, die zich een ontijdige geboorte, de minste onder de apostelen noemt, niet eens waardig een apostel te heten omdat hij de gemeente van God had vervolgd en als reden voor de barmhartigheid hem betoond alleen kon aanvoeren dat in hem voornamelijk Jezus Christus alle lankmoedigheid betoonde, tot een voorbeeld voor degenen die geloven zouden ten eeuwigen leven.

Vers 10

10. O gij kind van de duivel (John 8:44), vol van allerlei list en bedrog, vijand van alle gerechtigheid! Zult gij niet ophouden de rechte wegen van de Heere te verdraaien, niet ophouden te bewerken dat de wegen van God, die de zaligheid van de zielen op het ooghebben, hun doel missen, zoals gij doet door u tegen ons te verzetten en door te trachten de landvoogd van het geloof in Christus af te houden.

Christus (Matthew 23:1) en de apostelen hebben dwaalleraars, die de zielen bedorven, nooit gespaard, maar ze scherp bestraft tot eigen beschaming en tot heil van anderen en tot een voorbeeld.

Was de man een heidense magiër geweest, dan zou zijn zielentoestand en zijn schuld nooit zo zwaar voorgesteld kunnen zijn als de apostel hier doet, maar hoe meer kennis van de ware God en van diens wegen, van diens recht en geboden hij als een Israëliet bezat, des te beslister moest zijn karakter zich van de waarheid en gerechtigheid hebben afgekeerd, des te meer moest hij een vijand zijn geworden van het rijk van God, wanneer hij met zoveel list en bedrog de wegen van God probeerde te ondergraven.

Zich duidelijk bewust een geroepen apostel van de Heere te zijn, noemt Paulus de magiër in plaats van Bar-Jezus, d. i. kind van de goddelijke hulp, bij zijn ware naam: "O gij kind van de duivel" en in plaats van "Elymas" de wijze, stelt hij hem voor als "vol van alle bedrog en van alle arglistigheid", ja als "vijand van alle gerechtigheid. " Vervolgens roept hij hem, die zich een profeet van God en een verkondiger van de weg van de zaligheid noemde, in het oordeel met de snijdende vraag: "zult gij niet ophouden te verdraaien de rechte wegen van de Heere? " Daarmee stelt hij hem niet alleen de valse wegen voor ogen, waarop hijzelf geraakt is, maar ook zijn boosaardig zoeken om Sergius Paulus van de rechte weg af te houden, die deze zo-even op het punt stond te betreden.

Het is waarlijk een zware verantwoording om voor een ziel, die het licht zoekt, opzettelijk voor het licht te gaan staan, een hart, dat door de Heere is aangegrepen, weer af te keren van het geloof! En toch, hoe dikwijls maken zogenaamde vrienden, ja zelfs echtgenoten, ouders, broeders en zusters zich aan deze zonde schuldig omtrent zielen, waarop zij invloed hebben! Wat een confrontaties en verantwoordingen zal dat geven in de eeuwigheid.

Vers 10

10. O gij kind van de duivel (John 8:44), vol van allerlei list en bedrog, vijand van alle gerechtigheid! Zult gij niet ophouden de rechte wegen van de Heere te verdraaien, niet ophouden te bewerken dat de wegen van God, die de zaligheid van de zielen op het ooghebben, hun doel missen, zoals gij doet door u tegen ons te verzetten en door te trachten de landvoogd van het geloof in Christus af te houden.

Christus (Matthew 23:1) en de apostelen hebben dwaalleraars, die de zielen bedorven, nooit gespaard, maar ze scherp bestraft tot eigen beschaming en tot heil van anderen en tot een voorbeeld.

Was de man een heidense magiër geweest, dan zou zijn zielentoestand en zijn schuld nooit zo zwaar voorgesteld kunnen zijn als de apostel hier doet, maar hoe meer kennis van de ware God en van diens wegen, van diens recht en geboden hij als een Israëliet bezat, des te beslister moest zijn karakter zich van de waarheid en gerechtigheid hebben afgekeerd, des te meer moest hij een vijand zijn geworden van het rijk van God, wanneer hij met zoveel list en bedrog de wegen van God probeerde te ondergraven.

Zich duidelijk bewust een geroepen apostel van de Heere te zijn, noemt Paulus de magiër in plaats van Bar-Jezus, d. i. kind van de goddelijke hulp, bij zijn ware naam: "O gij kind van de duivel" en in plaats van "Elymas" de wijze, stelt hij hem voor als "vol van alle bedrog en van alle arglistigheid", ja als "vijand van alle gerechtigheid. " Vervolgens roept hij hem, die zich een profeet van God en een verkondiger van de weg van de zaligheid noemde, in het oordeel met de snijdende vraag: "zult gij niet ophouden te verdraaien de rechte wegen van de Heere? " Daarmee stelt hij hem niet alleen de valse wegen voor ogen, waarop hijzelf geraakt is, maar ook zijn boosaardig zoeken om Sergius Paulus van de rechte weg af te houden, die deze zo-even op het punt stond te betreden.

Het is waarlijk een zware verantwoording om voor een ziel, die het licht zoekt, opzettelijk voor het licht te gaan staan, een hart, dat door de Heere is aangegrepen, weer af te keren van het geloof! En toch, hoe dikwijls maken zogenaamde vrienden, ja zelfs echtgenoten, ouders, broeders en zusters zich aan deze zonde schuldig omtrent zielen, waarop zij invloed hebben! Wat een confrontaties en verantwoordingen zal dat geven in de eeuwigheid.

Vers 11

11. En nu zie, opdat gij aan uzelf ervaart tegen welke Heer (Acts 2:36; Acts 4:26 gij ondernomen hebt te strijden, de straffende hand van de Heere, wiens naam ik hier verkondig voor de heidenen en voor de koningen van Israël (Acts 9:15), is tegen u door middel van mijn woord en gij zult van dit ogenblik blind zijn en de zon niet zien voor een tijd. En terstond viel op hem, op Elymas, zoals Paulus had gezegd, donkerheid en duisternis, zodat hij opeens geheel van het licht van de ogen beroofd was. En als een blinde, die geen weg meer wist in de zaal waar het voorval plaats had, rondtastende, zocht hij iemand die hem met de hand kon leiden, die hem van die plaats weg kon voeren (vgl. Acts 9:8).

De straf kwam met de misdaad overeen: 1) hij die anderen verblind had, wordt zelf blind; 2) zij was voor de omstanders treffend en overtuigend; 3) zij was bij alle zwaarte door een aanwijzing van goddelijke ontferming vruchtbaar tot verbetering; Paulus zelf had bij zijn bekering enige tijd blind moeten zijn en weet hoe heilzaam deze duisternis voor hem was geweest om tot zichzelf te komen en na te denken.

Had de apostel zich lang op de achtergrond geplaatst, wij zien dat dit nu opeens wordt afgebroken door het bijzondere van de omstandigheden en dadelijk in de plaats van het zwijgen niet alleen het apostolische woord komt, maar ook het handelen van een apostel en profeet, die met het stempel van goddelijke macht is toegerust. De grote betekenis van dit gericht, dat van Paulus uitgaat, zal ons duidelijker worden als wij de nadere omstandigheden beschouwen van de straf die over Elymas kwam. Waarom wordt hij met blindheid geslagen? Het is duidelijk dat door de hand van God de zo opzettelijk teweeggebrachte en vastgehouden schijn van een bijzondere kennis en wijsheid bij deze pseudoprofeet moet worden weggenomen. In zijn hart is niets dan nacht en duisternis; de hand van God heft dus de tegenspraak tussen schijn en wezen op en toont een uiterlijk van Elymas dat met zijn innerlijke toestand overeenkomt. Door deze verandering wordt dan bewerkt dat hij in plaats van als vroeger anderen te leiden, nu zelf genoodzaakt is leidslieden te zoeken. Wat er verder van hem geworden is, wordt niet verhaald, alleen wordt ons door de uitdrukking "voor een tijd" duidelijk dat er voor hem hoop op een toekomst was. In het verband nu, waarin Paulus schrijft over de verharding van Israël (Romans 11:7; 2 Corinthians 3:4vv. spreekt hij de zeer stellige overtuiging uit dat deze toestand van het volk geen blijvende zal zijn, maar een zeer bepaalde tijd heeft. Zoals dus de blindheid van Elymas de verblinding en verharding van Israël afbeeldt, zo hebben wij in de grens, die aan deze blindheid van het begin aan wordt gesteld (vgl. Isaiah 6:11), de hoop te zien voor de latere bekering van Israël.

Vers 11

11. En nu zie, opdat gij aan uzelf ervaart tegen welke Heer (Acts 2:36; Acts 4:26 gij ondernomen hebt te strijden, de straffende hand van de Heere, wiens naam ik hier verkondig voor de heidenen en voor de koningen van Israël (Acts 9:15), is tegen u door middel van mijn woord en gij zult van dit ogenblik blind zijn en de zon niet zien voor een tijd. En terstond viel op hem, op Elymas, zoals Paulus had gezegd, donkerheid en duisternis, zodat hij opeens geheel van het licht van de ogen beroofd was. En als een blinde, die geen weg meer wist in de zaal waar het voorval plaats had, rondtastende, zocht hij iemand die hem met de hand kon leiden, die hem van die plaats weg kon voeren (vgl. Acts 9:8).

De straf kwam met de misdaad overeen: 1) hij die anderen verblind had, wordt zelf blind; 2) zij was voor de omstanders treffend en overtuigend; 3) zij was bij alle zwaarte door een aanwijzing van goddelijke ontferming vruchtbaar tot verbetering; Paulus zelf had bij zijn bekering enige tijd blind moeten zijn en weet hoe heilzaam deze duisternis voor hem was geweest om tot zichzelf te komen en na te denken.

Had de apostel zich lang op de achtergrond geplaatst, wij zien dat dit nu opeens wordt afgebroken door het bijzondere van de omstandigheden en dadelijk in de plaats van het zwijgen niet alleen het apostolische woord komt, maar ook het handelen van een apostel en profeet, die met het stempel van goddelijke macht is toegerust. De grote betekenis van dit gericht, dat van Paulus uitgaat, zal ons duidelijker worden als wij de nadere omstandigheden beschouwen van de straf die over Elymas kwam. Waarom wordt hij met blindheid geslagen? Het is duidelijk dat door de hand van God de zo opzettelijk teweeggebrachte en vastgehouden schijn van een bijzondere kennis en wijsheid bij deze pseudoprofeet moet worden weggenomen. In zijn hart is niets dan nacht en duisternis; de hand van God heft dus de tegenspraak tussen schijn en wezen op en toont een uiterlijk van Elymas dat met zijn innerlijke toestand overeenkomt. Door deze verandering wordt dan bewerkt dat hij in plaats van als vroeger anderen te leiden, nu zelf genoodzaakt is leidslieden te zoeken. Wat er verder van hem geworden is, wordt niet verhaald, alleen wordt ons door de uitdrukking "voor een tijd" duidelijk dat er voor hem hoop op een toekomst was. In het verband nu, waarin Paulus schrijft over de verharding van Israël (Romans 11:7; 2 Corinthians 3:4vv. spreekt hij de zeer stellige overtuiging uit dat deze toestand van het volk geen blijvende zal zijn, maar een zeer bepaalde tijd heeft. Zoals dus de blindheid van Elymas de verblinding en verharding van Israël afbeeldt, zo hebben wij in de grens, die aan deze blindheid van het begin aan wordt gesteld (vgl. Isaiah 6:11), de hoop te zien voor de latere bekering van Israël.

Vers 12

12. Toen nu de stadhouder zag wat er gebeurd was, geloofde hij het woord dat hem te voren door Barnabas en Saulus verkondigd was (Acts 13:7v.), zeer getroffen door de leer van de Heere. De omstandigheid dat deze leer hier zo bekrachtigd werd door de tekenen, die erop volgden (Mark 16:20), maakte dat hij een overtuigd gelovige werd. Hij nam aan als zeker dat hier niet als bij Elymas menselijk bedrog was, maar goddelijke waarheid en hij liet zich dopen in de naam van Jezus Christus (Acts 4:4; Acts 11:21).

Het gericht dat zich bij Elymas openbaarde, maakte Sergius vrij van de verleidende macht. De leer van de Heere moest de eigenlijke zaden en wortelen tot het geloof teweegbrengen.

Het begin van de zending onder de heidenen toont ons hoe de Heere Zijn voornemen om alle volken te bezoeken met de evangelieprediking van Zijn rijk (Matthew 24:14) zo begint dat Hij Zijn reddende hand reikt aan een hoofd van het volk en daardoor het gehele volk mede aangrijpt.

B. Acts 13:13-Acts 13:52 Het is nu Paulus die, zoals aan het einde van de inleiding op het vorige gedeelte is aangewezen, aan het hoofd van het gezelschap staat, hij leidt het nu van Cyprus naar Klein-Azië. Reeds te Perge en Pamfylië scheidt zich van hen Markus af, die zij hadden meegenomen. Men gaat verder noordelijk naar Antiochië in Pisidië, waar vooral uit heidenen een christelijke gemeente wordt vergaderd. De Joden, die nijdig zijn geworden, krijgen met behulp van de voorname proselitische vrouwen bij de oversten van de stad voor elkaar dat Paulus en Barnabas uit de stad worden gewezen en buiten de grenzen worden gebannen.

Vers 12

12. Toen nu de stadhouder zag wat er gebeurd was, geloofde hij het woord dat hem te voren door Barnabas en Saulus verkondigd was (Acts 13:7v.), zeer getroffen door de leer van de Heere. De omstandigheid dat deze leer hier zo bekrachtigd werd door de tekenen, die erop volgden (Mark 16:20), maakte dat hij een overtuigd gelovige werd. Hij nam aan als zeker dat hier niet als bij Elymas menselijk bedrog was, maar goddelijke waarheid en hij liet zich dopen in de naam van Jezus Christus (Acts 4:4; Acts 11:21).

Het gericht dat zich bij Elymas openbaarde, maakte Sergius vrij van de verleidende macht. De leer van de Heere moest de eigenlijke zaden en wortelen tot het geloof teweegbrengen.

Het begin van de zending onder de heidenen toont ons hoe de Heere Zijn voornemen om alle volken te bezoeken met de evangelieprediking van Zijn rijk (Matthew 24:14) zo begint dat Hij Zijn reddende hand reikt aan een hoofd van het volk en daardoor het gehele volk mede aangrijpt.

B. Acts 13:13-Acts 13:52 Het is nu Paulus die, zoals aan het einde van de inleiding op het vorige gedeelte is aangewezen, aan het hoofd van het gezelschap staat, hij leidt het nu van Cyprus naar Klein-Azië. Reeds te Perge en Pamfylië scheidt zich van hen Markus af, die zij hadden meegenomen. Men gaat verder noordelijk naar Antiochië in Pisidië, waar vooral uit heidenen een christelijke gemeente wordt vergaderd. De Joden, die nijdig zijn geworden, krijgen met behulp van de voorname proselitische vrouwen bij de oversten van de stad voor elkaar dat Paulus en Barnabas uit de stad worden gewezen en buiten de grenzen worden gebannen.

Vers 13

13. En Paulus en die met hem waren, zij die mede tot het reisgezelschap behoorden, namelijk Barnabas en Johannes (Acts 13:5), voeren van Pafos noordwestelijk over de zee naar Klein-Azië af en kwamen na een weg overland van 3 uur afgelegd te hebben, te Perge, een stad in Pamfylië en wel de hoofdstad daarvan. Dit Pamfylië ligt ten westen van Cilicië en ten oosten van Lycië en Karië en is een streek langs de kust van de Middellandse Zee, 16 mijlen lang, doch slechts een paar mijlen breed (Acts 2:10). Maar Johannes, met de bijnaam Markus, scheidde zich van hen af en keerde weer naar Jeruzalem, dat hij een jaar geleden samen met Barnabas en Paulus had verlaten (Acts 12:25).

Vanaf nu wordt ons door de schrijver van Handelingen Saulus steeds onder de naam van Paulus (Acts 13:9) voor ogen gesteld en is hij het die eigenlijk nu het middelpunt in de gehele volgende geschiedenis is. Daarom wordt ook gezegd: "Paulus en die met hem waren. " Barnabas, die het krachtige, door de Heere met zo zichtbaar gevolg gezegende optreden van Paulus tegenover Bar-Jezus had gezien, dat hem aan de apostolische kracht van Petrus tegenover Ananias en Safira en Simon de Magiër (Acts 5:1vv. ; 8:18vv.) moest doen denken, was nu ook persoonlijk ervan overtuigd dat de Heere in Paulus een nieuwe apostel had verkozen. Daarom deed hij er dan ook graag afstand van om als de eerste en voornaamste in het werk van de bekering van de heidenen vooraan te staan. Zoals in het vorige gedeelte de relatie die Barnabas met het eiland Cyprus had, de weg had aangewezen, schijnen nu de banden, die Paulus, als geboren in Cilicië, met Klein-Azië had, de verdere richting van de reis te hebben aangewezen. De evangelieboden wendden zich dus nu tot de provincie Pamfylië, die bij het vaderland van Paulus lag en kwamen bij de stad Perge, aan de rivier Cestrus. Van hetgeen zij daar ondervonden wordt ons hier alleen bericht dat Johannes Markus zich van hen heeft gescheiden en naar Jeruzalem is teruggekeerd. De reden waarom hij zo handelde, wordt ons niet meegedeeld, waarschijnlijk voelde hij zich afgeschrikt door de moeilijkheden van de zending, om nog langer daaraan deel te nemen, omdat hij toen nog niet het rechte hart daartoe had. Hoe lang het verblijf van Paulus en Barnabas te Perge heeft geduurd, gaat onze tekst eveneens met stilzwijgen voorbij. Het schijnt dat zij van hier spoedig verder reisden, zonder in het openbaar te prediken. Op deze machtige triomfen van het evangelie op het eiland Cyprus volgt terstond (vanaf dit moment plegen voor- en tegenspoed op het gebied van de prediking en in het leven van de predikers zich af te wisselen) een treurig voorval met zeer belangrijke gevolgen. Johannes, de neef van Barnabas, een bloedverwant van zijn moeders kant die met Paulus deze eerste tocht op Cyprus meemaakte, schijnt bij verdere voortzetting van de reis de moed verloren te hebben. Te Perge en Pamfylië althans verlaat hij de beide evangelisten en keert plotseling terug naar zijn moeder in Jeruzalem. De ontsteltenis, hierdoor veroorzaakt, schijnt zo groot geweest te zijn dat er van de beide apostelen op dat ogenblik niet gezegd wordt dat zij op deze plaats het evangelie verkondigd hebben, maar pas later op de terugreis (Acts 24:25). De gevolgen, eerst betreurenswaardig, straks wederom in de weg van de alles besturende Opperste wijsheid ten goede gekeerd, blijken ons uit het verhaal in Acts 15:37-Acts 15:41 Colossians 4:10, 2 Timothy 4:11

Vers 13

13. En Paulus en die met hem waren, zij die mede tot het reisgezelschap behoorden, namelijk Barnabas en Johannes (Acts 13:5), voeren van Pafos noordwestelijk over de zee naar Klein-Azië af en kwamen na een weg overland van 3 uur afgelegd te hebben, te Perge, een stad in Pamfylië en wel de hoofdstad daarvan. Dit Pamfylië ligt ten westen van Cilicië en ten oosten van Lycië en Karië en is een streek langs de kust van de Middellandse Zee, 16 mijlen lang, doch slechts een paar mijlen breed (Acts 2:10). Maar Johannes, met de bijnaam Markus, scheidde zich van hen af en keerde weer naar Jeruzalem, dat hij een jaar geleden samen met Barnabas en Paulus had verlaten (Acts 12:25).

Vanaf nu wordt ons door de schrijver van Handelingen Saulus steeds onder de naam van Paulus (Acts 13:9) voor ogen gesteld en is hij het die eigenlijk nu het middelpunt in de gehele volgende geschiedenis is. Daarom wordt ook gezegd: "Paulus en die met hem waren. " Barnabas, die het krachtige, door de Heere met zo zichtbaar gevolg gezegende optreden van Paulus tegenover Bar-Jezus had gezien, dat hem aan de apostolische kracht van Petrus tegenover Ananias en Safira en Simon de Magiër (Acts 5:1vv. ; 8:18vv.) moest doen denken, was nu ook persoonlijk ervan overtuigd dat de Heere in Paulus een nieuwe apostel had verkozen. Daarom deed hij er dan ook graag afstand van om als de eerste en voornaamste in het werk van de bekering van de heidenen vooraan te staan. Zoals in het vorige gedeelte de relatie die Barnabas met het eiland Cyprus had, de weg had aangewezen, schijnen nu de banden, die Paulus, als geboren in Cilicië, met Klein-Azië had, de verdere richting van de reis te hebben aangewezen. De evangelieboden wendden zich dus nu tot de provincie Pamfylië, die bij het vaderland van Paulus lag en kwamen bij de stad Perge, aan de rivier Cestrus. Van hetgeen zij daar ondervonden wordt ons hier alleen bericht dat Johannes Markus zich van hen heeft gescheiden en naar Jeruzalem is teruggekeerd. De reden waarom hij zo handelde, wordt ons niet meegedeeld, waarschijnlijk voelde hij zich afgeschrikt door de moeilijkheden van de zending, om nog langer daaraan deel te nemen, omdat hij toen nog niet het rechte hart daartoe had. Hoe lang het verblijf van Paulus en Barnabas te Perge heeft geduurd, gaat onze tekst eveneens met stilzwijgen voorbij. Het schijnt dat zij van hier spoedig verder reisden, zonder in het openbaar te prediken. Op deze machtige triomfen van het evangelie op het eiland Cyprus volgt terstond (vanaf dit moment plegen voor- en tegenspoed op het gebied van de prediking en in het leven van de predikers zich af te wisselen) een treurig voorval met zeer belangrijke gevolgen. Johannes, de neef van Barnabas, een bloedverwant van zijn moeders kant die met Paulus deze eerste tocht op Cyprus meemaakte, schijnt bij verdere voortzetting van de reis de moed verloren te hebben. Te Perge en Pamfylië althans verlaat hij de beide evangelisten en keert plotseling terug naar zijn moeder in Jeruzalem. De ontsteltenis, hierdoor veroorzaakt, schijnt zo groot geweest te zijn dat er van de beide apostelen op dat ogenblik niet gezegd wordt dat zij op deze plaats het evangelie verkondigd hebben, maar pas later op de terugreis (Acts 24:25). De gevolgen, eerst betreurenswaardig, straks wederom in de weg van de alles besturende Opperste wijsheid ten goede gekeerd, blijken ons uit het verhaal in Acts 15:37-Acts 15:41 Colossians 4:10, 2 Timothy 4:11

Vers 14

14. En zij, Paulus en Barnabas, die beiden rechtstreeks door de Heilige Geest waren uitgezonden (Acts 13:4), gingen vanuit Perge, waar zij niet bleven, het land door in noordelijke richting en kwamen na ongeveer 20 mijlen te hebben gereisd, te Antiochië. Dit is een stad in Pisidië, evenals Antiochië in Syrië (Acts 11:19), door Seleukus Nikator gebouwd en naar zijn vader genoemd. Zij is gelegen aan de grenzen van Frygië. Daar bleven zij enige dagen en kregen bekendheid bij de Joden, die daar waren, als reizende leraars en op de sabbatdag gingen zij naar de synagoge en zaten neer op n van de banken, om de godsdienstoefening bij te wonen Lu 4:15.

Vers 14

14. En zij, Paulus en Barnabas, die beiden rechtstreeks door de Heilige Geest waren uitgezonden (Acts 13:4), gingen vanuit Perge, waar zij niet bleven, het land door in noordelijke richting en kwamen na ongeveer 20 mijlen te hebben gereisd, te Antiochië. Dit is een stad in Pisidië, evenals Antiochië in Syrië (Acts 11:19), door Seleukus Nikator gebouwd en naar zijn vader genoemd. Zij is gelegen aan de grenzen van Frygië. Daar bleven zij enige dagen en kregen bekendheid bij de Joden, die daar waren, als reizende leraars en op de sabbatdag gingen zij naar de synagoge en zaten neer op n van de banken, om de godsdienstoefening bij te wonen Lu 4:15.

Vers 15

15. En na het lezen van de wet en van de profeten, namelijk van de parascha Deuteronomy 5:1 en de haphtara Isaiah 1:1, omstreeks 5 augustus van het jaar 46 n. Chr., zonden de oversten van de synagoge de opziener en de oudsten Ac 14:23 tot hen, zeggende: Mannen broeders! indien u enig woord van vertroosting voor hetvolk heeft, spreekt dan; hebt gij iets voor te dragen tot stichting van de vergadering zo zij u het woord gegeven ("Joh 14:18.

Vers 15

15. En na het lezen van de wet en van de profeten, namelijk van de parascha Deuteronomy 5:1 en de haphtara Isaiah 1:1, omstreeks 5 augustus van het jaar 46 n. Chr., zonden de oversten van de synagoge de opziener en de oudsten Ac 14:23 tot hen, zeggende: Mannen broeders! indien u enig woord van vertroosting voor hetvolk heeft, spreekt dan; hebt gij iets voor te dragen tot stichting van de vergadering zo zij u het woord gegeven ("Joh 14:18.

Vers 16

16. En Paulus stond op, begaf zich naar het spreekgestoelte en a) wenkte met zijn hand ten teken dat de vergadering nog niet uit elkaar moest gaan en zei: Gij Israëlitische mannen en gij anderen die God vreest, die u als proselieten van de poort bij deze synagoge hebt aangesloten Ac 10:2, luistert naar wat ik u in mijn woord wens voor te houden en op het hart te drukken.

a) Acts 12:17; Acts 19:33; Acts 21:40

Wanneer wij ons Paulus voorstellen als de geroepen apostel van de heidenen, die pas op het toneel van de kerkelijke werkzaamheid treedt als aan de ene zijde de vijandschap van Israël tegen het evangelie op de ondubbelzinnigste wijze is gebleken, aan de andere zijde eveneens de vatbaarheid van de heidenen voor het geloof in Christus duidelijk was geworden, dan zijn wij geneigd te verwachten dat de apostel bij de uitoefening van zijn roeping zich duidelijk zal beschouwd hebben als de heidenen toegewezen en zich dientengevolge rechtstreeks tot deze zal hebben gewend. Een dergelijke verwachting nu wordt echter door het verhaal van de Handelingen niet alleen hier weersproken, maar ook in het volgende en stelt overal de synagoge voor als de weg voor Paulus tot de heidenen. Overal is die orde te zien, dat de Joden eerst het evangelie mogen horen en pas nadat zij het hebben verworpen, wendt de apostel zich uitsluitend tot de heidenen. Dit is eenvoudig reeds te verklaren uit het feit dat, hoe gewichtig en rijk in betekenis ook de beslissing is die het Sanhedrin in de stad Jeruzalem in de zaak van het christendom reeds heeft genomen, toch de richting en gezindheid daarom niet kan worden opgevat als het oordeel van het gehele volk, daar een zo grote menigte Joden over het gehele Romeinse rijk verstrooid leefde. Wij hebben echter reeds meermalen opgemerkt hoe juist die leden van het volk, die met Jeruzalem het minst verbonden waren, boven de geboren Jeruzalemmers en Palestijnse inwoners een bijzondere vatbaarheid voor het evangelie betoonden (Acts 2:5; Acts 4:36v. ; 11:20 Verklaren wij nu het woord van Petrus in Acts 2:39 "en allen, die daar verre zijn, zovelen als de Heere onze God ertoe voegen zal" als dat deel van het volk dat in de verte en in de verstrooiing leeft, dan heeft dus deze apostel dadelijk vanaf het begin gesproken over een roeping voor dat deel van Israël in het bijzonder bestemd; dan moest toch Paulus het mede als zijn roeping beschouwen die roeping tot de Israëlieten in den vreemde te verwezenlijken, daar hij de naam van Jezus moest uitdragen ook voor de kinderen van Israël (Acts 9:15) en hij te Jeruzalem en in Judea niet dadelijk aanneming van zijn getuigenis vond (Acts 9:28v. ; 22:18vv.). Nu veronderstelt wel zijn gehele roeping tot apostel van de heidenen, de verwerping van Israël; hij kan dus dadelijk weten dat de heilloze wending die in Jeruzalem is voorgevallen zich werkelijk ook overal zou herhalen waar Joodse gemeenten in het Romeinse rijk aanwezig waren en zijn eigenlijke roeping voor de Joden dus deze is (Isaiah 6:10): "verstok het hart van dit volk. " (vgl. 1 Thessalonians 2:16). Intussen wist hij tevens aan de andere kant dat, hoewel over het volk als geheel het oordeel van de verharding zal komen, er toch een niet onaanzienlijk overblijfsel naar de verkiezing is, dat niet onder dat oordeel maar onder de goddelijke genade staat (Romans 11:1vv.) en dat het in het algemeen in zijn apostolisch ambt zo gesteld is dat hij zich met de winst van enigen moet tevreden stellen (1 Corinthians 9:22). Wat het grote geheel aangaat, zo is de verstokking daarvan juist te bewerken doordat ook hier de prediking van het evangelie wordt gebracht, waartegen het misschien opstaat en zich verbittert.

Welke boodschap die beide gasten op het hart hadden, die zo bescheiden daar neerzaten, vermoedden de oversten van de synagoge niet, toen zij deze door de dienaar tot spreken lieten uitnodigen. Zij vroegen een penning en zij ontvingen duizend daalders; zij wilden vermaand worden: "doet dat, dan zult gij gerechtigheid ontvangen" en zij hoorden het evangelie: "wie in Deze gelooft, die is rechtvaardig. "

Vers 16

16. En Paulus stond op, begaf zich naar het spreekgestoelte en a) wenkte met zijn hand ten teken dat de vergadering nog niet uit elkaar moest gaan en zei: Gij Israëlitische mannen en gij anderen die God vreest, die u als proselieten van de poort bij deze synagoge hebt aangesloten Ac 10:2, luistert naar wat ik u in mijn woord wens voor te houden en op het hart te drukken.

a) Acts 12:17; Acts 19:33; Acts 21:40

Wanneer wij ons Paulus voorstellen als de geroepen apostel van de heidenen, die pas op het toneel van de kerkelijke werkzaamheid treedt als aan de ene zijde de vijandschap van Israël tegen het evangelie op de ondubbelzinnigste wijze is gebleken, aan de andere zijde eveneens de vatbaarheid van de heidenen voor het geloof in Christus duidelijk was geworden, dan zijn wij geneigd te verwachten dat de apostel bij de uitoefening van zijn roeping zich duidelijk zal beschouwd hebben als de heidenen toegewezen en zich dientengevolge rechtstreeks tot deze zal hebben gewend. Een dergelijke verwachting nu wordt echter door het verhaal van de Handelingen niet alleen hier weersproken, maar ook in het volgende en stelt overal de synagoge voor als de weg voor Paulus tot de heidenen. Overal is die orde te zien, dat de Joden eerst het evangelie mogen horen en pas nadat zij het hebben verworpen, wendt de apostel zich uitsluitend tot de heidenen. Dit is eenvoudig reeds te verklaren uit het feit dat, hoe gewichtig en rijk in betekenis ook de beslissing is die het Sanhedrin in de stad Jeruzalem in de zaak van het christendom reeds heeft genomen, toch de richting en gezindheid daarom niet kan worden opgevat als het oordeel van het gehele volk, daar een zo grote menigte Joden over het gehele Romeinse rijk verstrooid leefde. Wij hebben echter reeds meermalen opgemerkt hoe juist die leden van het volk, die met Jeruzalem het minst verbonden waren, boven de geboren Jeruzalemmers en Palestijnse inwoners een bijzondere vatbaarheid voor het evangelie betoonden (Acts 2:5; Acts 4:36v. ; 11:20 Verklaren wij nu het woord van Petrus in Acts 2:39 "en allen, die daar verre zijn, zovelen als de Heere onze God ertoe voegen zal" als dat deel van het volk dat in de verte en in de verstrooiing leeft, dan heeft dus deze apostel dadelijk vanaf het begin gesproken over een roeping voor dat deel van Israël in het bijzonder bestemd; dan moest toch Paulus het mede als zijn roeping beschouwen die roeping tot de Israëlieten in den vreemde te verwezenlijken, daar hij de naam van Jezus moest uitdragen ook voor de kinderen van Israël (Acts 9:15) en hij te Jeruzalem en in Judea niet dadelijk aanneming van zijn getuigenis vond (Acts 9:28v. ; 22:18vv.). Nu veronderstelt wel zijn gehele roeping tot apostel van de heidenen, de verwerping van Israël; hij kan dus dadelijk weten dat de heilloze wending die in Jeruzalem is voorgevallen zich werkelijk ook overal zou herhalen waar Joodse gemeenten in het Romeinse rijk aanwezig waren en zijn eigenlijke roeping voor de Joden dus deze is (Isaiah 6:10): "verstok het hart van dit volk. " (vgl. 1 Thessalonians 2:16). Intussen wist hij tevens aan de andere kant dat, hoewel over het volk als geheel het oordeel van de verharding zal komen, er toch een niet onaanzienlijk overblijfsel naar de verkiezing is, dat niet onder dat oordeel maar onder de goddelijke genade staat (Romans 11:1vv.) en dat het in het algemeen in zijn apostolisch ambt zo gesteld is dat hij zich met de winst van enigen moet tevreden stellen (1 Corinthians 9:22). Wat het grote geheel aangaat, zo is de verstokking daarvan juist te bewerken doordat ook hier de prediking van het evangelie wordt gebracht, waartegen het misschien opstaat en zich verbittert.

Welke boodschap die beide gasten op het hart hadden, die zo bescheiden daar neerzaten, vermoedden de oversten van de synagoge niet, toen zij deze door de dienaar tot spreken lieten uitnodigen. Zij vroegen een penning en zij ontvingen duizend daalders; zij wilden vermaand worden: "doet dat, dan zult gij gerechtigheid ontvangen" en zij hoorden het evangelie: "wie in Deze gelooft, die is rechtvaardig. "

Vers 17

17. De God van dit volk Israël, waartoe ik zelf behoor (Philippians 3:5), heeft uit de menigte van de overige mensen, die Hij hun eigen wegen liet wandelen (Acts 14:16), onze vaderen Abraham, Izak en Jakob tot Zijn bijzonder eigendom uitverkoren en het volk verhoogd door buitengewone vermeerdering en wonderbare onderhouding (Acts 7:17), toen zij vreemdelingen waren in het land Egypte en heeft hen met een hoge arm daaruit geleid (Exodus 14:8 Deuteronomy 4:37).

Vers 17

17. De God van dit volk Israël, waartoe ik zelf behoor (Philippians 3:5), heeft uit de menigte van de overige mensen, die Hij hun eigen wegen liet wandelen (Acts 14:16), onze vaderen Abraham, Izak en Jakob tot Zijn bijzonder eigendom uitverkoren en het volk verhoogd door buitengewone vermeerdering en wonderbare onderhouding (Acts 7:17), toen zij vreemdelingen waren in het land Egypte en heeft hen met een hoge arm daaruit geleid (Exodus 14:8 Deuteronomy 4:37).

Vers 18

18. a) En Hij heeft een periode van omtrent veertig jaar hun zeden verdragen (volgens betere lezing: als een vader verdragen (Deuteronomy 1:31; Deuteronomy 32:10v.) in de woestijn.

a) Exodus 16:35 Numbers 14:34 Psalms 95:10

Vers 18

18. a) En Hij heeft een periode van omtrent veertig jaar hun zeden verdragen (volgens betere lezing: als een vader verdragen (Deuteronomy 1:31; Deuteronomy 32:10v.) in de woestijn.

a) Exodus 16:35 Numbers 14:34 Psalms 95:10

Vers 19

19. En na zeven volken (Deuteronomy 7:1) uitgeroeid te hebben in het land Kanan, toen Hij hen onder Jozua aan het doel van hun tocht had gebracht, heeft Hij hun door het lot het land van deze zeven volken uitgedeeld.

Bij dergelijke voordrachten of Deraschen, die door Schriftgeleerden in de Joodse synagoge na het lezen van de wet en van de profeten werden gehouden, was het de gewoonte het uitgangspunt te nemen bij de lezing zoals ook Christus doet in Luke 4:21 Nu heeft reeds Bengel er opmerkzaam op gemaakt dat de uitdrukking "verhoogd" waarvan Paulus zich in Acts 13:17 bedient, op Isaiah 1:2 wijst en de beide uitdrukkingen in Acts 13:18v. "heeft hen als een vader gedragen in de woestijn" en "heeft Hij hen door het lot het land van deze uitgedeeld" aan Deuteronomy 1:31, Deuteronomy 1:38 ontleend zijn, waar in de Griekse vertaling van de Septuaginta juist dezelfde zo zeldzame woorden worden gebruikt. Hieruit heeft hij de conclusie getrokken dat juist die tekst uit Jesaja de lezing van de profeten of de Haphtare en die tekst uit Mozes de Parasche op die sabbat zal geweest zijn. Verder blijkt dat beide gedeeltes waren bepaald voor de sabbat die in de tijd van de herdenking van Jeruzalems verwoesting viel 2 Kings 25:8; daarnaar hebben wij dan ook de bovenstaande tijdsbepaling opgegeven. Als Paulus begint: "de God van dit volk", wijzende op de aanwezige Israëlieten, van wie hij de oudtestamentische geschiedenis kort doorloopt vanaf haar verborgen aanvang tot aan haar toppunt onder koning David, dan is dat hoofdzakelijk bedoeld voor het oor van de medeaanwezigen, die geen Joden waren. Op deze laatsten heeft hij als apostel van de heidenen dadelijk vanaf het begin hoofdzakelijk het oog gevestigd en zij bleken ook later (Acts 13:42vv.) de vatbaarsten onder zijn toehoorders te zijn. Daarbij verliest hij echter toch van het begin aan de Joden niet uit het oog; en terwijl nu de overeenstemmende rede van Stefanus in Acts 7:1, die eveneens de geschiedenis van Israël, van Abraham tot David en Salomo doorloopt, ten doel heeft overal de geest van tegenstand en ongeloof, die steeds bij de Joden heerste, aan te wijzen en te laten zien wat tot afschaduwing was van Christus' lot en diens verwerping door het volk, houdt Paulus zijn volksgenoten integendeel de rijkdom van goddelijke genade en trouw voor, die hun steeds ten deel was gevallen en die nu zijn toppunt had bereikt in de zending van Jezus als Heiland (Acts 13:23). Hij laat op juiste wijze in Jezus zien, dat reeds deze door Gods leiding gegeven naam Hem als de verordende Zaligmaker van Zijn volk (Matthew 1:21) signaliseert. De rede van Stefanus voor de hoge raad met haar gevolgtrekkingen in Acts 7:51-Acts 7:60 was een openleggen van Jeruzalems vijandschap tegen het evangelie van Christus, die tot hiertoe nog door God in toom was gehouden, terwijl nu aan deze de vrijheid zou worden gelaten om uit te razen. De rede van Paulus in de synagoge te Antiochië in Pisidië daarentegen is een waarschuwing aan de diaspora om zich niet bij die vijandschap aan te sluiten en zich in datzelfde gericht te wikkelen dat bij het volk van God in de hoofdstad van het uitverkoren volk reeds zijn aanvang heeft genomen en het gehele volk zal aangrijpen, wanneer ook in de verstrooiing een gelijke vijandschap zich zou openbaren (Acts 13:27vv. ; 41v.).

Vers 19

19. En na zeven volken (Deuteronomy 7:1) uitgeroeid te hebben in het land Kanan, toen Hij hen onder Jozua aan het doel van hun tocht had gebracht, heeft Hij hun door het lot het land van deze zeven volken uitgedeeld.

Bij dergelijke voordrachten of Deraschen, die door Schriftgeleerden in de Joodse synagoge na het lezen van de wet en van de profeten werden gehouden, was het de gewoonte het uitgangspunt te nemen bij de lezing zoals ook Christus doet in Luke 4:21 Nu heeft reeds Bengel er opmerkzaam op gemaakt dat de uitdrukking "verhoogd" waarvan Paulus zich in Acts 13:17 bedient, op Isaiah 1:2 wijst en de beide uitdrukkingen in Acts 13:18v. "heeft hen als een vader gedragen in de woestijn" en "heeft Hij hen door het lot het land van deze uitgedeeld" aan Deuteronomy 1:31, Deuteronomy 1:38 ontleend zijn, waar in de Griekse vertaling van de Septuaginta juist dezelfde zo zeldzame woorden worden gebruikt. Hieruit heeft hij de conclusie getrokken dat juist die tekst uit Jesaja de lezing van de profeten of de Haphtare en die tekst uit Mozes de Parasche op die sabbat zal geweest zijn. Verder blijkt dat beide gedeeltes waren bepaald voor de sabbat die in de tijd van de herdenking van Jeruzalems verwoesting viel 2 Kings 25:8; daarnaar hebben wij dan ook de bovenstaande tijdsbepaling opgegeven. Als Paulus begint: "de God van dit volk", wijzende op de aanwezige Israëlieten, van wie hij de oudtestamentische geschiedenis kort doorloopt vanaf haar verborgen aanvang tot aan haar toppunt onder koning David, dan is dat hoofdzakelijk bedoeld voor het oor van de medeaanwezigen, die geen Joden waren. Op deze laatsten heeft hij als apostel van de heidenen dadelijk vanaf het begin hoofdzakelijk het oog gevestigd en zij bleken ook later (Acts 13:42vv.) de vatbaarsten onder zijn toehoorders te zijn. Daarbij verliest hij echter toch van het begin aan de Joden niet uit het oog; en terwijl nu de overeenstemmende rede van Stefanus in Acts 7:1, die eveneens de geschiedenis van Israël, van Abraham tot David en Salomo doorloopt, ten doel heeft overal de geest van tegenstand en ongeloof, die steeds bij de Joden heerste, aan te wijzen en te laten zien wat tot afschaduwing was van Christus' lot en diens verwerping door het volk, houdt Paulus zijn volksgenoten integendeel de rijkdom van goddelijke genade en trouw voor, die hun steeds ten deel was gevallen en die nu zijn toppunt had bereikt in de zending van Jezus als Heiland (Acts 13:23). Hij laat op juiste wijze in Jezus zien, dat reeds deze door Gods leiding gegeven naam Hem als de verordende Zaligmaker van Zijn volk (Matthew 1:21) signaliseert. De rede van Stefanus voor de hoge raad met haar gevolgtrekkingen in Acts 7:51-Acts 7:60 was een openleggen van Jeruzalems vijandschap tegen het evangelie van Christus, die tot hiertoe nog door God in toom was gehouden, terwijl nu aan deze de vrijheid zou worden gelaten om uit te razen. De rede van Paulus in de synagoge te Antiochië in Pisidië daarentegen is een waarschuwing aan de diaspora om zich niet bij die vijandschap aan te sluiten en zich in datzelfde gericht te wikkelen dat bij het volk van God in de hoofdstad van het uitverkoren volk reeds zijn aanvang heeft genomen en het gehele volk zal aangrijpen, wanneer ook in de verstrooiing een gelijke vijandschap zich zou openbaren (Acts 13:27vv. ; 41v.).

Vers 21

21. a) En vanaf toen, onder de profeet Samuël (1 Samuel 8:1-12), begeerden zij een koning; en God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam van Benjamin, veertig jaar lang, wanneer men bij de tijd vanzijn eigen regering de voorafgaande tijd, waarin Samuël richter was, optelt ("1Sa 13:2".)

a) Hosea 13:11

Vers 21

21. a) En vanaf toen, onder de profeet Samuël (1 Samuel 8:1-12), begeerden zij een koning; en God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam van Benjamin, veertig jaar lang, wanneer men bij de tijd vanzijn eigen regering de voorafgaande tijd, waarin Samuël richter was, optelt ("1Sa 13:2".)

a) Hosea 13:11

Vers 22

22. En toen Hij deze, door de ondergang bij Gilboa (1 Samuel 28:17vv.) afgezet had, verwekte Hij hun a) David als koning, van wie Hij ook bij de openbaring aan de profeet Nathan in 2 Sam. 7:4vv. (vgl. Psalms 89:20vv.) dit getuigenis gaf en zei: b) Ik heb David, de zoon van Jesse, gevonden, een man naar Mijn hart, die geheel Mijn wil zal doen (1 Samuel 13:14v.).

a) 1 Samuel 16:12 b) Acts 7:45

Opzettelijk staat de apostel enige tijd bij David stil en met bijzondere nadruk herinnert hij eraan wat een eervol getuigenis God zelf van hem heeft gegeven; hij laat ook niet na met name te vermelden, dat David uit de stam van Isaï, die zo rijk aan beloften was (Isaiah 11:1vv.), is voortgekomen. Hij wil die als een verheven voorbeeld van de door God zo dikwijls en zo plechtig beloofde toekomstige Koning voor ogen stellen, om verder te wijzen op David, namelijk op die grote nakomeling, onder wiens regering het volk van Israël zijn volmaking zou vinden. 23. Uit het zaad van deze, namelijk van David, heeft God Israël, naar de belofte (2 Samuel 7:12vv. Isaiah 11:1vv. enz.) de Zaligmaker Jezus verwekt, laten komen (Zechariah 3:8), want deze Jezus is inderdaad een nakomeling van David (Matthew 1:1vv. Luke 3:23vv.) en tevens uitdrukkelijk en plechtig als Israëls Heiland aangekondigd,

Vers 22

22. En toen Hij deze, door de ondergang bij Gilboa (1 Samuel 28:17vv.) afgezet had, verwekte Hij hun a) David als koning, van wie Hij ook bij de openbaring aan de profeet Nathan in 2 Sam. 7:4vv. (vgl. Psalms 89:20vv.) dit getuigenis gaf en zei: b) Ik heb David, de zoon van Jesse, gevonden, een man naar Mijn hart, die geheel Mijn wil zal doen (1 Samuel 13:14v.).

a) 1 Samuel 16:12 b) Acts 7:45

Opzettelijk staat de apostel enige tijd bij David stil en met bijzondere nadruk herinnert hij eraan wat een eervol getuigenis God zelf van hem heeft gegeven; hij laat ook niet na met name te vermelden, dat David uit de stam van Isaï, die zo rijk aan beloften was (Isaiah 11:1vv.), is voortgekomen. Hij wil die als een verheven voorbeeld van de door God zo dikwijls en zo plechtig beloofde toekomstige Koning voor ogen stellen, om verder te wijzen op David, namelijk op die grote nakomeling, onder wiens regering het volk van Israël zijn volmaking zou vinden. 23. Uit het zaad van deze, namelijk van David, heeft God Israël, naar de belofte (2 Samuel 7:12vv. Isaiah 11:1vv. enz.) de Zaligmaker Jezus verwekt, laten komen (Zechariah 3:8), want deze Jezus is inderdaad een nakomeling van David (Matthew 1:1vv. Luke 3:23vv.) en tevens uitdrukkelijk en plechtig als Israëls Heiland aangekondigd,

Vers 24

24. a) nadat Johannes eerst aan heel het volk Israël voor Zijn aankomst, v r Jezus' openlijk optreden, de doop van de bekering gepredikt had en daarmee diens verschijnen als de komst van het hemelrijk karakteriseerde (Matthew 3:2 Luke 3:3).

a) Markus 1:2 John 1:3:23

EVANGELIE OP PAASDINSDAG Acts 13:26-Acts 13:33

Vers 24

24. a) nadat Johannes eerst aan heel het volk Israël voor Zijn aankomst, v r Jezus' openlijk optreden, de doop van de bekering gepredikt had en daarmee diens verschijnen als de komst van het hemelrijk karakteriseerde (Matthew 3:2 Luke 3:3).

a) Markus 1:2 John 1:3:23

EVANGELIE OP PAASDINSDAG Acts 13:26-Acts 13:33

Vers 26

26. Mannen broeders! en wel spreek ik met die naam ten eerste u aan, kinderen van het geslacht van Abraham! en zij die onder u, die hier vergaderd zijt, God vrezen, zich als proselieten aan de Joodse synagoge houden (Acts 13:16). Tot u, de Jodengenoten zowel als de Joden in de verstrooiing, is doordat wij, de boden van Christus, Barnabas en ik, nu tot u zijn gekomen, het woord van deze zaligheid, namelijk dat Jezus van Nazareth is verschenen (Acts 5:20), gezonden, opdat gij dit in geloof zoudt aannemen.

Met het punt, waarbij Paulus in Acts 13:24vv. was aangekomen, houdt hij voor het ogenblik op met de geschiedkundige uiteenzetting en toont hij aanstonds in onze tekst de relatie van de zending van Jezus tot de aanwezigen door een zeer treffende uitspraak. Doordat hij eerst het conflict tussen Jezus en de Joden van Palestina nog terzijde laat, beschouwt hij de zaak als iets wat voor de Antiochiërs nog onbekend en onbeslist is; hij stelt zich aan hen voor als de overbrenger en bemiddelaar van de boodschap van de zaligheid en vraagt niets anders van hen dan dat zij deze aannemen en aanzien als voor hen bestemd.

Vers 26

26. Mannen broeders! en wel spreek ik met die naam ten eerste u aan, kinderen van het geslacht van Abraham! en zij die onder u, die hier vergaderd zijt, God vrezen, zich als proselieten aan de Joodse synagoge houden (Acts 13:16). Tot u, de Jodengenoten zowel als de Joden in de verstrooiing, is doordat wij, de boden van Christus, Barnabas en ik, nu tot u zijn gekomen, het woord van deze zaligheid, namelijk dat Jezus van Nazareth is verschenen (Acts 5:20), gezonden, opdat gij dit in geloof zoudt aannemen.

Met het punt, waarbij Paulus in Acts 13:24vv. was aangekomen, houdt hij voor het ogenblik op met de geschiedkundige uiteenzetting en toont hij aanstonds in onze tekst de relatie van de zending van Jezus tot de aanwezigen door een zeer treffende uitspraak. Doordat hij eerst het conflict tussen Jezus en de Joden van Palestina nog terzijde laat, beschouwt hij de zaak als iets wat voor de Antiochiërs nog onbekend en onbeslist is; hij stelt zich aan hen voor als de overbrenger en bemiddelaar van de boodschap van de zaligheid en vraagt niets anders van hen dan dat zij deze aannemen en aanzien als voor hen bestemd.

Vers 27

27. Verwondert u echter niet, dat ik zeg: tot u is het gezonden, daar er zo vele anderen zijn aan wie in de eerste plaats gedacht moest worden; want zij die te Jeruzalem wonen en hun oversten, tot wie het woord rechtstreeks door Jezus zelf gesproken is (Acts 10:36vv.), zodat het meerdere recht dat zij hadden, hun ook ten deel gevallen is, hebben het verworpen. a) Zij hebben Jezus in Zijn Godheid en Zijn verheven bestemming niet erkend (Acts 3:17 Luke 22:34 John 8:19, John 8:43; John 15:21; 1 Corinthians 2:8 zo ook de stemmen van de profeten, die op elke sabbatdag gelezen worden en hun dus bekend waren (1 Corinthians 2:14), door Hem ter dood te veroordelen (Matthew 26:65v.) vervuld (Luke 24:25vv.).

a) John 16:3; 1 Timothy 1:13

Vers 27

27. Verwondert u echter niet, dat ik zeg: tot u is het gezonden, daar er zo vele anderen zijn aan wie in de eerste plaats gedacht moest worden; want zij die te Jeruzalem wonen en hun oversten, tot wie het woord rechtstreeks door Jezus zelf gesproken is (Acts 10:36vv.), zodat het meerdere recht dat zij hadden, hun ook ten deel gevallen is, hebben het verworpen. a) Zij hebben Jezus in Zijn Godheid en Zijn verheven bestemming niet erkend (Acts 3:17 Luke 22:34 John 8:19, John 8:43; John 15:21; 1 Corinthians 2:8 zo ook de stemmen van de profeten, die op elke sabbatdag gelezen worden en hun dus bekend waren (1 Corinthians 2:14), door Hem ter dood te veroordelen (Matthew 26:65v.) vervuld (Luke 24:25vv.).

a) John 16:3; 1 Timothy 1:13

Vers 28

28. a) En hoewel zij geen oorzaak voor doodstraf konden vinden, ondanks alle moeite die zij zich getroostten, hebben zij, krankzinnig van woede tegen Hem (Acts 26:11), van Pilatus begeerd datHij zou gedood worden.

a) Matthew 27:20 Mark 15:11 Luke 23:18 John 19:6

Vers 28

28. a) En hoewel zij geen oorzaak voor doodstraf konden vinden, ondanks alle moeite die zij zich getroostten, hebben zij, krankzinnig van woede tegen Hem (Acts 26:11), van Pilatus begeerd datHij zou gedood worden.

a) Matthew 27:20 Mark 15:11 Luke 23:18 John 19:6

Vers 29

29. En toen zij alles volbracht hadden wat van Hem omtrent Zijn lijden en sterven geschreven stond, namen zij, omdat ook nog het laatste van de goddelijke raadsbesluiten door de mensen moest geschieden, Hem af van het hout en legden Hem in het graf (1 Corinthians 15:3v.). Paulus wist wel hoe groot de ergernis van de Joden was ten opzichte van de kruisdood van Christus; daarom tracht hij hun vooroordelen weg te nemen en verwijst hij hen deels op de openlijke en duidelijk bevestigde onschuld van Jezus, deels op de vervulling van alles wat omtrent Hem en Zijn dood geschreven staat. Beide gronden zijn voldoende om alle ergernis van Jezus' dood uit de weg te ruimen.

De apostel schrijft ook het afnemen van het kruis en het leggen van Jezus in het graf aan de inwoners van Jeruzalem en de oversten toe, hoewel beide niet, zoals de veroordeling enz. door tegenstanders, maar door vrienden van Jezus geschiedde; met recht, want Jozef van Arimathea en Nikodemus behoorden beiden tot de oversten en de laatste tenminste, ook tot de inwoners van de stad.

Vers 29

29. En toen zij alles volbracht hadden wat van Hem omtrent Zijn lijden en sterven geschreven stond, namen zij, omdat ook nog het laatste van de goddelijke raadsbesluiten door de mensen moest geschieden, Hem af van het hout en legden Hem in het graf (1 Corinthians 15:3v.). Paulus wist wel hoe groot de ergernis van de Joden was ten opzichte van de kruisdood van Christus; daarom tracht hij hun vooroordelen weg te nemen en verwijst hij hen deels op de openlijke en duidelijk bevestigde onschuld van Jezus, deels op de vervulling van alles wat omtrent Hem en Zijn dood geschreven staat. Beide gronden zijn voldoende om alle ergernis van Jezus' dood uit de weg te ruimen.

De apostel schrijft ook het afnemen van het kruis en het leggen van Jezus in het graf aan de inwoners van Jeruzalem en de oversten toe, hoewel beide niet, zoals de veroordeling enz. door tegenstanders, maar door vrienden van Jezus geschiedde; met recht, want Jozef van Arimathea en Nikodemus behoorden beiden tot de oversten en de laatste tenminste, ook tot de inwoners van de stad.

Vers 31

31. a) En Hij is vele dagen lang verschenen aan degenen, die met Hem opgegaan waren van Galilea tot Jeruzalem, namelijk aan Zijn apostelen (Acts 1:3), die, nu Hij van hen weggenomen is (Acts 1:22) en niet zelf onmiddellijk van Zich getuigenis aflegt, Zijn getuigen zijn bij het volk.

a) Mark 16:14 John 20:19; John 21:1; 1 Corinthians 15:5

Vers 31

31. a) En Hij is vele dagen lang verschenen aan degenen, die met Hem opgegaan waren van Galilea tot Jeruzalem, namelijk aan Zijn apostelen (Acts 1:3), die, nu Hij van hen weggenomen is (Acts 1:22) en niet zelf onmiddellijk van Zich getuigenis aflegt, Zijn getuigen zijn bij het volk.

a) Mark 16:14 John 20:19; John 21:1; 1 Corinthians 15:5

Vers 32

32. En ook wij, Barnabas en ik, ons aansluitende als evangelisten bij die apostelen (Ephesians 4:11) en dezelfde waarheid sprekende, verkondigen u a) dat God de belofte die Hij aan de vaderen gedaan heeft, vervuld heeft aan ons, hun kinderen, door Jezus op te wekken.

a) Genesis 3:15; Genesis 22:18; Genesis 26:4; Genesis 49:10 Sam. 7:12 Psalms 132:11 Isaiah 4:2; Isaiah 7:14; Isaiah 9:5; Isaiah 40:10 Isaiah 33:14

Het is geen gewone beleefdheid dat Paulus zich hier van de andere apostelen onderscheidt ten opzichte van het getuigen omtrent Jezus' opstanding. Hij was daarvan ook wel een getuige, maar op andere wijze. Hij had ook wel de Heere gezien (Acts 9:27), maar op geheel andere wijze dan de andere apostelen. De verschijning, die hem ten deel was gevallen, kon hij niet op dezelfde wijze als de anderen aanvoeren als bewijs voor Jezus' opstanding; zij was geen feit zo uiterlijk zichtbaar ook voor de gewone zintuigen. Paulus moest een midden vormen tussen hen, die met Jezus na zijn opstanding hadden omgegaan en er zich van overtuigd hadden dat Hij dezelfde was, met wie zij reeds v r zijn dood waren geweest en degenen, die op het getuigenis van deze moesten geloven zonder te zien.

Vers 32

32. En ook wij, Barnabas en ik, ons aansluitende als evangelisten bij die apostelen (Ephesians 4:11) en dezelfde waarheid sprekende, verkondigen u a) dat God de belofte die Hij aan de vaderen gedaan heeft, vervuld heeft aan ons, hun kinderen, door Jezus op te wekken.

a) Genesis 3:15; Genesis 22:18; Genesis 26:4; Genesis 49:10 Sam. 7:12 Psalms 132:11 Isaiah 4:2; Isaiah 7:14; Isaiah 9:5; Isaiah 40:10 Isaiah 33:14

Het is geen gewone beleefdheid dat Paulus zich hier van de andere apostelen onderscheidt ten opzichte van het getuigen omtrent Jezus' opstanding. Hij was daarvan ook wel een getuige, maar op andere wijze. Hij had ook wel de Heere gezien (Acts 9:27), maar op geheel andere wijze dan de andere apostelen. De verschijning, die hem ten deel was gevallen, kon hij niet op dezelfde wijze als de anderen aanvoeren als bewijs voor Jezus' opstanding; zij was geen feit zo uiterlijk zichtbaar ook voor de gewone zintuigen. Paulus moest een midden vormen tussen hen, die met Jezus na zijn opstanding hadden omgegaan en er zich van overtuigd hadden dat Hij dezelfde was, met wie zij reeds v r zijn dood waren geweest en degenen, die op het getuigenis van deze moesten geloven zonder te zien.

Vers 34

34. En dat Hij Hem in zo'n overwinnende macht over de dood, tevoren door Hem ondergaan (Romans 6:9), uit de dood heeft opgewekt, dat Hij niet meer tot ontbinding zal weerkeren, niet meer tot die toestand zal komen dieanders voor het lichaam de verrotting ten gevolge heeft, namelijk in de toestand van de dood, dat heeft Hij reeds vooraf gezegd. Zo heeft Hij in Isaiah 55:3 en Psalms 89:2vv. gezegd: Ik zal u de weldadigheden van David geven, die getrouw zijn. Ik zal u de toegezegde genadegaven volkomen toedelen, waarvoor toch bepaald nodig is dat Hij, door wie zij worden toegedeeld, in alle eeuwigheid leeft.

Vraagt men hoe de opstanding van Christus een vervulling kon worden genoemd van de Messiaanse heilsbelofte aan David, dan ligt het antwoord in de onmogelijkheid van de vervulling aan een andere zoon van Adam en Abram, sterfelijk nazaat van de man naar Gods hart. In iemand wie de banden van de dood niet zouden kunnen knellen of terughouden, in iemand die wel sterven moest, maar door zijn dood de dood overwonnen hebbende, door zijn opstanding een nieuw en eindeloos leven zou intreden, kon en zou dan ook dat Messiasrijk van eeuwigheid zijn grond en aanvang hebben, hetgeen steeds het voorwerp van de beloften van God en van de geloofsverwachting van zijn heiligen in het Oude Testament is geweest

Vers 34

34. En dat Hij Hem in zo'n overwinnende macht over de dood, tevoren door Hem ondergaan (Romans 6:9), uit de dood heeft opgewekt, dat Hij niet meer tot ontbinding zal weerkeren, niet meer tot die toestand zal komen dieanders voor het lichaam de verrotting ten gevolge heeft, namelijk in de toestand van de dood, dat heeft Hij reeds vooraf gezegd. Zo heeft Hij in Isaiah 55:3 en Psalms 89:2vv. gezegd: Ik zal u de weldadigheden van David geven, die getrouw zijn. Ik zal u de toegezegde genadegaven volkomen toedelen, waarvoor toch bepaald nodig is dat Hij, door wie zij worden toegedeeld, in alle eeuwigheid leeft.

Vraagt men hoe de opstanding van Christus een vervulling kon worden genoemd van de Messiaanse heilsbelofte aan David, dan ligt het antwoord in de onmogelijkheid van de vervulling aan een andere zoon van Adam en Abram, sterfelijk nazaat van de man naar Gods hart. In iemand wie de banden van de dood niet zouden kunnen knellen of terughouden, in iemand die wel sterven moest, maar door zijn dood de dood overwonnen hebbende, door zijn opstanding een nieuw en eindeloos leven zou intreden, kon en zou dan ook dat Messiasrijk van eeuwigheid zijn grond en aanvang hebben, hetgeen steeds het voorwerp van de beloften van God en van de geloofsverwachting van zijn heiligen in het Oude Testament is geweest

Vers 35

35. De Messias moest dus wel eenmaal sterven, maar mocht niet door de dood worden vastgehouden (Romans 6:10) en daarom zegt hij ook in een andere Psalm (16:10): a) Gij zult Uw heilige niet overgeven, om ontbinding te zien.

a) Acts 2:27

Vers 35

35. De Messias moest dus wel eenmaal sterven, maar mocht niet door de dood worden vastgehouden (Romans 6:10) en daarom zegt hij ook in een andere Psalm (16:10): a) Gij zult Uw heilige niet overgeven, om ontbinding te zien.

a) Acts 2:27

Vers 36

36. Dit woord doelt zonder twijfel niet persoonlijk op hem, tot wie het was gezegd: want David is, nadat hij in zijn tijd de raad van God gediend had, toen zijn uur kwam (1 Kings 2:10v.) ontslapen en is bij zijn vaderen gelegd en heeft wel ontbinding gezien tot op de huidige dag; wij hebben nooit gehoord van een opwekking van hem.

Vers 36

36. Dit woord doelt zonder twijfel niet persoonlijk op hem, tot wie het was gezegd: want David is, nadat hij in zijn tijd de raad van God gediend had, toen zijn uur kwam (1 Kings 2:10v.) ontslapen en is bij zijn vaderen gelegd en heeft wel ontbinding gezien tot op de huidige dag; wij hebben nooit gehoord van een opwekking van hem.

Vers 37

37. Maar Hij, die God volgens het getuigenis van Zijn apostelen (Acts 13:31) opgewekt heeft, heeft geen ontbinding gezien en is tot een Middelaar van de eeuwige genade van God geworden (Acts 2:24-Acts 2:36).

Paulus schijnt te voelen dat hij van zijn toehoorders wat veel eist, als hij verlangt dat zij het doelen van de Jesajaanse tekst op de opstanding en het eeuwige leven van Jezus zouden erkennen; daarom voegt hij er nog een plaats uit de Schrift bij, waarin een gezegde omtrent de Koning van Israël is vervat dat geheel duidelijk in Jezus vervuld is en wel in Hem uitsluitend. Dat de tekst in Jesaja doelde op de opstanding van Jezus, rustte op de veronderstelling dat de heilige beloften van David alleen dan zeker en betrouwbaar zijn, als de Middelaar daarvan, die geen ander kan zijn dan de Koning van Israël, een eeuwig leven heeft. Daar dit nu in Psalms 16:1 uitdrukkelijk is uitgesproken, kan Paulus de bedoelde tekst gepast aanhalen met een "daarom. " De apostel weet dat deze Psalm van David is en veronderstelt dat het slaan van deze op David voor de hand ligt. Daarom acht hij nodig op de voorgrond te stellen dat de tekst, die daarop doelt, iets zegt wat niet wordt gevonden in de geschiedenis van David, die voor zijn deel werkelijk Gods raad en wil heeft volvoerd, waartoe hij volgens Acts 13:22 geroepen was en daarna pas tot de vaderen vergaderd is. Wel kan hij dit ook in de geschiedenis van Jezus aan zijn hoorders niet aanwijzen. Hij kan het echter uit hetgeen hem is meegedeeld, bekrachtigen en moet daarvoor, indien zij zijn getuigenis van Jezus' opstanding aannemen, toegenegen gehoor vinden. Maar hoe is in het feit dat Jezus als de door God Opgewekte de ontbinding niet gezien heeft, verder vervat dat hij ook niet tot ontbinding zal terugkeren? Als Jezus de ontbinding niet gezien heeft, dan is dat een bewijs dat Hij de dood zo heeft ondergaan dat Hij door de dood niet beheerst is, maar dat Hij dadelijk over de dood macht heeft gehad. Daar toch de ontbinding de voortzetting is van de macht van de dood, kan het niet ontbinden slechts volgen wanneer een overwinning op de dood heeft plaatsgehad. Het niet ontbinden van Jezus is dus het feitelijk bewijs dat Zijn sterven niet een bezwijken was, maar een overwinning over de macht van de dood. Heeft nu echter de dood zijn macht op Jezus uitgeoefend, om die onmiddellijk over Hem te verliezen, hoe zou Hij dan ooit de weg van de dood weer kunnen betreden!

De zekerheid van de opstanding van Jezus berust op het eeuwig raadsbesluit, op de onbedriegelijke verbondsgenade en de uitdrukkelijke belofte van God.

Vers 37

37. Maar Hij, die God volgens het getuigenis van Zijn apostelen (Acts 13:31) opgewekt heeft, heeft geen ontbinding gezien en is tot een Middelaar van de eeuwige genade van God geworden (Acts 2:24-Acts 2:36).

Paulus schijnt te voelen dat hij van zijn toehoorders wat veel eist, als hij verlangt dat zij het doelen van de Jesajaanse tekst op de opstanding en het eeuwige leven van Jezus zouden erkennen; daarom voegt hij er nog een plaats uit de Schrift bij, waarin een gezegde omtrent de Koning van Israël is vervat dat geheel duidelijk in Jezus vervuld is en wel in Hem uitsluitend. Dat de tekst in Jesaja doelde op de opstanding van Jezus, rustte op de veronderstelling dat de heilige beloften van David alleen dan zeker en betrouwbaar zijn, als de Middelaar daarvan, die geen ander kan zijn dan de Koning van Israël, een eeuwig leven heeft. Daar dit nu in Psalms 16:1 uitdrukkelijk is uitgesproken, kan Paulus de bedoelde tekst gepast aanhalen met een "daarom. " De apostel weet dat deze Psalm van David is en veronderstelt dat het slaan van deze op David voor de hand ligt. Daarom acht hij nodig op de voorgrond te stellen dat de tekst, die daarop doelt, iets zegt wat niet wordt gevonden in de geschiedenis van David, die voor zijn deel werkelijk Gods raad en wil heeft volvoerd, waartoe hij volgens Acts 13:22 geroepen was en daarna pas tot de vaderen vergaderd is. Wel kan hij dit ook in de geschiedenis van Jezus aan zijn hoorders niet aanwijzen. Hij kan het echter uit hetgeen hem is meegedeeld, bekrachtigen en moet daarvoor, indien zij zijn getuigenis van Jezus' opstanding aannemen, toegenegen gehoor vinden. Maar hoe is in het feit dat Jezus als de door God Opgewekte de ontbinding niet gezien heeft, verder vervat dat hij ook niet tot ontbinding zal terugkeren? Als Jezus de ontbinding niet gezien heeft, dan is dat een bewijs dat Hij de dood zo heeft ondergaan dat Hij door de dood niet beheerst is, maar dat Hij dadelijk over de dood macht heeft gehad. Daar toch de ontbinding de voortzetting is van de macht van de dood, kan het niet ontbinden slechts volgen wanneer een overwinning op de dood heeft plaatsgehad. Het niet ontbinden van Jezus is dus het feitelijk bewijs dat Zijn sterven niet een bezwijken was, maar een overwinning over de macht van de dood. Heeft nu echter de dood zijn macht op Jezus uitgeoefend, om die onmiddellijk over Hem te verliezen, hoe zou Hij dan ooit de weg van de dood weer kunnen betreden!

De zekerheid van de opstanding van Jezus berust op het eeuwig raadsbesluit, op de onbedriegelijke verbondsgenade en de uitdrukkelijke belofte van God.

Vers 38

38. Zo zij u dan bekend, mannen broeders, om na de uiteenzetting in Acts 13:27-Acts 13:37 nu terug te komen op de zaligheid die u wordt aangeboden (Acts 13:26) en nader mee te delen, waarin deze vooralles bestaat, dat door deze (Luke 24:46v. Romans 4:25) Jezus, de gekruisigde en opgestane en wel door middel van onze prediking, vergeving van de zonden verkondigd wordt.

Vers 38

38. Zo zij u dan bekend, mannen broeders, om na de uiteenzetting in Acts 13:27-Acts 13:37 nu terug te komen op de zaligheid die u wordt aangeboden (Acts 13:26) en nader mee te delen, waarin deze vooralles bestaat, dat door deze (Luke 24:46v. Romans 4:25) Jezus, de gekruisigde en opgestane en wel door middel van onze prediking, vergeving van de zonden verkondigd wordt.

Vers 39

39. a) En dat van alles waarvan gij, wat in het bijzonder de rechtvaardiging betreft van u, kinderen van het geslacht van Abraham, niet gerechtvaardigd kon worden door de wet van Mozes (Romans 3:20 Galatians 3:11), b) een ieder die gelooft in Hem, door Deze, op wie de Heere al onze zonden heeft geworpen en die ze gedragen heeft aan het kruis, (Isaiah 53:6, Isaiah 53:11), gerechtvaardigd wordt (Romans 3:21vv. Galatians 2:16 1 Corinthians 6:11

a) Romans 8:3 Hebrews 7:19 b) Romans 10:4

Vooraan staat een stelling die nog niet zo eigen en specifiek bij de apostel Paulus hoort: Vergeving van de zonden door Christus wordt u verkondigd. Dit had toch ook Petrus beloofd in Acts 2:38; Acts 3:19; Acts 10:43 aan hen, die zich zouden bekeren en laten dopen. Wat daarentegen nu volgt: "van alles, waarvan gij niet gerechtvaardigd kon worden door de wet van Mozes, " is beslist nieuw in gedachte en woord.

Eerst leert de apostel in het algemeen de vergeving van de zonden in de naam van Jezus; vervolgens stelt hij bepaald op de voorgrond dat de wet van Mozes niet werkelijk en van alles, dat is van de innerlijke schuld voor God, had kunnen verzoenen; ten derde benadrukt hij niet minder de waarheid dat door Christus een ieder die nu gelooft, rechtvaardig wordt, of hij een band met de wet van Mozes heeft of niet.

De stelling dat men in Christus door het geloof gerechtvaardigd wordt van alles waarvan men in de wet geen rechtvaardiging heeft kunnen verkrijgen (d. i. van alle zonden), wil niet zeggen dat reeds door de wet een gedeeltelijke vergeving kon worden ontvangen en het overige in Christus werd verkregen; dit zou onpaulinisch zijn en met het gehele Nieuwe Testament in strijd. Paulus laat integendeel, terwijl hij die volkomen juiste stelling uitspreekt, de omstandigheid nog geheel buiten aanmerking dat men in de wet voor geen enkele zonde gerechtigheid vond. De stelling is van algemeen theoretische aard, is slechts de eerste stelling van de leer van de rechtvaardiging: waarvan men in de wet niet wordt gerechtvaardigd, van dat alles wordt men in Christus door het geloof gerechtvaardigd; de tweede stelling daarbij is: in de wet kan men van niets gerechtvaardigd worden; en de slotzin: derhalve kan alleen in Christus de gehele rechtvaardiging worden verkregen. De verdere ontwikkeling van het evangelie wordt nog teruggehouden en blijft voor het ogenblik achter.

In zijn eigen leven en zijn ontwikkeling had Paulus alles wat hij hier omtrent de rechtvaardiging zegt, in zichzelf beleefd. Met het oog op de Joden onder zijn toehoorders, die persoonlijk misschien nog op hetzelfde valse standpunt ten opzichte van de wet stonden, als hij vroeger zelf had ingenomen, mocht hij juist dat punt: "van alles, waarvan gij niet gerechtvaardigd kon worden door de wet van Mozes, " het allerminst onaangeroerd laten.

Wie herkent aan dat woord niet onmiddellijk de grote apostel, die de onschatbare weldaad van de rechtvaardigmaking uit genade alleen had leren zoeken en vinden in de school van de geestelijke levenservaring en deze hoogheerlijke waarheid voortdurend, in het bijzonder in de brieven aan de Romeinen en de Galatiërs, met zoveel kracht op de voorgrond plaatst? Ja, zie hier waarlijk het kort begrip van geheel het evangelie van Paulus, maar tegelijk van alle profeten en apostelen samen, een ieder in hun eigen vorm, het evangelie van Augustinus, van Luther, van de hervorming in en buiten ons vaderland. Hoe zouden wij het kunnen vergeten, daar in de Nederlanden op 14 Juni 1566 bij de eerste hagepreek, onder Gods vrije hemel gehouden, een viertal uren aan de verklaring van dit woord van de Heere gewijd werd: uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme. Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, die God voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden (Ephesians 2:8-Ephesians 2:10). Dat trok, dat boeide, dat laafde de dorst van duizenden heilbegerige zielen, zoals een malse zomerregen de heet geschroeide akker daar buiten; dat blijft de enige troost van allen die voelen dat het tot in der eeuwigheid onmogelijk is door eigen deugd voor God te bestaan, en dat dus de zondaar die zichzelf als zondaar kent, niets anders overblijft dan f alleen uit genade om niet behouden te worden, f in troosteloze wanhoop te sterven. Wat denkt en zegt men toch zo dikwijls in onze tijd, dat deze prediking van Paulus te Oosters en Israëlitisch gekleurd is, om voortdurend voor ons onmisbaar en voldoende te wezen? Rechtvaardiging door het geloof, zeker, deze vorm van het Paulinisch evangelie draagt een geheel Israëlitisch karakter, maar de diepe behoefte daardoor aangeduid, is zuiver menselijk en tevens waarachtig christelijk en men behoeft voorwaar geen zoon van Abraham, men behoeft slechts een schuldig kind van Adam te zijn, om terstond te beseffen dat Gods gunst het hoogste goed en genadig herstel in die verbeurde gunst een boven alles uitsteigende weldaad is. "Dat door Deze overgeving van zonden verkondigd wordt, " dit is het juist wat het evangelie tot een eeuwig evangelie voor arme zondaren maakt; dit het eerste, waarmee zijn prediking aanvangt en waarzonder er evenmin sprake kan zijn van waarachtige vertroosting, als van vernieuwing en heiliging.

Vers 39

39. a) En dat van alles waarvan gij, wat in het bijzonder de rechtvaardiging betreft van u, kinderen van het geslacht van Abraham, niet gerechtvaardigd kon worden door de wet van Mozes (Romans 3:20 Galatians 3:11), b) een ieder die gelooft in Hem, door Deze, op wie de Heere al onze zonden heeft geworpen en die ze gedragen heeft aan het kruis, (Isaiah 53:6, Isaiah 53:11), gerechtvaardigd wordt (Romans 3:21vv. Galatians 2:16 1 Corinthians 6:11

a) Romans 8:3 Hebrews 7:19 b) Romans 10:4

Vooraan staat een stelling die nog niet zo eigen en specifiek bij de apostel Paulus hoort: Vergeving van de zonden door Christus wordt u verkondigd. Dit had toch ook Petrus beloofd in Acts 2:38; Acts 3:19; Acts 10:43 aan hen, die zich zouden bekeren en laten dopen. Wat daarentegen nu volgt: "van alles, waarvan gij niet gerechtvaardigd kon worden door de wet van Mozes, " is beslist nieuw in gedachte en woord.

Eerst leert de apostel in het algemeen de vergeving van de zonden in de naam van Jezus; vervolgens stelt hij bepaald op de voorgrond dat de wet van Mozes niet werkelijk en van alles, dat is van de innerlijke schuld voor God, had kunnen verzoenen; ten derde benadrukt hij niet minder de waarheid dat door Christus een ieder die nu gelooft, rechtvaardig wordt, of hij een band met de wet van Mozes heeft of niet.

De stelling dat men in Christus door het geloof gerechtvaardigd wordt van alles waarvan men in de wet geen rechtvaardiging heeft kunnen verkrijgen (d. i. van alle zonden), wil niet zeggen dat reeds door de wet een gedeeltelijke vergeving kon worden ontvangen en het overige in Christus werd verkregen; dit zou onpaulinisch zijn en met het gehele Nieuwe Testament in strijd. Paulus laat integendeel, terwijl hij die volkomen juiste stelling uitspreekt, de omstandigheid nog geheel buiten aanmerking dat men in de wet voor geen enkele zonde gerechtigheid vond. De stelling is van algemeen theoretische aard, is slechts de eerste stelling van de leer van de rechtvaardiging: waarvan men in de wet niet wordt gerechtvaardigd, van dat alles wordt men in Christus door het geloof gerechtvaardigd; de tweede stelling daarbij is: in de wet kan men van niets gerechtvaardigd worden; en de slotzin: derhalve kan alleen in Christus de gehele rechtvaardiging worden verkregen. De verdere ontwikkeling van het evangelie wordt nog teruggehouden en blijft voor het ogenblik achter.

In zijn eigen leven en zijn ontwikkeling had Paulus alles wat hij hier omtrent de rechtvaardiging zegt, in zichzelf beleefd. Met het oog op de Joden onder zijn toehoorders, die persoonlijk misschien nog op hetzelfde valse standpunt ten opzichte van de wet stonden, als hij vroeger zelf had ingenomen, mocht hij juist dat punt: "van alles, waarvan gij niet gerechtvaardigd kon worden door de wet van Mozes, " het allerminst onaangeroerd laten.

Wie herkent aan dat woord niet onmiddellijk de grote apostel, die de onschatbare weldaad van de rechtvaardigmaking uit genade alleen had leren zoeken en vinden in de school van de geestelijke levenservaring en deze hoogheerlijke waarheid voortdurend, in het bijzonder in de brieven aan de Romeinen en de Galatiërs, met zoveel kracht op de voorgrond plaatst? Ja, zie hier waarlijk het kort begrip van geheel het evangelie van Paulus, maar tegelijk van alle profeten en apostelen samen, een ieder in hun eigen vorm, het evangelie van Augustinus, van Luther, van de hervorming in en buiten ons vaderland. Hoe zouden wij het kunnen vergeten, daar in de Nederlanden op 14 Juni 1566 bij de eerste hagepreek, onder Gods vrije hemel gehouden, een viertal uren aan de verklaring van dit woord van de Heere gewijd werd: uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme. Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, die God voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden (Ephesians 2:8-Ephesians 2:10). Dat trok, dat boeide, dat laafde de dorst van duizenden heilbegerige zielen, zoals een malse zomerregen de heet geschroeide akker daar buiten; dat blijft de enige troost van allen die voelen dat het tot in der eeuwigheid onmogelijk is door eigen deugd voor God te bestaan, en dat dus de zondaar die zichzelf als zondaar kent, niets anders overblijft dan f alleen uit genade om niet behouden te worden, f in troosteloze wanhoop te sterven. Wat denkt en zegt men toch zo dikwijls in onze tijd, dat deze prediking van Paulus te Oosters en Israëlitisch gekleurd is, om voortdurend voor ons onmisbaar en voldoende te wezen? Rechtvaardiging door het geloof, zeker, deze vorm van het Paulinisch evangelie draagt een geheel Israëlitisch karakter, maar de diepe behoefte daardoor aangeduid, is zuiver menselijk en tevens waarachtig christelijk en men behoeft voorwaar geen zoon van Abraham, men behoeft slechts een schuldig kind van Adam te zijn, om terstond te beseffen dat Gods gunst het hoogste goed en genadig herstel in die verbeurde gunst een boven alles uitsteigende weldaad is. "Dat door Deze overgeving van zonden verkondigd wordt, " dit is het juist wat het evangelie tot een eeuwig evangelie voor arme zondaren maakt; dit het eerste, waarmee zijn prediking aanvangt en waarzonder er evenmin sprake kan zijn van waarachtige vertroosting, als van vernieuwing en heiliging.

Vers 40

40. Ziet dan toe, gij die in onderscheiding van hen die te Jeruzalem zijn, hier in de verstrooiing leeft, dat over u niet door een gelijk gedrag als van hen en van hun oversten, kome hetgeen gezegd is in de profeten, (Isaiah 28:14v. Habakkuk 1:5):

Vers 40

40. Ziet dan toe, gij die in onderscheiding van hen die te Jeruzalem zijn, hier in de verstrooiing leeft, dat over u niet door een gelijk gedrag als van hen en van hun oversten, kome hetgeen gezegd is in de profeten, (Isaiah 28:14v. Habakkuk 1:5):

Vers 41

41. Ziet, gij verachters en verwondert u en verdwijnt met uw verachting voor hetgeen Ik u ter redding had aangeboden; want Ik werk in het oordeel dat over u zal komen, een werk in uw dagen, zodat gij het nog zelf zult beleven, een werk, dat gij niet zult geloven, als iemand het u vertelt als iets dat op een andere tijd en op een andere plaats is geschied; zo zwaar en ontzettend zal het zijn.

Nadat hij zijn diepste inzicht van het geheim van Christus aan zijn broeders heeft meegedeeld, spreekt Paulus nog de smart uit die hij moest ondervinden bij het zien van elke vergadering van Joden. Aan allen die hij hier voor zich ziet, heeft hij vergeving van zonden in Jezus' naam verkondigd; maar wie heeft onze prediking geloofd? Voor hoevelen zal deze prediking van de zaligheid integendeel tot verharding zijn? Zo besluit hij met een waarschuwing uit de profetie.

Ook in deze bedreiging openbaart zich reeds een hoofdgedachte van Paulus, die hij later in de brief aan de Romeinen uitvoerig voorstelt, namelijk deze, dat Israël voor het grootste deel zich tegen de prediking van de zaligheid verhardde en aan het gericht werd prijs gegeven.

De weg van de zaligheid, 1) eenmaal zo langzaam en met zoveel moeite bereid a) langzaam door de tijden van voorbereiding gedurende het oude verbond, b) met moeite door Jezus' bitter lijden en sterven; en toch 2) zo kort en liefelijk te bewandelen a) kort, want het komt er slechts op aan Jezus' kruis in het geloof te omhelzen, b) liefelijk, want men vindt daarop vergeving van zonden, leven en zaligheid.

Vers 41

41. Ziet, gij verachters en verwondert u en verdwijnt met uw verachting voor hetgeen Ik u ter redding had aangeboden; want Ik werk in het oordeel dat over u zal komen, een werk in uw dagen, zodat gij het nog zelf zult beleven, een werk, dat gij niet zult geloven, als iemand het u vertelt als iets dat op een andere tijd en op een andere plaats is geschied; zo zwaar en ontzettend zal het zijn.

Nadat hij zijn diepste inzicht van het geheim van Christus aan zijn broeders heeft meegedeeld, spreekt Paulus nog de smart uit die hij moest ondervinden bij het zien van elke vergadering van Joden. Aan allen die hij hier voor zich ziet, heeft hij vergeving van zonden in Jezus' naam verkondigd; maar wie heeft onze prediking geloofd? Voor hoevelen zal deze prediking van de zaligheid integendeel tot verharding zijn? Zo besluit hij met een waarschuwing uit de profetie.

Ook in deze bedreiging openbaart zich reeds een hoofdgedachte van Paulus, die hij later in de brief aan de Romeinen uitvoerig voorstelt, namelijk deze, dat Israël voor het grootste deel zich tegen de prediking van de zaligheid verhardde en aan het gericht werd prijs gegeven.

De weg van de zaligheid, 1) eenmaal zo langzaam en met zoveel moeite bereid a) langzaam door de tijden van voorbereiding gedurende het oude verbond, b) met moeite door Jezus' bitter lijden en sterven; en toch 2) zo kort en liefelijk te bewandelen a) kort, want het komt er slechts op aan Jezus' kruis in het geloof te omhelzen, b) liefelijk, want men vindt daarop vergeving van zonden, leven en zaligheid.

Vers 42

42. En toen de Joden, die zo'n woord niet langer meer wilden aanhoren (Acts 7:54, Acts 7:56), de synagoge waren uitgegaan, verzochten de heidenen, die de bijeenkomst mede hadden bijgewoond, hun tegen de volgende sabbat, dat is in de week tussen deze en de volgende sabbat, als Paulus en Barnabas pas weer een voordracht in de synagoge zouden houden, hun dezelfde woorden zouden gesproken worden; zij verlangden dat het evangelie, zo-even verkondigd, hun in het bijzonder mocht worden meegedeeld, daar het hun zozeer behaagde.

De Handelingen van de apostelen hebben op vele plaatsen meer verschil van lezing dan enig ander boek van het Nieuwe Testament. Nu is de gewone tekst in ons vers ontleend aan een handschrift uit de 9e eeuw, dat zich bevindt in de bibliotheek van een Rooms klooster, dat all n van Acts 8:10 de geschiedenis van de apostelen bevat en geenszins betrouwbaar geacht kan worden. Bovendien is het ook moeilijk de inhoud van bovenstaande woorden te rijmen met hetgeen in het volgende wordt verteld en vooral ook met het woord van Paulus in Acts 13:46, dat het volstrekt uitsluit dat hij en Barnabas reeds in de week voor de volgende sabbat aan de heidenen zou hebben gepredikt. Zonder twijfel heeft het woord metaxu aanleiding tot die lezing gegeven, dat wel gewoonlijk en ook bij Lukas (Luke 11:51; Luke 16:26 Acts 12:6; Acts 15:9) "tussen" betekent, en dat men nu zo opvatte, als boven verklaard is. Zo'n verzoek aan de apostelen om in de tijd tussen deze en de volgende sabbat zijn voordrachten te willen voortzetten, kon, zo scheen het, slechts uitgaan van de heidenen, die mede in de synagoge waren; dat woord voegde men er daarom tot opheldering bij. Verder bleek daar uit het slot, dat onder degenen die de synagoge verlieten, de Joden moesten verstaan worden, wat men dan eveneens mede in de tekst vermeldde. Het eerder aangehaalde Griekse woord heeft in het later spraakgebruik ook de betekenis van "later, " zodat het handschrift dat het eigendom van de universiteit te Cambridge is en uit de 5de of 6de eeuw stamt, juist daarvoor exhv leest en dat nu hier woordelijk de eerstvolgende sabbat zelf, niet de week v r die sabbat bedoeld is, blijkt uit Acts 13:44, waar een deel van de eigenlijke heidenen te Antiochië de apostolische prediking pas omtrent de volgende sabbat te horen krijgt, terwijl zich voor het ogenblik alleen proselieten onder de toehoorders bevonden. Wij moeten ons daarom houden aan de andere, meer eenvoudige lezing, die ook de Latijnse vertaling van de Vulgata in het exemplaar van het vatikaan volgt. Wij moeten aan het vers de volgende verklaring geven: "En toen zij, Paulus en Barnabas, nog voordat de vergadering geëindigd was (Acts 13:43), uit de synagoge gegaan waren, omdat zij alleen als gasten de godsdienst hadden bijgewoond, en daarom niet mede hadden deel te nemen aan een eigenlijke gemeentezaak, verzochten zij, de oversten van de synagoge (Acts 13:45) hen die heengingen, dat op de eerstvolgende sabbat hun dezelfde woorden zouden verkondigd worden, de heden gedane mededeling nog eens zou worden voorgedragen tot nauwkeuriger overweging en tot beslissing ter gelovige aanneming daarvan. " Wij zien dus dat de woorden van de apostel, die met zo'n grote verontschuldiging maar met alle nadruk van geloofszekerheid gesproken worden, op hen een gunstige indruk maakten. In naam van de gehele gemeente werd hem en Barnabas bij zijn heengaan gevraagd, bij de eerstvolgende godsdienst de voorgedragen leer uitvoeriger te behandelen, opdat men dan zou kunnen beslissen. Daartoe toch was nu alles nog te nieuw en te vreemd, men moest zich eerst oriënteren (vgl. Acts 28:21vv.). In zulke hoogstbelangrijke, zeer duidelijke zaken, die om beslissing vragen en waarvan hier gesproken wordt, heeft het nemen van een tijd tot overweging altijd iets bedenkelijks. Toch waren er onder de Joden zelf en vooral onder de proselieten velen, die meer dan de overige menigte van de toehoorders door de kracht van de waarheid waren aangegrepen. Voor hen was de tijd om te wachten tot de eerstvolgende sabbat onaangenaam, hun hart drong hen tot een spoedige beslissing en deed hen verlangen naar een overvloedige bevrediging van de geestelijke behoefte.

Vers 42

42. En toen de Joden, die zo'n woord niet langer meer wilden aanhoren (Acts 7:54, Acts 7:56), de synagoge waren uitgegaan, verzochten de heidenen, die de bijeenkomst mede hadden bijgewoond, hun tegen de volgende sabbat, dat is in de week tussen deze en de volgende sabbat, als Paulus en Barnabas pas weer een voordracht in de synagoge zouden houden, hun dezelfde woorden zouden gesproken worden; zij verlangden dat het evangelie, zo-even verkondigd, hun in het bijzonder mocht worden meegedeeld, daar het hun zozeer behaagde.

De Handelingen van de apostelen hebben op vele plaatsen meer verschil van lezing dan enig ander boek van het Nieuwe Testament. Nu is de gewone tekst in ons vers ontleend aan een handschrift uit de 9e eeuw, dat zich bevindt in de bibliotheek van een Rooms klooster, dat all n van Acts 8:10 de geschiedenis van de apostelen bevat en geenszins betrouwbaar geacht kan worden. Bovendien is het ook moeilijk de inhoud van bovenstaande woorden te rijmen met hetgeen in het volgende wordt verteld en vooral ook met het woord van Paulus in Acts 13:46, dat het volstrekt uitsluit dat hij en Barnabas reeds in de week voor de volgende sabbat aan de heidenen zou hebben gepredikt. Zonder twijfel heeft het woord metaxu aanleiding tot die lezing gegeven, dat wel gewoonlijk en ook bij Lukas (Luke 11:51; Luke 16:26 Acts 12:6; Acts 15:9) "tussen" betekent, en dat men nu zo opvatte, als boven verklaard is. Zo'n verzoek aan de apostelen om in de tijd tussen deze en de volgende sabbat zijn voordrachten te willen voortzetten, kon, zo scheen het, slechts uitgaan van de heidenen, die mede in de synagoge waren; dat woord voegde men er daarom tot opheldering bij. Verder bleek daar uit het slot, dat onder degenen die de synagoge verlieten, de Joden moesten verstaan worden, wat men dan eveneens mede in de tekst vermeldde. Het eerder aangehaalde Griekse woord heeft in het later spraakgebruik ook de betekenis van "later, " zodat het handschrift dat het eigendom van de universiteit te Cambridge is en uit de 5de of 6de eeuw stamt, juist daarvoor exhv leest en dat nu hier woordelijk de eerstvolgende sabbat zelf, niet de week v r die sabbat bedoeld is, blijkt uit Acts 13:44, waar een deel van de eigenlijke heidenen te Antiochië de apostolische prediking pas omtrent de volgende sabbat te horen krijgt, terwijl zich voor het ogenblik alleen proselieten onder de toehoorders bevonden. Wij moeten ons daarom houden aan de andere, meer eenvoudige lezing, die ook de Latijnse vertaling van de Vulgata in het exemplaar van het vatikaan volgt. Wij moeten aan het vers de volgende verklaring geven: "En toen zij, Paulus en Barnabas, nog voordat de vergadering geëindigd was (Acts 13:43), uit de synagoge gegaan waren, omdat zij alleen als gasten de godsdienst hadden bijgewoond, en daarom niet mede hadden deel te nemen aan een eigenlijke gemeentezaak, verzochten zij, de oversten van de synagoge (Acts 13:45) hen die heengingen, dat op de eerstvolgende sabbat hun dezelfde woorden zouden verkondigd worden, de heden gedane mededeling nog eens zou worden voorgedragen tot nauwkeuriger overweging en tot beslissing ter gelovige aanneming daarvan. " Wij zien dus dat de woorden van de apostel, die met zo'n grote verontschuldiging maar met alle nadruk van geloofszekerheid gesproken worden, op hen een gunstige indruk maakten. In naam van de gehele gemeente werd hem en Barnabas bij zijn heengaan gevraagd, bij de eerstvolgende godsdienst de voorgedragen leer uitvoeriger te behandelen, opdat men dan zou kunnen beslissen. Daartoe toch was nu alles nog te nieuw en te vreemd, men moest zich eerst oriënteren (vgl. Acts 28:21vv.). In zulke hoogstbelangrijke, zeer duidelijke zaken, die om beslissing vragen en waarvan hier gesproken wordt, heeft het nemen van een tijd tot overweging altijd iets bedenkelijks. Toch waren er onder de Joden zelf en vooral onder de proselieten velen, die meer dan de overige menigte van de toehoorders door de kracht van de waarheid waren aangegrepen. Voor hen was de tijd om te wachten tot de eerstvolgende sabbat onaangenaam, hun hart drong hen tot een spoedige beslissing en deed hen verlangen naar een overvloedige bevrediging van de geestelijke behoefte.

Vers 43

43. En na het uitgaan van de synagoge, nadat de overste hen op de gewone wijze had laten gaan, volgden velen van de Joden en van de godsdienstige Jodengenoten, dieregelmatig aan de godsdienstoefeningen in de synagogen deelnamen, Paulus en Barnabas tot in de woning, waarin zij gehuisvest waren. Om hun aanneming van de hun zojuist verkondigde zaligheid te betuigen en om nadere bevestiging daarin te zoeken, volgden zij de predikers, die tot hen spraken in vertrouwelijke toespraken (Acts 28:20) en hen vermaanden te blijven bij de genade van God, die zich reeds nu door het openen van hun harten voor het geloof aan hen had verheerlijkt (Acts 11:23; Acts 14:22), daar toch de verleiding tot afval niet lang uitblijven zou.

Zij die beginnen, hebben het meest de vermaning nodig om in de genade te blijven; want zij zijn nog tedere enten, die de storm van aanvechting gemakkelijk van Christus kan afslaan.

Blijven, dat is onze roeping: nemen kan ik de genade van God niet, maar zij neemt mij; maar in haar blijven dat kan ik door het voortdurend ontvangen en aannemen van haar en ik word gevraagd, niet gedwongen, te blijven.

Vers 43

43. En na het uitgaan van de synagoge, nadat de overste hen op de gewone wijze had laten gaan, volgden velen van de Joden en van de godsdienstige Jodengenoten, dieregelmatig aan de godsdienstoefeningen in de synagogen deelnamen, Paulus en Barnabas tot in de woning, waarin zij gehuisvest waren. Om hun aanneming van de hun zojuist verkondigde zaligheid te betuigen en om nadere bevestiging daarin te zoeken, volgden zij de predikers, die tot hen spraken in vertrouwelijke toespraken (Acts 28:20) en hen vermaanden te blijven bij de genade van God, die zich reeds nu door het openen van hun harten voor het geloof aan hen had verheerlijkt (Acts 11:23; Acts 14:22), daar toch de verleiding tot afval niet lang uitblijven zou.

Zij die beginnen, hebben het meest de vermaning nodig om in de genade te blijven; want zij zijn nog tedere enten, die de storm van aanvechting gemakkelijk van Christus kan afslaan.

Blijven, dat is onze roeping: nemen kan ik de genade van God niet, maar zij neemt mij; maar in haar blijven dat kan ik door het voortdurend ontvangen en aannemen van haar en ik word gevraagd, niet gedwongen, te blijven.

Vers 44

44. En op de volgende sabbat, nadat zich intussen vooral aan de zijde van de heidenen een grote belangstelling in de prediking van de apostelen had ontwikkeld, kwam bij de godsdienstoefening in de synagoge bijna de gehele stad samen om het woord van God te horen, dat Paulus volgens het verzoek, tot hen in Acts 13:42 gericht, zou voordragen.

Vers 44

44. En op de volgende sabbat, nadat zich intussen vooral aan de zijde van de heidenen een grote belangstelling in de prediking van de apostelen had ontwikkeld, kwam bij de godsdienstoefening in de synagoge bijna de gehele stad samen om het woord van God te horen, dat Paulus volgens het verzoek, tot hen in Acts 13:42 gericht, zou voordragen.

Vers 45

45. Doch toen de Joden de menigte heidenen zagen, die deels in de synagoge waren gekomen, deels daarbuiten op straat waren om vandaar de voordracht mede aan te horen, werden zij met nijd vervuld, omdat ook voor de onbesnedenen de toegangtot het woord van deze genade (Acts 13:26) zou openstaan. Zij stonden op en spraken hetgeen door Paulus gezegd werd tegen door hem gedurig met allerlei zaken in de rede te vallen, hem wedersprekende en lasterende, alleen om tegen te spreken, zonder dat zij iets wezenlijks konden voortbrengen dat de moeite waard was om er acht op te geven. Toen zij met tegenspreken alleen de apostel niet moe konden maken en terughouden, lasterden zij Jezus, van wie hij getuigde en allen die in Hem wilden geloven.

Dat op deze sabbat voornamelijk de heidenen een sterk verlangen aan de dag leggen om het woord van God te horen, heeft zijn grond in de eigenheid van de prediking van Paulus, zoals die zich ook in de rede op de vorige sabbat had geopenbaard. Terwijl namelijk Paulus aan de Joodse gemeente de zondenvergeving door Christus als het eerste en voornaamste goed had aangeprezen, stelt hij dadelijk op de voorgrond dat de Joden tegenover de zaligheid van Jezus Christus niet beter zijn dan de heidenen. Terwijl hij dan verder de rechtvaardiging afhankelijk maakt van het geloof alleen en geen andere voorwaarde stelt, geeft hij te kennen dat de heidenen even dichtbij de zaligheid zijn als de Joden. Dit karakteristieke van de prediking van Paulus heeft zijn oorsprong in zijn persoonlijke ervaring, die hem aan de ene zijde de algemene verdorvenheid van de menselijke natuur deed kennen, aan de andere zijde als de geschiktheid om de zaligheid te ontvangen de gehele ontlediging van het eigen ik en begeerte naar het goddelijke. Die prediking is ook in de tussentijd gehoord en deze is voor de heidenen een aantrekkingskracht geworden. Maar juist dit toestromen van de heidenen tot het woord van God brengt bij de Joden een crisis teweeg. Dit besliste neigen van de heidenen tot het verkondigde woord is hun de bevestiging van de indruk, die ook zij zonder twijfel hebben ontvangen, dat tegenover de door Paulus aangeboden zaligheid het goddelijk voorrecht van Israël boven de heidenen niet meer in aanmerking komt. Nu moest dan door alle Joden, met het oog op zo'n in het oog vallende deelname van de heidenen aan het woord van de zaligheid, beslist worden of zij de vergeving van de zonden en de rechtvaardiging voor God hoger achtten dan hun aandeel aan de uiterlijke bevoorrechte plaats van Israël. Het bleek nu dat slechts een zeer klein aantal de diepste behoefte, waarvan Paulus de bevrediging aanbood, levendig genoeg voelde om in de eerste plaats al het andere daarbij achter te stellen. Hef uw ogen rondom op en zie, die allen zijn vergaderd, zij komen tot u; dit woord (Isaiah 60:4) bracht nu leven in de Joodse gemeente te Antiochië; maar zij had daarin geen lust.

Tegenspreken geschiedt nog met enige schijn; maar het lasteren, dat aanstonds daarbij komt, wat een boosheid, in de hel ontstoken, steekt daar niet in!

Vers 45

45. Doch toen de Joden de menigte heidenen zagen, die deels in de synagoge waren gekomen, deels daarbuiten op straat waren om vandaar de voordracht mede aan te horen, werden zij met nijd vervuld, omdat ook voor de onbesnedenen de toegangtot het woord van deze genade (Acts 13:26) zou openstaan. Zij stonden op en spraken hetgeen door Paulus gezegd werd tegen door hem gedurig met allerlei zaken in de rede te vallen, hem wedersprekende en lasterende, alleen om tegen te spreken, zonder dat zij iets wezenlijks konden voortbrengen dat de moeite waard was om er acht op te geven. Toen zij met tegenspreken alleen de apostel niet moe konden maken en terughouden, lasterden zij Jezus, van wie hij getuigde en allen die in Hem wilden geloven.

Dat op deze sabbat voornamelijk de heidenen een sterk verlangen aan de dag leggen om het woord van God te horen, heeft zijn grond in de eigenheid van de prediking van Paulus, zoals die zich ook in de rede op de vorige sabbat had geopenbaard. Terwijl namelijk Paulus aan de Joodse gemeente de zondenvergeving door Christus als het eerste en voornaamste goed had aangeprezen, stelt hij dadelijk op de voorgrond dat de Joden tegenover de zaligheid van Jezus Christus niet beter zijn dan de heidenen. Terwijl hij dan verder de rechtvaardiging afhankelijk maakt van het geloof alleen en geen andere voorwaarde stelt, geeft hij te kennen dat de heidenen even dichtbij de zaligheid zijn als de Joden. Dit karakteristieke van de prediking van Paulus heeft zijn oorsprong in zijn persoonlijke ervaring, die hem aan de ene zijde de algemene verdorvenheid van de menselijke natuur deed kennen, aan de andere zijde als de geschiktheid om de zaligheid te ontvangen de gehele ontlediging van het eigen ik en begeerte naar het goddelijke. Die prediking is ook in de tussentijd gehoord en deze is voor de heidenen een aantrekkingskracht geworden. Maar juist dit toestromen van de heidenen tot het woord van God brengt bij de Joden een crisis teweeg. Dit besliste neigen van de heidenen tot het verkondigde woord is hun de bevestiging van de indruk, die ook zij zonder twijfel hebben ontvangen, dat tegenover de door Paulus aangeboden zaligheid het goddelijk voorrecht van Israël boven de heidenen niet meer in aanmerking komt. Nu moest dan door alle Joden, met het oog op zo'n in het oog vallende deelname van de heidenen aan het woord van de zaligheid, beslist worden of zij de vergeving van de zonden en de rechtvaardiging voor God hoger achtten dan hun aandeel aan de uiterlijke bevoorrechte plaats van Israël. Het bleek nu dat slechts een zeer klein aantal de diepste behoefte, waarvan Paulus de bevrediging aanbood, levendig genoeg voelde om in de eerste plaats al het andere daarbij achter te stellen. Hef uw ogen rondom op en zie, die allen zijn vergaderd, zij komen tot u; dit woord (Isaiah 60:4) bracht nu leven in de Joodse gemeente te Antiochië; maar zij had daarin geen lust.

Tegenspreken geschiedt nog met enige schijn; maar het lasteren, dat aanstonds daarbij komt, wat een boosheid, in de hel ontstoken, steekt daar niet in!

Vers 46

46. Maar Paulus, die het woord voerde en Barnabas, die, van zijn zitplaats opgestaan, naast de apostel stond en daardoor instemming met dat woord betuigde, verklaardenduidelijk en vrijmoedig aan de tegensprekende en lasterende Joden, in welke verhouding zij voortaan tot hun gemeente dachten te staan. Zij zeiden: a) het was naar de raad en de wil van God nodig dat eerst tot u, als degenen aan wie het kindschap en de heerlijkheid en de verbonden en de beloften toekomen (Acts 2:39 Romans 9:4), het woord van God gesproken zou worden, zoals wij onlangs en heden getrouw hebben gedaan; b) doch nu gij het woord van deze zaligheid (Acts 13:26) verstoot en u uzelf niet waardig oordeelt voor het eeuwige leven, hetgeen bij gelovige aanneming van onze woorden u ten deel zou zijn gevallen, ziet, wij keren ons tot de heidenen, aan wie wij voortaan onmiddellijk en zonder verband tot uw synagoge het evangelie zullen prediken en ook dit doen wij naar Gods raad en wil.

a) Matthew 10:6 Acts 3:26; Acts 13:26) Exodus 32:10 Isaiah 55:5 Matthew 8:12; Matthew 21:43

De apostel houdt de Joden in dit laatste, sterke en ernstige woord voor dat zij door hun fanatieke tegenstand tegen de hoop van het eeuwige leven, die hun in Christus is aangeboden, metterdaad te kennen hadden gegeven wat een geringe waarde zij voor zichzelf hechtten aan het bezit daarvan en hoezeer zij zichzelf daardoor op schandelijke wijze vernederden. Wij zien hoe hoog Paulus hier de waarde van de menselijke ziel stelt, die door Christus moet worden verheven tot gelijkheid aan God en tot eeuwige zaligheid, doordat hij het voorstelt als een verachting van zichzelf, liever in de duisternis van de zonde en in het verderf te willen volharden, dan door Christus in de heerlijkheid van God verhoogd te worden.

Krachtig en snijdend is het woord van dat protest, waarvan de mening neerkomt op het "gij hebt niet gewild" van de Heere zelf (Matthew 23:37). De verwerping van het evangelie is de eigen zonde en schuld van de mens. Onmiddellijk hieraan wordt de verklaring verbonden dat van nu aan het evangelie tot de heidenen gebracht zal worden, dat is, niet meer vanuit de synagoge als middelpunt of zelfs als punt van uitgang, maar rechtstreeks tot en in het midden van de heidenen. Deze treffende verklaring wordt overigens niet eenmaal, maar van plaats tot plaats opnieuw afgelegd met woord en daad (Acts 18:6; Acts 28:28).

Vers 46

46. Maar Paulus, die het woord voerde en Barnabas, die, van zijn zitplaats opgestaan, naast de apostel stond en daardoor instemming met dat woord betuigde, verklaardenduidelijk en vrijmoedig aan de tegensprekende en lasterende Joden, in welke verhouding zij voortaan tot hun gemeente dachten te staan. Zij zeiden: a) het was naar de raad en de wil van God nodig dat eerst tot u, als degenen aan wie het kindschap en de heerlijkheid en de verbonden en de beloften toekomen (Acts 2:39 Romans 9:4), het woord van God gesproken zou worden, zoals wij onlangs en heden getrouw hebben gedaan; b) doch nu gij het woord van deze zaligheid (Acts 13:26) verstoot en u uzelf niet waardig oordeelt voor het eeuwige leven, hetgeen bij gelovige aanneming van onze woorden u ten deel zou zijn gevallen, ziet, wij keren ons tot de heidenen, aan wie wij voortaan onmiddellijk en zonder verband tot uw synagoge het evangelie zullen prediken en ook dit doen wij naar Gods raad en wil.

a) Matthew 10:6 Acts 3:26; Acts 13:26) Exodus 32:10 Isaiah 55:5 Matthew 8:12; Matthew 21:43

De apostel houdt de Joden in dit laatste, sterke en ernstige woord voor dat zij door hun fanatieke tegenstand tegen de hoop van het eeuwige leven, die hun in Christus is aangeboden, metterdaad te kennen hadden gegeven wat een geringe waarde zij voor zichzelf hechtten aan het bezit daarvan en hoezeer zij zichzelf daardoor op schandelijke wijze vernederden. Wij zien hoe hoog Paulus hier de waarde van de menselijke ziel stelt, die door Christus moet worden verheven tot gelijkheid aan God en tot eeuwige zaligheid, doordat hij het voorstelt als een verachting van zichzelf, liever in de duisternis van de zonde en in het verderf te willen volharden, dan door Christus in de heerlijkheid van God verhoogd te worden.

Krachtig en snijdend is het woord van dat protest, waarvan de mening neerkomt op het "gij hebt niet gewild" van de Heere zelf (Matthew 23:37). De verwerping van het evangelie is de eigen zonde en schuld van de mens. Onmiddellijk hieraan wordt de verklaring verbonden dat van nu aan het evangelie tot de heidenen gebracht zal worden, dat is, niet meer vanuit de synagoge als middelpunt of zelfs als punt van uitgang, maar rechtstreeks tot en in het midden van de heidenen. Deze treffende verklaring wordt overigens niet eenmaal, maar van plaats tot plaats opnieuw afgelegd met woord en daad (Acts 18:6; Acts 28:28).

Vers 47

47. Want zo heeft de Heere ons geboden, toen Hij tot Hem, wiens dienaars en boden en vertegenwoordigers wij zijn (1 Corinthians 4:1; 2 Corinthians 5:20, in Isaiah 49:6 sprak: a) Ik heb u gesteld tot een licht voor de heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid tot aan het uiterste van de aarde (Luke 2:31vv.).

a) Isaiah 42:6

Wat aan Christus beloofd is, daarin is voor zijn dienaren een gebod vervat; omdat zij de aangewezen getuigen zijn van Hem, die God voor de heidenen tot een licht had gesteld, opdat Hij de zaligheid zou zijn tot aan het einde van de aarde, daarom hebben zij van Hem bevel ontvangen door hun prediking de heidenen te verlichten en zalig te maken (Acts 26:17vv.). Op dezelfde wijze als Paulus hier deze tekst tot een regel van zijn handelen maakte, heeft ook wel nu en dan een dienaar van God een woord van de Heere nodig, dat hem bijzonder licht in het hart en zekerheid omtrent zijn wegen geeft. Indien wij zo leefden met het woord van God als Paulus dit deed, dan zou ook vaker dan wij denken in moeilijke omstandigheden het een of ander woord van de Bijbel ons ten dienste staan, om ons voor dat ogenblik bepaald aan te wijzen wat wij te doen of te laten hebben.

Vers 47

47. Want zo heeft de Heere ons geboden, toen Hij tot Hem, wiens dienaars en boden en vertegenwoordigers wij zijn (1 Corinthians 4:1; 2 Corinthians 5:20, in Isaiah 49:6 sprak: a) Ik heb u gesteld tot een licht voor de heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid tot aan het uiterste van de aarde (Luke 2:31vv.).

a) Isaiah 42:6

Wat aan Christus beloofd is, daarin is voor zijn dienaren een gebod vervat; omdat zij de aangewezen getuigen zijn van Hem, die God voor de heidenen tot een licht had gesteld, opdat Hij de zaligheid zou zijn tot aan het einde van de aarde, daarom hebben zij van Hem bevel ontvangen door hun prediking de heidenen te verlichten en zalig te maken (Acts 26:17vv.). Op dezelfde wijze als Paulus hier deze tekst tot een regel van zijn handelen maakte, heeft ook wel nu en dan een dienaar van God een woord van de Heere nodig, dat hem bijzonder licht in het hart en zekerheid omtrent zijn wegen geeft. Indien wij zo leefden met het woord van God als Paulus dit deed, dan zou ook vaker dan wij denken in moeilijke omstandigheden het een of ander woord van de Bijbel ons ten dienste staan, om ons voor dat ogenblik bepaald aan te wijzen wat wij te doen of te laten hebben.

Vers 48

48. Toen nu de heidenen die bij deze woorden nog aanwezig waren, hoorden dat nu de beide mannen van God zich met hun boodschap tot hen wilden wenden, verblijdden zij zich. Nu toch zou de zaligheid tot hen komen in hun eigen huis; daarom boden zij ook aan die beiden, toen zij de synagoge van de Joden verlieten, spoedig een plaats tot prediking bij zich aan. Zij hoorden dit nu daar en prezen het woord van de Heere, dat volkomen met de geestelijke behoefte van het hart overeenstemde en er geloofden zovelen, als er bestemd waren voor het eeuwige leven (Romans 8:29v.).

Hoewel in het begin de gehele stad in beweging kwam over de goddelijke boodschap, kwamen er toch slechts enkelen tot geloof. Dit is het wat Lukas hier wil doen opmerken. Het waren geen families, gildes, veel minder plaatsen en steden, die gelovig werden, anders zou ook de latere vervolging van Paulus en Barnabas (Acts 13:50) niet mogelijk geweest zijn. Het waren slechts individuen, n en nog n, zoals dit dan ook wel eigenlijk in de wijze van de Paulinische prediking lag, die vergeving van zonden en rechtvaardiging als hoofdpunt op de voorgrond stelde, om de beslissing voor het geloof tot een geheel individuele te maken.

Zij allen, maar alleen zij bekeerden zich werkelijk, die door God voor het eeuwige leven bestemd waren; want het wordt niet aan het toeval noch aan onvoorwaardelijke willekeur en luim van de mensen toegeschreven of iemand tot het zaligmakend geloof komt en wie er toe komt. Dit gevolg staat onder het bestuur van de Voorzienigheid van God, die reeds v r het beslissend ogenblik alles vastlegt. In zaken die de zaligheid en het eeuwige leven aangaan, valt niet het minste voor, zonder dat Gods wil en macht het ordent, leidt en beschikt. Dit is een waarheid, die zowel verootmoedigt, als verheft en vertroost. Aan de andere zijde geschiedt echter in zaken, die de zaligheid aangaan, ook niets zonder dat de mens met vrije wil bepaalt en besluit. In Acts 13:46 is dit ten opzichte van de ongelovige Joden erkend, als tot hen wordt gezegd: "Gij oordeelt uzelf niet waardig voor het eeuwige leven, " en verder geeft de Schrift in duizenden gevallen getuigenis van de vrijheid en zelfstandige werking van de mensen. In dit geval is dat echter niet uitgedrukt, omdat Lukas het werk van de bekering wil doen kennen als afhankelijk van het goddelijk bestuur.

Men kan ook zeggen dat het "zo velen als er" in tegenstelling staat tot de Joden, die niet gelovig werden in die menigte die naar de raad van God voorbeschikt was, maar voor het grootste deel het heil weerstonden dat voor hen allen bestemd was. Ten opzichte van de heidenen werd echter het gehele getal van de voorbeschikten voor het eeuwige leven bereikt. Zij onder hen, die door Gods voorbereidende genade reeds inwendig rijp waren, bekeerden zich ook werkelijk allen. Anderen, die zich pas 10, 20, 30 jaar later lieten dopen, behoorden op dat tijdstip nog niet tot de voorbestemden.

Zo ernstig wil God iedereen zalig maken, dat Hij voor ieder mens de orde, waarin hij zalig zal en kan worden, naar zijn wijsheid bepaald heeft. Indien nu de mensen de Heere niet weerstonden en in hun tegenstand de voor hen bestemde tijd van de genade en de hun geschonken orde van het heil niet verzuimden, dan zou geen mens verloren kunnen gaan. 49. En het woord van de Heere werd in de periode waarin Paulus en Barnabas verder te Antiochië bleven, door het gehele land verbreid, door geheel Pisidië, waarvan Antiochië de hoofdstad was.

Zeker een krachtige geloofsversterking voor de apostel, een beslissende ervaring, die hem voor zijn gehele zendingsreis tot een onomstotelijke zekerheid maakte (Acts 22:17-Acts 22:21): mijn opdracht luidt aan de heidenen, mijn scheepje behoort buiten op de grote zee van de volken; daar moet ik mijn net uitwerpen, daar wil de Heere mij een grote menigte ten buit geven.

Vers 48

48. Toen nu de heidenen die bij deze woorden nog aanwezig waren, hoorden dat nu de beide mannen van God zich met hun boodschap tot hen wilden wenden, verblijdden zij zich. Nu toch zou de zaligheid tot hen komen in hun eigen huis; daarom boden zij ook aan die beiden, toen zij de synagoge van de Joden verlieten, spoedig een plaats tot prediking bij zich aan. Zij hoorden dit nu daar en prezen het woord van de Heere, dat volkomen met de geestelijke behoefte van het hart overeenstemde en er geloofden zovelen, als er bestemd waren voor het eeuwige leven (Romans 8:29v.).

Hoewel in het begin de gehele stad in beweging kwam over de goddelijke boodschap, kwamen er toch slechts enkelen tot geloof. Dit is het wat Lukas hier wil doen opmerken. Het waren geen families, gildes, veel minder plaatsen en steden, die gelovig werden, anders zou ook de latere vervolging van Paulus en Barnabas (Acts 13:50) niet mogelijk geweest zijn. Het waren slechts individuen, n en nog n, zoals dit dan ook wel eigenlijk in de wijze van de Paulinische prediking lag, die vergeving van zonden en rechtvaardiging als hoofdpunt op de voorgrond stelde, om de beslissing voor het geloof tot een geheel individuele te maken.

Zij allen, maar alleen zij bekeerden zich werkelijk, die door God voor het eeuwige leven bestemd waren; want het wordt niet aan het toeval noch aan onvoorwaardelijke willekeur en luim van de mensen toegeschreven of iemand tot het zaligmakend geloof komt en wie er toe komt. Dit gevolg staat onder het bestuur van de Voorzienigheid van God, die reeds v r het beslissend ogenblik alles vastlegt. In zaken die de zaligheid en het eeuwige leven aangaan, valt niet het minste voor, zonder dat Gods wil en macht het ordent, leidt en beschikt. Dit is een waarheid, die zowel verootmoedigt, als verheft en vertroost. Aan de andere zijde geschiedt echter in zaken, die de zaligheid aangaan, ook niets zonder dat de mens met vrije wil bepaalt en besluit. In Acts 13:46 is dit ten opzichte van de ongelovige Joden erkend, als tot hen wordt gezegd: "Gij oordeelt uzelf niet waardig voor het eeuwige leven, " en verder geeft de Schrift in duizenden gevallen getuigenis van de vrijheid en zelfstandige werking van de mensen. In dit geval is dat echter niet uitgedrukt, omdat Lukas het werk van de bekering wil doen kennen als afhankelijk van het goddelijk bestuur.

Men kan ook zeggen dat het "zo velen als er" in tegenstelling staat tot de Joden, die niet gelovig werden in die menigte die naar de raad van God voorbeschikt was, maar voor het grootste deel het heil weerstonden dat voor hen allen bestemd was. Ten opzichte van de heidenen werd echter het gehele getal van de voorbeschikten voor het eeuwige leven bereikt. Zij onder hen, die door Gods voorbereidende genade reeds inwendig rijp waren, bekeerden zich ook werkelijk allen. Anderen, die zich pas 10, 20, 30 jaar later lieten dopen, behoorden op dat tijdstip nog niet tot de voorbestemden.

Zo ernstig wil God iedereen zalig maken, dat Hij voor ieder mens de orde, waarin hij zalig zal en kan worden, naar zijn wijsheid bepaald heeft. Indien nu de mensen de Heere niet weerstonden en in hun tegenstand de voor hen bestemde tijd van de genade en de hun geschonken orde van het heil niet verzuimden, dan zou geen mens verloren kunnen gaan. 49. En het woord van de Heere werd in de periode waarin Paulus en Barnabas verder te Antiochië bleven, door het gehele land verbreid, door geheel Pisidië, waarvan Antiochië de hoofdstad was.

Zeker een krachtige geloofsversterking voor de apostel, een beslissende ervaring, die hem voor zijn gehele zendingsreis tot een onomstotelijke zekerheid maakte (Acts 22:17-Acts 22:21): mijn opdracht luidt aan de heidenen, mijn scheepje behoort buiten op de grote zee van de volken; daar moet ik mijn net uitwerpen, daar wil de Heere mij een grote menigte ten buit geven.

Vers 50

50. Maar de Joden werden door die voortgang van de apostolische werkzaamheid hoe langer hoe nijdiger en tot tegenstand opgewekt. Zij stookten toen de godsdienstige en eerlijke vrouwen op, de vrouwen van de voorname heidenen te Antiochië, die tot het Jodendom waren overgegaan. Zij wekten bij hen een fanatieke ijver op voor de door hen aangenomen Joodse godsdienst, die het gevaar liep door de nieuwe christelijke godsdienst te worden verdrongen. En door de hulp van deze vrouwen wonnen zij vervolgens hun mannen, die de voornaamsten van de stad waren, a) enverwekten vervolging tegen Paulus en Barnabas, als tegen mensen die voor het algemeen welzijn gevaarlijk waren en van wie men zich moest ontdoen en verdreven ze krachtens hun macht als oversten uit hun gebied (Acts 9:24).

a) 2 Timothy 3:11

Het zijn oprechte vrouwen geweest, die zich op hun godsdienst beriepen en dachten dat zij vroom waren voordat die nieuwelingen kwamen. Zo wordt eerbaarheid en godsdienst een grendel van het christendom. Er is hier dus sprake van een vroomheid die men zichzelf heeft gemaakt. Zulke mensen zijn zeker gemakkelijk op te winden, want zij zeggen: "wat wil men toch beter hebben dan wij zijn? Wij zijn reeds sinds lang vroom en eerbaar geweest! " Juist zulke vroomachtige, godsdienstige mensen zijn het bijna altijd, die f de sterkste vervolging verwekken, f zich het liefst ertoe laten gebruiken, omdat zij menen daardoor God een dienst te doen.

Zelfs in dit treurig beeld ziet men de krachtige overgave van het vrouwelijk gemoed aan hetgeen geloofd wordt. Hier dienen wel de godsdienstige vrouwen in bijgeloof een afgod, maar Paulus heeft later ook rijkelijk ondervonden wat vrouwen in de dienst van de ware God kunnen doen. De oversten van de stad waren niet onder degenen die voor het eeuwige leven bestemd waren, hun leven was op het raadhuis en in het wijnhuis. Zij bekommerden zich echter weinig over die beide zonderlinge Joden, die de gehele stad in onrust hadden gebracht, maar omdat hun vrouwen hun onophoudelijk aan het hoofd zeurden, vaardigden zij, om daaraan een einde te maken, een bevel van verbanning uit. Paulus en Barnabas zouden daar zeker nog graag een poos zijn gebleven en zij gingen ook niet, voordat zij over de grenzen werden gezet; de weg van de dienaren van Christus, als voortgejaagden, is dus vroeg ingewijd!

Vers 50

50. Maar de Joden werden door die voortgang van de apostolische werkzaamheid hoe langer hoe nijdiger en tot tegenstand opgewekt. Zij stookten toen de godsdienstige en eerlijke vrouwen op, de vrouwen van de voorname heidenen te Antiochië, die tot het Jodendom waren overgegaan. Zij wekten bij hen een fanatieke ijver op voor de door hen aangenomen Joodse godsdienst, die het gevaar liep door de nieuwe christelijke godsdienst te worden verdrongen. En door de hulp van deze vrouwen wonnen zij vervolgens hun mannen, die de voornaamsten van de stad waren, a) enverwekten vervolging tegen Paulus en Barnabas, als tegen mensen die voor het algemeen welzijn gevaarlijk waren en van wie men zich moest ontdoen en verdreven ze krachtens hun macht als oversten uit hun gebied (Acts 9:24).

a) 2 Timothy 3:11

Het zijn oprechte vrouwen geweest, die zich op hun godsdienst beriepen en dachten dat zij vroom waren voordat die nieuwelingen kwamen. Zo wordt eerbaarheid en godsdienst een grendel van het christendom. Er is hier dus sprake van een vroomheid die men zichzelf heeft gemaakt. Zulke mensen zijn zeker gemakkelijk op te winden, want zij zeggen: "wat wil men toch beter hebben dan wij zijn? Wij zijn reeds sinds lang vroom en eerbaar geweest! " Juist zulke vroomachtige, godsdienstige mensen zijn het bijna altijd, die f de sterkste vervolging verwekken, f zich het liefst ertoe laten gebruiken, omdat zij menen daardoor God een dienst te doen.

Zelfs in dit treurig beeld ziet men de krachtige overgave van het vrouwelijk gemoed aan hetgeen geloofd wordt. Hier dienen wel de godsdienstige vrouwen in bijgeloof een afgod, maar Paulus heeft later ook rijkelijk ondervonden wat vrouwen in de dienst van de ware God kunnen doen. De oversten van de stad waren niet onder degenen die voor het eeuwige leven bestemd waren, hun leven was op het raadhuis en in het wijnhuis. Zij bekommerden zich echter weinig over die beide zonderlinge Joden, die de gehele stad in onrust hadden gebracht, maar omdat hun vrouwen hun onophoudelijk aan het hoofd zeurden, vaardigden zij, om daaraan een einde te maken, een bevel van verbanning uit. Paulus en Barnabas zouden daar zeker nog graag een poos zijn gebleven en zij gingen ook niet, voordat zij over de grenzen werden gezet; de weg van de dienaren van Christus, als voortgejaagden, is dus vroeg ingewijd!

Vers 51

51. Doch zij, Paulus en Barnabas, schudden, toen men hen over de grenzen had gebracht, volgens het woord van Christus in Matthew 10:14, het stof van hun voeten af tegen hen. Daarmee verklaarden zij alle gemeenschap teniet gedaan met de Joden, aan wie God een geest van verbittering had gegeven (Romans 11:8) en verklaarden zij zich van alle verplichting omtrent hen vrij. Zij reisden nu weer voort, wendden zich zuidoostelijk naar het landschap Lycaonië en kwamen na een tocht van 2 3 dagreizen te Ikonium, de hoofdstad van deze streek, gelegen aan de voet van de Taurus in een vruchtbare vlakte. De Joden verstonden deze beeldspraak, want zij waren gewend bij het overgaan van de grenzen van het heilige land hun voeten van het onreine stof van de heidense aarde te zuiveren.

De apostelen deden dat tot een getuigenis tegen hen, dat onder hen mannen van God waren geweest, maar zij die door hun woord hadden verstoten. Zij gaven verder daardoor te kennen dat zij niet waren gekomen om iets bij hen te halen, maar alleen om hun zielen te redden, zodat zij dus zelfs geen stofje wilden meenemen; zij gaven tevens daardoor de onreinheid te kennen en hun zondendienst en Gods vloek over hen.

De wereld moet bewijzen zien dat men haar alleen om de zaligheid van haar zielen, niet uit eigenbaat, de waarheid zegt: wil zij de hemel niet hebben, laat zij dan haar aarde en haar stof behouden.

Vers 51

51. Doch zij, Paulus en Barnabas, schudden, toen men hen over de grenzen had gebracht, volgens het woord van Christus in Matthew 10:14, het stof van hun voeten af tegen hen. Daarmee verklaarden zij alle gemeenschap teniet gedaan met de Joden, aan wie God een geest van verbittering had gegeven (Romans 11:8) en verklaarden zij zich van alle verplichting omtrent hen vrij. Zij reisden nu weer voort, wendden zich zuidoostelijk naar het landschap Lycaonië en kwamen na een tocht van 2 3 dagreizen te Ikonium, de hoofdstad van deze streek, gelegen aan de voet van de Taurus in een vruchtbare vlakte. De Joden verstonden deze beeldspraak, want zij waren gewend bij het overgaan van de grenzen van het heilige land hun voeten van het onreine stof van de heidense aarde te zuiveren.

De apostelen deden dat tot een getuigenis tegen hen, dat onder hen mannen van God waren geweest, maar zij die door hun woord hadden verstoten. Zij gaven verder daardoor te kennen dat zij niet waren gekomen om iets bij hen te halen, maar alleen om hun zielen te redden, zodat zij dus zelfs geen stofje wilden meenemen; zij gaven tevens daardoor de onreinheid te kennen en hun zondendienst en Gods vloek over hen.

De wereld moet bewijzen zien dat men haar alleen om de zaligheid van haar zielen, niet uit eigenbaat, de waarheid zegt: wil zij de hemel niet hebben, laat zij dan haar aarde en haar stof behouden.

Vers 52

52. En de discipelen, de zielen die uit de Joden en heidenen voor het christelijk geloof waren gewonnen te Antiochië en in de omtrek (Acts 13:43, Acts 13:48, Acts 13:49), waren wel ten gevolge van hun gewelddadige verdrijving als verweesd achtergelaten, maar waren toch niet moedeloos en versaagd. De Heere zag des te meer in genade op hen neer; daardoor werden zij vervuld met blijdschap en met de Heilige Geest, totdat zij de verdrevenen later mochten weerzien (Acts 14:21vv.)

De Heere vergoedde de afwezigheid van hun geliefde leraars bij de jeugdige gemeente doordat Hij met zijn genadige tegenwoordigheid in de Geest zelf midden onder hen was, zodat zij vol werd van vreugde en van de Heilige Geest.

Een getuigenis was het van waarachtig geestelijk leven dat zij vol vreugde en vol van de Geest bleven, ook toen de mannen van God hen hadden verlaten; een bewijs dat zij zich niet tot mensen, maar tot de Heere bekeerd hadden; een teken dat het evangelie voor hen een levensreuk die leven brengt was geworden.

Antiochië in Pisidië werd later een christelijke metropolis, waarvan het gebied niet minder dan 25 bisschoppelijke steden in Pisidië omvatte.

Vers 52

52. En de discipelen, de zielen die uit de Joden en heidenen voor het christelijk geloof waren gewonnen te Antiochië en in de omtrek (Acts 13:43, Acts 13:48, Acts 13:49), waren wel ten gevolge van hun gewelddadige verdrijving als verweesd achtergelaten, maar waren toch niet moedeloos en versaagd. De Heere zag des te meer in genade op hen neer; daardoor werden zij vervuld met blijdschap en met de Heilige Geest, totdat zij de verdrevenen later mochten weerzien (Acts 14:21vv.)

De Heere vergoedde de afwezigheid van hun geliefde leraars bij de jeugdige gemeente doordat Hij met zijn genadige tegenwoordigheid in de Geest zelf midden onder hen was, zodat zij vol werd van vreugde en van de Heilige Geest.

Een getuigenis was het van waarachtig geestelijk leven dat zij vol vreugde en vol van de Geest bleven, ook toen de mannen van God hen hadden verlaten; een bewijs dat zij zich niet tot mensen, maar tot de Heere bekeerd hadden; een teken dat het evangelie voor hen een levensreuk die leven brengt was geworden.

Antiochië in Pisidië werd later een christelijke metropolis, waarvan het gebied niet minder dan 25 bisschoppelijke steden in Pisidië omvatte.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 13". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-13.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile