Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Handelingen 13

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 13

Omtrent de verspreiding van het Evangelie onder de Heidenen hebben wij tot nu toe nog niets gezien, dat enigszins in verhouding staat tot het ruime, veelomvattende van de opdracht: Gaat heen, onderwijst alle volken. Door den doop van Cornelius en zijne vrienden was de deur geopend, maar daarna zien wij het Evangelie toch alleen gepredikt aan de Joden, Acts 11:19. Het was alsof het licht, dat de Heidenwereld begon te verlichten, weer weggenomen was. Maar hier in dit hoofdstuk zien wij dat werk, da goede werk, behouden in het midden der jaren, en, hoewel aan de Joden nog altijd het eerst het Evangelie wordt aangeboden, zullen, nadat zij het hebben verworpen, de Heidenen hun deel hebben in de aanbieding. Hier is:

I. De plechtige ordening van Barnabas en Saulus, door Goddelijke aanwijzing, tot den Evangeliedienst, tot het grote werk om het Evangelie te verspreiden onder de volken, (en waarschijnlijk hebben andere apostelen, of apostolische mannen, op bevel van Christus, zich mede verspreid tot dezelfden dienst, Acts 13:1.)

II. Hun prediken van het Evangelie in Cyprus, en den tegenstand, dien zij daar ondervonden van Elymas, den tovenaar, Acts 13:4.

III. De hoofdpunten van ene leerrede, die Paulus hield voor de Joden te Antiochië, in Pisidië, in hun synagoge, die hier gegeven zijn als een voorbeeld van hetgeen zij gewoonlijk predikten voor de Joden, en van de methode, die zij bij hen volgden, Acts 13:14. I

V. De prediking van het Evangelie aan de Heidenen op hun verzoek, en nadat de Joden het hadden afgewezen, waarin de apostelen zich rechtvaardigden tegen het misnoegen der Joden hierover, en hoe God hun werk zegende, Acts 13:42. Den last, door de ongelovige Joden veroorzaakt aan de apostelen, waardoor zij genoodzaakt waren naar ene andere plaats te gaan, Acts 13:50, zodat het doel van dit hoofdstuk is, aan te tonen hoe voorzichtig en trapsgewijze en om welke goede oorzaak de apostelen het Evangelie naar de Heidenwereld gebracht hebben, en de Heidenen in de kerk hebben toegelaten, hetgeen zo grote ergernis was voor de Joden, en door Paulus in zijne brieven zo zorgvuldig wordt verdedigd.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 13

Omtrent de verspreiding van het Evangelie onder de Heidenen hebben wij tot nu toe nog niets gezien, dat enigszins in verhouding staat tot het ruime, veelomvattende van de opdracht: Gaat heen, onderwijst alle volken. Door den doop van Cornelius en zijne vrienden was de deur geopend, maar daarna zien wij het Evangelie toch alleen gepredikt aan de Joden, Acts 11:19. Het was alsof het licht, dat de Heidenwereld begon te verlichten, weer weggenomen was. Maar hier in dit hoofdstuk zien wij dat werk, da goede werk, behouden in het midden der jaren, en, hoewel aan de Joden nog altijd het eerst het Evangelie wordt aangeboden, zullen, nadat zij het hebben verworpen, de Heidenen hun deel hebben in de aanbieding. Hier is:

I. De plechtige ordening van Barnabas en Saulus, door Goddelijke aanwijzing, tot den Evangeliedienst, tot het grote werk om het Evangelie te verspreiden onder de volken, (en waarschijnlijk hebben andere apostelen, of apostolische mannen, op bevel van Christus, zich mede verspreid tot dezelfden dienst, Acts 13:1.)

II. Hun prediken van het Evangelie in Cyprus, en den tegenstand, dien zij daar ondervonden van Elymas, den tovenaar, Acts 13:4.

III. De hoofdpunten van ene leerrede, die Paulus hield voor de Joden te Antiochië, in Pisidië, in hun synagoge, die hier gegeven zijn als een voorbeeld van hetgeen zij gewoonlijk predikten voor de Joden, en van de methode, die zij bij hen volgden, Acts 13:14. I

V. De prediking van het Evangelie aan de Heidenen op hun verzoek, en nadat de Joden het hadden afgewezen, waarin de apostelen zich rechtvaardigden tegen het misnoegen der Joden hierover, en hoe God hun werk zegende, Acts 13:42. Den last, door de ongelovige Joden veroorzaakt aan de apostelen, waardoor zij genoodzaakt waren naar ene andere plaats te gaan, Acts 13:50, zodat het doel van dit hoofdstuk is, aan te tonen hoe voorzichtig en trapsgewijze en om welke goede oorzaak de apostelen het Evangelie naar de Heidenwereld gebracht hebben, en de Heidenen in de kerk hebben toegelaten, hetgeen zo grote ergernis was voor de Joden, en door Paulus in zijne brieven zo zorgvuldig wordt verdedigd.

Verzen 1-3

Handelingen 13:1-3

Hier hebben wij ene Goddelijke volmacht en opdracht aan Barnabas en Saulus, om het Evangelie aan de Heidenen te gaan verkondigen, en hun ordening tot dien dienst door oplegging der handen met vasten en gebed.

I. Een bericht omtrent den tegenwoordigen toestand der gemeente te Antiochië, die daar gesticht was, Acts 11:20.

1. Hoe goed zij voorzien was van goede leraren: daar waren enige profeten en leraars, Acts 13:1, mannen, die uitblonken in gaven, genade en werkzaamheid. Toen Christus opgevaren is in de hoogte, heeft Hij gegeven sommigen tot profeten en sommigen tot leraars, Ephesians 4:11, dezen waren beide. Agabus schijnt een profeet geweest te zijn, maar geen leraar, en velen waren leraren, die gene profeten waren, maar dezen waren soms door God geïnspireerd, en hadden bij sommige gelegenheden instructies onmiddellijk van den hemel, hetgeen hun den titel gaf van profeten, en daarbij waren zij ook bepaald aangestelde leraren van de gemeente voor hare Godsdienstige samenkomsten, waar zij de Schriften verklaarden en de leer van Christus duidelijk maakten door juiste toepassingen. Dat waren de profeten, en schriftgeleerden, of leraren, die Christus beloofd had te zenden, Matthew 23:34, en die in elk opzicht bevoegd en bekwaam waren tot den dienst der Christelijke kerk. Antiochië was ene grote stad, en er waren daar vele Christenen, zodat zij niet allen in ene zelfde plaats bijeen konden komen, daarom zijn daar vele leraren nodig geweest, die, in hun onderscheidene vergaderingen konden voorgaan. Barnabas wordt het eerst genoemd, waarschijnlijk omdat hij de oudste was, en Saulus het laatst, waarschijnlijk omdat hij de jongste was, maar daarna is de laatste de eerste geworden, en is Saulus van zeer groot gewicht geworden in de kerk. Er worden nog drie anderen genoemd.

a. Simeon, of Simon, die Niger wordt bijgenaamd, Simon de Zwarte, vanwege de kleur van zijn haar, evenals de zoon van Eduard III, koning van Engeland, die de Zwarte Prins genoemd werd.

b. Lucius van Cyrene, die naar sommiger mening, (waartoe ook Dr. Lightfoot overhelt,) dezelfde was als Lukas, de schrijver van de Handelingen, geboortig van Cyrene, en opgevoed in het Cyrenese college, of synagoge, te Jeruzalem, waar hij het Evangelie aannam.

c. Manahen een persoon van enig aanzien, naar het schijnt, want hij was met Herodes den viervorst, opgevoed, hetzij gezoogd met dezelfde melk, of opgevoed en onderwezen in dezelfde school, of leerling van dezelfden onderwijzer, of liever, zijn voortdurende collega en metgezel, die in geheel zijne opvoeding deelde en innig vertrouwd met hem was, waardoor hij goede vooruitzichten had van bevordering aan het hof, maar om Christus wil heeft hij die vooruitzichten opgegeven, evenals Mozes die, toen hij tot jaren gekomen was, geweigerd heeft een zoon van Farao's dochter genoemd te worden. Had hij ingestemd met Herodes, met wie hij was opgevoed, hij zou de plaats en het ambt van Blastus gehad kunnen hebben, maar het is beter een mede-lijder te zijn met een heilige, dan een mede-vervolger met een' viervorst.

2. Hoe goed zij hun tijd gebruikten, Acts 13:2. Zij dienden den Heere en vastten. Naarstige en getrouwe leraren zullen in waarheid den Heere dienen. Zij, die Christenen onderwijzen, dienen Christus, zij eren Hem, en bevorderen de belangen van Zijn koninkrijk. Zij, die de kerk dienen met gebed en prediking (die beiden zijn hier mede ingesloten) dienen den Heere, want zij zijn de dienaren der kerk om Christus wil, in hun dienen moeten zij Hem op het oog hebben, en van Hem zullen zij hun loon ontvangen. Den Heere te dienen-op de ene of andere wijze-moet het bepaalde en geregelde werk zijn van kerken en van hare leraren, voor dit werk moet tijd afgezonderd worden, aan dit werk moet een deel van elke dag gewijd worden. Wat hebben wij als Christenen en leraars anders te doen dan den Heere Christus te dienen? Colossians 3:24, Romans 14:18. Godsdienstig vasten is nuttig voor ons dienen van den Heere, beide als teken van onze verootmoediging, en als middel voor onze tuchtiging. Hoewel het door de discipelen van Christus zo lang de Bruidegom bij hen was, niet zo veel beoefend werd als door de discipelen van Johannes en de Farizeeën, zijn zij er toch overvloedig in geweest, nadat de Bruidegom van hen weggenomen was, als degenen, die goed geleerd hadden zich zelven te verloochenen en verdrukkingen te lijden.

II. De orders door den Heiligen Geest gegeven voor het afzonderen van Barnabas en Saulus, terwijl de leraren van de gemeente bijeen waren ter viering van een plechtigen vastendag en biddag, zei de Heilige Geest, hetzij door ene stem van den hemel, of door een sterken aandrang in het gemoed van hen, die profeten waren: Zondert Mij af beiden Barnabas en Saulus tot het werk, waartoe Ik ze geroepen heb. Hij specificeert het werk niet, maar verwijst naar ene vorige roeping, waarvan zij zelven de betekenis wisten, hetzij anderen dit al of niet ook wisten. Wat Saulus betreft, hem was inzonderheid gezegd, dat hij Christus' naam moest dragen voor de Heidenen, Acts 9:15, dat hij tot de Heidenen gezonden zou worden, Acts 22:21. De zaak was te voren reeds vastgesteld onder hen te Jeruzalem, dat, gelijk Petrus, Jacobus en Johannes zich zouden wijden aan het werk onder hen, die van de besnijdenis zijn, zo moesten Paulus en Barnabas tot de Heidenen gaan. Waarschijnlijk heeft Barnabas zich, zo goed als Paulus, tot dien dienst bestemd geweten. Toch wilden zij zich niet tot dien oogst begeven, hoewel hij zeer overvloedig beloofde te zijn, voor zij van den Heer des oogstes hun orders hadden ontvangen: Zend uwe sikkel en maai, dewijl de oogst der aarde rijp is geworden, Revelation 14:15. De orders luidden: Zondert Mij af Barnabas en Saulus. Merk hier op:

1. Christus heeft, door Zijn Geest, de benoeming Zijner dienstknechten, want het is door den Geest van Christus, dat zij bekwaam worden gemaakt voor Zijn dienst, er toe geneigd worden, van andere bezigheden of zorgen, die daarmee onbestaanbaar zijn, worden weggenomen. Er zijn sommigen, die door den Heiligen Geest afgezonderd zijn voor den dienst van Christus, die van anderen onderscheiden werden als mannen, die aangeboden werden, en die zich zelven gewillig aanbieden, tot den tempeldienst, en hen betreffende, worden aanwijzingen gegeven aan degenen, die bevoegd zijn om te oordelen over het voldoende van hun gaven en bekwaamheden, en de oprechtheid hunner neiging: zondert hen af.

2. Christus' dienstknechten zijn Hem en den Heiligen Geest afgezonderd, zondert Mij af, zij moeten gebruikt worden voor Christus' werk, onder de leiding des Geestes, tot heerlijkheid Gods, des Vaders.

3. Allen, die Christus afgezonderd zijn, als Zijne dienstknechten, zijn afgezonderd voor werk, Christus houdt gene dienstknechten lui en ledig. Zo iemand tot een opzienersambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk, dat is het, waartoe hij is afgezonderd, te arbeiden in het woord en de leer. Zij zijn afgezonderd om zich moeite te geven, niet om zich aanzien of grootheid te verschaffen.

4. Het werk van Christus' dienstknechten, waartoe zij afgezonderd moeten worden, is werk, dat reeds bepaald is, en tot hetwelk al de dienstknechten tot nu toe geroepen zijn, waarnaar zij zelven door ene uitwendige roeping geneigd werden, en dat zij verkozen hebben.

III. Hun ordening ingevolge deze orders, niet tot den Evangeliedienst in het algemeen, (Barnabas en Saulus hebben beiden reeds lang te voren het woord gepredikt,) maar tot een bijzonderen tak van dezen Evangeliedienst, waarin iets eigenaardigs was, en waartoe opnieuw ene opdracht, of aanstelling nodig was, en God zag, dat het toen betamelijk was om hun die opdracht door de handen dezer profeten en leraars te geven, om daarmee ook aan Zijne kerk de aanwijzing te geven, dat leraren leraren moeten ordenen, (want profeten hebben wij nu niet meer te wachten,) en dat zij, die de woorden van Christus ontvangen hebben, om ons die te geven, ze tot nut en voordeel van het nageslacht aan getrouwe mensen moeten betrouwen, welke bekwaam zullen zijn om ook anderen te leren, 2 Timothy 2:2. Zo hebben hier Simeon, en Lucius en Manahen, die toen getrouwe leraren waren van de gemeente te Antiochië, nadat zij gevast en gebeden hadden, hun de handen opgelegd, en ze laten gaan, Acts 13:3, overeenkomstig de aanwijzing, die zij hadden ontvangen. Merk op:

1. Zij baden voor hen. Als Godvruchtige mensen uitgaan op een goed werk, dan behoort er zeer bijzonder en plechtig voor hen gebeden te worden, inzonderheid door hun broederen, die hun mede- arbeiders en medekrijgsknechten zijn.

2. Bij hun gebed hebben zij ook vasten gevoegd, Acts 13:3. Christus heeft ons dit geleerd door dat Hij zich onthouden heeft van slaap, (een nachtvasten, als ik dit eens zo noemen mag) in den nacht voordat Hij Zijne apostelen heeft uitgezonden, ten einde den nacht door te brengen in gebed.

3. Zij hebben hun de handen opgelegd. Hiermede hebben zij hun:

a. Ontslag verleend uit hun tegenwoordige bediening in de kerk te Antiochië, erkennende, niet slechts dat zij naar behoren en met hun toestemming weggingen, maar ook eervol en met een goed getuigenis.

b. Zij smeekten een zegen voor hen af in het werk, dat zij nu gingen ondernemen, baden dat God met hen wilde zijn en hen voorspoedig wilde maken, en dat zij hiertoe vervuld zouden worden met den Heiligen Geest. Dit wordt verklaard in Acts 14:26, waar van Paulus en Barnabas gezegd wordt dat zij van Antiochië der genade Gods bevolen waren geweest tot het werk, dat zij volbracht hadden. Gelijk het een voorbeeld was van den ootmoed van Barnabas en Saulus, dat zij zich onderwierpen aan de handoplegging van hen, die hun gelijken, of eigenlijk hun minderen, waren, zo was het ook een voorbeeld van de goede gezindheid der andere leraars, dat zij Barnabas en Saulus de eer niet benijdden, waartoe zij bevorderd waren, maar hun die blijmoedig hebben opgedragen met hartelijk gebed voor hen, en zij lieten hen gaan met allen spoed uit zorgvolle belangstelling in die landen, waar zij den grond moesten ontginnen.

Verzen 1-3

Handelingen 13:1-3

Hier hebben wij ene Goddelijke volmacht en opdracht aan Barnabas en Saulus, om het Evangelie aan de Heidenen te gaan verkondigen, en hun ordening tot dien dienst door oplegging der handen met vasten en gebed.

I. Een bericht omtrent den tegenwoordigen toestand der gemeente te Antiochië, die daar gesticht was, Acts 11:20.

1. Hoe goed zij voorzien was van goede leraren: daar waren enige profeten en leraars, Acts 13:1, mannen, die uitblonken in gaven, genade en werkzaamheid. Toen Christus opgevaren is in de hoogte, heeft Hij gegeven sommigen tot profeten en sommigen tot leraars, Ephesians 4:11, dezen waren beide. Agabus schijnt een profeet geweest te zijn, maar geen leraar, en velen waren leraren, die gene profeten waren, maar dezen waren soms door God geïnspireerd, en hadden bij sommige gelegenheden instructies onmiddellijk van den hemel, hetgeen hun den titel gaf van profeten, en daarbij waren zij ook bepaald aangestelde leraren van de gemeente voor hare Godsdienstige samenkomsten, waar zij de Schriften verklaarden en de leer van Christus duidelijk maakten door juiste toepassingen. Dat waren de profeten, en schriftgeleerden, of leraren, die Christus beloofd had te zenden, Matthew 23:34, en die in elk opzicht bevoegd en bekwaam waren tot den dienst der Christelijke kerk. Antiochië was ene grote stad, en er waren daar vele Christenen, zodat zij niet allen in ene zelfde plaats bijeen konden komen, daarom zijn daar vele leraren nodig geweest, die, in hun onderscheidene vergaderingen konden voorgaan. Barnabas wordt het eerst genoemd, waarschijnlijk omdat hij de oudste was, en Saulus het laatst, waarschijnlijk omdat hij de jongste was, maar daarna is de laatste de eerste geworden, en is Saulus van zeer groot gewicht geworden in de kerk. Er worden nog drie anderen genoemd.

a. Simeon, of Simon, die Niger wordt bijgenaamd, Simon de Zwarte, vanwege de kleur van zijn haar, evenals de zoon van Eduard III, koning van Engeland, die de Zwarte Prins genoemd werd.

b. Lucius van Cyrene, die naar sommiger mening, (waartoe ook Dr. Lightfoot overhelt,) dezelfde was als Lukas, de schrijver van de Handelingen, geboortig van Cyrene, en opgevoed in het Cyrenese college, of synagoge, te Jeruzalem, waar hij het Evangelie aannam.

c. Manahen een persoon van enig aanzien, naar het schijnt, want hij was met Herodes den viervorst, opgevoed, hetzij gezoogd met dezelfde melk, of opgevoed en onderwezen in dezelfde school, of leerling van dezelfden onderwijzer, of liever, zijn voortdurende collega en metgezel, die in geheel zijne opvoeding deelde en innig vertrouwd met hem was, waardoor hij goede vooruitzichten had van bevordering aan het hof, maar om Christus wil heeft hij die vooruitzichten opgegeven, evenals Mozes die, toen hij tot jaren gekomen was, geweigerd heeft een zoon van Farao's dochter genoemd te worden. Had hij ingestemd met Herodes, met wie hij was opgevoed, hij zou de plaats en het ambt van Blastus gehad kunnen hebben, maar het is beter een mede-lijder te zijn met een heilige, dan een mede-vervolger met een' viervorst.

2. Hoe goed zij hun tijd gebruikten, Acts 13:2. Zij dienden den Heere en vastten. Naarstige en getrouwe leraren zullen in waarheid den Heere dienen. Zij, die Christenen onderwijzen, dienen Christus, zij eren Hem, en bevorderen de belangen van Zijn koninkrijk. Zij, die de kerk dienen met gebed en prediking (die beiden zijn hier mede ingesloten) dienen den Heere, want zij zijn de dienaren der kerk om Christus wil, in hun dienen moeten zij Hem op het oog hebben, en van Hem zullen zij hun loon ontvangen. Den Heere te dienen-op de ene of andere wijze-moet het bepaalde en geregelde werk zijn van kerken en van hare leraren, voor dit werk moet tijd afgezonderd worden, aan dit werk moet een deel van elke dag gewijd worden. Wat hebben wij als Christenen en leraars anders te doen dan den Heere Christus te dienen? Colossians 3:24, Romans 14:18. Godsdienstig vasten is nuttig voor ons dienen van den Heere, beide als teken van onze verootmoediging, en als middel voor onze tuchtiging. Hoewel het door de discipelen van Christus zo lang de Bruidegom bij hen was, niet zo veel beoefend werd als door de discipelen van Johannes en de Farizeeën, zijn zij er toch overvloedig in geweest, nadat de Bruidegom van hen weggenomen was, als degenen, die goed geleerd hadden zich zelven te verloochenen en verdrukkingen te lijden.

II. De orders door den Heiligen Geest gegeven voor het afzonderen van Barnabas en Saulus, terwijl de leraren van de gemeente bijeen waren ter viering van een plechtigen vastendag en biddag, zei de Heilige Geest, hetzij door ene stem van den hemel, of door een sterken aandrang in het gemoed van hen, die profeten waren: Zondert Mij af beiden Barnabas en Saulus tot het werk, waartoe Ik ze geroepen heb. Hij specificeert het werk niet, maar verwijst naar ene vorige roeping, waarvan zij zelven de betekenis wisten, hetzij anderen dit al of niet ook wisten. Wat Saulus betreft, hem was inzonderheid gezegd, dat hij Christus' naam moest dragen voor de Heidenen, Acts 9:15, dat hij tot de Heidenen gezonden zou worden, Acts 22:21. De zaak was te voren reeds vastgesteld onder hen te Jeruzalem, dat, gelijk Petrus, Jacobus en Johannes zich zouden wijden aan het werk onder hen, die van de besnijdenis zijn, zo moesten Paulus en Barnabas tot de Heidenen gaan. Waarschijnlijk heeft Barnabas zich, zo goed als Paulus, tot dien dienst bestemd geweten. Toch wilden zij zich niet tot dien oogst begeven, hoewel hij zeer overvloedig beloofde te zijn, voor zij van den Heer des oogstes hun orders hadden ontvangen: Zend uwe sikkel en maai, dewijl de oogst der aarde rijp is geworden, Revelation 14:15. De orders luidden: Zondert Mij af Barnabas en Saulus. Merk hier op:

1. Christus heeft, door Zijn Geest, de benoeming Zijner dienstknechten, want het is door den Geest van Christus, dat zij bekwaam worden gemaakt voor Zijn dienst, er toe geneigd worden, van andere bezigheden of zorgen, die daarmee onbestaanbaar zijn, worden weggenomen. Er zijn sommigen, die door den Heiligen Geest afgezonderd zijn voor den dienst van Christus, die van anderen onderscheiden werden als mannen, die aangeboden werden, en die zich zelven gewillig aanbieden, tot den tempeldienst, en hen betreffende, worden aanwijzingen gegeven aan degenen, die bevoegd zijn om te oordelen over het voldoende van hun gaven en bekwaamheden, en de oprechtheid hunner neiging: zondert hen af.

2. Christus' dienstknechten zijn Hem en den Heiligen Geest afgezonderd, zondert Mij af, zij moeten gebruikt worden voor Christus' werk, onder de leiding des Geestes, tot heerlijkheid Gods, des Vaders.

3. Allen, die Christus afgezonderd zijn, als Zijne dienstknechten, zijn afgezonderd voor werk, Christus houdt gene dienstknechten lui en ledig. Zo iemand tot een opzienersambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk, dat is het, waartoe hij is afgezonderd, te arbeiden in het woord en de leer. Zij zijn afgezonderd om zich moeite te geven, niet om zich aanzien of grootheid te verschaffen.

4. Het werk van Christus' dienstknechten, waartoe zij afgezonderd moeten worden, is werk, dat reeds bepaald is, en tot hetwelk al de dienstknechten tot nu toe geroepen zijn, waarnaar zij zelven door ene uitwendige roeping geneigd werden, en dat zij verkozen hebben.

III. Hun ordening ingevolge deze orders, niet tot den Evangeliedienst in het algemeen, (Barnabas en Saulus hebben beiden reeds lang te voren het woord gepredikt,) maar tot een bijzonderen tak van dezen Evangeliedienst, waarin iets eigenaardigs was, en waartoe opnieuw ene opdracht, of aanstelling nodig was, en God zag, dat het toen betamelijk was om hun die opdracht door de handen dezer profeten en leraars te geven, om daarmee ook aan Zijne kerk de aanwijzing te geven, dat leraren leraren moeten ordenen, (want profeten hebben wij nu niet meer te wachten,) en dat zij, die de woorden van Christus ontvangen hebben, om ons die te geven, ze tot nut en voordeel van het nageslacht aan getrouwe mensen moeten betrouwen, welke bekwaam zullen zijn om ook anderen te leren, 2 Timothy 2:2. Zo hebben hier Simeon, en Lucius en Manahen, die toen getrouwe leraren waren van de gemeente te Antiochië, nadat zij gevast en gebeden hadden, hun de handen opgelegd, en ze laten gaan, Acts 13:3, overeenkomstig de aanwijzing, die zij hadden ontvangen. Merk op:

1. Zij baden voor hen. Als Godvruchtige mensen uitgaan op een goed werk, dan behoort er zeer bijzonder en plechtig voor hen gebeden te worden, inzonderheid door hun broederen, die hun mede- arbeiders en medekrijgsknechten zijn.

2. Bij hun gebed hebben zij ook vasten gevoegd, Acts 13:3. Christus heeft ons dit geleerd door dat Hij zich onthouden heeft van slaap, (een nachtvasten, als ik dit eens zo noemen mag) in den nacht voordat Hij Zijne apostelen heeft uitgezonden, ten einde den nacht door te brengen in gebed.

3. Zij hebben hun de handen opgelegd. Hiermede hebben zij hun:

a. Ontslag verleend uit hun tegenwoordige bediening in de kerk te Antiochië, erkennende, niet slechts dat zij naar behoren en met hun toestemming weggingen, maar ook eervol en met een goed getuigenis.

b. Zij smeekten een zegen voor hen af in het werk, dat zij nu gingen ondernemen, baden dat God met hen wilde zijn en hen voorspoedig wilde maken, en dat zij hiertoe vervuld zouden worden met den Heiligen Geest. Dit wordt verklaard in Acts 14:26, waar van Paulus en Barnabas gezegd wordt dat zij van Antiochië der genade Gods bevolen waren geweest tot het werk, dat zij volbracht hadden. Gelijk het een voorbeeld was van den ootmoed van Barnabas en Saulus, dat zij zich onderwierpen aan de handoplegging van hen, die hun gelijken, of eigenlijk hun minderen, waren, zo was het ook een voorbeeld van de goede gezindheid der andere leraars, dat zij Barnabas en Saulus de eer niet benijdden, waartoe zij bevorderd waren, maar hun die blijmoedig hebben opgedragen met hartelijk gebed voor hen, en zij lieten hen gaan met allen spoed uit zorgvolle belangstelling in die landen, waar zij den grond moesten ontginnen.

Verzen 4-13

Handelingen 13:4-13

In deze verzen hebben wij:

I. Een algemeen bericht van de komst van Barnabas en Saulus in het vermaarde eiland Cyprus, en zij zijn wellicht daarheen gegaan omdat Barnabas daar geboren was, Acts 4:36, en wenste dat zijne landgenoten de eerstelingen zouden hebben van zijn arbeid, ingevolge de nieuwe opdracht, die hij had ontvangen. Merk op:

1. De grote zaak, die hen voor deze onderneming bemoedigde, was: dat zij uitgezonden waren door den Heiligen Geest, Acts 13:4. Als de Heilige Geest hen uitzendt, dan zal Hij ook met hen gaan, hen bekrachtigen, hen door helpen in hun werk en het met een goeden uitslag bekronen, dan kunnen zij zich ook zonder vrezen van Antiochië, dat hun ene veilige haven was, naar buiten op de woelige, onstuimige zee begeven.

2. Zij kwamen naar Seleucië, de zeehavenstad tegenover Cyprus, en staken van daar de zee over naar Cyprus, en in dat eiland was de eerste plaats, waar zij aankwamen, Salamis, ene stad aan de Oostzijde van het eiland, Acts 13:5, en nadat zij aldaar het goede zaad gezaaid hadden, zijn zij het eiland doorgegaan tot Pafos toe, Acts 13:6, dat aan de Westkust lag.

3. Zij verkondigden het woord Gods, waar zij ook kwamen, in de synagogen der Joden. Zo verre was het van hen om dezen uit te sluiten, dat zij hun den voorrang gaven, en aldus diegenen onder hen, die niet geloofden, zonder verontschuldiging lieten, zij hadden hen willen vergaderen, maar zij hebben niet gewild. Zij hebben niet heimelijk gehandeld, zij hebben den Messias niet gepredikt aan ander en, die aan hen niet bekend waren, neen, zij hebben hun leer opengelegd voor de oversten hunner synagogen, die, er hun bezwaren tegen konden inbrengen, indien zij die hadden. Zij hadden ook niet afzonderlijk, maar zeer gaarne in vereniging met hen, willen handelen, indien zij hen niet van zich en van hun synagogen hadden uitgedreven.

4. Zij hadden Johannes tot een dienaar, niet tot een dienaar in gewone zaken, maar tot een' helper in de dingen Gods hetzij om hun den weg te bereiden in plaatsen, waar zij voornemens waren te komen, of om hun werk voort te zetten in plaatsen, waar zij het hadden begonnen, of om op gemeenzame wijze te spreken met hen, voor wie in het openbaar was gepredikt, en hun de dingen te verklaren. Zo iemand kon hun op velerlei wijze nuttig zijn, vooral in een vreemd land.

II. Een bijzonder bericht van hun ontmoeting met Elymas, den tovernaar, dien zij te Pafos vonden, waar de stadhouder verblijf hield. Die plaats was vermaard wegens een tempel, die er gebouwd was voor Venus, en vandaar Pafian Venus genoemd. Daarom was het zo uiterst noodzakelijk, dat de Zone Gods geopenbaard zou worden, ten einde de werken des duivels te verbreken.

1. Daar heeft de stadhouder, een Heiden, genaamd Sergius Paulus, de apostelen bemoedigd, en wilde gaarne hun boodschap horen. Hij was de bestuurder des lands onder den Romeinsen keizer, proconsul of proprtor, iemand, dien wij gouverneur van het eiland zouden noemen. Hij was een verstandig, nadenkend man, die zich liet lijden door verstand, en niet door hartstocht of vooroordeel, hetgeen hieruit blijkt dat hij, bericht hebbende ontvangen omtrent Barnabas en Saulus, hen ontbood, en het woord Gods zocht te horen. Als hetgeen wij horen de strekking heeft, om ons tot God te brengen, dan is het verstandig om er meer van te willen horen. Diegenen zijn wijze mensen-al worden zij ook door de dwazen dezer wereld gans anders genoemd-die een onderzoek instellen naar den wil en de bedoeling Gods. Hoewel hij een aanzienlijk man was, bekleed met gezag, en de predikers mannen waren zonder enig aanzien in de wereld, wil hij toch, zo zij met ene boodschap van God komen, weten, waarin die bestaat, en indien het blijkt, dat het wezenlijk ene boodschap van God is, dan is hij bereid haar aan te nemen.

2. Daar heeft Elymas, een Jood, een tovenaar, hen tegengestaan, alles gedaan wat hij kon om hun voortgang te stuiten. Het heeft de apostelen gerechtvaardigd om zich tot de Heidenen te wenden, dat deze Jood zich zo boosaardig tegen hen gekant heeft. Deze Elymas gaf voor de gave der profetie te hebben. Hij was een tovenaar, een valse profeet, iemand, die voor een waarzegger gehouden wilde worden, hij was een goochelaar, en beweerde verlorene dingen te kunnen ontdekken, waarvoor hij waarschijnlijk in verbond was met den duivel. Zijn naam was Bar-Jezus de zoon van Jozua. Die naam betekent de zoon der verlossing, of der zaligheid, maar het Syrisch noemt hem, Bar-Shoma - de zoon van den hoogmoed, filius inflationis -de zoon der opgeblazenheid. Hij was een schuimloper aan het hof, hij was bij den stadhouder. Het blijkt niet, dat de stadhouder hem bij zich had laten roepen, zoals hij Barnabas en Saulus had laten roepen, maar hij drong zich bij hem in, ongetwijfeld met het doel om door hem geld te verkrijgen. Hij stelde het zich ten taak Barnabas en Saulus te weerstaan, zoals de Egyptische tovenaars aan het hof van Farao Mozes en Aron tegenstonden, 2 Timothy 3:8. Hij wierp zich op als bode van den hemel, en ontkende, dat zij dit waren. En aldus zocht hij den stadhouder van het geloof af te keren, Acts 13:8, hem er van terug te houden om het Evangelie aan te nemen, waartoe hij hem geneigd zag. Satan houdt zich zeer bijzonder bezig met aanzienlijke mannen, mannen, die macht en gezag hebben, om hen er van terug te houden Godsdienstig te zijn, omdat hij weet, dat hun voorbeeld, hetzij goed of kwaad, op velen invloed zal hebben. En zij, die op enigerlei wijze het middel zijn om de mensen tegen de waarheid en den weg van Christus in te nemen, doen het werk des duivels. Met heilige verontwaardiging heeft Saulus (die hier voor het eerst Paulus en daarna nooit meer Saulus genoemd werd) hem hierom aangevallen, Saulus, die ook Paulus genaamd is, Acts 13:9. Als Hebreeër uit den stam van Benjamin was zijn naam Saulus, als Romeins burger was zijn naam Paulus. Tot nu toe zagen wij hem meestal in verkeer met de Joden, en daarom bij zijn Joodsen naam genoemd, maar nu hij is uitgezonden onder de Heidenen, wordt hij bij zijn Romeinsen naam genoemd, teneinde hem enig aanzien te geven in de Romeinse steden, daar Paulus een zeer gewone naam onder hen was. Sommigen denken, dat hij nooit Paulus genoemd is, voordat hij het middel geweest is voor de bekering van Sergius Paulus tot het geloof van Christus, en dat hij den naam van Paulus heeft aangenomen ter gedachtenis van de overwinning door het Evangelie van Christus behaald, zoals het onder de Romeinen gebruikelijk was, dat hij, die een land veroverd had, zich naar dat land noemde, zoals Germanicus, Brittanicus, Africanus, of liever, Sergius Paulus heeft zelf hem den naam Paulus gegeven, ten teken van zijne gunst jegens hem, en zijn eerbied voor hem, zoals Vespasianus zijn naam Flavius aan Josephus, den Joodsen geschiedschrijver heeft gegeven. Van Paulus wordt hier gezegd:

a. Dat hij bij deze gelegenheid vervuld was met den Heiligen Geest, vervuld van heiligen ijver tegen een' openbaren vijand van Christus, hetgeen een der genadegaven was van den Heiligen Geest, een geest der uitbranding, vervuld van kracht om den toorn Gods over hem aan te kondigen, hetgeen een der gaven was van den Heiligen Geest, een geest des oordeels. Hij ontwaarde ene meer dan gewone vurigheid in zijn gemoed, zoals de profeet, toen hij vol kracht was van den Geest des Heeren, Micah 3:8, en een ander profeet, toen zijn voorhoofd harder gemaakt was dan ene rots, Ezechiël 3:9, en nog een ander, toen zijn mond gemaakt was als een scherp zwaard, Isaiah 49:2. Wat Paulus zei kwam niet voort ui t persoonlijke gevoeligheid, of wrok, maar was het gevolg van den sterken indruk, dien de Heilige Geest op zijn gemoed had gemaakt.

b. Hij hield de ogen op hem, om hem te beschamen en tot zwijgen te brengen, en tegenover zijne goddeloze onbeschaamdheid ene heilige stoutmoedigheid te tonen. Hij hield de ogen op hem, als ene aanduiding, dat het oog van den hart doorgrondende God op hem was, en hem doorzag, ja, dat het aangezicht des Heeren tegen hem was, Psalms 34:17. Hij hield de ogen op hem, of hij in zijn gelaat enigerlei teken kon bespeuren van berouw van hetgeen hij gedaan had, want zo hij ook maar het minste teken hier van kon ontdekken, dan zou dit het oordeel hebben afgewend, dat nu volgde.

c. Hij beschreef hem in zijn waar karakter, niet in drift, maar gedreven zijnde door den Heiligen Geest, die de mensen beter kent, dan zij zich zelven kennen, Acts 13:10. Hij zegt hem: Ten eerste. Dat hij een werktuig, een agent, is der hel, en de zodanige zijn er geweest op aarde (het toneel des oorlogs tussen het zaad der vrouw en het zaad der slang) van dat Kaïn, die uit den boze was, een vleesgeworden duivel, zijn broeder doodsloeg, om gene andere reden, dan dat zijne werken boos waren, en van zijn broeder rechtvaardig. Deze Elymas, hoewel hij Bar-Jezus genoemd werd-een zoon van Jezus, was in werkelijkheid een kind des duivels, hij droeg zijn beeld, deed zijne begeerten, en diende zijne belangen, John 8:44. In twee dingen geleek hij op den duivel, zoals een kind op zijn vader gelijkt.

1. In arglistigheid, de slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, Genesis 3:1, en Elymas, hoewel ontbloot van alle wijsheid, was vol van alle arglistigheid, bedreven in alle kunstgrepen om de mensen te bedriegen en te misleiden.

2. In boosaardigheid, hij was vol van alle kwaad een boosaardig, slecht mens, en een gezworen, onverzoenlijk vijand van God en van het goede. Ene volheid tegelijk van list en boosaardigheid maken een mens in waarheid tot een kind des duivels.

Ten tweede. Een tegenstander van den hemel. Als hij een kind des duivels is, dan volgt daar vanzelf uit, dat hij een vijand is van alle gerechtigheid, want de duivel is dit. Zij, die vijanden zijn van de leer van Christus, zijn vijanden van alle gerechtigheid, want in Zijne leer is alle gerechtigheid vervat en vervuld. Hij beschuldigt hem van de misdaad, die hij op dat ogenblik bedreef: "Zult gij niet ophouden te verkeren de rechte wegen des Heeren, ze verkeerd voor te stellen, ze in een vals daglicht te plaatsen, en aldus de mensen te ontmoedigen om ze te volgen, en er in te wandelen?" De wegen des Heeren zijn recht, zij zijn dit allen, zij zijn dit volkomen. De wegen van den Heere Jezus zijn recht, de enige rechte wegen naar den hemel en de gelukzaligheid. Er zijn van de zodanige, die deze rechte wegen verkeren, die niet slechts zelven buiten deze wegen wandelen, (zoals Elihu's berouwhebbende erkent: Ik heb het recht verkeerd hetwelk mij niet heeft gebaat,) maar anderen misleiden, hun onrechtvaardige vooroordelen in- blazen tegen deze wegen, alsof de leer van Christus onzeker en wankelend was, de wetten van Christus onredelijk en onuitvoerbaar waren, en de dienst van Christus onaangenaam en onnut, of onvoordelig was, hetgeen een onrechtvaardig verkeren is van de rechte wegen des Heeren, en er kromme wegen van te maken. Zij, die de rechte wegen des Heeren verkeren, zijn daar gewoonlijk zo in verhard, dat zij, al wordt hun ook de rechtheid van die wegen nog zo klaarblijkelijk en overtuigend voor ogen gesteld, toch niet zullen ophouden van dit te doen. Etsi suaseris, non persuaseris Gij kunt hun raad geven, maar gij zult hen nooit overtuigen, zij willen hun eigen zin doen, zij hebben de vreemden lief, en die zullen zij na wandelen. Hij kondigt het oordeel Gods over hem aan in ene ogenblikkelijke blindheid, Acts 13:11. "En nu zie, de hand des Heeren is tegen u, ene rechtvaardige hand. God zal de handen aan u slaan, u tot Zijn gevangene maken, want gij wordt gegrepen met de wapenen in de hand, gij zult blind zijn en de zon niet zien voor een' tijd." Dit was bedoeld als een bewijs van zijne misdaad, daar het een wonder was, gewerkt om de rechte wegen des Heeren te bevestigen, en bijgevolg, om de boosheid aan te tonen van hem, die niet op wilde houden van ze te verkeren, en het was tevens bedoeld als straf voor zijne misdaad. Het was ene gepaste straf, hij heeft de ogen van zijn geest gesloten voor het licht van het Evangelie, en daarom werden zijne lichamelijke ogen rechtvaardiglijk gesloten voor het licht der zon. Hij heeft, als werktuig of agent, van den god dezer eeuw (die de zinnen verblindt der ongelovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie, 2 Corinthians 4:4) de ogen zoeken te verblinden van den stadhouder, en daarom wordt hij nu zelf met blindheid geslagen. Toch was het nog ene zachte, gematigde straf, hij was slechts met blindheid geslagen, terwijl hij zeer rechtvaardiglijk terstond gedood had kunnen worden, en zijne blindheid was slechts voor een tijd, indien hij zich wil bekeren en Gode de ere geven, door belijdenis van zonde, dan zal hij zijn gezichtsvermogen herkrijgen, j, het schijnt, dat hij, al doet hij dit niet, toch zijn gezichtsvermogen zal herkrijgen, om te beproeven of hij niet tot bekering geleid kan worden, hetzij door de oordelen Gods, of door Zijne barmhartigheden. Dit vonnis werd terstond voltrokken, van stonde aan viel op hem donkerheid en duisternis, zoals op de mannen van Sodom, toen zij Lot vervolgden, en op de Syriërs, toen zij Elisa vervolgden. Dit bracht hem terstond tot zwijgen, en zo was hij volkomen weerlegd en verslagen in alles wat hij tegen de leer van Christus gezegd had. Laat hij er geen aanspraak meer op maken, om het geweten van den stadhouder ten gids te zijn, die zelf met blindheid is geslagen. Het was ook ene waarschuwing voor hem, dat hij, indien hij zich niet bekeert met nog veel zwaarder straf gestraft zal worden, want hij is een der dwalende sterren, dewelke de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt, Jude 1:13. Elymas heeft zelf de waarheid van het wonder bekend gemaakt, toen hij, rondom gaande, zocht die hem met de hand mochten leiden. En waar is nu al zijne bedrevenheid in de toverkunst, waarop hij zich zo had laten voorstaan, nu hij noch zelf den weg kan vinden, noch een vriend kan vinden, die hem leiden wil!

3. In weerwil van al de pogingen van Elymas, om den stadhouder van het geloof af te keren, werd hij er toe gebracht om te geloven, en hiertoe heeft het wonder, aan den tovenaar zelf geschied, (zoals de zweren van Egypte, die aan de tovenaars waren, zodat zij voor Mozes niet staan konden, Exodus 9:11) medegewerkt. De stadhouder was een zeer verstandig man, en bespeurde iets ongewoons, iets dat van een Goddelijken oorsprong sprak:

a. In de prediking van Paulus. Hij was verslagen over de leer des Heeren, over de leer, die van Hem is, de ontdekkingen, die Hij gedaan heeft van den Vader, de leer, die Hem zelven betreft, Zijn Persoon, Zijne tweeërlei natuur, Zijne ambten, Zijne onderneming. Er is in de leer van Christus zeer veel, dat verbazingwekkend is, en hoe meer wij er van weten, hoe meer reden wij zullen hebben om er ons over te verwonderen en te verbazen.

b. In dit wonder. Toen hij zag hetgeen geschied was, en hoe oneindig ver de macht van Paulus die van den tovenaar overtrof, en hoe blijkbaar Elymas verslagen en in het nauw was gebracht, geloofde hij. Er wordt niet gezegd, dat hij gedoopt werd, en dus een volledige bekeerling is geworden, maar dit is toch wel waarschijnlijk. Paulus zou zijn werk niet ten halve verricht hebben, en Gods werk is volmaakt. Toen hij een Christen werd, heeft hij zijn gouverneurschap niet opgegeven, en hij werd er ook niet uit ontzet, maar wij kunnen onderstellen, dat hij als Christelijk overheidspersoon door zijn invloed zeer veel gedaan heeft om het Christendom in dat eiland te bevorderen. De overlevering in de Roomse kerk, die er voor gezorgd heeft om voor al de voorname bekeerlingen, van wie wij lezen in de Handelingen, bisschopszetels te vinden, heeft dezen Sergius Paulus bisschop gemaakt van Narbonne in Frankrijk, waar hij, door Paulus op zijne reize naar Spanje gelaten zou zijn.

III. Hun vertrek van het eiland Cyprus. Waarschijnlijk hebben zij daar veel meer gedaan dan hier vermeld wordt, daar hier slechts bericht wordt gegeven van hetgeen buitengewoon was-de bekering van den stadhouder. Toen zij wat zij te doen hadden, gedaan hadden,

1. Verlieten zij het land en gingen naar Perge. Zij, die gingen, waren Paulus en die met hem waren, waarbij zich in Cyprus waarschijnlijk nog anderen gevoegd hebben, daar velen begerig waren om met hem te gaan, Anachthentes hoi fieri ton Paulon -Zij, die met Paulus waren van Pafos afgevaren zijnde, hetgeen veronderstelt, dat ook hij ging, maar zijne nieuwe vrienden hadden zoveel genegenheid voor hem, dat zij steeds om hem heen waren, en met hun bewilliging nooit van hem zouden scheiden.

2. Toen heeft Johannes Markus hen verlaten en is wedergekeerd naar Jeruzalem, zonder de toestemming van Paulus en Barnabas, het zij, omdat hij gene liefde had voor het werk, of omdat hij zijne moeder wenste te gaan zien. Het was zijne schuld, en wij zullen er meer van horen.

Verzen 4-13

Handelingen 13:4-13

In deze verzen hebben wij:

I. Een algemeen bericht van de komst van Barnabas en Saulus in het vermaarde eiland Cyprus, en zij zijn wellicht daarheen gegaan omdat Barnabas daar geboren was, Acts 4:36, en wenste dat zijne landgenoten de eerstelingen zouden hebben van zijn arbeid, ingevolge de nieuwe opdracht, die hij had ontvangen. Merk op:

1. De grote zaak, die hen voor deze onderneming bemoedigde, was: dat zij uitgezonden waren door den Heiligen Geest, Acts 13:4. Als de Heilige Geest hen uitzendt, dan zal Hij ook met hen gaan, hen bekrachtigen, hen door helpen in hun werk en het met een goeden uitslag bekronen, dan kunnen zij zich ook zonder vrezen van Antiochië, dat hun ene veilige haven was, naar buiten op de woelige, onstuimige zee begeven.

2. Zij kwamen naar Seleucië, de zeehavenstad tegenover Cyprus, en staken van daar de zee over naar Cyprus, en in dat eiland was de eerste plaats, waar zij aankwamen, Salamis, ene stad aan de Oostzijde van het eiland, Acts 13:5, en nadat zij aldaar het goede zaad gezaaid hadden, zijn zij het eiland doorgegaan tot Pafos toe, Acts 13:6, dat aan de Westkust lag.

3. Zij verkondigden het woord Gods, waar zij ook kwamen, in de synagogen der Joden. Zo verre was het van hen om dezen uit te sluiten, dat zij hun den voorrang gaven, en aldus diegenen onder hen, die niet geloofden, zonder verontschuldiging lieten, zij hadden hen willen vergaderen, maar zij hebben niet gewild. Zij hebben niet heimelijk gehandeld, zij hebben den Messias niet gepredikt aan ander en, die aan hen niet bekend waren, neen, zij hebben hun leer opengelegd voor de oversten hunner synagogen, die, er hun bezwaren tegen konden inbrengen, indien zij die hadden. Zij hadden ook niet afzonderlijk, maar zeer gaarne in vereniging met hen, willen handelen, indien zij hen niet van zich en van hun synagogen hadden uitgedreven.

4. Zij hadden Johannes tot een dienaar, niet tot een dienaar in gewone zaken, maar tot een' helper in de dingen Gods hetzij om hun den weg te bereiden in plaatsen, waar zij voornemens waren te komen, of om hun werk voort te zetten in plaatsen, waar zij het hadden begonnen, of om op gemeenzame wijze te spreken met hen, voor wie in het openbaar was gepredikt, en hun de dingen te verklaren. Zo iemand kon hun op velerlei wijze nuttig zijn, vooral in een vreemd land.

II. Een bijzonder bericht van hun ontmoeting met Elymas, den tovernaar, dien zij te Pafos vonden, waar de stadhouder verblijf hield. Die plaats was vermaard wegens een tempel, die er gebouwd was voor Venus, en vandaar Pafian Venus genoemd. Daarom was het zo uiterst noodzakelijk, dat de Zone Gods geopenbaard zou worden, ten einde de werken des duivels te verbreken.

1. Daar heeft de stadhouder, een Heiden, genaamd Sergius Paulus, de apostelen bemoedigd, en wilde gaarne hun boodschap horen. Hij was de bestuurder des lands onder den Romeinsen keizer, proconsul of proprtor, iemand, dien wij gouverneur van het eiland zouden noemen. Hij was een verstandig, nadenkend man, die zich liet lijden door verstand, en niet door hartstocht of vooroordeel, hetgeen hieruit blijkt dat hij, bericht hebbende ontvangen omtrent Barnabas en Saulus, hen ontbood, en het woord Gods zocht te horen. Als hetgeen wij horen de strekking heeft, om ons tot God te brengen, dan is het verstandig om er meer van te willen horen. Diegenen zijn wijze mensen-al worden zij ook door de dwazen dezer wereld gans anders genoemd-die een onderzoek instellen naar den wil en de bedoeling Gods. Hoewel hij een aanzienlijk man was, bekleed met gezag, en de predikers mannen waren zonder enig aanzien in de wereld, wil hij toch, zo zij met ene boodschap van God komen, weten, waarin die bestaat, en indien het blijkt, dat het wezenlijk ene boodschap van God is, dan is hij bereid haar aan te nemen.

2. Daar heeft Elymas, een Jood, een tovenaar, hen tegengestaan, alles gedaan wat hij kon om hun voortgang te stuiten. Het heeft de apostelen gerechtvaardigd om zich tot de Heidenen te wenden, dat deze Jood zich zo boosaardig tegen hen gekant heeft. Deze Elymas gaf voor de gave der profetie te hebben. Hij was een tovenaar, een valse profeet, iemand, die voor een waarzegger gehouden wilde worden, hij was een goochelaar, en beweerde verlorene dingen te kunnen ontdekken, waarvoor hij waarschijnlijk in verbond was met den duivel. Zijn naam was Bar-Jezus de zoon van Jozua. Die naam betekent de zoon der verlossing, of der zaligheid, maar het Syrisch noemt hem, Bar-Shoma - de zoon van den hoogmoed, filius inflationis -de zoon der opgeblazenheid. Hij was een schuimloper aan het hof, hij was bij den stadhouder. Het blijkt niet, dat de stadhouder hem bij zich had laten roepen, zoals hij Barnabas en Saulus had laten roepen, maar hij drong zich bij hem in, ongetwijfeld met het doel om door hem geld te verkrijgen. Hij stelde het zich ten taak Barnabas en Saulus te weerstaan, zoals de Egyptische tovenaars aan het hof van Farao Mozes en Aron tegenstonden, 2 Timothy 3:8. Hij wierp zich op als bode van den hemel, en ontkende, dat zij dit waren. En aldus zocht hij den stadhouder van het geloof af te keren, Acts 13:8, hem er van terug te houden om het Evangelie aan te nemen, waartoe hij hem geneigd zag. Satan houdt zich zeer bijzonder bezig met aanzienlijke mannen, mannen, die macht en gezag hebben, om hen er van terug te houden Godsdienstig te zijn, omdat hij weet, dat hun voorbeeld, hetzij goed of kwaad, op velen invloed zal hebben. En zij, die op enigerlei wijze het middel zijn om de mensen tegen de waarheid en den weg van Christus in te nemen, doen het werk des duivels. Met heilige verontwaardiging heeft Saulus (die hier voor het eerst Paulus en daarna nooit meer Saulus genoemd werd) hem hierom aangevallen, Saulus, die ook Paulus genaamd is, Acts 13:9. Als Hebreeër uit den stam van Benjamin was zijn naam Saulus, als Romeins burger was zijn naam Paulus. Tot nu toe zagen wij hem meestal in verkeer met de Joden, en daarom bij zijn Joodsen naam genoemd, maar nu hij is uitgezonden onder de Heidenen, wordt hij bij zijn Romeinsen naam genoemd, teneinde hem enig aanzien te geven in de Romeinse steden, daar Paulus een zeer gewone naam onder hen was. Sommigen denken, dat hij nooit Paulus genoemd is, voordat hij het middel geweest is voor de bekering van Sergius Paulus tot het geloof van Christus, en dat hij den naam van Paulus heeft aangenomen ter gedachtenis van de overwinning door het Evangelie van Christus behaald, zoals het onder de Romeinen gebruikelijk was, dat hij, die een land veroverd had, zich naar dat land noemde, zoals Germanicus, Brittanicus, Africanus, of liever, Sergius Paulus heeft zelf hem den naam Paulus gegeven, ten teken van zijne gunst jegens hem, en zijn eerbied voor hem, zoals Vespasianus zijn naam Flavius aan Josephus, den Joodsen geschiedschrijver heeft gegeven. Van Paulus wordt hier gezegd:

a. Dat hij bij deze gelegenheid vervuld was met den Heiligen Geest, vervuld van heiligen ijver tegen een' openbaren vijand van Christus, hetgeen een der genadegaven was van den Heiligen Geest, een geest der uitbranding, vervuld van kracht om den toorn Gods over hem aan te kondigen, hetgeen een der gaven was van den Heiligen Geest, een geest des oordeels. Hij ontwaarde ene meer dan gewone vurigheid in zijn gemoed, zoals de profeet, toen hij vol kracht was van den Geest des Heeren, Micah 3:8, en een ander profeet, toen zijn voorhoofd harder gemaakt was dan ene rots, Ezechiël 3:9, en nog een ander, toen zijn mond gemaakt was als een scherp zwaard, Isaiah 49:2. Wat Paulus zei kwam niet voort ui t persoonlijke gevoeligheid, of wrok, maar was het gevolg van den sterken indruk, dien de Heilige Geest op zijn gemoed had gemaakt.

b. Hij hield de ogen op hem, om hem te beschamen en tot zwijgen te brengen, en tegenover zijne goddeloze onbeschaamdheid ene heilige stoutmoedigheid te tonen. Hij hield de ogen op hem, als ene aanduiding, dat het oog van den hart doorgrondende God op hem was, en hem doorzag, ja, dat het aangezicht des Heeren tegen hem was, Psalms 34:17. Hij hield de ogen op hem, of hij in zijn gelaat enigerlei teken kon bespeuren van berouw van hetgeen hij gedaan had, want zo hij ook maar het minste teken hier van kon ontdekken, dan zou dit het oordeel hebben afgewend, dat nu volgde.

c. Hij beschreef hem in zijn waar karakter, niet in drift, maar gedreven zijnde door den Heiligen Geest, die de mensen beter kent, dan zij zich zelven kennen, Acts 13:10. Hij zegt hem: Ten eerste. Dat hij een werktuig, een agent, is der hel, en de zodanige zijn er geweest op aarde (het toneel des oorlogs tussen het zaad der vrouw en het zaad der slang) van dat Kaïn, die uit den boze was, een vleesgeworden duivel, zijn broeder doodsloeg, om gene andere reden, dan dat zijne werken boos waren, en van zijn broeder rechtvaardig. Deze Elymas, hoewel hij Bar-Jezus genoemd werd-een zoon van Jezus, was in werkelijkheid een kind des duivels, hij droeg zijn beeld, deed zijne begeerten, en diende zijne belangen, John 8:44. In twee dingen geleek hij op den duivel, zoals een kind op zijn vader gelijkt.

1. In arglistigheid, de slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, Genesis 3:1, en Elymas, hoewel ontbloot van alle wijsheid, was vol van alle arglistigheid, bedreven in alle kunstgrepen om de mensen te bedriegen en te misleiden.

2. In boosaardigheid, hij was vol van alle kwaad een boosaardig, slecht mens, en een gezworen, onverzoenlijk vijand van God en van het goede. Ene volheid tegelijk van list en boosaardigheid maken een mens in waarheid tot een kind des duivels.

Ten tweede. Een tegenstander van den hemel. Als hij een kind des duivels is, dan volgt daar vanzelf uit, dat hij een vijand is van alle gerechtigheid, want de duivel is dit. Zij, die vijanden zijn van de leer van Christus, zijn vijanden van alle gerechtigheid, want in Zijne leer is alle gerechtigheid vervat en vervuld. Hij beschuldigt hem van de misdaad, die hij op dat ogenblik bedreef: "Zult gij niet ophouden te verkeren de rechte wegen des Heeren, ze verkeerd voor te stellen, ze in een vals daglicht te plaatsen, en aldus de mensen te ontmoedigen om ze te volgen, en er in te wandelen?" De wegen des Heeren zijn recht, zij zijn dit allen, zij zijn dit volkomen. De wegen van den Heere Jezus zijn recht, de enige rechte wegen naar den hemel en de gelukzaligheid. Er zijn van de zodanige, die deze rechte wegen verkeren, die niet slechts zelven buiten deze wegen wandelen, (zoals Elihu's berouwhebbende erkent: Ik heb het recht verkeerd hetwelk mij niet heeft gebaat,) maar anderen misleiden, hun onrechtvaardige vooroordelen in- blazen tegen deze wegen, alsof de leer van Christus onzeker en wankelend was, de wetten van Christus onredelijk en onuitvoerbaar waren, en de dienst van Christus onaangenaam en onnut, of onvoordelig was, hetgeen een onrechtvaardig verkeren is van de rechte wegen des Heeren, en er kromme wegen van te maken. Zij, die de rechte wegen des Heeren verkeren, zijn daar gewoonlijk zo in verhard, dat zij, al wordt hun ook de rechtheid van die wegen nog zo klaarblijkelijk en overtuigend voor ogen gesteld, toch niet zullen ophouden van dit te doen. Etsi suaseris, non persuaseris Gij kunt hun raad geven, maar gij zult hen nooit overtuigen, zij willen hun eigen zin doen, zij hebben de vreemden lief, en die zullen zij na wandelen. Hij kondigt het oordeel Gods over hem aan in ene ogenblikkelijke blindheid, Acts 13:11. "En nu zie, de hand des Heeren is tegen u, ene rechtvaardige hand. God zal de handen aan u slaan, u tot Zijn gevangene maken, want gij wordt gegrepen met de wapenen in de hand, gij zult blind zijn en de zon niet zien voor een' tijd." Dit was bedoeld als een bewijs van zijne misdaad, daar het een wonder was, gewerkt om de rechte wegen des Heeren te bevestigen, en bijgevolg, om de boosheid aan te tonen van hem, die niet op wilde houden van ze te verkeren, en het was tevens bedoeld als straf voor zijne misdaad. Het was ene gepaste straf, hij heeft de ogen van zijn geest gesloten voor het licht van het Evangelie, en daarom werden zijne lichamelijke ogen rechtvaardiglijk gesloten voor het licht der zon. Hij heeft, als werktuig of agent, van den god dezer eeuw (die de zinnen verblindt der ongelovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie, 2 Corinthians 4:4) de ogen zoeken te verblinden van den stadhouder, en daarom wordt hij nu zelf met blindheid geslagen. Toch was het nog ene zachte, gematigde straf, hij was slechts met blindheid geslagen, terwijl hij zeer rechtvaardiglijk terstond gedood had kunnen worden, en zijne blindheid was slechts voor een tijd, indien hij zich wil bekeren en Gode de ere geven, door belijdenis van zonde, dan zal hij zijn gezichtsvermogen herkrijgen, j, het schijnt, dat hij, al doet hij dit niet, toch zijn gezichtsvermogen zal herkrijgen, om te beproeven of hij niet tot bekering geleid kan worden, hetzij door de oordelen Gods, of door Zijne barmhartigheden. Dit vonnis werd terstond voltrokken, van stonde aan viel op hem donkerheid en duisternis, zoals op de mannen van Sodom, toen zij Lot vervolgden, en op de Syriërs, toen zij Elisa vervolgden. Dit bracht hem terstond tot zwijgen, en zo was hij volkomen weerlegd en verslagen in alles wat hij tegen de leer van Christus gezegd had. Laat hij er geen aanspraak meer op maken, om het geweten van den stadhouder ten gids te zijn, die zelf met blindheid is geslagen. Het was ook ene waarschuwing voor hem, dat hij, indien hij zich niet bekeert met nog veel zwaarder straf gestraft zal worden, want hij is een der dwalende sterren, dewelke de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt, Jude 1:13. Elymas heeft zelf de waarheid van het wonder bekend gemaakt, toen hij, rondom gaande, zocht die hem met de hand mochten leiden. En waar is nu al zijne bedrevenheid in de toverkunst, waarop hij zich zo had laten voorstaan, nu hij noch zelf den weg kan vinden, noch een vriend kan vinden, die hem leiden wil!

3. In weerwil van al de pogingen van Elymas, om den stadhouder van het geloof af te keren, werd hij er toe gebracht om te geloven, en hiertoe heeft het wonder, aan den tovenaar zelf geschied, (zoals de zweren van Egypte, die aan de tovenaars waren, zodat zij voor Mozes niet staan konden, Exodus 9:11) medegewerkt. De stadhouder was een zeer verstandig man, en bespeurde iets ongewoons, iets dat van een Goddelijken oorsprong sprak:

a. In de prediking van Paulus. Hij was verslagen over de leer des Heeren, over de leer, die van Hem is, de ontdekkingen, die Hij gedaan heeft van den Vader, de leer, die Hem zelven betreft, Zijn Persoon, Zijne tweeërlei natuur, Zijne ambten, Zijne onderneming. Er is in de leer van Christus zeer veel, dat verbazingwekkend is, en hoe meer wij er van weten, hoe meer reden wij zullen hebben om er ons over te verwonderen en te verbazen.

b. In dit wonder. Toen hij zag hetgeen geschied was, en hoe oneindig ver de macht van Paulus die van den tovenaar overtrof, en hoe blijkbaar Elymas verslagen en in het nauw was gebracht, geloofde hij. Er wordt niet gezegd, dat hij gedoopt werd, en dus een volledige bekeerling is geworden, maar dit is toch wel waarschijnlijk. Paulus zou zijn werk niet ten halve verricht hebben, en Gods werk is volmaakt. Toen hij een Christen werd, heeft hij zijn gouverneurschap niet opgegeven, en hij werd er ook niet uit ontzet, maar wij kunnen onderstellen, dat hij als Christelijk overheidspersoon door zijn invloed zeer veel gedaan heeft om het Christendom in dat eiland te bevorderen. De overlevering in de Roomse kerk, die er voor gezorgd heeft om voor al de voorname bekeerlingen, van wie wij lezen in de Handelingen, bisschopszetels te vinden, heeft dezen Sergius Paulus bisschop gemaakt van Narbonne in Frankrijk, waar hij, door Paulus op zijne reize naar Spanje gelaten zou zijn.

III. Hun vertrek van het eiland Cyprus. Waarschijnlijk hebben zij daar veel meer gedaan dan hier vermeld wordt, daar hier slechts bericht wordt gegeven van hetgeen buitengewoon was-de bekering van den stadhouder. Toen zij wat zij te doen hadden, gedaan hadden,

1. Verlieten zij het land en gingen naar Perge. Zij, die gingen, waren Paulus en die met hem waren, waarbij zich in Cyprus waarschijnlijk nog anderen gevoegd hebben, daar velen begerig waren om met hem te gaan, Anachthentes hoi fieri ton Paulon -Zij, die met Paulus waren van Pafos afgevaren zijnde, hetgeen veronderstelt, dat ook hij ging, maar zijne nieuwe vrienden hadden zoveel genegenheid voor hem, dat zij steeds om hem heen waren, en met hun bewilliging nooit van hem zouden scheiden.

2. Toen heeft Johannes Markus hen verlaten en is wedergekeerd naar Jeruzalem, zonder de toestemming van Paulus en Barnabas, het zij, omdat hij gene liefde had voor het werk, of omdat hij zijne moeder wenste te gaan zien. Het was zijne schuld, en wij zullen er meer van horen.

Verzen 14-41

Handelingen 13:14-41

Perge in Pamfylië was ene plaats, inzonderheid vermaard wegens een tempel, die daar voor de godin Diana opgericht was, maar er wordt ons niets meegedeeld van hetgeen Paulus en Barnabas daar gedaan hebben, er wordt alleen gezegd, dat zij er kwamen, Acts 13:13, en dat zij er van heengingen, Acts 13:14. Maar in de geschiedenis van de reizen der apostelen, wordt, evenals in die van Christus, veel overgeslagen, dat der vermelding waard zou geweest zijn, omdat, indien alles geschreven was geworden, de wereld zelf de geschrevene boeken niet zou bevatten. Maar de volgende plaats, waar wij hen vinden, is een ander Antiochië, gezegd in Pisidië te zijn, om het te onderscheiden van het Antiochië in Syrië, van waar zij uitgezonden waren. Pisidië was ene provincie van Klein Azië, grenzende aan Pamfylië, dit Antiochië was er waarschijnlijk de hoofdstad van. Er woonden daar zeer vele Joden, en aan hen moest het Evangelie het eerst gepredikt worden, en in deze verzen hebben wij de leerrede, die Paulus voor hen heeft uitgesproken. Waarschijnlijk is zij in substantie wat de apostelen in alle plaatsen voor de Joden gepredikt hebben, want om met hen te handelen was het de gepaste manier om hun te tonen, dat het Nieuwe Testament, hetwelk zij hen wensten te doen geloven en aannemen, nauwkeurig overeenstemt met het Oude Testament, dat zij niet slechts geloofden, maar waarvoor zij ijverden. Wij hebben hier:

I. Het binnentreden van Paulus en Barnabas in ene Godsdienstige samenkomst der Joden te Antiochië, Acts 13:14. Hoewel zij kortelings zo veel voorspoed gehad hebben in de bekering van een Romeinsen stadhouder, hebben zij toch, toen zij te Antiochië kwamen, niet naar den voornaamsten overheidspersoon gevraagd, en zijn hem niet het hof gaan maken: neen, zij hebben zich tot de Joden gewend, hetgeen wederom een bewijs is van hun genegenheid voor hen, en hun begeerte naar hun welvaren.

1. Zij namen hun dag der Godsverering waar, den sabbatdag, den Joodsen sabbat.

Den eersten dag der week namen zij waar onder elkaar, als den Christelijken sabbat, maar als zij met de Joden wilden samenkomen, dan moet het op den zevenden dag zijn, dien zij dus bij zulke gelegenheden, vooralsnog, hebben waargenomen. Want door den dood van Christus is de ceremoniële wet wel gestorven, maar het was in de puinhopen van Jeruzalem, dat zij begraven moest worden, en daarom was het, hoewel het zedelijke begrip van het vierde gebod geheel overgebracht was op den Christelijken sabbat, volstrekt niet ongepast om zich bij de Joden te voegen in hun heiliging van den sabbat.

2. Zij vergaderden met hen in hun plaats der Godsverering, in de synagoge. De sabbatdagen moeten geheiligd worden in plechtige samenkomsten, zij zijn voornamelijk ingesteld voor den openbaren eredienst, de sabbatdag is ene heilige samenroeping, en daarom moet er geen dienstwerk op gedaan worden. Paulus en Barnabas waren vreemdelingen, maar overal waar wij komen, moeten wij onderzoek doen naar de getrouwe aanbidders van God en ons met hen verenigen (gelijk deze apostelen hier gedaan hebben) als degenen, die gemeenschap willen onderhouden met alle heiligen. Hoewel zij vreemdelingen waren, werden zij toch toegelaten in de synagoge, en konden zij er neerzitten. Er behoort zorg voor gedragen te worden, dat in plaatsen van openbare Godsverering, plaats is voor vreemdelingen, zelfs voor de armsten, want van hen, van wie wij niets anders weten, weten wij toch dit, dat zij kostelijke zielen hebben en de Christelijke liefde gebiedt ons zorgzame belangstelling voor hen te koesteren. II. Hoe zij uitgenodigd werden om te prediken.

1. De gewone dienst van de synagoge was geëindigd, Acts 13:15. De wet en de profeten waren gelezen, van ieder een gedeelte, dat voor dien dag bestemd was. Als wij bijeen komen om God te aanbidden, dan moeten wij dit doen, niet alleen door gebed en lofzegging, maar ook door het lezen en het horen van het woord Gods, daarmee geven wij Hem de ere Zijns naams, als onzen Heere en Wetgever.

2. Toen dit gedaan was, werd hun door de oversten der synagoge verzocht voor hen te prediken, Acts 13:15. Zij zonden een bode tot hen met deze beleefde boodschap: Mannen, broeders, indien daar enig woord van vertroosting tot het volk in u is, zo spreekt. Het is waarschijnlijk, dat de oversten der synagoge hen hadden ontmoet, en reeds een onderhoud met hen hadden gehad, en zo zij al gene neiging hadden tot het Evangelie, hadden zij ten minste de nieuwsgierigheid om Paulus te horen prediken, en daarom gaven zij hem niet slechts verlof, maar verzochten hem om de gunst een woord der vertroosting tot het volk te spreken. Het blote lezen der Schrift in de openbare bijeenkomsten volstaat niet, de Schrift moet ook verklaard worden, en naar aanleiding der Schrift moeten woorden van vermaning en vertroosting tot het volk worden gesproken. Dit is het uitspreiden van het net en het volk te helpen om te doen wat nodig is om het woord nuttig voor hen te maken- dat is: het op zich zelven toe te passen. Zij, die het opzicht hebben in zulke vergaderingen en er gezag uitoefenen, behoren er voor te zorgen, dat er een woord van vermaning en vertroosting tot het volk worde gesproken, telkenmale als zij samenkomen. Zulk een woord van vermaning van een vreemden leraar, van wie men echter weet, dat hij een oprecht dienaar des Heeren is, kan soms van zeer krachtige uitwerking wezen. Paulus heeft waarschijnlijk dikwijls in de synagoge gepredikt, ook wanneer hij er niet door de oversten der synagogen toe werd uitgenodigd, want hij heeft dikwijls gesproken in veel strijds, 1 Thessalonians 2:2. Maar dezen hier waren edeler en ruimer van hart dan oversten van de synagogen gewoonlijk waren.

III. De rede, die Paulus op verzoek van de oversten der synagoge in de synagoge heeft uitgesproken. Met blijdschap heeft hij gebruik gemaakt van de hem aangebodene gelegenheid, om Christus aan zijne volksgenoten, de Joden, te prediken. Hij heeft hun niet gezegd, dat hij een vreemdeling was, en dat het dus zijn werk niet was, en hij heeft tot zich zelven niet gezegd, dat hij kwaadwilligheid jegens zich kon opwekken door Christus te prediken onder de Joden, neen, hij stond op, als iemand, die bereid en besloten is te spreken, en wenkte met de. hand, om hen te bereiden en op te wekken tot horen. Hij wenkte met de hand, als een redenaar, niet slechts stilte en aandacht begerende, maar pogende ook genegenheid op te wekken, en te tonen, dat hij meende, wat hij ging zeggen. Het kan ook wezen, dat het verzoek tot hen gericht, om een woord van vertroosting te spreken tot het volk, niet naar den zin was van sommigen in de synagoge, die daarom gezind waren zich tegen de oversten te verzetten, en het niet wilden gedogen dat Paulus zou prediken, waardoor enig tumult ontstond, hetwelk Paulus door die handbeweging trachtte tot bedaren te brengen, waarmee hij tevens een bescheiden verzoek tot hen richtte om hem een geduldig en onpartijdig gehoor te verlenen: "Gij Israëlitische mannen, die Joden zijt van geboorte, en gij, die God vreest, die tot den Joodsen Godsdienst bekeerd zijt, hoort toe, schenkt mij uwe aandacht, want ik heb u iets te zeggen, dat uwen eeuwigen vrede raakt, en ik zou wensen het niet te vergeefs tot u te zeggen." Nu is deze voortreffelijke rede hier vermeld, om aan te tonen, dat zij, die het Evangelie predikten aan de Heidenen, dit niet gedaan hebben, voor en aleer zij hun uiterste pogingen hadden aangewend om de Joden te bewegen er het nut en voordeel van te ontvangen, en dat zij volstrekt geen vooroordeel hadden opgevat tegen de Joodse natie, noch enigerlei begeerte hadden, dat zij zouden omkomen, maar wel, dat zij zich zouden bekeren en leven. Alles wordt in deze rede aangeroerd, dat geschikt is, om het verstand der Joden te overtuigen, of hun genegenheid op te wekken, en hen te bewegen Christus als den beloofden Messias aan te nemen.

1. Hij erkent hen als het bevoorrechte volk van God, dat Hij in bijzondere betrekking tot zich heeft doen komen, en waarvoor Hij grote dingen gedaan had. De Joden van de verstrooiing, die in andere landen woonden, waren meer in gevaar om zich met de volken te vermengen, en waren daarom waarschijnlijk ijveriger voor het behoud van hun eigenaardigheid, het bijzondere, dat hen kenmerkte, dan zij, die in hun eigen land woonden, en daarom heeft Paulus ter hunner eer hier goede nota van genomen.

A. Dat de God der gehele aarde op zeer bijzondere wijze de God was van Zijn volk Israël, een God in verbond met hen, en dat Hij hun Zijne gedachten en Zijn wil heeft geopenbaard, zoals aan geen ander volk of natie, zodat zij hierdoor onderscheiden werden van, en geëerd werden boven, al hun naburen, daar zij door bijzondere wetten geregeerd werden, en hun bijzondere beloften gedaan waren.

B. Dat Hij hun vaderen had verkoren om Zijne vrienden te zijn, Abraham is de vriend van God genaamd geworden, om Zijne profeten te zijn, door wie Hij Zijne gedachten openbaarde aan Zijne kerk, en om de bewaarders te zijn van Zijn verbond met de kerk. Hij heeft hen hieraan herinnerd, om hen te doen weten, dat de reden, waarom God hen bevoorrecht heeft, hoewel zij het niet verdienden, was, dat Hij blijven wilde bij Zijne verkiezing van hun vaderen, Deuteronomy 7:7, Deuteronomy 7:8. Zij waren beminden. zuiver en alleen, om der vaderen wil, Romans 11:28.

C. Dat Hij dat volk heeft verhoogd, hen grotelijks heeft geëerd, hen tot een volk gemaakt heeft, hen uit het niet heeft opgeheven, toen zij vreemdelingen waren in het land van Egypte, en er in hen niets was, dat hen in Gods gunst kon aanbevelen. Zij moeten dit gedenken, en er uit afleiden, dat God hun niets verschuldigd was, want het was ex mero motu -vanwege Zijn eigen welbehagen, en niet uit overweging van enigerlei verdienste van hen, dat hun de Goddelijke gunst was geschonken, die Hij daarom ook, naar Zijn welbehagen herroepen kan, en God doet hun geen onrecht, als Hij ten laatste de omtuining wegneemt, van het bijzondere, dat hen van andere volken onderscheidt. Maar zij waren Zijne schuldenaars, en zij zijn gehouden en verplicht om de verdere ontdekkingen, die Hij hun doen zal van Zijn' wil, aan te nemen, en hen, die Hij tot Zijne kerk nog zou toevoegen, toe te laten.

D. Dat Hij hen met een hogen arm uitgeleid heeft uit Egypte, waar zij niet slechts vreemdelingen, maar gevangenen waren, hen had verlost door zeer vele wonderen, wonderen van genade jegens hen, en van oordelen over hun verdrukkers, door tekenen en wonderen, Deuteronomy 4:34, en ten koste van zeer vele levens, al de eerstgeborenen uit Egypte, Farao en zijn heir, in de Rode Zee. Ik heb Egypte gegeven tot uw losgeld, Ik heb mensen in uw plaats gegeven, Isaiah 43:3, Isaiah 43:4.

E. Dat Hij veertig jaren lang hun zeden had verdragen in de woestijn, Acts 13:18. Etropophorsen. Sommigen denken, dat het gelezen moet worden als etrophophorsen Hij heeft hen opgevoed, omdat dit het woord is, dat in de Septuaginta gebruikt wordt voor de vaderlijke zorg, die God heeft gedragen voor Zijn volk, Deuteronomy 1:31. Beide betekenissen kunnen er in opgesloten zijn, want, a. God heeft zeer veel voorziening voor hen getroffen gedurende die veertig jaren in de woestijn: wonderen waren hun dagelijks brood, en bewaarden hen voor den hongerdood, hun heeft niets ontbroken.

b. Hij heeft zeer veel geduld met hen geoefend, zij waren een tergend, murmurerend, ongelovig volk, en toch verdroeg Hij hen, en liet op het gebed van Mozes Zijn toorn menigmaal afwenden. Wij moeten erkennen, dat God, zo vele jaren als wij in deze wereld geleefd hebben, een tedere Vader voor ons is geweest, dat Hij in onze behoeften heeft voorzien, dat Hij ons gevoed heeft van dat wij waren, tot op dezen dag, ons een genadig, vergevend God is geweest, (gelijk Hij het voor Israël was, Nehemiah 9:17). Wij hebben Zijn geduld op de proef gesteld, maar het toch niet uitgeput. Laten de Joden niet al te zeer blijven staan bij hun voorrechten als een bijzonder volk, want zij hebben die voorrechten duizend maal verbeurd.

F. Dat Hij hen in het bezit heeft gesteld van het land Kanan, Acts 13:19. Toen Hij zeven volkeren had uitgeroeid in het land Kanan, die veroordeeld waren om uitgeroeid te worden, ten einde plaats te maken voor hen, heeft Hij hun door het lot het land derzelven uitgedeeld, en er hen in het bezit van gesteld. Dit was ene uitnemende gunst van God aan hen betoond, en hij erkent, dat hun hiermede ene grote eer was aangedaan, die hij niet in het minst wilde verkleinen.

G. Dat Hij hun mannen had verwekt, die bezield door Gods Geest, hen verlost hebben uit de handen van hen, die inbreuk hebben gemaakt op hun rechten, en hen hebben verdrukt, nadat zij in Kanan gevestigd waren, Acts 13:20, Acts 13:21.

a. Hij gaf hun rechters, mannen, bevoegd en bekwaam tot den openbaren dienst, en door een onmiddellijke drang in hun gemoed, er toe geroepen, pro re nata -naar dat de omstandigheid het vereiste. Hoewel zij een weerstrevend volk waren, en nooit in dienstbaarheid zijn gekomen, of zij hadden het over zich gebracht door hun zonde, werd hun toch, op hun gebed, een verlosser verwekt. De critici vinden enige moeilijkheid in het berekenen van deze vier honderd en vijftig jaren. Van de verlossing uit Egypte tot aan David's uitdrijven van de Jebusieten uit de sterkte van Zion, die de uitwerping der Heidense volken voltooide, waren vier honderd en vijftig jaren, en gedurende het meeste van dien tijd waren zij onder richteren. Anderen beschouwen het aldus: De regering van de richteren, van den dood van Jozua tot aan den dood van Eli, duurde juist drie honderd negen en dertig jaren, maar het wordt gezegd te zijn: oos, als het ware, vier honderd en vijftig jaren, omdat de jaren van hun dienstbaarheid aan de onderscheidene natiën, die hen verdrukten, hoewel in werkelijkheid tot de jaren der richteren behorende, toch in de geschiedenis vermeld worden als daarvan onderscheiden. Die allen te zamen maken honderd en elf jaren, telt men die nu op bij de drie honderd negen en dertig, dan komt men tot het juiste getal van vier honderd en vijftig, als zo velen, hoewel niet in werkelijkheid zo velen.

b. Hij regeerde hen door een profeet, Samuël, een man, door God bezield en geleid, om het bestier over hun zaken te hebben.

c. Daarna heeft Hij, op hun verzoek, een koning over hen gesteld, Acts 13:21, Saul, den zoon van Kis. Samuëls regering en de zijne duurden veertig jaren. die ene soort van overgang waren van de theocratie tot de koninklijke regering. d. Eindelijk heeft Hij hun David tot een koning verwekt, Acts 13:22. Nadat God Saul had afgezet wegens zijn wanbestuur, heeft Hij hun David tot een koning verwekt, en een verbond met hem gesloten en met zijn zaad. Toen Hij een koning had afgezet, heeft Hij hen niet als schapen zonder herder laten blijven, maar hun spoedig een anderen koning verwekt, hem opgeheven uit geringen staat, hem hoog opgericht, 2 Samuel 23:1. Hij spreekt van het getuigenis, dat God hem gegeven heeft. Ten eerste. Dat hij door God verkoren werd. Ik heb David, Mijn knecht, gevonden, Psalms 89:21. God zelf had Zijne keuze op hem gevestigd. In vinden ligt zoeken opgesloten, alsof God alle huisgezinnen of geslachten van Israël doorzocht had, om een man te vinden, die geschikt was voor zijn doel, en hij was het. Ten tweede. Dat hij een man was naar Gods hart, hij is een man zoals Ik hem begeer, een man, in wie Gods beeld is ingedrukt, en daarom een man, in wie God een welbehagen heeft. Dit getuigenis werd van hem gegeven eer hij gezalfd was, 1 Samuel 13:14. De Heere heeft zich een' man gezocht naar Zijn hart, zulk een als Hij begeerde te hebben. Ten derde. Hij is een man, die in zijn gedrag en wandel door God geleid wordt, hij zal al Mijn wil doen. Hij zal begeren en er naar streven den wil van God te doen, en hij zal daartoe bekwaam worden gemaakt. Dit alles schijnt aan te tonen, niet slechts de bijzondere gunst van God jegens het volk van Israël (de apostel wil hen zeer gaarne verplichten door dit te erkennen) maar ook de verdere gunsten van een anderen aard, die Hij voor hen bestemde, en die hun nu door de prediking des Evangelies aangeboden werden. Hun bevrijding uit Egypte en hun vestiging in Kanan waren voorbeelden en afschaduwingen der toekomende goederen, de veranderingen in hun regering toonde, dat zij geen ding heeft volmaakt, en dus plaats moest maken voor het geestelijk koninkrijk van den Messias, dat nu opgericht werd, en dat, indien zij het willen erkennen, en er zich aan willen onderwerpen, de heerlijkheid zijn zal van het volk Israël. Daarom behoeven zij volstrekt niet naijverig te zijn op de prediking van het Evangelie, alsof zij ook maar in het minst zou strekken ten nadele van de ware voortreffelijkheid der Joodse kerk.

2. Hij geeft hun een volledig bericht omtrent onzen Heere Jezus, van David overgaande op den Zoon van David, en hij toont aan, dat deze Jezus zijn beloofd Zaad is, Acts 13:23. Van diens zaad, van dezen wortel van Jesse, van dien man naar Gods hart, heeft God Israël, naar de belofte verwekt den Zaligmaker Jezus, die zaligheid draagt in Zijn naam. Hoe welkom moest den Joden de prediking wezen van het Evangelie! hoe behoorden zij het te ontvangen als alle aanneming waardig, als het hun de tijding bracht:

a. Van een Zaligmaker, om hen, evenals de richteren van ouds, die daarom redders, of verlossers genoemd werden, te verlossen uit de handen hunner vijanden, maar deze is een Verlosser, een Zaligmaker, die voor hen zal doen, wat dezen, naar hetgeen blijkt uit de geschiedenis, niet konden doen-nl. hen verlossen of zalig maken van hun zonden, hun grootste, hun ergste vijanden.

b. Een Zaligmaker door God verwekt, die Zijne opdracht heeft van den hemel.

c. Hij is verwekt om Israël een Zaligmaker te zijn, hun in de eerste plaats. Hij was gezonden om hen te zegenen, zo verre was het van het Evangelie om Israël te verwerpen, dat het juist bedoelde hen te vergaderen!

d. Verwekt uit het zaad van David, dat oude, koninklijke geslacht, waarop het volk van Israël zo roemde, en dat toen, tot grote schande van geheel de natie, in vergetelheid was begraven. Het behoorde ene grote voldoening voor hen te zijn, dat God hun dezen hoorn der zaligheid heeft opgericht in het huis van David, Zijn knecht, Luke 1:69.

e. Verwekt naar Zijne belofte, de belofte aan David, Psalms 132:11, de belofte aan de Oud- Testamentische kerk in hare laatste dagen: Ik zal David ene rechtvaardige SPRUITE verwekken, Jeremiah 23:5. Deze belofte was het, tot dewelke de twaalf geslachten verhoopten te komen, Acts 26:7. Waarom bleven zij er dan koel voor, nu het hun gebracht is? Betreffende dezen Jezus nu zegt hij hun:

A. Dat Johannes de Doper Zijn voorloper was, deze merkwaardige man, dien allen erkenden een profeet te zijn. Laten zij niet zeggen, dat de komst van den Messias onverwacht voor hen was, en dat zij daarom te verontschuldigen zijn, zo zij tijd wensen te hebben om te overwegen, of zij Hem al of niet zullen aannemen, want zij zijn genoegzaam gewaarschuwd door Johannes, die voor Zijne aankomst gepredikt had, Acts 13:24. Hij heeft twee dingen gedaan.

Ten eerste. Hij bereidde den weg voor Hem door zijne prediking van den doop der bekering, niet voor enkele uitgelezene discipelen, maar voor al den volke Israël's. Hij wees hen op hun zonden, waarschuwde hen voor den toekomenden toorn. riep hen tot bekering, wekte hen op om vruchten voort te brengen der bekering waardig, en hen, die daartoe bereid waren, verbond hij hiertoe door het plechtige teken des doops, en hierdoor heeft hij den Heere Jezus een toegerust volk bereid, aan hetwelk, nadat het aldus er toe gebracht werd zich zelven te kennen, Zijne genade welkom zal wezen.

Ten tweede. Hij heeft Zijne nadering aangekondigd, Acts 13:25. Als Johannes den loop vervulde, als hij krachtiglijk voortging met zijn werk en er wonderbaarlijk voorspoedig in was, en invloed had verkregen, zei hij tot hen, die zijne prediking hoorden: "Wie meent gijlieden, dat ik ben? Welke denkbeelden koestert gijlieden van m ij, wat zijn uwe verwachtingen van mij? Gij denkt wellicht, dat ik de Messias ben, dien gij verwacht, maar gij dwaalt, ik ben de Christus niet -zie John 1:20 - maar Hij staat aan de deur, zie, Hij komt na mij, die in alle opzichten zo ver boven mij staat, dat ik niet waardig ben gebruikt te worden ook zelfs voor de geringste diensten aan Zijn Persoon, zelfs niet om Hem te helpen Zijne schoenen aan of uit te doen, wie ik niet waardig ben de schoenen Zijner voeten te ontbinden, en gij kunt vermoeden wie dat wezen moet."

B. Dat de oversten en het volk der Joden, die Hem welkom hadden moeten heten, en Zijne gewillige, ijverige, getrouwe onderdanen hadden behoren te wezen, Zijne vervolgers en moordenaars zijn geweest. Als de apostelen Christus prediken als den Zaligmaker, is het zo verre van hen om Zijn smadelijken dood te willen verbergen, of er een sluier over te werpen, dat zij altijd Christus prediken, en dien gekruisigd, ja, en (hoewel dit zeer veel smaadheid toevoegde aan Zijn lijden) gekruisigd door Zijn eigen volk, door hen, die te Jeruzalem wonen, in de heilige stad, de koninklijke stad, en hun oversten, Acts 13:27.

Ten eerste. Hun zonde bestond hierin, dat zij, hoewel gene oorzaak des doods vindende in Hem, geen bewijs hadden, dat Hij ene misdaad begaan had, ja zij hadden zelfs geen schijn van reden om Hem van ene misdaad te verdenken (de rechter, die Hem ondervroeg, verklaarde zelf, nadat hij alles gehoord had wat zij tegen Hem hadden in te brengen, dat hij gene schuld in Hem vond) toch van Pilatus begeerd hebben, dat Hij zou gedood worden, Acts 13:28. En zij hebben op hun eisen tegen Christus met zo veel woede en geweld aangedrongen, dat zij Pilatus dwongen Hem te kruisigen, niet slechts tegen zijn eigen zin en neiging, maar tegen zijn geweten. Zij veroordeelden Hem tot zo groot een dood, hoewel zij Hem niet van de geringste zonde konden overtuigen. Paulus heeft niet, evenals Petrus, zijnen hoorders dit ten laste kunnen leggen, Acts 2:23 :Gij hebt Hem door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood, want dezen, hoewel Joden, waren ver weg, maar hij legt het den Joden te Jeruzalem en den oversten ten laste, om te tonen hoe weinig reden de Joden van de verstrooiing hadden om zo naijverig te zijn op de eer van hun natie, als zij waren, nu zij zulk een last van zonde op zich hadden geladen, en hoe rechtvaardiglijk zij afgesneden hadden kunnen worden van al den zegen, door den Messias aangebracht, zij, die Hem zo hadden mishandeld, en dat zij dit toch niet waren, maar dat niettegenstaande dit alles de prediking van Zijn Evangelie moet beginnen van Jeruzalem.

Ten tweede. De reden hiervan was, dat zij Hem niet gekend hebben, Acts 13:27. Zij wisten niet wie Hij was, noch met welk doel Hij in de wereld was gekomen, want indien zij Hem gekend hadden, zij zouden den Heere der heerlijkheid niet gekruisigd hebben. Christus heeft dit erkend ter verzachting van hun misdaad: Zij weten niet wat zij doen, en dat heeft ook Petrus erkend: Ik weet, dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, Acts 3:17. Het was ook omdat zij de stem niet kenden van de profeten, hoewel zij ze elke sabbatdag hoorden lezen. Zij hebben niet begrepen en er niet aan gedacht, dat het voorzegd was, dat de Messias zou lijden, want anders zouden zij nooit de werktuigen zijn geweest van Zijn lijden. Velen, die de profeten lezen, kennen de stem niet van de profeten, verstaan de betekenis niet van de Schriften. Zij hebben het geklank van het Evangelie in hun oren, maar de betekenis er van niet in hun hoofd, noch den geur er van in hun hart. En daarom kennen de mensen Christus niet, en slaan zij geen acht op Hem, wijl zij de stem der profeten niet kennen, die te voren van Christus getuigd hebben. Ten derde. God bestuurde hen ter vervulling van de profetieën van het Oude-Testament.

Omdat zij de stem niet kenden van de profeten, die hen waarschuwde om Gods Gezalfde niet aan te tasten, vervulden zij ze in Hem te veroordelen, want aldus was er geschreven, dat de Messias, de Vorst uitgeroeid zal worden, maar dat het niet voor Hem zelven zijn zal. Het is mogelijk, dat mensen profetieën der Schrift vervullen, zelfs als zij wetten of voorschriften der Schriften verbreken, inzonderheid in de vervolging der kerk, zoals in de vervolging van Christus. En dit rechtvaardigt de reden, die soms gegeven wordt voor het duistere van de profetieën der Schrift, dat, indien zij te duidelijk en klaarblijkelijk waren, dan zou de vervulling er van voorkomen worden. Zo zegt Paulus hier: Omdat zij Hem niet kenden noch de stemmen der profeten,.. hebben zij ze vervuld waarin ligt opgesloten, dat zij, indien zij ze wl hadden verstaan, ze niet vervuld zouden hebben.

Ten vierde. Alles wat betreffende het lijden van den Messias voorzegd was, was vervuld in Christus, Acts 13:29. Als zij alles volbracht hadden wat van Hem geschreven was, -tot het Hem te drinken geven van edik in Zijn' dorst toe, toen hebben zij vervuld wat van Hem voorzegd was betreffende Zijne begrafenis-namen zij Hem af van het hout en legden Hem in het graf. Hiervan wordt hier nota genomen, als hetgeen waardoor Zijne opstanding des te treffender en heerlijker werd. Christus werd afgezonderd van deze wereld, zoals zij, die begraven worden, niets meer met deze wereld van doen hebben, noch deze wereld met hen. En daarom wordt onze algehele afscheiding van de zonde voorgesteld door ons begraven zijn met Christus. En een goed Christen zal gaarne met Christus levend begraven willen zijn. Zij legden Hem in een graf, en dachten, dat zij Hem nu in wel verzekerde bewaring hadden. C. Dat Hij opgestaan is van de doden, en gene verderfenis heeft gezien. Dat was de grote waarheid, die gepredikt moet worden, want het is de voornaamste grondzuil, waarop geheel het gebouw van het Evangelie rust, daarom blijft hij hier lang bij stilstaan, en toont aan: Ten eerste. Dat Hij wettig en naar den wil van God is opgestaan. Toen Hij om onze schuld in het graf gevangen was, is Hij uit deze gevangenis niet uitgebroken, neen! Hij is er wettelijk uit ontslagen, Acts 13:30. God heeft Hem uit de doden opgewekt. Hij heeft een' engel gezonden om den steen af te wentelen van de deur der gevangenis, heeft den geest in Hem terug doen keren, dien Hij bij Zijn sterven in de handen Zijns Vaders, had overgegeven en Hem levend gemaakt door den Heiligen Geest. Zijne vijanden legden Hem in een graf met het doel, dat Hij daar altijd in zou neerliggen: maar God zei: Neen, en het zou spoedig gezien worden, wiens woord, het Zijne of het hun, stand zou houden.

Ten tweede: Dat er voldoende bewijzen waren van Zijne opstanding, Acts 13:31. Hij is gezien geweest vele dagen lang, in onderscheidene plaatsen, bij verschillende gelegenheden, door hen, die op het innigst met Hem vertrouwd waren, want zij waren met Hem opgekomen van Galilea naar Jeruzalem, zij zijn Zijne voortdurende metgezellen geweest, en zij zijn Zijne getuigen bij het volk. Zij waren verordineerd om dit te zijn, hebben het menigmaal betuigd, en zijn bereid om er van te getuigen, al zouden zij ook deswege moeten sterven. Paulus spreekt er niet van, dat hij zelf Hem gezien heeft (hij maakt hier melding van in 1 Corinthians 15:8) omdat het in een visioen was, dat meer overtuigend was voor hem zelven, dan het wezen kon, als het voor anderen wordt bijgebracht.

Ten derde. Dat de opstanding van Christus de vervulling was van de belofte, gedaan aan de vaderen, het was niet alleen ene ware tijding, maar ene goede tijding: "door u dit te verkondigen, verkondigen wij u grote blijdschap, Acts 13:32, Acts 13:33, ene goede tijding, die u, Joden, zeer bijzonder welkom en welgevallig moet wezen. Zo verre is het van ons, dat wij een blaam op u zouden willen werpen, of u enigerlei onrecht zouden willen aandoen, dat de leer, die wij prediken, zo gij haar slechts goed ontvangt en haar begrijpt, u de grootst mogelijke ere en voldoening brengt, want het is in de opstanding van Christus, dat de belofte, die tot de vaderen geschied is, aan u vervuld is." Hij erkent, dat het de waardigheid is van de Joodse natie, dat harer de beloftenissen zijn, Romans 9:4, dat zij de erfgenamen waren der belofte, daar zij de kinderen waren van de patriarchen, aan wie de beloften het eerst gedaan zijn. De grote belofte van het Oude Testament is die van den Messias, in wie al de geslachten der aarde gezegend zullen worden, en niet slechts het geslacht van Abraham, hoewel het de bijzondere ere was van dat geslacht, dat Hij uit hen verwekt zou worden, maar het zou toch de zegen, de weldaad zijn voor alle geslachten, dat Hij hun verwekt zal worden. God heeft Jezus opgewekt en Hem verhoogd, Hem wederom opgewekt, zoals wij dit lezen, in de betekenis van: opgewekt van de doden. Wij kunnen beide betekenissen aannemen. God heeft Jezus opgewekt, of verwekt, om een Profeet te zijn, bij Zijn' doop, om een Priester te zijn om verzoening te doen, bij Zijn dood, en om een Koning te zijn om te heersen over allen, bij Zijne hemelvaart. En Zijne opwekking van Hem van de doden was de bevestiging en bekrachtiging van al deze ambten, en het bewijs, dat Hij er door God in gesteld was. Dit is de vervulling van de beloften, gedaan aan de vaderen, de belofte van den Messias te zenden, en van al deze weldaden en zegeningen, die met Hem en door Hem verkregen zijn. "Deze is het, die komen zou, en in Hem hebt gij alles wat God beloofd heeft in den Messias, hoewel niet alles, wat gij u zelven hebt beloofd." Paulus rekent zich met de Joden, aan wie de belofte vervuld was,.aan ons, hun kinderen. Indien nu zij, die het Evangelie predikten, hun deze blijde boodschap verkondigden, dan behoorden zij, in plaats van op hen te zien als op de vijanden hunner natie, hen te ontvangen als hun beste vrienden, en hun leer van harte aan te nemen, want, indien zij zoveel prijs stelden op de belofte, en zich zelven, naar die belofte, zo hoog schatten, hoeveel te meer moesten zij dan niet prijs stellen op de vervulling. En de prediking van het Evangelie aan de Heidenen, dat zulk ene grief was voor de Joden, was er zover af van inbreuk te maken op de belofte aan hen gedaan, dat de belofte zelf, dat al de geslachten der aarde in den Messias gezegend zouden worden, op gene andere wijze vervuld kon worden.

Ten vierde. Dat in de opstanding van Christus het grote bewijs was gelegen, dat Hij de Zoon van God is, en dat er door bevestigd wordt wat in den tweeden psalm geschreven is, (zo oud is de orde, waarin de psalmen nu nog geplaatst zijn,) Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Dat de opstanding van Christus bestemd was om dit bewijzen, blijkt duidelijk uit hetgeen de apostel zegt, Romans 1:4 :Hij is krachtelijk bewezen te zijn de Zoon van God door de opstanding van de doden. Toen Hij het eerst uit afzondering en onbekendheid te voorschijn trad, heeft God door ene stem van den hemel nopens Hem verklaard: Deze is Mijn geliefde Zoon, Matthew 3:17, hetgeen ene duidelijke verwijzing is naar die verklaring in den tweeden psalm: Gij zijt Mijn Zoon. Een overvloed van waarheid is neergelegd in deze woorden, dat deze Jezus van voor de grondlegging der wereld gegenereerd was door den Vader, het afschijnsel was Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid, zoals de zoon het is van den vader, dat Hij de Logos was, de eeuwige Gedachte van den eeuwigen Geest, of het eeuwige Verstand, dat Hij door de kracht van den Heiligen Geest ontvangen is in den schoot der maagd, want ook in dat opzicht, is dat Heilige Gods Zoon genaamd, Luke 1:35, dat Hij Gods Agent was in de schepping en de regering der wereld, en in haar te verlossen en met Hem te verzoenen, en getrouw was als de Zoon over Zijn eigen huis, en als zodanig Erfgenaam van alles was. Dit alles nu, dat verkondigd werd bij Christus' doop, en daarna bij Zijne verheerlijking op den berg, is onloochenbaar bewezen door Zijne opstanding. Het raadsbesluit zo lang te voren bekend gemaakt, was toen bevestigd, en de reden, waarom het onmogelijk was, dat Hij door de banden des doods gehouden kon worden, was, omdat Hij de Zoon van God is, en bijgevolg leven had in zich zelven, dat Hij niet kon afleggen, dan met de bedoeling het wederom te nemen. Als er van Zijne eeuwige generatie gesproken wordt, is het niet onjuist te zeggen: Heden heb Ik U gegenereerd, want van eeuwigheid tot eeuwigheid is bij God, als het ware, een en dezelfde eeuwige dag. Maar het kan ook, in ondergeschikten zin, toegepast worden op Zijne opstanding: "Heden heb Ik doen blijken, dat Ik U gegenereerd heb, en heden heb Ik allen gegenereerd, die U gegeven zijn", want er is gezegd, 1 Peter 1:3, dat de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, als onzen God en Vader, ons heeft wedergeboren, tot ene levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Ten vijfde. Dat Zijn opgewekt worden ten derden dage, zodat Hij geen verderf heeft gezien, en tot een hemels leven, zodat Hij niet meer terugkeerde tot verderfelijkheid, tot den toestand der doden, zoals anderen, die tot het leven waren teruggeroepen, nog verder bevestigt, dat Hij de beloofde Messias is.

1. Hij is opgestaan, om niet meer te sterven, aldus is het uitgedrukt in Romans 6:9. En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, alzo dat Hij niet meer tot verderving zal keren, dat is: tot het graf, dat verderf genoemd wordt, Job 17:14 Job 17:1). Lazarus is uit het graf gekomen met zijne grafklederen aan, omdat hij ze weer nodig zal hebben, maar wijl Christus ze niet meer nodig zal hebben, heeft Hij ze achter gelaten. Nu was dit de vervulling der Schrift, Isaiah 55:3. Ik zal u geven de gewisse weldadigheden David's, ta hosia Dabid ta pista -de heilige dingen van David, de getrouwe dingen, want in de belofte, gedaan aan David, en in hem aan Christus, wordt grote nadruk gelegd op de getrouwheid Gods, Psalms 89:2, Psalms 89:3, Psalms 89:6, Psalms 89:25, Psalms 89:34, en op den eed Gods, dien Hij gezworen heeft bij Zijne heiligheid, Acts 13:36. Dit nu maakt ze inderdaad tot gewisse weldadigheden, dat Hij, aan wie de uitdeling er van is toevertrouwd, opgestaan is uit de doden, om niet meer te sterven, zodat Hij eeuwig leeft om Zijn wil te zien volvoeren, en de zegeningen, die Hij voor ons verkregen heeft, ons te zien geschonken. Indien Christus gestorven, en niet opgestaan was, of indien Hij was opgestaan om wederom te sterven, dan zouden wij die gewisse weldadigheden niet hebben verkregen, of wij zouden er ten minste niet zeker van zijn geweest.

2. Hij. is zo spoedig na Zijn dood weer opgestaan, opdat Zijn lichaam gene verderving zou zien, want het is niet voor den derden dag, dat het lichaam begint te veranderen. Dit nu was beloofd aan David, het was een der gewisse weldadigheden David's, want het is tot hem gezegd in Psalms 16:10. Gij zult Uwen heilige niet overgeven om verderving te zien, Acts 13:35. God had aan David beloofd, dat Hij uit zijn zaad den Messias zou verwekken, die dus Mens zou wezen, maar dat Hij niet als andere mensen verderving zou zien. Die belofte kon niet in David vervuld worden, maar zag op Christus. Zij kon niet vervuld worden in David zelven, Acts 13:36, want David, als hij in zijn tijd den raad Gods gediend had, is door den wil van God , die hem had opgeheven tot hetgeen hij was, ontslapen, en is bij zijne vaderen gelegd, en heeft wl verderving gezien. Hier hebben wij een kort bericht van het leven, den dood en de begrafenis van den patriarch David, en zijn blijven onder de macht des doods.

a. Zijn leven, hij heeft door den wil Gods zijn eigen geslacht gediend eer hij ontslapen is. David was een nuttig, goed man, hij heeft door den wil Gods goed gedaan in de wereld, hij heeft zich Gods geboden ten regel gesteld, hij heeft zijn eigen geslacht gediend, zo, of op zulk ene wijze, dat hij er God in diende, hij heeft de mensen zo gediend en behaagd, dat alles, zoals de koning gedaan had, goed was in de ogen des gansen volks, 2 Samuel 3:36, terwijl hij toch de getrouwe dienstknecht Gods bleef, zie Galatians 1:10. Hij diende het goede der mensen, maar niet den wil der mensen. Of wel: door den wil van Gods voorzienigheid, die het aldus verordineerd had, hem geroepen en bekwaam gemaakt had tot een openbaar ambt, heeft hij zijn eigen geslacht gediend, want ieder schepsel is datgene voor ons hetwelk door God daartoe gemaakt wordt. David was een grote zegen voor den tijd, waarin hij leefde, hij was de dienaar van zijn geslacht, of tijd, velen zijn de vloek, de plaag en de last van hun geslacht en tijd. Zelfs zij, die zích in onaanzienlijker kring en omstandigheden bevinden, moeten bedenken, dat zij moeten leven om hun geslacht te dienen, en zij, die goed willen doen in de wereld, moeten zich allen dienstbaar maken, 1 Corinthians 9:19. Wij zijn niet voor ons zelven geboren, maar zijn leden ener gemeenschap, welke wij ons moeten beijveren te dienen. Maar hier is het verschil tussen David en Christus: David moest alleen zijn eigen geslacht dienen, het geslacht, in het midden waarvan hij leefde, en daarom is hij, na gedaan te hebben wat hij te doen had, en geschreven te hebben, wat hij te schrijven had, gestorven, en in het graf gebleven. Maar Christus moest (niet zoals David door zijne geschriften, of in de geschiedenis vermelde woorden alleen, maar door zijne persoonlijke werking) alle geslachten dienen, Hij moet eeuwig leven om over het huis Jakobs te heersen, niet zoals David, gedurende veertig jaren, maar door alle tijden, zolang de zon en de maan zullen zijn, Psalms 89:37, Psalms 89:38. Zijn troon moet wezen als de dagen der hemelen, Psalms 89:30, en alle geslachten moeten in Hem. gezegend worden, Psalms 72:17.

b. Zijn dood: hij is ontslapen. De dood is een slaap, ene kalme rust voor hen, die, terwijl zij leefden, gearbeid hebben in den dienst van God en hun geslacht. Merk op: hij is niet ontslapen voor hij zijn geslacht had gediend, voor hij het werk gedaan had, waarvoor God hem had verwekt. Aan Gods dienstknechten is hun werk aangewezen, en wanneer zij het volbracht hebben, als een dagloner zijn dagwerk, dan, en niet eerder, worden zij geroepen, om in te gaan tot hun rust. Gods getuigen sterven nooit voor zij hun getuigenis voleindigd hebben, en dan zal de slaap, de rust, des arbeiders zoet zijn. Aan David was het niet vergund den tempel te bouwen, toen hij er dus de toebereidselen voor gemaakt had, hetgeen de voor hem bestemde dienst was, ontsliep hij, en heeft het werk voor Salomo gelaten.

c. Zijne begrafenis: hij is bij zijne vaderen gelegd. Hoewel hij in de stad David's begraven werd, 1 Kings 2:10, en niet in het graf van Jesse, zijn vader, te Bethlehem, kan hij toch gezegd worden bij zijne vaderen gelegd te zijn, want het graf, in het algemeen, is de woonstede onzer vaderen, van hen, die ons voor zijn gegaan, Psalms 49:20. d. Zijn blijven in het graf, hij heeft wl verderving gezien. Wij zijn er zeker van, dat hij niet weer opgestaan is, hier legt Petrus den nadruk op, als hij vrijuit spreekt van den patriarch David, Acts 2:29. Hij is beide gestorven en begraven, en zijn graf is onder ons tot op dezen dag. Hij heeft verderving gezien, en daarom kon deze belofte niet in hem vervuld zijn.

3. Na hun dit bericht van den Heere Jezus gegeven te hebben, komt hij nu tot de toepassing er van.

A. Om de aandacht zijner hoorders op te wekken, zegt hij hun in het midden zijner rede, dat hun dit alles aangaat, dat het hun belangen raakt, Acts 13:26. "Tot u is het woord dezer zaligheid gezonden, tot u het eerst. Indien gij door uw ongeloof het tot een woord van verwerping voor u maakt, dan hebt gij dit u zelven te wijten, maar het is u gezonden als een woord der zaligheid, zo het dit niet voor u is, dan is dit uwe eigene schuld." Laten zij niet, op gemelijke wijze redenerende, zeggen, dat het, wijl het tot de Heidenen was gezonden, die gene gemeenschap met hen hebben, dus niet tot hen was gezonden, want het was in de eerste plaats tot hen gezonden. "Tot u, mannen broeders, is dit gezonden, en niet tot de engelen, die gezondigd hebben. Tot u, levende mensen, en niet tot de gemeente der doden en verdoemden, wier dag van genade voorbij is." Daarom spreekt hij met tederheid en eerbied tot hen: gij, mannen, broeders. En zo behoren wij te zien op allen, die met ons op den weg zijn om tot de grote zaligheid te komen, daar ook hun het woord der zaligheid gezonden is. Zij, aan wie hij met de volmacht des hemels het woord der zaligheid brengt, zijn:

a. De geboren Joden, Hebreeërs uit de Hebreeën, zoals Paulus zelf er een was, kinderen van het geslacht Abrahams, hoewel een ontaard geslacht, is u toch dit woord der zaligheid gezonden, ja, daarom is het u gezonden, om u zalig te maken van uwe zonden." Het is een voorrecht om van een goed geslacht te zijn, want hoewel de zaligheid niet altijd de kinderen van Godvruchtige ouders volgt, het woord der zaligheid doet dit wl, Abraham zal zijnen kinderen en zijnen huize na hem bevelen.

b. De Jodengenoten, Heidenen van geboorte, die in zekere mate den Joodsen Godsdienst hadden aangenomen: "en wie onder u God vrezen. Gij, die een besef hebt van den natuurlijken Godsdienst, en u aan de wetten daarvan hebt onderworpen, en er de vertroosting van hebt, tot u is het woord dezer zaligheid gezonden. Gij behoeft de nadere ontdekkingen en leidingen van den geopenbaarden Godsdienst, gij zijt er voor bereid, en zult ze welkom heten, en daarom zult gij voorzeker welkom zijn, om er de voorrechten en weldaden van te ontvangen."

B. In het slot zijner rede, past hij hetgeen hij betreffende Christus had gezegd, toe op zijne hoorders. Hij had hun ene lange geschiedenis verhaald van dezen Jezus, nu zullen zij wellicht met de vraag komen: Wat gaat ons dit alles aan? En hij zegt hun duidelijk, dat het hun zeer bepaald aangaat. a. Het zal hun tot onuitsprekelijk voordeel wezen, zo zij Jezus Christus aannemen, en dit woord der zaligheid geloven. Het zal hun tot hulpe wezen in hetgeen, waarin hun grootste gevaar is gelegen, want het zal hen bevrijden van de schuld der zonde. "Zo zij u dan bekend, mannen broeders, wij zijn gemachtigd het u te verkondigen, en gij wordt geroepen om er op te letten." Hij is niet opgestaan om voor hen te prediken, maar om tot hen te prediken, dat is: zijne prediking tot hen te richten, en dat wel niet zonder hoop van ingang bij hen te vinden, want zij zijn mannen, mensen, redelijke schepselen, die in staat zijn om rede te horen en te verstaan, zij zijn broeders, tot wie gesproken wordt door mannen zoals zij zelven zijn, niet slechts van dezelfde natuur, maar van dezelfde natie. Het is goed en gepast, dat de predikers van het Evangelie hun hoorders broeders noemen, als gemeenzaam tot hen sprekende, en met ene liefdevolle belangstelling in hun welzijn, en als gelijkelijk met hen belang hebbende in het Evangelie, dat zij prediken. Laten allen, die het Evangelie van Christus horen, deze twee dingen weten: Ten eerste. Dat het ene acte van kwijtschelding is van den Koning der koningen aan de kinderen der mensen, die voor Zijn rechterstoel staan, beschuldigd van verraad tegen Zijne kroon en waardigheid, en het is om de bemiddeling van Christus tussen God en den mens, dat deze acte van vergiffenis is uitgevaardigd en bekend gemaakt, Acts 13:38. "Het zij u bekend, dat door dezen, die gestorven en wederopgestaan is, vergeving der zonden verkondigd wordt. Ons is bevolen u in den naam van God te zeggen, dat uwe zonden, ofschoon zij menigvuldig en groot zijn, vergeven kunnen worden, en hoe het is geschied dat dit kan, zonder Gods eer te schaden, en hoe gij de vergeving uwer zonden kunt verkrijgen. Ons is opgedragen bekering te prediken tot vergeving der zonden, en de Goddelijke genade, die beide bekering en vergeving der zonden schenkt. De vergeving der zonden is door dezen, dezen Jezus, door Zijne verdienste is zij verkregen, in Zijn naam wordt zij aangeboden, en door Zijne macht wordt zij geschonken, en daarom is het voor u van het grootste belang om bekend met Hem te worden. Wij prediken u de vergeving van zonden, dat is de zaligheid, die wij u brengen, het woord Gods, en daarom behoort gij ons welkom te heten, en ons te beschouwen als uwe vrienden en de brengers van goede tijdingen." Ten tweede. Dat het voor ons doet wat de wet van Mozes niet kon doen. De Joden waren naijverig op de wet, en omdat zij zoenoffers en vredeoffers, en zeer vele reinigingen voorschreef, dachten zij, dat zij er door gerechtvaardigd konden worden voor God. "Neen", zegt Paulus, "het zij u bekend, dat het alleen door Christus is, dat zij, die in Hem geloven, en niemand anders, van alles gerechtvaardigd worden, van al de schuld en smet der zonde, waarvan gij niet kon gerechtvaardigd worden door de wet van Mozes", Acts 13:39. Daarom behoren zij het Evangelie te geloven en aan te nemen, en niet in weerstand hiervan de wet van Mozes aan te hangen, omdat het Evangelie de wet van Mozes niet te niet doet maar haar vervolmaakt. De grote zaak voor de zondaren is: gerechtvaardigd te worden, vrijgesproken te worden van schuld, en als rechtvaardig te worden aangenomen in Gods oog. Zij, die waarlijk gerechtvaardigd zijn, zijn vrijgesproken van alle schuld, want, zo er enigerlei schuld op den zondaar blijft rusten, is hij verloren. Het was onmogelijk, dat een zondaar door de wet van Mozes gerechtvaardigd kon worden, hij kon het niet door zijne zedelijke wet, want wij allen hebben haar overtreden, en overtreden haar nog dagelijks, zodat zij, in stede van ons te rechtvaardigen, ons veroordeelt. Niet door zijne verhelpende wet, want het was niet mogelijk, dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneme, aan Gods beledigde gerechtigheid zou voldoen, en de gewonde consciëntie van den zondaar zou bevredigen. Dit was slechts ene rituele en typische inzetting, zie Hebrews 9:9, Hebrews 10:1.

4. Door Jezus Christus erlangen wij ene volkomene rechtvaardigmaking, want door Hem is ene volkomene verzoening aangebracht voor de zonde. Wij zijn gerechtvaardigd, niet alleen door Hem als onzen Rechter, maar door Hem als onze Gerechtigheid, de Heere, onze Gerechtigheid. Allen, die in Christus geloven, die op Hem steunen en betrouwen, en zich door Hem laten regeren en besturen, zijn door Hem gerechtvaardigd, en niemand anders dan zij. Wat de wet niet voor ons kon doen, dewijl zij door het vlees krachteloos was, dat doet het Evangelie van Christus, en daarom was het dwaasheid, om uit naijver voor de wet van Mozes en de ere dier inzetting, het Evangelie van Christus en de volmaaktere inzetting te wantrouwen.

b. Het zal hun tot grote schade en nadeel zijn indien zij het Evangelie van Christus verwerpen, en zich afwenden van de aanbieding, die hun nu gedaan wordt, Acts 13:40, Acts 13:41. "Ziet dan toe, er wordt u ene schone aanbieding gedaan, neemt u in acht, hoedt u er voor haar te veronachtzamen, of tegen te staan". Zij, aan wie het Evangelie wordt gepredikt, hebben zich wl te onderzoeken ten opzichte van hun gedrag en houding tegenover dit Evangelie, er zich voor te hoeden om bevonden te worden de aangebodene genade te hebben afgewezen. "Ziet toe, dat gij niet alleen niet verstoken zult blijven van de zegeningen en voorrechten, waarvan gesproken wordt in de profeten als komende tot hen, die geloven, maar niet valt onder het oordeel, waarvan gesproken wordt in de profeten, als komende over hen, die volharden in ongeloof, dat over ulieden niet kome hetgeen gezegd is in de profeten". De bedreigingen zijn waarschuwingen: wat ons gezegd wordt, te zullen komen over onboetvaardige zondaren, is bedoeld om ons wakker te schudden, ons op te wekken om toe te zien, dat het niet over ons kome. De profetie, waarnaar verwezen wordt, hebben wij in Habakkuk 1:5, waar de ondergang van het Joodse volk en de verwoesting van hun land door de Chaldeeën voorzegd is als ene ongelooflijke, ongeëvenaarde verwoesting, en het wordt hier toegepast op het verderf, dat over die natie komen zou door de Romeinen wegens hun verwerping van het Evangelie van Christus. De apostel volgt de overzetting der Septuaginta, die voor: "Ziet onder de Heidenen, de lezing geeft: Ziet, gij verachters, omdat dit de tekst meer geschikt maakt voor zijn doel.

Ten eerste. "Ziet toe, dat over u niet kome het oordeel, waarvan gesproken is in de profeten-de schuld van het Evangelie en de aanbiedingen er van te verachten, en de Heidenen te verachten, die er tot deelgenoten van gemaakt zijn. Ziet toe, opdat er tot u niet gezegd worde: "Ziet, gij verachters". Het is het verderf van velen, dat zij den Godsdienst verachten, er op neerzien, als op iets, dat beneden hen is, en waartoe zij niet geneigd zijn zich neer te buigen.

Ten tweede. "Ziet toe, dat over u het oordeel niet kome, waarvan gesproken wordt in de profeten, dat gij u zult verwonderen en verdwijnen, dat is: omkomen, -verwonderlijk omkomen, uw verderf zal verbazingwekkend zijn voor u zelven en voor allen, die u omringen." Zij, die zich niet willen verwonderen en behouden worden, zullen zich verwonderen en omkomen. Zij, die de voorrechten hebben genoten van de kerk, en zich gevleid hebben met den waan, dat die hen zullen behouden, zullen zich verwonderen, als zij dien ijdelen waan vernietigd zullen zien, en dat hun voorrechten hun oordeel slechts des te meer zullen verzwaren. Laten de ongelovige Joden verwachten, dat God in hun dagen een werk zal werken, hetwelk gij niet zult geloven, zo iemand het u verhaalt. Dit kan verstaan worden als ene voorzegging, hetzij:

1. Van hun zonde, dat zij ongelovig zullen zijn, dat, hoewel het grote werk van God, de verlossing der wereld door Christus, hun op de plechtigste wijze verhaald en verkondigd zou worden, zij het toch niet zullen geloven, Isaiah 53:1. Wie heeft onze prediking geloofd? Hoewel het door God gewerkt was, voor wie niets onmogelijk is, en door Hem verhaald werd, die niet liegen kan, zullen zij er toch geen geloof aan slaan. Zij, die de eer en het voorrecht hebben gehad, dat dit werk gewerkt werd in hun dagen, hebben de genade niet gehad om het te geloven. Of: 2. Van hun verderf, de ontbinding van den Joodsen regeringsvorm, het hun ontnemen van het koninkrijk Gods, en het geven er van aan de Heidenen, de verwoesting van hun heilig huis en hun heilige stad, en de verstrooiing van hun volk, was een werk, dat men niet geloofd zou hebben dat het ooit gedaan zou worden, in aanmerking genomen hoe zeer zij de gunstgenoten des hemels zijn. De rampen, die over hen gebracht werden, waren zodanig als nooit over enig ander volk gekomen zijn, Matthew 24:21. Dit werd gezegd van het verderf, dat over hen gebracht werd door de Chaldeeën, en het was waar van het laatste verderf, dat over hen gekomen is. De koningen der aarde zouden het niet geloofd hebben, noch alle de inwoners der wereld, dat de tegenpartij en vijand tot de poorten van Jeruzalem zou ingaan, Lamentations 4:12. Aldus is er ene vreemde straf voor de werkers der ongerechtigheid, Job 31:3 Job 31:1), inzonderheid voor de verachters van Christus.

Verzen 14-41

Handelingen 13:14-41

Perge in Pamfylië was ene plaats, inzonderheid vermaard wegens een tempel, die daar voor de godin Diana opgericht was, maar er wordt ons niets meegedeeld van hetgeen Paulus en Barnabas daar gedaan hebben, er wordt alleen gezegd, dat zij er kwamen, Acts 13:13, en dat zij er van heengingen, Acts 13:14. Maar in de geschiedenis van de reizen der apostelen, wordt, evenals in die van Christus, veel overgeslagen, dat der vermelding waard zou geweest zijn, omdat, indien alles geschreven was geworden, de wereld zelf de geschrevene boeken niet zou bevatten. Maar de volgende plaats, waar wij hen vinden, is een ander Antiochië, gezegd in Pisidië te zijn, om het te onderscheiden van het Antiochië in Syrië, van waar zij uitgezonden waren. Pisidië was ene provincie van Klein Azië, grenzende aan Pamfylië, dit Antiochië was er waarschijnlijk de hoofdstad van. Er woonden daar zeer vele Joden, en aan hen moest het Evangelie het eerst gepredikt worden, en in deze verzen hebben wij de leerrede, die Paulus voor hen heeft uitgesproken. Waarschijnlijk is zij in substantie wat de apostelen in alle plaatsen voor de Joden gepredikt hebben, want om met hen te handelen was het de gepaste manier om hun te tonen, dat het Nieuwe Testament, hetwelk zij hen wensten te doen geloven en aannemen, nauwkeurig overeenstemt met het Oude Testament, dat zij niet slechts geloofden, maar waarvoor zij ijverden. Wij hebben hier:

I. Het binnentreden van Paulus en Barnabas in ene Godsdienstige samenkomst der Joden te Antiochië, Acts 13:14. Hoewel zij kortelings zo veel voorspoed gehad hebben in de bekering van een Romeinsen stadhouder, hebben zij toch, toen zij te Antiochië kwamen, niet naar den voornaamsten overheidspersoon gevraagd, en zijn hem niet het hof gaan maken: neen, zij hebben zich tot de Joden gewend, hetgeen wederom een bewijs is van hun genegenheid voor hen, en hun begeerte naar hun welvaren.

1. Zij namen hun dag der Godsverering waar, den sabbatdag, den Joodsen sabbat.

Den eersten dag der week namen zij waar onder elkaar, als den Christelijken sabbat, maar als zij met de Joden wilden samenkomen, dan moet het op den zevenden dag zijn, dien zij dus bij zulke gelegenheden, vooralsnog, hebben waargenomen. Want door den dood van Christus is de ceremoniële wet wel gestorven, maar het was in de puinhopen van Jeruzalem, dat zij begraven moest worden, en daarom was het, hoewel het zedelijke begrip van het vierde gebod geheel overgebracht was op den Christelijken sabbat, volstrekt niet ongepast om zich bij de Joden te voegen in hun heiliging van den sabbat.

2. Zij vergaderden met hen in hun plaats der Godsverering, in de synagoge. De sabbatdagen moeten geheiligd worden in plechtige samenkomsten, zij zijn voornamelijk ingesteld voor den openbaren eredienst, de sabbatdag is ene heilige samenroeping, en daarom moet er geen dienstwerk op gedaan worden. Paulus en Barnabas waren vreemdelingen, maar overal waar wij komen, moeten wij onderzoek doen naar de getrouwe aanbidders van God en ons met hen verenigen (gelijk deze apostelen hier gedaan hebben) als degenen, die gemeenschap willen onderhouden met alle heiligen. Hoewel zij vreemdelingen waren, werden zij toch toegelaten in de synagoge, en konden zij er neerzitten. Er behoort zorg voor gedragen te worden, dat in plaatsen van openbare Godsverering, plaats is voor vreemdelingen, zelfs voor de armsten, want van hen, van wie wij niets anders weten, weten wij toch dit, dat zij kostelijke zielen hebben en de Christelijke liefde gebiedt ons zorgzame belangstelling voor hen te koesteren. II. Hoe zij uitgenodigd werden om te prediken.

1. De gewone dienst van de synagoge was geëindigd, Acts 13:15. De wet en de profeten waren gelezen, van ieder een gedeelte, dat voor dien dag bestemd was. Als wij bijeen komen om God te aanbidden, dan moeten wij dit doen, niet alleen door gebed en lofzegging, maar ook door het lezen en het horen van het woord Gods, daarmee geven wij Hem de ere Zijns naams, als onzen Heere en Wetgever.

2. Toen dit gedaan was, werd hun door de oversten der synagoge verzocht voor hen te prediken, Acts 13:15. Zij zonden een bode tot hen met deze beleefde boodschap: Mannen, broeders, indien daar enig woord van vertroosting tot het volk in u is, zo spreekt. Het is waarschijnlijk, dat de oversten der synagoge hen hadden ontmoet, en reeds een onderhoud met hen hadden gehad, en zo zij al gene neiging hadden tot het Evangelie, hadden zij ten minste de nieuwsgierigheid om Paulus te horen prediken, en daarom gaven zij hem niet slechts verlof, maar verzochten hem om de gunst een woord der vertroosting tot het volk te spreken. Het blote lezen der Schrift in de openbare bijeenkomsten volstaat niet, de Schrift moet ook verklaard worden, en naar aanleiding der Schrift moeten woorden van vermaning en vertroosting tot het volk worden gesproken. Dit is het uitspreiden van het net en het volk te helpen om te doen wat nodig is om het woord nuttig voor hen te maken- dat is: het op zich zelven toe te passen. Zij, die het opzicht hebben in zulke vergaderingen en er gezag uitoefenen, behoren er voor te zorgen, dat er een woord van vermaning en vertroosting tot het volk worde gesproken, telkenmale als zij samenkomen. Zulk een woord van vermaning van een vreemden leraar, van wie men echter weet, dat hij een oprecht dienaar des Heeren is, kan soms van zeer krachtige uitwerking wezen. Paulus heeft waarschijnlijk dikwijls in de synagoge gepredikt, ook wanneer hij er niet door de oversten der synagogen toe werd uitgenodigd, want hij heeft dikwijls gesproken in veel strijds, 1 Thessalonians 2:2. Maar dezen hier waren edeler en ruimer van hart dan oversten van de synagogen gewoonlijk waren.

III. De rede, die Paulus op verzoek van de oversten der synagoge in de synagoge heeft uitgesproken. Met blijdschap heeft hij gebruik gemaakt van de hem aangebodene gelegenheid, om Christus aan zijne volksgenoten, de Joden, te prediken. Hij heeft hun niet gezegd, dat hij een vreemdeling was, en dat het dus zijn werk niet was, en hij heeft tot zich zelven niet gezegd, dat hij kwaadwilligheid jegens zich kon opwekken door Christus te prediken onder de Joden, neen, hij stond op, als iemand, die bereid en besloten is te spreken, en wenkte met de. hand, om hen te bereiden en op te wekken tot horen. Hij wenkte met de hand, als een redenaar, niet slechts stilte en aandacht begerende, maar pogende ook genegenheid op te wekken, en te tonen, dat hij meende, wat hij ging zeggen. Het kan ook wezen, dat het verzoek tot hen gericht, om een woord van vertroosting te spreken tot het volk, niet naar den zin was van sommigen in de synagoge, die daarom gezind waren zich tegen de oversten te verzetten, en het niet wilden gedogen dat Paulus zou prediken, waardoor enig tumult ontstond, hetwelk Paulus door die handbeweging trachtte tot bedaren te brengen, waarmee hij tevens een bescheiden verzoek tot hen richtte om hem een geduldig en onpartijdig gehoor te verlenen: "Gij Israëlitische mannen, die Joden zijt van geboorte, en gij, die God vreest, die tot den Joodsen Godsdienst bekeerd zijt, hoort toe, schenkt mij uwe aandacht, want ik heb u iets te zeggen, dat uwen eeuwigen vrede raakt, en ik zou wensen het niet te vergeefs tot u te zeggen." Nu is deze voortreffelijke rede hier vermeld, om aan te tonen, dat zij, die het Evangelie predikten aan de Heidenen, dit niet gedaan hebben, voor en aleer zij hun uiterste pogingen hadden aangewend om de Joden te bewegen er het nut en voordeel van te ontvangen, en dat zij volstrekt geen vooroordeel hadden opgevat tegen de Joodse natie, noch enigerlei begeerte hadden, dat zij zouden omkomen, maar wel, dat zij zich zouden bekeren en leven. Alles wordt in deze rede aangeroerd, dat geschikt is, om het verstand der Joden te overtuigen, of hun genegenheid op te wekken, en hen te bewegen Christus als den beloofden Messias aan te nemen.

1. Hij erkent hen als het bevoorrechte volk van God, dat Hij in bijzondere betrekking tot zich heeft doen komen, en waarvoor Hij grote dingen gedaan had. De Joden van de verstrooiing, die in andere landen woonden, waren meer in gevaar om zich met de volken te vermengen, en waren daarom waarschijnlijk ijveriger voor het behoud van hun eigenaardigheid, het bijzondere, dat hen kenmerkte, dan zij, die in hun eigen land woonden, en daarom heeft Paulus ter hunner eer hier goede nota van genomen.

A. Dat de God der gehele aarde op zeer bijzondere wijze de God was van Zijn volk Israël, een God in verbond met hen, en dat Hij hun Zijne gedachten en Zijn wil heeft geopenbaard, zoals aan geen ander volk of natie, zodat zij hierdoor onderscheiden werden van, en geëerd werden boven, al hun naburen, daar zij door bijzondere wetten geregeerd werden, en hun bijzondere beloften gedaan waren.

B. Dat Hij hun vaderen had verkoren om Zijne vrienden te zijn, Abraham is de vriend van God genaamd geworden, om Zijne profeten te zijn, door wie Hij Zijne gedachten openbaarde aan Zijne kerk, en om de bewaarders te zijn van Zijn verbond met de kerk. Hij heeft hen hieraan herinnerd, om hen te doen weten, dat de reden, waarom God hen bevoorrecht heeft, hoewel zij het niet verdienden, was, dat Hij blijven wilde bij Zijne verkiezing van hun vaderen, Deuteronomy 7:7, Deuteronomy 7:8. Zij waren beminden. zuiver en alleen, om der vaderen wil, Romans 11:28.

C. Dat Hij dat volk heeft verhoogd, hen grotelijks heeft geëerd, hen tot een volk gemaakt heeft, hen uit het niet heeft opgeheven, toen zij vreemdelingen waren in het land van Egypte, en er in hen niets was, dat hen in Gods gunst kon aanbevelen. Zij moeten dit gedenken, en er uit afleiden, dat God hun niets verschuldigd was, want het was ex mero motu -vanwege Zijn eigen welbehagen, en niet uit overweging van enigerlei verdienste van hen, dat hun de Goddelijke gunst was geschonken, die Hij daarom ook, naar Zijn welbehagen herroepen kan, en God doet hun geen onrecht, als Hij ten laatste de omtuining wegneemt, van het bijzondere, dat hen van andere volken onderscheidt. Maar zij waren Zijne schuldenaars, en zij zijn gehouden en verplicht om de verdere ontdekkingen, die Hij hun doen zal van Zijn' wil, aan te nemen, en hen, die Hij tot Zijne kerk nog zou toevoegen, toe te laten.

D. Dat Hij hen met een hogen arm uitgeleid heeft uit Egypte, waar zij niet slechts vreemdelingen, maar gevangenen waren, hen had verlost door zeer vele wonderen, wonderen van genade jegens hen, en van oordelen over hun verdrukkers, door tekenen en wonderen, Deuteronomy 4:34, en ten koste van zeer vele levens, al de eerstgeborenen uit Egypte, Farao en zijn heir, in de Rode Zee. Ik heb Egypte gegeven tot uw losgeld, Ik heb mensen in uw plaats gegeven, Isaiah 43:3, Isaiah 43:4.

E. Dat Hij veertig jaren lang hun zeden had verdragen in de woestijn, Acts 13:18. Etropophorsen. Sommigen denken, dat het gelezen moet worden als etrophophorsen Hij heeft hen opgevoed, omdat dit het woord is, dat in de Septuaginta gebruikt wordt voor de vaderlijke zorg, die God heeft gedragen voor Zijn volk, Deuteronomy 1:31. Beide betekenissen kunnen er in opgesloten zijn, want, a. God heeft zeer veel voorziening voor hen getroffen gedurende die veertig jaren in de woestijn: wonderen waren hun dagelijks brood, en bewaarden hen voor den hongerdood, hun heeft niets ontbroken.

b. Hij heeft zeer veel geduld met hen geoefend, zij waren een tergend, murmurerend, ongelovig volk, en toch verdroeg Hij hen, en liet op het gebed van Mozes Zijn toorn menigmaal afwenden. Wij moeten erkennen, dat God, zo vele jaren als wij in deze wereld geleefd hebben, een tedere Vader voor ons is geweest, dat Hij in onze behoeften heeft voorzien, dat Hij ons gevoed heeft van dat wij waren, tot op dezen dag, ons een genadig, vergevend God is geweest, (gelijk Hij het voor Israël was, Nehemiah 9:17). Wij hebben Zijn geduld op de proef gesteld, maar het toch niet uitgeput. Laten de Joden niet al te zeer blijven staan bij hun voorrechten als een bijzonder volk, want zij hebben die voorrechten duizend maal verbeurd.

F. Dat Hij hen in het bezit heeft gesteld van het land Kanan, Acts 13:19. Toen Hij zeven volkeren had uitgeroeid in het land Kanan, die veroordeeld waren om uitgeroeid te worden, ten einde plaats te maken voor hen, heeft Hij hun door het lot het land derzelven uitgedeeld, en er hen in het bezit van gesteld. Dit was ene uitnemende gunst van God aan hen betoond, en hij erkent, dat hun hiermede ene grote eer was aangedaan, die hij niet in het minst wilde verkleinen.

G. Dat Hij hun mannen had verwekt, die bezield door Gods Geest, hen verlost hebben uit de handen van hen, die inbreuk hebben gemaakt op hun rechten, en hen hebben verdrukt, nadat zij in Kanan gevestigd waren, Acts 13:20, Acts 13:21.

a. Hij gaf hun rechters, mannen, bevoegd en bekwaam tot den openbaren dienst, en door een onmiddellijke drang in hun gemoed, er toe geroepen, pro re nata -naar dat de omstandigheid het vereiste. Hoewel zij een weerstrevend volk waren, en nooit in dienstbaarheid zijn gekomen, of zij hadden het over zich gebracht door hun zonde, werd hun toch, op hun gebed, een verlosser verwekt. De critici vinden enige moeilijkheid in het berekenen van deze vier honderd en vijftig jaren. Van de verlossing uit Egypte tot aan David's uitdrijven van de Jebusieten uit de sterkte van Zion, die de uitwerping der Heidense volken voltooide, waren vier honderd en vijftig jaren, en gedurende het meeste van dien tijd waren zij onder richteren. Anderen beschouwen het aldus: De regering van de richteren, van den dood van Jozua tot aan den dood van Eli, duurde juist drie honderd negen en dertig jaren, maar het wordt gezegd te zijn: oos, als het ware, vier honderd en vijftig jaren, omdat de jaren van hun dienstbaarheid aan de onderscheidene natiën, die hen verdrukten, hoewel in werkelijkheid tot de jaren der richteren behorende, toch in de geschiedenis vermeld worden als daarvan onderscheiden. Die allen te zamen maken honderd en elf jaren, telt men die nu op bij de drie honderd negen en dertig, dan komt men tot het juiste getal van vier honderd en vijftig, als zo velen, hoewel niet in werkelijkheid zo velen.

b. Hij regeerde hen door een profeet, Samuël, een man, door God bezield en geleid, om het bestier over hun zaken te hebben.

c. Daarna heeft Hij, op hun verzoek, een koning over hen gesteld, Acts 13:21, Saul, den zoon van Kis. Samuëls regering en de zijne duurden veertig jaren. die ene soort van overgang waren van de theocratie tot de koninklijke regering. d. Eindelijk heeft Hij hun David tot een koning verwekt, Acts 13:22. Nadat God Saul had afgezet wegens zijn wanbestuur, heeft Hij hun David tot een koning verwekt, en een verbond met hem gesloten en met zijn zaad. Toen Hij een koning had afgezet, heeft Hij hen niet als schapen zonder herder laten blijven, maar hun spoedig een anderen koning verwekt, hem opgeheven uit geringen staat, hem hoog opgericht, 2 Samuel 23:1. Hij spreekt van het getuigenis, dat God hem gegeven heeft. Ten eerste. Dat hij door God verkoren werd. Ik heb David, Mijn knecht, gevonden, Psalms 89:21. God zelf had Zijne keuze op hem gevestigd. In vinden ligt zoeken opgesloten, alsof God alle huisgezinnen of geslachten van Israël doorzocht had, om een man te vinden, die geschikt was voor zijn doel, en hij was het. Ten tweede. Dat hij een man was naar Gods hart, hij is een man zoals Ik hem begeer, een man, in wie Gods beeld is ingedrukt, en daarom een man, in wie God een welbehagen heeft. Dit getuigenis werd van hem gegeven eer hij gezalfd was, 1 Samuel 13:14. De Heere heeft zich een' man gezocht naar Zijn hart, zulk een als Hij begeerde te hebben. Ten derde. Hij is een man, die in zijn gedrag en wandel door God geleid wordt, hij zal al Mijn wil doen. Hij zal begeren en er naar streven den wil van God te doen, en hij zal daartoe bekwaam worden gemaakt. Dit alles schijnt aan te tonen, niet slechts de bijzondere gunst van God jegens het volk van Israël (de apostel wil hen zeer gaarne verplichten door dit te erkennen) maar ook de verdere gunsten van een anderen aard, die Hij voor hen bestemde, en die hun nu door de prediking des Evangelies aangeboden werden. Hun bevrijding uit Egypte en hun vestiging in Kanan waren voorbeelden en afschaduwingen der toekomende goederen, de veranderingen in hun regering toonde, dat zij geen ding heeft volmaakt, en dus plaats moest maken voor het geestelijk koninkrijk van den Messias, dat nu opgericht werd, en dat, indien zij het willen erkennen, en er zich aan willen onderwerpen, de heerlijkheid zijn zal van het volk Israël. Daarom behoeven zij volstrekt niet naijverig te zijn op de prediking van het Evangelie, alsof zij ook maar in het minst zou strekken ten nadele van de ware voortreffelijkheid der Joodse kerk.

2. Hij geeft hun een volledig bericht omtrent onzen Heere Jezus, van David overgaande op den Zoon van David, en hij toont aan, dat deze Jezus zijn beloofd Zaad is, Acts 13:23. Van diens zaad, van dezen wortel van Jesse, van dien man naar Gods hart, heeft God Israël, naar de belofte verwekt den Zaligmaker Jezus, die zaligheid draagt in Zijn naam. Hoe welkom moest den Joden de prediking wezen van het Evangelie! hoe behoorden zij het te ontvangen als alle aanneming waardig, als het hun de tijding bracht:

a. Van een Zaligmaker, om hen, evenals de richteren van ouds, die daarom redders, of verlossers genoemd werden, te verlossen uit de handen hunner vijanden, maar deze is een Verlosser, een Zaligmaker, die voor hen zal doen, wat dezen, naar hetgeen blijkt uit de geschiedenis, niet konden doen-nl. hen verlossen of zalig maken van hun zonden, hun grootste, hun ergste vijanden.

b. Een Zaligmaker door God verwekt, die Zijne opdracht heeft van den hemel.

c. Hij is verwekt om Israël een Zaligmaker te zijn, hun in de eerste plaats. Hij was gezonden om hen te zegenen, zo verre was het van het Evangelie om Israël te verwerpen, dat het juist bedoelde hen te vergaderen!

d. Verwekt uit het zaad van David, dat oude, koninklijke geslacht, waarop het volk van Israël zo roemde, en dat toen, tot grote schande van geheel de natie, in vergetelheid was begraven. Het behoorde ene grote voldoening voor hen te zijn, dat God hun dezen hoorn der zaligheid heeft opgericht in het huis van David, Zijn knecht, Luke 1:69.

e. Verwekt naar Zijne belofte, de belofte aan David, Psalms 132:11, de belofte aan de Oud- Testamentische kerk in hare laatste dagen: Ik zal David ene rechtvaardige SPRUITE verwekken, Jeremiah 23:5. Deze belofte was het, tot dewelke de twaalf geslachten verhoopten te komen, Acts 26:7. Waarom bleven zij er dan koel voor, nu het hun gebracht is? Betreffende dezen Jezus nu zegt hij hun:

A. Dat Johannes de Doper Zijn voorloper was, deze merkwaardige man, dien allen erkenden een profeet te zijn. Laten zij niet zeggen, dat de komst van den Messias onverwacht voor hen was, en dat zij daarom te verontschuldigen zijn, zo zij tijd wensen te hebben om te overwegen, of zij Hem al of niet zullen aannemen, want zij zijn genoegzaam gewaarschuwd door Johannes, die voor Zijne aankomst gepredikt had, Acts 13:24. Hij heeft twee dingen gedaan.

Ten eerste. Hij bereidde den weg voor Hem door zijne prediking van den doop der bekering, niet voor enkele uitgelezene discipelen, maar voor al den volke Israël's. Hij wees hen op hun zonden, waarschuwde hen voor den toekomenden toorn. riep hen tot bekering, wekte hen op om vruchten voort te brengen der bekering waardig, en hen, die daartoe bereid waren, verbond hij hiertoe door het plechtige teken des doops, en hierdoor heeft hij den Heere Jezus een toegerust volk bereid, aan hetwelk, nadat het aldus er toe gebracht werd zich zelven te kennen, Zijne genade welkom zal wezen.

Ten tweede. Hij heeft Zijne nadering aangekondigd, Acts 13:25. Als Johannes den loop vervulde, als hij krachtiglijk voortging met zijn werk en er wonderbaarlijk voorspoedig in was, en invloed had verkregen, zei hij tot hen, die zijne prediking hoorden: "Wie meent gijlieden, dat ik ben? Welke denkbeelden koestert gijlieden van m ij, wat zijn uwe verwachtingen van mij? Gij denkt wellicht, dat ik de Messias ben, dien gij verwacht, maar gij dwaalt, ik ben de Christus niet -zie John 1:20 - maar Hij staat aan de deur, zie, Hij komt na mij, die in alle opzichten zo ver boven mij staat, dat ik niet waardig ben gebruikt te worden ook zelfs voor de geringste diensten aan Zijn Persoon, zelfs niet om Hem te helpen Zijne schoenen aan of uit te doen, wie ik niet waardig ben de schoenen Zijner voeten te ontbinden, en gij kunt vermoeden wie dat wezen moet."

B. Dat de oversten en het volk der Joden, die Hem welkom hadden moeten heten, en Zijne gewillige, ijverige, getrouwe onderdanen hadden behoren te wezen, Zijne vervolgers en moordenaars zijn geweest. Als de apostelen Christus prediken als den Zaligmaker, is het zo verre van hen om Zijn smadelijken dood te willen verbergen, of er een sluier over te werpen, dat zij altijd Christus prediken, en dien gekruisigd, ja, en (hoewel dit zeer veel smaadheid toevoegde aan Zijn lijden) gekruisigd door Zijn eigen volk, door hen, die te Jeruzalem wonen, in de heilige stad, de koninklijke stad, en hun oversten, Acts 13:27.

Ten eerste. Hun zonde bestond hierin, dat zij, hoewel gene oorzaak des doods vindende in Hem, geen bewijs hadden, dat Hij ene misdaad begaan had, ja zij hadden zelfs geen schijn van reden om Hem van ene misdaad te verdenken (de rechter, die Hem ondervroeg, verklaarde zelf, nadat hij alles gehoord had wat zij tegen Hem hadden in te brengen, dat hij gene schuld in Hem vond) toch van Pilatus begeerd hebben, dat Hij zou gedood worden, Acts 13:28. En zij hebben op hun eisen tegen Christus met zo veel woede en geweld aangedrongen, dat zij Pilatus dwongen Hem te kruisigen, niet slechts tegen zijn eigen zin en neiging, maar tegen zijn geweten. Zij veroordeelden Hem tot zo groot een dood, hoewel zij Hem niet van de geringste zonde konden overtuigen. Paulus heeft niet, evenals Petrus, zijnen hoorders dit ten laste kunnen leggen, Acts 2:23 :Gij hebt Hem door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood, want dezen, hoewel Joden, waren ver weg, maar hij legt het den Joden te Jeruzalem en den oversten ten laste, om te tonen hoe weinig reden de Joden van de verstrooiing hadden om zo naijverig te zijn op de eer van hun natie, als zij waren, nu zij zulk een last van zonde op zich hadden geladen, en hoe rechtvaardiglijk zij afgesneden hadden kunnen worden van al den zegen, door den Messias aangebracht, zij, die Hem zo hadden mishandeld, en dat zij dit toch niet waren, maar dat niettegenstaande dit alles de prediking van Zijn Evangelie moet beginnen van Jeruzalem.

Ten tweede. De reden hiervan was, dat zij Hem niet gekend hebben, Acts 13:27. Zij wisten niet wie Hij was, noch met welk doel Hij in de wereld was gekomen, want indien zij Hem gekend hadden, zij zouden den Heere der heerlijkheid niet gekruisigd hebben. Christus heeft dit erkend ter verzachting van hun misdaad: Zij weten niet wat zij doen, en dat heeft ook Petrus erkend: Ik weet, dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, Acts 3:17. Het was ook omdat zij de stem niet kenden van de profeten, hoewel zij ze elke sabbatdag hoorden lezen. Zij hebben niet begrepen en er niet aan gedacht, dat het voorzegd was, dat de Messias zou lijden, want anders zouden zij nooit de werktuigen zijn geweest van Zijn lijden. Velen, die de profeten lezen, kennen de stem niet van de profeten, verstaan de betekenis niet van de Schriften. Zij hebben het geklank van het Evangelie in hun oren, maar de betekenis er van niet in hun hoofd, noch den geur er van in hun hart. En daarom kennen de mensen Christus niet, en slaan zij geen acht op Hem, wijl zij de stem der profeten niet kennen, die te voren van Christus getuigd hebben. Ten derde. God bestuurde hen ter vervulling van de profetieën van het Oude-Testament.

Omdat zij de stem niet kenden van de profeten, die hen waarschuwde om Gods Gezalfde niet aan te tasten, vervulden zij ze in Hem te veroordelen, want aldus was er geschreven, dat de Messias, de Vorst uitgeroeid zal worden, maar dat het niet voor Hem zelven zijn zal. Het is mogelijk, dat mensen profetieën der Schrift vervullen, zelfs als zij wetten of voorschriften der Schriften verbreken, inzonderheid in de vervolging der kerk, zoals in de vervolging van Christus. En dit rechtvaardigt de reden, die soms gegeven wordt voor het duistere van de profetieën der Schrift, dat, indien zij te duidelijk en klaarblijkelijk waren, dan zou de vervulling er van voorkomen worden. Zo zegt Paulus hier: Omdat zij Hem niet kenden noch de stemmen der profeten,.. hebben zij ze vervuld waarin ligt opgesloten, dat zij, indien zij ze wl hadden verstaan, ze niet vervuld zouden hebben.

Ten vierde. Alles wat betreffende het lijden van den Messias voorzegd was, was vervuld in Christus, Acts 13:29. Als zij alles volbracht hadden wat van Hem geschreven was, -tot het Hem te drinken geven van edik in Zijn' dorst toe, toen hebben zij vervuld wat van Hem voorzegd was betreffende Zijne begrafenis-namen zij Hem af van het hout en legden Hem in het graf. Hiervan wordt hier nota genomen, als hetgeen waardoor Zijne opstanding des te treffender en heerlijker werd. Christus werd afgezonderd van deze wereld, zoals zij, die begraven worden, niets meer met deze wereld van doen hebben, noch deze wereld met hen. En daarom wordt onze algehele afscheiding van de zonde voorgesteld door ons begraven zijn met Christus. En een goed Christen zal gaarne met Christus levend begraven willen zijn. Zij legden Hem in een graf, en dachten, dat zij Hem nu in wel verzekerde bewaring hadden. C. Dat Hij opgestaan is van de doden, en gene verderfenis heeft gezien. Dat was de grote waarheid, die gepredikt moet worden, want het is de voornaamste grondzuil, waarop geheel het gebouw van het Evangelie rust, daarom blijft hij hier lang bij stilstaan, en toont aan: Ten eerste. Dat Hij wettig en naar den wil van God is opgestaan. Toen Hij om onze schuld in het graf gevangen was, is Hij uit deze gevangenis niet uitgebroken, neen! Hij is er wettelijk uit ontslagen, Acts 13:30. God heeft Hem uit de doden opgewekt. Hij heeft een' engel gezonden om den steen af te wentelen van de deur der gevangenis, heeft den geest in Hem terug doen keren, dien Hij bij Zijn sterven in de handen Zijns Vaders, had overgegeven en Hem levend gemaakt door den Heiligen Geest. Zijne vijanden legden Hem in een graf met het doel, dat Hij daar altijd in zou neerliggen: maar God zei: Neen, en het zou spoedig gezien worden, wiens woord, het Zijne of het hun, stand zou houden.

Ten tweede: Dat er voldoende bewijzen waren van Zijne opstanding, Acts 13:31. Hij is gezien geweest vele dagen lang, in onderscheidene plaatsen, bij verschillende gelegenheden, door hen, die op het innigst met Hem vertrouwd waren, want zij waren met Hem opgekomen van Galilea naar Jeruzalem, zij zijn Zijne voortdurende metgezellen geweest, en zij zijn Zijne getuigen bij het volk. Zij waren verordineerd om dit te zijn, hebben het menigmaal betuigd, en zijn bereid om er van te getuigen, al zouden zij ook deswege moeten sterven. Paulus spreekt er niet van, dat hij zelf Hem gezien heeft (hij maakt hier melding van in 1 Corinthians 15:8) omdat het in een visioen was, dat meer overtuigend was voor hem zelven, dan het wezen kon, als het voor anderen wordt bijgebracht.

Ten derde. Dat de opstanding van Christus de vervulling was van de belofte, gedaan aan de vaderen, het was niet alleen ene ware tijding, maar ene goede tijding: "door u dit te verkondigen, verkondigen wij u grote blijdschap, Acts 13:32, Acts 13:33, ene goede tijding, die u, Joden, zeer bijzonder welkom en welgevallig moet wezen. Zo verre is het van ons, dat wij een blaam op u zouden willen werpen, of u enigerlei onrecht zouden willen aandoen, dat de leer, die wij prediken, zo gij haar slechts goed ontvangt en haar begrijpt, u de grootst mogelijke ere en voldoening brengt, want het is in de opstanding van Christus, dat de belofte, die tot de vaderen geschied is, aan u vervuld is." Hij erkent, dat het de waardigheid is van de Joodse natie, dat harer de beloftenissen zijn, Romans 9:4, dat zij de erfgenamen waren der belofte, daar zij de kinderen waren van de patriarchen, aan wie de beloften het eerst gedaan zijn. De grote belofte van het Oude Testament is die van den Messias, in wie al de geslachten der aarde gezegend zullen worden, en niet slechts het geslacht van Abraham, hoewel het de bijzondere ere was van dat geslacht, dat Hij uit hen verwekt zou worden, maar het zou toch de zegen, de weldaad zijn voor alle geslachten, dat Hij hun verwekt zal worden. God heeft Jezus opgewekt en Hem verhoogd, Hem wederom opgewekt, zoals wij dit lezen, in de betekenis van: opgewekt van de doden. Wij kunnen beide betekenissen aannemen. God heeft Jezus opgewekt, of verwekt, om een Profeet te zijn, bij Zijn' doop, om een Priester te zijn om verzoening te doen, bij Zijn dood, en om een Koning te zijn om te heersen over allen, bij Zijne hemelvaart. En Zijne opwekking van Hem van de doden was de bevestiging en bekrachtiging van al deze ambten, en het bewijs, dat Hij er door God in gesteld was. Dit is de vervulling van de beloften, gedaan aan de vaderen, de belofte van den Messias te zenden, en van al deze weldaden en zegeningen, die met Hem en door Hem verkregen zijn. "Deze is het, die komen zou, en in Hem hebt gij alles wat God beloofd heeft in den Messias, hoewel niet alles, wat gij u zelven hebt beloofd." Paulus rekent zich met de Joden, aan wie de belofte vervuld was,.aan ons, hun kinderen. Indien nu zij, die het Evangelie predikten, hun deze blijde boodschap verkondigden, dan behoorden zij, in plaats van op hen te zien als op de vijanden hunner natie, hen te ontvangen als hun beste vrienden, en hun leer van harte aan te nemen, want, indien zij zoveel prijs stelden op de belofte, en zich zelven, naar die belofte, zo hoog schatten, hoeveel te meer moesten zij dan niet prijs stellen op de vervulling. En de prediking van het Evangelie aan de Heidenen, dat zulk ene grief was voor de Joden, was er zover af van inbreuk te maken op de belofte aan hen gedaan, dat de belofte zelf, dat al de geslachten der aarde in den Messias gezegend zouden worden, op gene andere wijze vervuld kon worden.

Ten vierde. Dat in de opstanding van Christus het grote bewijs was gelegen, dat Hij de Zoon van God is, en dat er door bevestigd wordt wat in den tweeden psalm geschreven is, (zo oud is de orde, waarin de psalmen nu nog geplaatst zijn,) Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Dat de opstanding van Christus bestemd was om dit bewijzen, blijkt duidelijk uit hetgeen de apostel zegt, Romans 1:4 :Hij is krachtelijk bewezen te zijn de Zoon van God door de opstanding van de doden. Toen Hij het eerst uit afzondering en onbekendheid te voorschijn trad, heeft God door ene stem van den hemel nopens Hem verklaard: Deze is Mijn geliefde Zoon, Matthew 3:17, hetgeen ene duidelijke verwijzing is naar die verklaring in den tweeden psalm: Gij zijt Mijn Zoon. Een overvloed van waarheid is neergelegd in deze woorden, dat deze Jezus van voor de grondlegging der wereld gegenereerd was door den Vader, het afschijnsel was Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid, zoals de zoon het is van den vader, dat Hij de Logos was, de eeuwige Gedachte van den eeuwigen Geest, of het eeuwige Verstand, dat Hij door de kracht van den Heiligen Geest ontvangen is in den schoot der maagd, want ook in dat opzicht, is dat Heilige Gods Zoon genaamd, Luke 1:35, dat Hij Gods Agent was in de schepping en de regering der wereld, en in haar te verlossen en met Hem te verzoenen, en getrouw was als de Zoon over Zijn eigen huis, en als zodanig Erfgenaam van alles was. Dit alles nu, dat verkondigd werd bij Christus' doop, en daarna bij Zijne verheerlijking op den berg, is onloochenbaar bewezen door Zijne opstanding. Het raadsbesluit zo lang te voren bekend gemaakt, was toen bevestigd, en de reden, waarom het onmogelijk was, dat Hij door de banden des doods gehouden kon worden, was, omdat Hij de Zoon van God is, en bijgevolg leven had in zich zelven, dat Hij niet kon afleggen, dan met de bedoeling het wederom te nemen. Als er van Zijne eeuwige generatie gesproken wordt, is het niet onjuist te zeggen: Heden heb Ik U gegenereerd, want van eeuwigheid tot eeuwigheid is bij God, als het ware, een en dezelfde eeuwige dag. Maar het kan ook, in ondergeschikten zin, toegepast worden op Zijne opstanding: "Heden heb Ik doen blijken, dat Ik U gegenereerd heb, en heden heb Ik allen gegenereerd, die U gegeven zijn", want er is gezegd, 1 Peter 1:3, dat de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, als onzen God en Vader, ons heeft wedergeboren, tot ene levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Ten vijfde. Dat Zijn opgewekt worden ten derden dage, zodat Hij geen verderf heeft gezien, en tot een hemels leven, zodat Hij niet meer terugkeerde tot verderfelijkheid, tot den toestand der doden, zoals anderen, die tot het leven waren teruggeroepen, nog verder bevestigt, dat Hij de beloofde Messias is.

1. Hij is opgestaan, om niet meer te sterven, aldus is het uitgedrukt in Romans 6:9. En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, alzo dat Hij niet meer tot verderving zal keren, dat is: tot het graf, dat verderf genoemd wordt, Job 17:14 Job 17:1). Lazarus is uit het graf gekomen met zijne grafklederen aan, omdat hij ze weer nodig zal hebben, maar wijl Christus ze niet meer nodig zal hebben, heeft Hij ze achter gelaten. Nu was dit de vervulling der Schrift, Isaiah 55:3. Ik zal u geven de gewisse weldadigheden David's, ta hosia Dabid ta pista -de heilige dingen van David, de getrouwe dingen, want in de belofte, gedaan aan David, en in hem aan Christus, wordt grote nadruk gelegd op de getrouwheid Gods, Psalms 89:2, Psalms 89:3, Psalms 89:6, Psalms 89:25, Psalms 89:34, en op den eed Gods, dien Hij gezworen heeft bij Zijne heiligheid, Acts 13:36. Dit nu maakt ze inderdaad tot gewisse weldadigheden, dat Hij, aan wie de uitdeling er van is toevertrouwd, opgestaan is uit de doden, om niet meer te sterven, zodat Hij eeuwig leeft om Zijn wil te zien volvoeren, en de zegeningen, die Hij voor ons verkregen heeft, ons te zien geschonken. Indien Christus gestorven, en niet opgestaan was, of indien Hij was opgestaan om wederom te sterven, dan zouden wij die gewisse weldadigheden niet hebben verkregen, of wij zouden er ten minste niet zeker van zijn geweest.

2. Hij. is zo spoedig na Zijn dood weer opgestaan, opdat Zijn lichaam gene verderving zou zien, want het is niet voor den derden dag, dat het lichaam begint te veranderen. Dit nu was beloofd aan David, het was een der gewisse weldadigheden David's, want het is tot hem gezegd in Psalms 16:10. Gij zult Uwen heilige niet overgeven om verderving te zien, Acts 13:35. God had aan David beloofd, dat Hij uit zijn zaad den Messias zou verwekken, die dus Mens zou wezen, maar dat Hij niet als andere mensen verderving zou zien. Die belofte kon niet in David vervuld worden, maar zag op Christus. Zij kon niet vervuld worden in David zelven, Acts 13:36, want David, als hij in zijn tijd den raad Gods gediend had, is door den wil van God , die hem had opgeheven tot hetgeen hij was, ontslapen, en is bij zijne vaderen gelegd, en heeft wl verderving gezien. Hier hebben wij een kort bericht van het leven, den dood en de begrafenis van den patriarch David, en zijn blijven onder de macht des doods.

a. Zijn leven, hij heeft door den wil Gods zijn eigen geslacht gediend eer hij ontslapen is. David was een nuttig, goed man, hij heeft door den wil Gods goed gedaan in de wereld, hij heeft zich Gods geboden ten regel gesteld, hij heeft zijn eigen geslacht gediend, zo, of op zulk ene wijze, dat hij er God in diende, hij heeft de mensen zo gediend en behaagd, dat alles, zoals de koning gedaan had, goed was in de ogen des gansen volks, 2 Samuel 3:36, terwijl hij toch de getrouwe dienstknecht Gods bleef, zie Galatians 1:10. Hij diende het goede der mensen, maar niet den wil der mensen. Of wel: door den wil van Gods voorzienigheid, die het aldus verordineerd had, hem geroepen en bekwaam gemaakt had tot een openbaar ambt, heeft hij zijn eigen geslacht gediend, want ieder schepsel is datgene voor ons hetwelk door God daartoe gemaakt wordt. David was een grote zegen voor den tijd, waarin hij leefde, hij was de dienaar van zijn geslacht, of tijd, velen zijn de vloek, de plaag en de last van hun geslacht en tijd. Zelfs zij, die zích in onaanzienlijker kring en omstandigheden bevinden, moeten bedenken, dat zij moeten leven om hun geslacht te dienen, en zij, die goed willen doen in de wereld, moeten zich allen dienstbaar maken, 1 Corinthians 9:19. Wij zijn niet voor ons zelven geboren, maar zijn leden ener gemeenschap, welke wij ons moeten beijveren te dienen. Maar hier is het verschil tussen David en Christus: David moest alleen zijn eigen geslacht dienen, het geslacht, in het midden waarvan hij leefde, en daarom is hij, na gedaan te hebben wat hij te doen had, en geschreven te hebben, wat hij te schrijven had, gestorven, en in het graf gebleven. Maar Christus moest (niet zoals David door zijne geschriften, of in de geschiedenis vermelde woorden alleen, maar door zijne persoonlijke werking) alle geslachten dienen, Hij moet eeuwig leven om over het huis Jakobs te heersen, niet zoals David, gedurende veertig jaren, maar door alle tijden, zolang de zon en de maan zullen zijn, Psalms 89:37, Psalms 89:38. Zijn troon moet wezen als de dagen der hemelen, Psalms 89:30, en alle geslachten moeten in Hem. gezegend worden, Psalms 72:17.

b. Zijn dood: hij is ontslapen. De dood is een slaap, ene kalme rust voor hen, die, terwijl zij leefden, gearbeid hebben in den dienst van God en hun geslacht. Merk op: hij is niet ontslapen voor hij zijn geslacht had gediend, voor hij het werk gedaan had, waarvoor God hem had verwekt. Aan Gods dienstknechten is hun werk aangewezen, en wanneer zij het volbracht hebben, als een dagloner zijn dagwerk, dan, en niet eerder, worden zij geroepen, om in te gaan tot hun rust. Gods getuigen sterven nooit voor zij hun getuigenis voleindigd hebben, en dan zal de slaap, de rust, des arbeiders zoet zijn. Aan David was het niet vergund den tempel te bouwen, toen hij er dus de toebereidselen voor gemaakt had, hetgeen de voor hem bestemde dienst was, ontsliep hij, en heeft het werk voor Salomo gelaten.

c. Zijne begrafenis: hij is bij zijne vaderen gelegd. Hoewel hij in de stad David's begraven werd, 1 Kings 2:10, en niet in het graf van Jesse, zijn vader, te Bethlehem, kan hij toch gezegd worden bij zijne vaderen gelegd te zijn, want het graf, in het algemeen, is de woonstede onzer vaderen, van hen, die ons voor zijn gegaan, Psalms 49:20. d. Zijn blijven in het graf, hij heeft wl verderving gezien. Wij zijn er zeker van, dat hij niet weer opgestaan is, hier legt Petrus den nadruk op, als hij vrijuit spreekt van den patriarch David, Acts 2:29. Hij is beide gestorven en begraven, en zijn graf is onder ons tot op dezen dag. Hij heeft verderving gezien, en daarom kon deze belofte niet in hem vervuld zijn.

3. Na hun dit bericht van den Heere Jezus gegeven te hebben, komt hij nu tot de toepassing er van.

A. Om de aandacht zijner hoorders op te wekken, zegt hij hun in het midden zijner rede, dat hun dit alles aangaat, dat het hun belangen raakt, Acts 13:26. "Tot u is het woord dezer zaligheid gezonden, tot u het eerst. Indien gij door uw ongeloof het tot een woord van verwerping voor u maakt, dan hebt gij dit u zelven te wijten, maar het is u gezonden als een woord der zaligheid, zo het dit niet voor u is, dan is dit uwe eigene schuld." Laten zij niet, op gemelijke wijze redenerende, zeggen, dat het, wijl het tot de Heidenen was gezonden, die gene gemeenschap met hen hebben, dus niet tot hen was gezonden, want het was in de eerste plaats tot hen gezonden. "Tot u, mannen broeders, is dit gezonden, en niet tot de engelen, die gezondigd hebben. Tot u, levende mensen, en niet tot de gemeente der doden en verdoemden, wier dag van genade voorbij is." Daarom spreekt hij met tederheid en eerbied tot hen: gij, mannen, broeders. En zo behoren wij te zien op allen, die met ons op den weg zijn om tot de grote zaligheid te komen, daar ook hun het woord der zaligheid gezonden is. Zij, aan wie hij met de volmacht des hemels het woord der zaligheid brengt, zijn:

a. De geboren Joden, Hebreeërs uit de Hebreeën, zoals Paulus zelf er een was, kinderen van het geslacht Abrahams, hoewel een ontaard geslacht, is u toch dit woord der zaligheid gezonden, ja, daarom is het u gezonden, om u zalig te maken van uwe zonden." Het is een voorrecht om van een goed geslacht te zijn, want hoewel de zaligheid niet altijd de kinderen van Godvruchtige ouders volgt, het woord der zaligheid doet dit wl, Abraham zal zijnen kinderen en zijnen huize na hem bevelen.

b. De Jodengenoten, Heidenen van geboorte, die in zekere mate den Joodsen Godsdienst hadden aangenomen: "en wie onder u God vrezen. Gij, die een besef hebt van den natuurlijken Godsdienst, en u aan de wetten daarvan hebt onderworpen, en er de vertroosting van hebt, tot u is het woord dezer zaligheid gezonden. Gij behoeft de nadere ontdekkingen en leidingen van den geopenbaarden Godsdienst, gij zijt er voor bereid, en zult ze welkom heten, en daarom zult gij voorzeker welkom zijn, om er de voorrechten en weldaden van te ontvangen."

B. In het slot zijner rede, past hij hetgeen hij betreffende Christus had gezegd, toe op zijne hoorders. Hij had hun ene lange geschiedenis verhaald van dezen Jezus, nu zullen zij wellicht met de vraag komen: Wat gaat ons dit alles aan? En hij zegt hun duidelijk, dat het hun zeer bepaald aangaat. a. Het zal hun tot onuitsprekelijk voordeel wezen, zo zij Jezus Christus aannemen, en dit woord der zaligheid geloven. Het zal hun tot hulpe wezen in hetgeen, waarin hun grootste gevaar is gelegen, want het zal hen bevrijden van de schuld der zonde. "Zo zij u dan bekend, mannen broeders, wij zijn gemachtigd het u te verkondigen, en gij wordt geroepen om er op te letten." Hij is niet opgestaan om voor hen te prediken, maar om tot hen te prediken, dat is: zijne prediking tot hen te richten, en dat wel niet zonder hoop van ingang bij hen te vinden, want zij zijn mannen, mensen, redelijke schepselen, die in staat zijn om rede te horen en te verstaan, zij zijn broeders, tot wie gesproken wordt door mannen zoals zij zelven zijn, niet slechts van dezelfde natuur, maar van dezelfde natie. Het is goed en gepast, dat de predikers van het Evangelie hun hoorders broeders noemen, als gemeenzaam tot hen sprekende, en met ene liefdevolle belangstelling in hun welzijn, en als gelijkelijk met hen belang hebbende in het Evangelie, dat zij prediken. Laten allen, die het Evangelie van Christus horen, deze twee dingen weten: Ten eerste. Dat het ene acte van kwijtschelding is van den Koning der koningen aan de kinderen der mensen, die voor Zijn rechterstoel staan, beschuldigd van verraad tegen Zijne kroon en waardigheid, en het is om de bemiddeling van Christus tussen God en den mens, dat deze acte van vergiffenis is uitgevaardigd en bekend gemaakt, Acts 13:38. "Het zij u bekend, dat door dezen, die gestorven en wederopgestaan is, vergeving der zonden verkondigd wordt. Ons is bevolen u in den naam van God te zeggen, dat uwe zonden, ofschoon zij menigvuldig en groot zijn, vergeven kunnen worden, en hoe het is geschied dat dit kan, zonder Gods eer te schaden, en hoe gij de vergeving uwer zonden kunt verkrijgen. Ons is opgedragen bekering te prediken tot vergeving der zonden, en de Goddelijke genade, die beide bekering en vergeving der zonden schenkt. De vergeving der zonden is door dezen, dezen Jezus, door Zijne verdienste is zij verkregen, in Zijn naam wordt zij aangeboden, en door Zijne macht wordt zij geschonken, en daarom is het voor u van het grootste belang om bekend met Hem te worden. Wij prediken u de vergeving van zonden, dat is de zaligheid, die wij u brengen, het woord Gods, en daarom behoort gij ons welkom te heten, en ons te beschouwen als uwe vrienden en de brengers van goede tijdingen." Ten tweede. Dat het voor ons doet wat de wet van Mozes niet kon doen. De Joden waren naijverig op de wet, en omdat zij zoenoffers en vredeoffers, en zeer vele reinigingen voorschreef, dachten zij, dat zij er door gerechtvaardigd konden worden voor God. "Neen", zegt Paulus, "het zij u bekend, dat het alleen door Christus is, dat zij, die in Hem geloven, en niemand anders, van alles gerechtvaardigd worden, van al de schuld en smet der zonde, waarvan gij niet kon gerechtvaardigd worden door de wet van Mozes", Acts 13:39. Daarom behoren zij het Evangelie te geloven en aan te nemen, en niet in weerstand hiervan de wet van Mozes aan te hangen, omdat het Evangelie de wet van Mozes niet te niet doet maar haar vervolmaakt. De grote zaak voor de zondaren is: gerechtvaardigd te worden, vrijgesproken te worden van schuld, en als rechtvaardig te worden aangenomen in Gods oog. Zij, die waarlijk gerechtvaardigd zijn, zijn vrijgesproken van alle schuld, want, zo er enigerlei schuld op den zondaar blijft rusten, is hij verloren. Het was onmogelijk, dat een zondaar door de wet van Mozes gerechtvaardigd kon worden, hij kon het niet door zijne zedelijke wet, want wij allen hebben haar overtreden, en overtreden haar nog dagelijks, zodat zij, in stede van ons te rechtvaardigen, ons veroordeelt. Niet door zijne verhelpende wet, want het was niet mogelijk, dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneme, aan Gods beledigde gerechtigheid zou voldoen, en de gewonde consciëntie van den zondaar zou bevredigen. Dit was slechts ene rituele en typische inzetting, zie Hebrews 9:9, Hebrews 10:1.

4. Door Jezus Christus erlangen wij ene volkomene rechtvaardigmaking, want door Hem is ene volkomene verzoening aangebracht voor de zonde. Wij zijn gerechtvaardigd, niet alleen door Hem als onzen Rechter, maar door Hem als onze Gerechtigheid, de Heere, onze Gerechtigheid. Allen, die in Christus geloven, die op Hem steunen en betrouwen, en zich door Hem laten regeren en besturen, zijn door Hem gerechtvaardigd, en niemand anders dan zij. Wat de wet niet voor ons kon doen, dewijl zij door het vlees krachteloos was, dat doet het Evangelie van Christus, en daarom was het dwaasheid, om uit naijver voor de wet van Mozes en de ere dier inzetting, het Evangelie van Christus en de volmaaktere inzetting te wantrouwen.

b. Het zal hun tot grote schade en nadeel zijn indien zij het Evangelie van Christus verwerpen, en zich afwenden van de aanbieding, die hun nu gedaan wordt, Acts 13:40, Acts 13:41. "Ziet dan toe, er wordt u ene schone aanbieding gedaan, neemt u in acht, hoedt u er voor haar te veronachtzamen, of tegen te staan". Zij, aan wie het Evangelie wordt gepredikt, hebben zich wl te onderzoeken ten opzichte van hun gedrag en houding tegenover dit Evangelie, er zich voor te hoeden om bevonden te worden de aangebodene genade te hebben afgewezen. "Ziet toe, dat gij niet alleen niet verstoken zult blijven van de zegeningen en voorrechten, waarvan gesproken wordt in de profeten als komende tot hen, die geloven, maar niet valt onder het oordeel, waarvan gesproken wordt in de profeten, als komende over hen, die volharden in ongeloof, dat over ulieden niet kome hetgeen gezegd is in de profeten". De bedreigingen zijn waarschuwingen: wat ons gezegd wordt, te zullen komen over onboetvaardige zondaren, is bedoeld om ons wakker te schudden, ons op te wekken om toe te zien, dat het niet over ons kome. De profetie, waarnaar verwezen wordt, hebben wij in Habakkuk 1:5, waar de ondergang van het Joodse volk en de verwoesting van hun land door de Chaldeeën voorzegd is als ene ongelooflijke, ongeëvenaarde verwoesting, en het wordt hier toegepast op het verderf, dat over die natie komen zou door de Romeinen wegens hun verwerping van het Evangelie van Christus. De apostel volgt de overzetting der Septuaginta, die voor: "Ziet onder de Heidenen, de lezing geeft: Ziet, gij verachters, omdat dit de tekst meer geschikt maakt voor zijn doel.

Ten eerste. "Ziet toe, dat over u niet kome het oordeel, waarvan gesproken is in de profeten-de schuld van het Evangelie en de aanbiedingen er van te verachten, en de Heidenen te verachten, die er tot deelgenoten van gemaakt zijn. Ziet toe, opdat er tot u niet gezegd worde: "Ziet, gij verachters". Het is het verderf van velen, dat zij den Godsdienst verachten, er op neerzien, als op iets, dat beneden hen is, en waartoe zij niet geneigd zijn zich neer te buigen.

Ten tweede. "Ziet toe, dat over u het oordeel niet kome, waarvan gesproken wordt in de profeten, dat gij u zult verwonderen en verdwijnen, dat is: omkomen, -verwonderlijk omkomen, uw verderf zal verbazingwekkend zijn voor u zelven en voor allen, die u omringen." Zij, die zich niet willen verwonderen en behouden worden, zullen zich verwonderen en omkomen. Zij, die de voorrechten hebben genoten van de kerk, en zich gevleid hebben met den waan, dat die hen zullen behouden, zullen zich verwonderen, als zij dien ijdelen waan vernietigd zullen zien, en dat hun voorrechten hun oordeel slechts des te meer zullen verzwaren. Laten de ongelovige Joden verwachten, dat God in hun dagen een werk zal werken, hetwelk gij niet zult geloven, zo iemand het u verhaalt. Dit kan verstaan worden als ene voorzegging, hetzij:

1. Van hun zonde, dat zij ongelovig zullen zijn, dat, hoewel het grote werk van God, de verlossing der wereld door Christus, hun op de plechtigste wijze verhaald en verkondigd zou worden, zij het toch niet zullen geloven, Isaiah 53:1. Wie heeft onze prediking geloofd? Hoewel het door God gewerkt was, voor wie niets onmogelijk is, en door Hem verhaald werd, die niet liegen kan, zullen zij er toch geen geloof aan slaan. Zij, die de eer en het voorrecht hebben gehad, dat dit werk gewerkt werd in hun dagen, hebben de genade niet gehad om het te geloven. Of: 2. Van hun verderf, de ontbinding van den Joodsen regeringsvorm, het hun ontnemen van het koninkrijk Gods, en het geven er van aan de Heidenen, de verwoesting van hun heilig huis en hun heilige stad, en de verstrooiing van hun volk, was een werk, dat men niet geloofd zou hebben dat het ooit gedaan zou worden, in aanmerking genomen hoe zeer zij de gunstgenoten des hemels zijn. De rampen, die over hen gebracht werden, waren zodanig als nooit over enig ander volk gekomen zijn, Matthew 24:21. Dit werd gezegd van het verderf, dat over hen gebracht werd door de Chaldeeën, en het was waar van het laatste verderf, dat over hen gekomen is. De koningen der aarde zouden het niet geloofd hebben, noch alle de inwoners der wereld, dat de tegenpartij en vijand tot de poorten van Jeruzalem zou ingaan, Lamentations 4:12. Aldus is er ene vreemde straf voor de werkers der ongerechtigheid, Job 31:3 Job 31:1), inzonderheid voor de verachters van Christus.

Verzen 42-52

Handelingen 13:42-52

Het doel van deze geschiedenis zijnde om de apostelen, en inzonderheid Paulus, te rechtvaardigen (gelijk hij het zelf uitvoerig gedaan heeft in Romans 11:1) tegenover den blaam, door de Joden op hem geworpen, wegens zijn prediken van het Evangelie aan de Heidenen, wordt er hier op gewezen, dat zij met alle voorzichtigheid hierin te werk zijn gegaan, en na ernstig overleg, waarvan wij hier een voorbeeld hebben.

I. Sommigen van de Joden waren zo zeer in toorn ontstoken tegen de prediking van het Evangelie, niet aan de Heidenen, maar aan hen zelven, dat zij het niet konden dragen het te horen, maar uitgingen uit de synagoge, terwijl Paulus nog predikte, Acts 13:42, in minachting van hem en van zijne leer, en tot beroering van de gemeente. Waarschijnlijk fluisterden zij onder elkaar, om elkaar hier toe aan te sporen. Dit nu toonde:

1. Openbaar ongeloof, een even duidelijke belijdenis van ongeloof, als het komen om het Evangelie te horen het is van geloof. Aldus hebben zij openlijk hun minachting te kennen gegeven van Christus en Zijne leer en Zijne wet.

Zij schaamden zich niet en wisten ook niet van schaamrood te maken, en aldus poogden zij vooroordelen in te blazen in het gemoed van anderen tegen het Evangelie, zij gingen uit om ook anderen op hun verderfelijke wegen te trekken.

2. Een hardnekkig ongeloof. Zij gingen uit de synagoge, niet slechts om te tonen, dat zij het Evangelie niet geloofden, maar omdat zij besloten waren het niet te willen geloven, en daarom buiten het gehoor gingen van hetgeen de strekking had hen te overtuigen. Zij stopten hun oren, zoals de dove adder. Rechtvaardiglijk werd hun dus het Evangelie ontnomen, nadat zij zelven er zich aan hadden onttrokken, zij hebben zich zelven uitgeworpen uit de kerk, eer zij er uitgeworpen werden, Want het is voorzeker waar, nooit verlaat God de mensen, voor en aleer zij Hem verlaten hebben.

II. De Heidenen waren even gewillig het Evangelie te horen, als deze ruwe en kwalijk gezinde Joden waren, om buiten het gehoor er van te komen. Zij baden, dat deze woorden, of woorden van dezelfde strekking, tegen den naasten sabbat hun gesproken zouden worden, in de week er tussen in, zoals sommigen het verstaan, op den tweeden en vijfden dag van de week, die in sommige synagogen hun leesdagen waren. Maar uit Acts 13:44 blijkt dat het de volgende sabbatdag was, waarop zij samen zijn gekomen. Zij baden:

1. Dat hun dezelfde aanbieding gedaan mocht worden, die aan de Joden gedaan was. In zijne leerrede had Paulus het woord der zaligheid gebracht aan de Joden en Jodengenoten, maar hij had toen niet van de Heidenen gesproken, en daarom baden zij, dat hun vergeving van zonden door Christus gepredikt mocht worden, zoals zij den Joden gepredikt was. Wat de Joden versmaadden, daar hebben zij naar verlangd. Dit rechtvaardigt Paulus in zijn prediken tot hen, nl. dat hij er toe uitgenodigd was, zoals Petrus er door Cornelius toe uitgenodigd was. Wie zou kunnen weigeren het brood des levens te prediken tot hen, die er zo ernstig en dringend om vroegen, en datgene aan de armen te geven aan de deur, wat de kinderen aan tafel onder hun voeten wierpen? 2. Dat hun hetzelfde onderricht gegeven mocht worden. Zij hadden de leer van Christus gehoord, maar hebben haar op het eerste horen niet begrepen, en zij konden zich ook alles wat zij gehoord hadden niet herinneren, en daarom baden zij, dat het hun nogmaals gepredikt mocht worden. Het is goed, dat het woord van Christus ons herhaald wordt. Wat wij gehoord hebben, moeten wij begeren nogmaals te horen, opdat het diep wortel in ons schiete, en de nagel, die ingeslagen is, vast omklemd worde, als een nagel in ene vaste plaats. Dezelfde dingen te horen moet ons niet verdrietig zijn, omdat het veilig is, Philippians 3:1. Het verzwaart de boze gezindheid der Joden, dat de Heidenen begeerden dikwijls te horen, wat zij-de Joden-niet eenmaal wilden horen, en het looft de goede gezindheid der Heidenen, dat zij het slechte voorbeeld, door de Joden hun gesteld, niet gevolgd hebben.

III. Er waren sommigen, ja velen onder de Joden en de Jodengenoten, op wie de prediking van het Evangelie ene goede uitwerking had. Zij, die de zaak van der Joden verwerping van het Evangelie nog zwaarder voorstelden, riepen, zoals gewoonlijk in dergelijke gevallen: "Zo is dan nu al het volk Gods verstoten, afgesneden!" "Neen," zegt Paulus, "dat is niet zo, want zeer vele Joden hebben Christus aangenomen, hij zelf was een hunner, Romans 11:1. Zo was het ook hier: Velen van de Joden en van de Godsdienstige Jodengenoten volgden Paulus en Barnabas, en ontvingen nog verder onderricht en bemoediging van hen.

1. Zij onderwierpen zich aan de genade Gods, en werden toegelaten tot het voordeel en de vertroosting er van, dit ligt opgesloten in de vermaning, die zij ontvingen om er bij te blijven. Zij volgden Paulus en Barnabas, zij werden hun discipelen, of liever de discipelen van Christus, wiens agenten zij waren. Zij, die zich bij Christus voegen, zullen zich voegen bij zijne dienstknechten, en hen volgen. En hoewel Paulus en Barnabas tot de Heidenen gezonden waren, hebben zij toch diegenen uit de Joden welkom geheten, die gewillig waren om zich door hen te laten onderwijzen, zo van harte hebben zij het goede gewenst voor al de Joden en hun vrienden.

2. Zij werden vermaand en aangemoedigd om hierin te volharden. Paulus en Barnabas spraken tot hen met alle vrijmoedigheid en in alle vriendschap, vermaanden hen te blijven bij de genade Gods, vast te houden hetgeen zij hadden ontvangen, te volharden in hun geloof aan het Evangelie der genade, en hun gebruik maken van de middelen der genade. En aan hen, die er aldus in volharden, zal de genade Gods ook nooit ontbreken.

IV. Op den volgenden sabbatdag werd de prediking door ene talrijke en belangstellende schare bijgewoond, Acts 13:44. Bijna de gehele stad (waarvan het merendeel der inwoners Heidenen waren) kwam te zamen om het woord Gods te horen.

1. Paulus en Barnabas zullen waarschijnlijk op de weekdagen niet werkeloos gebleven zijn, maar alle gelegenheden hebben aangegrepen (gelijk, naar sommigen denken, de Heidenen het wensten,) om hen met Christus bekend te maken. en grote verwachtingen van Hem te doen koesteren. Zij hebben het Evangelie gediend in bijzondere gesprekken, zowel als in hun openbare redevoeringen. De wijsheid roept in het voorste van het gewoel, aan de deuren der poorten, zowel als in de synagogen, Proverbs 1:20, Proverbs 1:21.

2. Dit bracht een groten samenloop van mensen naar de synagoge op den sabbatdag. Sommigen kwamen uit nieuwsgierigheid, daar de zaak nieuw was, anderen kwamen, omdat zij verlangden te zien wat de Joden doen zouden, als hun het Evangelie voor de tweede maal wordt aangeboden, en velen kwamen, die iets van het woord Gods hadden gehoord, en meer verlangden te horen, en het te horen, niet als het woord van mensen, maar als het woord van God, door hetwelk wij geregeerd en geoordeeld moeten worden. Dit nu heeft Paulus gerechtvaardigd in zijn prediken tot de Heidenen, dat hij bij hen het meest moedgevende gehoor vond. D r waren de velden wit om te oogsten, waarom zou hij er dan de sikkel niet in zenden?

V. Hierover werden de Joden in heftigen toorn ontstoken, niet alleen wilden zij zelven het Evangelie niet ontvangen, maar zij waren heftig verontwaardigd op hen, die het gingen horen, Acts 13:45. De Joden, de scharen ziende, en bedenkende welk ene aanmoediging dit was voor Paulus om voort te gaan met zijn werk, als hij zag hoe deze lieden kwamen, gevlogen als duiven tot hare vensters, en hoe waarschijnlijk het was, dat er op sommigen van die grote menigte gewerkt zou worden, ja dat de meesten van hen Christus zullen omhelzen-werden zij met nijdigheid vervuld.

1. Zij misgunden den apostelen den invloed, dien zij hadden op het volk. Zij werden verontrust en geërgerd, toen zij zagen, hoe de synagoge gevuld werd, als de apostelen er gingen prediken. Het was dezelfde geest, die in de Farizeeën werkte ten opzichte van Christus, als zij zagen, dat de gehele wereld Hem naliep, barstte hun het hart. Toen het koninkrijk der hemelen geopend werd, wilden zij niet alleen zelven niet ingaan, maar zij waren nog toornig op hen, die het wl wilden.

2. Zij weerstonden de leer, die de apostelen predikten, zij weerspraken hetgeen van Paulus gezegd werd, maakten vittende aanmerkingen op hen, vonden in alles wat hij zei dit of dat te berispen, wedersprekende en lasterende -antelegon antilegontes - tegensprekende, spraken zij tegen. Zij deden dit met de uiterste kwaadwilligheid en woede, zij bleven bij hun tegenspraak, en niets kon hen tot zwijgen brengen. Zij spraken tegen om maar tegen te spreken, en ontkenden het klaarblijkelijkste. En als zij geen schijn van grond aan hun tegenwerping wisten te geven, dan barstten zij uit in vuile taal tegen Christus en Zijn Evangelie, Hem lasterende en het Evangelie lasterende. Van de taal van vleselijk gezinde mensen, die de dingen die des Geestes Gods zijn, niet begrijpen, en ze daarom tegenspreken, vervielen zij in de taal van vlees geworden duivelen, en lasterden ze. Gewoonlijk zullen zij, die beginnen met tegenspreken, eindigen met lasteren.

VI. Hierop hebben de apostelen zich openlijk en plechtig ontheven verklaard van hun verplichting tegenover de Joden, en vrij te zijn om het woord der zaligheid aan de Heidenen te brengen, zelfs met de stilzwijgende toestemming van de Joden zelven. Laat nooit een Jood de schuld op de apostelen werpen, dat het koninkrijk Gods tot de Heidenen gebracht is, want aan die klacht van hen is voor altijd door hun eigene daad het zwijgen opgelegd, want hetgeen zij hier deden staat die klacht eens voor altijd in den weg. Den Joden werd het Evangelie aangeboden, en zij weigerden het aan te nemen, dus hebben zij niets in te brengen tegen de Heidenen, als zij het wl ontvangen. Bij deze verklaring wordt gezegd, Acts 13:46, dat Paulus en Barnabas vrijmoedigheid gebruikten. Zij werden vrijmoediger dan zij geweest waren, toen zij nog schroomden om met gunst op de Heidenen te zien, uit vrees van ergernis te geven aan de Joden, en hun een struikelblok in den weg te leggen. Er is voor de predikers van het Evangelie een tijd, wanneer zij evenveel van de stoutmoedigheid moeten tonen van den leeuw, als van de voorzichtigheid van de slang, of de oprechtheid der duive. Als de tegenstanders van Christus' zaak stoutmoedig beginnen te worden, dan betaamt het den voorstanders niet terughoudend en lafhartig te zijn. Zolang er nog hoop is om een invloed ten goede te oefenen, op hen, die tegenstaan, moeten zij met zachtmoedigheid onderwezen worden, 2 Timothy 2:25, maar als deze methode gedurende langen tijd te vergeefs beproefd werd, dan moeten wij vrijmoedigheid gebruiken, en hun zeggen, wat voor hen het gevolg zal zijn van hun tegenstand. De onbeschaamdheid van de vijanden van het Evangelie moet in plaats van deszelfs vrienden te verschrikken, hen kloekmoedig maken, want zij weten, dat zij ene goede zaak voorstaan, en op wie zij vertrouwen om hen door te helpen. Daar nu Paulus en Barnabas hun in alle oprechtheid de Evangelie-genade hadden aangeboden, geven zij hun nu in alle oprechtheid kennis er van, dat zij besloten hebben het tot de Heidenen te brengen, of zij hen enigszins (zoals Paulus zegt, Romans 11:14) tot jaloersheid mochten verwekken.

1. Zij erkennen, dat de Joden recht hadden op de eerste aanbieding: "Het was nodig, dat eerst tot u het woord Gods gesproken zou worden, tot u, aan wie de belofte gedaan werd, tot u die van de verlorene schapen van het huis Israël's zijt, tot wie Christus zich eerst achtte gezonden te zijn." En zijn last aan de predikers van Zijn Evangelie om te beginnen van Jeruzalem, Luke 24:47, was een stilzwijgende aanwijzing voor allen, die naar andere landen gingen, om te beginnen met de Joden, welker de wetgeving is en daarom ook de prediking van het Evangelie. Laat eerst de kinderen verzadigd worden. Mark 7:27.

2. Zij leggen hun de weigering er van ten laste: "nademaal gij hetzelve verstoot, nademaal gij het niet wilt aannemen, ja het zelfs niet kunt dragen, dat het u wordt aangeboden, en dit als ene belediging opvat." Als de mensen het Evangelie verstoten, het van zich wegdoen, neemt God het rechtvaardiglijk van hen weg, waarom zou manna gegeven worden aan hen, die er van walgen, en het licht brood noemen, of waarom zouden de voorrechten van het Evangelie opgedrongen worden aan hen, die ze afwijzen, en zeggen: Wij hebben geen deel aan David, hierin oordeelt gij uzelven des eeuwigen levens niet waardig. In zekeren zin moeten wij allen ons het eeuwige leven niet waardig achten, want er is niets in ons, en er wordt niets door ons gedaan, waardoor wij zeggen kunnen het te verdienen, en hiervan moeten wij ons bewust worden gemaakt. Maar de bedoeling hier is: "Gij laat blijken, dat gij niet geschikt zijt voor het eeuwige leven, gij werpt al uwe aanspraken en hoop weg, geeft uwe verwachting er van op, daar gij het niet wilt aannemen uit de handen van Hem, in wiens handen de Vader het gegeven heeft-krinete -spreekt gij dit vonnis uit over u zelven, en uit uwen mond zult gij geoordeeld worden. Gij wilt het niet ontvangen door Christus, door wie alleen het te verkrijgen is, zo zal dus uw oordeel zijn, gij zult het niet hebben."

3. Hierop gronden zij hun prediking van het Evangelie aan de onbesnedenen: "Daar gij het eeuwige leven niet wilt hebben, zoals het u aangeboden wordt, is onze weg nu duidelijk.

Ziet, wij keren ons tot de Heidenen. Indien de een niet wil, zal de ander wl willen. Indien zij, die het eerst tot de bruiloft werden genodigd, niet willen komen, dan moeten wij van de wegen en heggen diegenen gaan uitnodigen, die wl willen, want de bruiloft moet vervuld zijn met aanzittende gasten. Indien de naaste bloedverwant niet doen wil wat des naasten bloedverwants is, dan moet hij er zich niet over beklagen, dat een ander het wl wil, Ruth 4:4.

4. Zij rechtvaardigen zich hierin door ene volmacht van God, Acts 13:47. "Want alzo heeft ons de Heere geboden, de Heere Jezus heeft ons bevolen van Hem te getuigen eerst in Jeruzalem en Judea, en daarna, tot aan de uiterste einden der aarde, het Evangelie te prediken aan alle creaturen, alle volken te onderwijzen." Dit is overeenkomstig hetgeen voorzegd is in het Oude Testament, als de Messias, in het vooruitzicht van het ongeloof der Joden, gereed was te zeggen: Ik heb te vergeefs gearbeid, werd Hem, tot Zijne voldoening gezegd, dat, hoewel Israël zich niet laat verzamelen, Hij nochtans verheerlijkt zal worden, dat Zijn bloed niet te vergeefs gestort zal worden, noch Zijne verlossing te vergeefs zal zijn aangebracht, en Zijn Geest niet te vergeefs gezonden zal worden, want Ik heb U gesteld tot een licht der Heidenen, niet slechts U verwekt, maar U gesteld om een Licht der Heidenen te zijn, niet slechts een schijnend Licht voor een tijd, maar een blijvend Licht, gesteld tot een Licht, opdat Gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde." Christus is niet slechts de Zaligmaker, maar de Zaligheid, Hij is onze Gerechtigheid, ons Leven en onze Sterkte. Overal, waar Christus bestemd is om de Zaligheid te zijn, is Hij gesteld tot een Licht, Hij verlicht het verstand, en aldus redt Hij de ziel en maakt haar zalig. Hij is, en zal zijn, Licht en Zaligheid voor de Heidenen, tot aan de einden der aarde. Allen, tot welke natie ook behorende, zullen Hem welkom wezen uit alle natiën hebben sommigen van Hem gehoord, Romans 10:18, en alle natiën zullen ten laatste Zijn koninkrijk worden. Deze profetie is reeds ten dele vervuld in de oprichting van het koninkrijk van Christus in het eiland, dat wij bewonen hetwelk, als het ware, aan het einde der aarde is gelegen, in een hoek der wereld, en zij zal al meer en meer vervuld worden, als de tijd komt voor het ingaan van de volheid der Heidenen.

VII. De Heidenen hebben met blijdschap aangenomen wat de Joden met minachting van zich wierpen, Acts 13:48, Acts 13:49. Nooit ging een land verloren uit gebrek aan erfgenamen. Door den val der Joden is de zaligheid den Heidenen geworden, hun verwerping is de verzoening der wereld, en hun vermindering is de rijkdom der Heidenen, zoals de apostel aantoont in Romans 11:11, Romans 11:12, Romans 11:15. De Joden, de natuurlijke takken, werden afgebroken, en de Heidenen, die de takken waren van den wilden olijfboom, zijn toen in hun plaats ingeënt, Acts 13:17, Acts 13:19. Nu wordt ons hier gezegd hoe de Heidenen deze gelukkige verandering ten hun gunste hebben welkom geheten.

1. Zij hebben er de vertroosting van aangenomen: als nu de Heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich. Het was ene goede tijding voor hen, dat zij toegang konden hebben tot het verbond en de gemeenschap met God, door een duidelijker, korteren en beteren weg dan door zich te onderwerpen aan de ceremoniële wet, en door aanneming van den Joodsen Godsdienst, dat de middelmuur des afscheidsels verbroken was, en dat zij even welkom waren aan de voorrechten en weldaden van het koninkrijk van den Messias als de Joden zelven, en delen mochten in hun belofte, zonder te komen onder hun juk. Dit was inderdaad ene verkondiging van grote blijdschap aan al het volk. Dat de mogelijkheid der zaligheid voor ons geopend is, behoort ene reden van grote blijdschap voor ons te zijn, toen de Heidenen hoorden, dat hun de aanbieding der genade gedaan zou worden, dat hun het woord der genade gepredikt zou worden, en hun de middelen der genade zouden geschonken worden, waren zij verblijd, "Nu is er hoop voor ons," zeiden zij. Velen zuchten en treuren onder twijfelingen, of zij wel deel hebben aan Christus, maar de gouden scepter is hun toegereikt, en zij worden uitgenodigd, om er de spits van aan te raken.

2. Zij prezen God er voor, zij prezen het woord des Heeren, dat is: Christus (zoals sommigen het opvatten) het essentiële Woord, zij vatten een groten, diepen eerbied voor Hem op, en gaven uitdrukking aan de hoge gedachten, die zij van Hem koesterden. Of liever: het Evangelie, hoe meer zij er van wisten, hoe meer zij het bewonderden. O welk een licht, welk ene kracht, welk een schat brengt dit Evangelie met zich! Hoe voortreffelijk zijn deszelfs waarheden, deszelfs wetten, deszelfs beloften! Hoe ver overtreffen zij alle andere inzettingen! Hoe Goddelijk en hemels blijkt zijn oorsprong! Aldus prezen zij het woord des Heeren, en dat is het, dat Hij zelf boven Zijn gansen naam groot gemaakt heeft, Psalms 138:2 Psalms 138:2) Zij prezen het woord des Heeren. a. Omdat nu de kennis er van verspreid werd, en niet tot de Joden alleen beperkt was. Het is de heerlijkheid van het woord des Heeren, dat, hoe verder het zich verspreidt, met hoe helderder glans het schittert, hetgeen toont, dat het niet is als het licht ener kaars, maar als dat van de zon, als zij uitgaat in hare kracht.

b. Omdat de kennis er van nu tot hen was gebracht. Diegenen spreken het best tot eer van het woord des Heeren, die spreken uit eigen ervaring, die zelven onder de macht er van zijn gekomen, en door de liefelijkheid er van vertroost zijn geworden.

3. Velen van hen werden niet slechts belijders van het Christelijk geloof, maar oprecht gehoorzaam aan het geloof: daar geloofden zo velen als er geordineerd, waren tot het eeuwige leven. Door Zijn Geest heeft God oprecht geloof gewerkt in hen, voor wie Hij in Zijn raad de zaligheid had bestemd en verordineerd, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid.

a. Diegenen geloofden, aan wie God genade schonk om te geloven, die Hij door ene stille, verborgene, doch machtige werking tot onderwerping heeft gebracht aan het Evangelie van Christus, gewillig heeft gemaakt ten dage Zijner heirkracht. Diegenen zijn tot Christus gekomen, die de Vader heeft getrokken, en voor wie de Geest de Evangelieroeping krachtig heeft gemaakt, er kracht van uitwerking aan heeft gegeven. Het wordt genoemd: het geloof der werking Gods, Colossians 2:12, en wordt gezegd gewrocht te zijn door dezelfde kracht, die Christus uit de doden heeft opgewekt, Ephesians 1:19, Ephesians 1:20.

b. God gaf deze genade om te geloven aan al diegenen onder hen, die geordineerd waren tot het eeuwige leven, (want die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen, Romans 8:30 ) of zo velen als er gezind en bereid waren voor het eeuwige leven, zo velen als in zorge of bekommernis waren omtrent hun eeuwigen staat en er naar streefden om zich van het eeuwige leven te verzekeren, geloofden in Christus, in wie God dat leven gelegd heeft, 1 John 5:11, en die er de enige Weg toe is, en het was de genade Gods, die het in hen heeft gewrocht. Zo hebben al die gevankelijk weggevoerden-en dezen alleen-zich de weldaad van de proclamatie van Cyrus ten nutte gemaakt, wier geest God verwekte, dat zij optrokken om te bouwen het huis des Heeren, die te Jeruzalem woont, Ezra 1:5. Diegenen zullen er toe gebracht worden, om in Christus te geloven, die door Zijne genade geschikt zijn gemaakt voor het eeuwige leven, en al hun streven daarop richten.

4. Toen zij geloofden, deden zij alles wat zij konden, om de kennis van Christus en Zijn Evangelie onder hun naburen te verspreiden, Acts 13:49). En het woord des Heeren werd door het gehele land uitgebreid. Toen het met zo grote blijdschap was aangenomen in de hoofdstad, heeft het zich weldra over alle delen des lands verbreid. Deze pas bekeerden waren bereid, om aan anderen mede te delen, hetgeen waarvan zij zelven zo vervuld waren. De Heere gaf te spreken en toen was der boodschappers van goede tijdingen ene grote heirschaar, Psalms 68:12. Zij, die zelven kennis aan Christus verkregen hebben, zullen doen wat zij kunnen, om anderen bekend met Hem te maken. Zij, die in grote en rijke steden wonen, en het Evangelie hebben ontvangen, moeten er zich niet meester van willen maken voor zich alleen, alsof het, evenals geleerdheid en filosofie, alleen bestemd was tot vermaak van het meer beschaafde deel van het mensdom, de hogere klasse, neen, zij moeten doen wat zij kunnen, om het te doen verkondigen op het land, onder het gewone deel des volks, de armen en ongeleerden, die even goed als zij zelven, zielen hebben, welke behouden en zalig gemaakt moeten worden.

VIII. Paulus en Barnabas, het zaad ener Christelijke kerk aldaar gezaaid hebbende, verlieten de plaats, om elders hetzelfde te gaan doen. Wij lezen niets van wonderen, die zij aldaar gewrocht hebben, om hun leer te bevestigen, en het volk van de waarheid er van te overtuigen, want hoewel God toenmaals van deze methode van overtuiging gewoonlijk gebruik heeft gemaakt, kon Hij toch, als het Hem behaagde, Zijn werk ook zonder haar doen, en geloof te werken door den onmiddellijken invloed van Zijn Geest, was zelf het grootste wonder voor hen. in wie het gewerkt werd. Maar het is wel waarschijnlijk, dat zij wonderen gedaan hebben, want wij bevinden, dat zij ze deden in de volgende plaats, waar zij aankwamen, Acts 14:3. Nu wordt ons hier gezegd: 1 Hoe de ongelovige Joden de apostelen uit het land verdreven. Eerst keerden zij hun den rug toe, en daarna hebben zij de verzenen tegen hen verheven, Acts 13:50. Zij verwekten vervolging tegen Paulus en Barnabas, spoorden het grauw aan om hen te vervolgen op hun wijze door hen te beledigen op straat, zij porden de magistraten aan om hen te vervolgen op hun wijze, door hen gevangen te zetten en te straffen. Als zij niet konden weerstaan de wijsheid en den Geest, door welken zij spraken, namen zij de toevlucht tot deze brutale, onmenselijke wijze van handelen, het laatste wapen van een hardnekkig ongeloof. Satan en zijne dienaren zijn het meest in woede ontstoken tegen de predikers van het Evangelie, als zij hen met voorspoed zien arbeiden, en daarom zullen zij dan vervolging tegen hen verwekken. Zo is het gewone lot geweest van de beste mensen in de wereld, te moeten lijden voor goed doen, vervolgd te worden in plaats van te worden bevorderd voor de goede diensten, die zij het mensdom hebben bewezen. Merk op:

a. Wat zij deden om hun last en moeite te veroorzaken: Zij maakten op de Godsdienstige en achtbare vrouwen, namen dezen tegen hen in. De Joden zelven konden niet veel invloed uitoefenen, maar zij wendden zich tot enige aanzienlijke vrouwen in de stad, die den Joodsen Godsdienst wel genegen waren, en proselieten waren van de poort, en daarom Godsdienstige vrouwen genoemd. Overeenkomstig den aard van hare sekse, waren deze vrouwen op haar manier zeer ijverig, en het was gemakkelijk om haar door leugenachtige verhalen en valse voorstellingen tegen het Evangelie van Christus in te nemen, alsof het allen Godsdienst wilde vernietigen, terwijl het in werkelijkheid den Godsdienst volmaakt. Het is goed achtbare vrouwen Godsdienstig te zien, wel gezind voor de aanbidding Gods, hoe minder zij in de wereld te doen hebben, hoe meer zij behoren te doen voor hare ziel, en hoe meer tijd zij behoren door te brengen in gemeenschapsoefening met God. Maar het is treurig, als zij onder schijn van ijver voor God, vijandschap koesteren tegen Christus, zoals dezen hier gedaan hebben. Hoe! vrouwen vervolgsters! Kunnen zij de tederheid en het mededogen verloochenen van hare sekse? Hoe! achtbare vrouwen! Kunnen zij aldus hare eer en achtbaarheid bezoedelen, zich onteren, door zo iets laags te doen! Maar wat nog het vreemdste is van alles: Godsdienstige vrouwen! Zullen zij Christus' dienstknechten doden, en denken, daarmee Gode een dienst te doen? Laten zij dus, die ijver hebben, wel toezien, dat het een ijver zij met verstand. Door deze Godsdienstige en achtbare vrouwen hebben zij ook de voornaamsten van de stad, de magistraten en de oversten, die de macht in handen hadden, tegen de apostelen ingenomen, en dezen lieten zich als werktuigen dezer kwaadwillige partij gebruiken, die zelven het koninkrijk der hemelen niet wilden ingaan, noch degenen, die ingaan zouden, lieten ingaan.

b. Hoe ver zij hierin gegaan zijn, zo ver, dat zij hen uitwierpen uit hun landpalen. Zij verbanden hen buiten hun rechtsgebied, zodat het niet door vreze maar door geweld was, dat zij uitgedreven werden. Dat was ene methode door de besturende voorzienigheid Gods gebruikt, om de eerste grondleggers der kerk te weerhouden van al te lang aan ene plaats te blijven, zo als Matthew 10:23. Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere, opdat gij des te eerder de reis door de steden Israël's kunt eindigen. Dit was ook ene methode, door God gebruikt, om hen, die welgezind waren, nog warmer genegenheid voor de apostelen te doen opvatten, want het is natuurlijk voor ons om medelijden te hebben met hen, die vervolgd worden, en nog betere gedachten te koesteren van hen die lijden, als wij weten, dat zij onrechtvaardig lijden, en dan zijn wij ook des te meer bereid hen te helpen. De uitwerping van de apostelen uit hun landpalen, deed de mensen vragen, wat voor kwaad zij gedaan hadden, en wellicht heeft hun dit meer vrienden verwekt, dan wanneer zij oogluikend in hun landpalen waren toegelaten. 2. Hoe de apostelen de ongelovige Joden verlieten, en verwierpen, Acts 13:51. Zij schudden het stof van hun voeten af tegen dezelve. Toen zij de stad uitgingen verrichtten zij deze plechtigheid voor de ogen van hen, die in de poort zaten, of toen zij buiten hun landpalen traden, deden zij het voor de ogen van hen, die gezonden waren, om hen het land te zien verlaten. Hiermede verklaarden zij, dat zij niets meer met hen van doen wilden hebben, niets van het hun wilden medenemen, daar zij niet het hun, maar hen gezocht hadden. Zij zijn stof, zo laten zij dan hun stof voor hen zelven houden, hun zal het niet aankleven. Zij drukten hun afschuw uit voor hun ongeloof, en gaven te kennen, dat, hoewel zij Joden waren van geboorte, in hun ogen toch niet beter waren dan Heidenen en onheiligen, omdat zij het Evangelie van Christus hadden verworpen. Evenals Joden en Heidenen, indien zij geloven, even welbehaaglijk zijn aan God en goede mensen, zo zijn zij ook, indien zij niet geloven, even verfoeilijk. Aldus hebben zij hen getrotseerd, en hun verachting uitgedrukt van hen en van hun boosaardigheid, die zij beschouwden als machteloos. Het was zo veel als tot hen te zeggen: "Doet het ergste wat in uwe macht is, wij vrezen u niet, wij weten wie wij dienen, en op wie wij ver trouwen." Aldus hebben zij een getuigenis achtergelaten, dat hun ene schone, oprechte aanbieding was gedaan van de genade des Evangelies, die in den dag des oordeels tegen hen zal getuigen. Dat stof zal bewijzen, dat de predikers van het Evangelie onder hen geweest zijn, maar door hen werden uitgeworpen. Christus had hun bevolen dit te doen, en om deze reden, Matthew 10:14, Luke 9:5. Nadat zij hen verlaten hadden, kwamen zij te Iconium, niet zo zeer om er veilig te zijn, als wel om er te arbeiden. 3. In welke gemoedsgesteldheid zij de pas bekeerden te Antiochië lieten, Acts 13:52. Toen de discipelen zagen met welk een moed en blijmoedigheid Paulus en Barnabas niet alleen den smaad en de beledigingen verdroegen, die hun waren aangedaan, maar in weerwil hiervan hun' arbeid voortzetten, werden zij evenzo aangemoedigd en bezield. Zij waren blijmoedig. Men zou gedacht hebben, dat de discipelen, toen Paulus en Barnabas uitgeworpen werden, en het hun wellicht op straffe des doods verboden was terug te keren, vervuld zouden zijn van droefheid en vreze, niet anders verwachtende dan dat, zo de planters van het Christendom heengaan, de planting weldra te niet zou gaan, of wel, dat het nu hun beurt zou wezen om verbannen te worden, en voor hen zou dit harder en smartelijker wezen, omdat het hun land was. Maar neen, zij werden vervuld met blijdschap in Christus, zij waren er zo van verzekerd, dat Christus Zijn werk in hen, en onder hen zou voortzetten en voleinden, en dat Hij hen of voor benauwdheid en moeilijkheid zou bewaren, of er hen in zou ondersteunen, dat al hun vrees als verzwolgen werd in hun gelovige blijdschap. Zij waren ook zeer kloekmoedig, verwonderlijk bezield met ene heilige vastberadenheid om Christus te blijven aankleven, welke moeilijkheden zij hierbij ook zouden ontmoeten. Dit schijnt inzonderheid bedoeld te zijn met de uitdrukking: zij werden vervuld met den Heiligen Geest, want die uitdrukking wordt ook gebruikt ter aanduiding van Petrus' kloekmoedigheid, Acts 4:8, en die van Stefanus, Acts 7:55, en die van Paulus Acts 13:9. Hoe meer wij de vertroostingen en bemoedigingen ervaren van de kracht der Godzaligheid, en hoe meer ons hart daarvan vervuld is, hoe beter wij bereid zijn om het hoofd te kunnen bieden aan de moeilijkheden, die wij op den weg der Godsvrucht zullen ontmoeten.

Verzen 42-52

Handelingen 13:42-52

Het doel van deze geschiedenis zijnde om de apostelen, en inzonderheid Paulus, te rechtvaardigen (gelijk hij het zelf uitvoerig gedaan heeft in Romans 11:1) tegenover den blaam, door de Joden op hem geworpen, wegens zijn prediken van het Evangelie aan de Heidenen, wordt er hier op gewezen, dat zij met alle voorzichtigheid hierin te werk zijn gegaan, en na ernstig overleg, waarvan wij hier een voorbeeld hebben.

I. Sommigen van de Joden waren zo zeer in toorn ontstoken tegen de prediking van het Evangelie, niet aan de Heidenen, maar aan hen zelven, dat zij het niet konden dragen het te horen, maar uitgingen uit de synagoge, terwijl Paulus nog predikte, Acts 13:42, in minachting van hem en van zijne leer, en tot beroering van de gemeente. Waarschijnlijk fluisterden zij onder elkaar, om elkaar hier toe aan te sporen. Dit nu toonde:

1. Openbaar ongeloof, een even duidelijke belijdenis van ongeloof, als het komen om het Evangelie te horen het is van geloof. Aldus hebben zij openlijk hun minachting te kennen gegeven van Christus en Zijne leer en Zijne wet.

Zij schaamden zich niet en wisten ook niet van schaamrood te maken, en aldus poogden zij vooroordelen in te blazen in het gemoed van anderen tegen het Evangelie, zij gingen uit om ook anderen op hun verderfelijke wegen te trekken.

2. Een hardnekkig ongeloof. Zij gingen uit de synagoge, niet slechts om te tonen, dat zij het Evangelie niet geloofden, maar omdat zij besloten waren het niet te willen geloven, en daarom buiten het gehoor gingen van hetgeen de strekking had hen te overtuigen. Zij stopten hun oren, zoals de dove adder. Rechtvaardiglijk werd hun dus het Evangelie ontnomen, nadat zij zelven er zich aan hadden onttrokken, zij hebben zich zelven uitgeworpen uit de kerk, eer zij er uitgeworpen werden, Want het is voorzeker waar, nooit verlaat God de mensen, voor en aleer zij Hem verlaten hebben.

II. De Heidenen waren even gewillig het Evangelie te horen, als deze ruwe en kwalijk gezinde Joden waren, om buiten het gehoor er van te komen. Zij baden, dat deze woorden, of woorden van dezelfde strekking, tegen den naasten sabbat hun gesproken zouden worden, in de week er tussen in, zoals sommigen het verstaan, op den tweeden en vijfden dag van de week, die in sommige synagogen hun leesdagen waren. Maar uit Acts 13:44 blijkt dat het de volgende sabbatdag was, waarop zij samen zijn gekomen. Zij baden:

1. Dat hun dezelfde aanbieding gedaan mocht worden, die aan de Joden gedaan was. In zijne leerrede had Paulus het woord der zaligheid gebracht aan de Joden en Jodengenoten, maar hij had toen niet van de Heidenen gesproken, en daarom baden zij, dat hun vergeving van zonden door Christus gepredikt mocht worden, zoals zij den Joden gepredikt was. Wat de Joden versmaadden, daar hebben zij naar verlangd. Dit rechtvaardigt Paulus in zijn prediken tot hen, nl. dat hij er toe uitgenodigd was, zoals Petrus er door Cornelius toe uitgenodigd was. Wie zou kunnen weigeren het brood des levens te prediken tot hen, die er zo ernstig en dringend om vroegen, en datgene aan de armen te geven aan de deur, wat de kinderen aan tafel onder hun voeten wierpen? 2. Dat hun hetzelfde onderricht gegeven mocht worden. Zij hadden de leer van Christus gehoord, maar hebben haar op het eerste horen niet begrepen, en zij konden zich ook alles wat zij gehoord hadden niet herinneren, en daarom baden zij, dat het hun nogmaals gepredikt mocht worden. Het is goed, dat het woord van Christus ons herhaald wordt. Wat wij gehoord hebben, moeten wij begeren nogmaals te horen, opdat het diep wortel in ons schiete, en de nagel, die ingeslagen is, vast omklemd worde, als een nagel in ene vaste plaats. Dezelfde dingen te horen moet ons niet verdrietig zijn, omdat het veilig is, Philippians 3:1. Het verzwaart de boze gezindheid der Joden, dat de Heidenen begeerden dikwijls te horen, wat zij-de Joden-niet eenmaal wilden horen, en het looft de goede gezindheid der Heidenen, dat zij het slechte voorbeeld, door de Joden hun gesteld, niet gevolgd hebben.

III. Er waren sommigen, ja velen onder de Joden en de Jodengenoten, op wie de prediking van het Evangelie ene goede uitwerking had. Zij, die de zaak van der Joden verwerping van het Evangelie nog zwaarder voorstelden, riepen, zoals gewoonlijk in dergelijke gevallen: "Zo is dan nu al het volk Gods verstoten, afgesneden!" "Neen," zegt Paulus, "dat is niet zo, want zeer vele Joden hebben Christus aangenomen, hij zelf was een hunner, Romans 11:1. Zo was het ook hier: Velen van de Joden en van de Godsdienstige Jodengenoten volgden Paulus en Barnabas, en ontvingen nog verder onderricht en bemoediging van hen.

1. Zij onderwierpen zich aan de genade Gods, en werden toegelaten tot het voordeel en de vertroosting er van, dit ligt opgesloten in de vermaning, die zij ontvingen om er bij te blijven. Zij volgden Paulus en Barnabas, zij werden hun discipelen, of liever de discipelen van Christus, wiens agenten zij waren. Zij, die zich bij Christus voegen, zullen zich voegen bij zijne dienstknechten, en hen volgen. En hoewel Paulus en Barnabas tot de Heidenen gezonden waren, hebben zij toch diegenen uit de Joden welkom geheten, die gewillig waren om zich door hen te laten onderwijzen, zo van harte hebben zij het goede gewenst voor al de Joden en hun vrienden.

2. Zij werden vermaand en aangemoedigd om hierin te volharden. Paulus en Barnabas spraken tot hen met alle vrijmoedigheid en in alle vriendschap, vermaanden hen te blijven bij de genade Gods, vast te houden hetgeen zij hadden ontvangen, te volharden in hun geloof aan het Evangelie der genade, en hun gebruik maken van de middelen der genade. En aan hen, die er aldus in volharden, zal de genade Gods ook nooit ontbreken.

IV. Op den volgenden sabbatdag werd de prediking door ene talrijke en belangstellende schare bijgewoond, Acts 13:44. Bijna de gehele stad (waarvan het merendeel der inwoners Heidenen waren) kwam te zamen om het woord Gods te horen.

1. Paulus en Barnabas zullen waarschijnlijk op de weekdagen niet werkeloos gebleven zijn, maar alle gelegenheden hebben aangegrepen (gelijk, naar sommigen denken, de Heidenen het wensten,) om hen met Christus bekend te maken. en grote verwachtingen van Hem te doen koesteren. Zij hebben het Evangelie gediend in bijzondere gesprekken, zowel als in hun openbare redevoeringen. De wijsheid roept in het voorste van het gewoel, aan de deuren der poorten, zowel als in de synagogen, Proverbs 1:20, Proverbs 1:21.

2. Dit bracht een groten samenloop van mensen naar de synagoge op den sabbatdag. Sommigen kwamen uit nieuwsgierigheid, daar de zaak nieuw was, anderen kwamen, omdat zij verlangden te zien wat de Joden doen zouden, als hun het Evangelie voor de tweede maal wordt aangeboden, en velen kwamen, die iets van het woord Gods hadden gehoord, en meer verlangden te horen, en het te horen, niet als het woord van mensen, maar als het woord van God, door hetwelk wij geregeerd en geoordeeld moeten worden. Dit nu heeft Paulus gerechtvaardigd in zijn prediken tot de Heidenen, dat hij bij hen het meest moedgevende gehoor vond. D r waren de velden wit om te oogsten, waarom zou hij er dan de sikkel niet in zenden?

V. Hierover werden de Joden in heftigen toorn ontstoken, niet alleen wilden zij zelven het Evangelie niet ontvangen, maar zij waren heftig verontwaardigd op hen, die het gingen horen, Acts 13:45. De Joden, de scharen ziende, en bedenkende welk ene aanmoediging dit was voor Paulus om voort te gaan met zijn werk, als hij zag hoe deze lieden kwamen, gevlogen als duiven tot hare vensters, en hoe waarschijnlijk het was, dat er op sommigen van die grote menigte gewerkt zou worden, ja dat de meesten van hen Christus zullen omhelzen-werden zij met nijdigheid vervuld.

1. Zij misgunden den apostelen den invloed, dien zij hadden op het volk. Zij werden verontrust en geërgerd, toen zij zagen, hoe de synagoge gevuld werd, als de apostelen er gingen prediken. Het was dezelfde geest, die in de Farizeeën werkte ten opzichte van Christus, als zij zagen, dat de gehele wereld Hem naliep, barstte hun het hart. Toen het koninkrijk der hemelen geopend werd, wilden zij niet alleen zelven niet ingaan, maar zij waren nog toornig op hen, die het wl wilden.

2. Zij weerstonden de leer, die de apostelen predikten, zij weerspraken hetgeen van Paulus gezegd werd, maakten vittende aanmerkingen op hen, vonden in alles wat hij zei dit of dat te berispen, wedersprekende en lasterende -antelegon antilegontes - tegensprekende, spraken zij tegen. Zij deden dit met de uiterste kwaadwilligheid en woede, zij bleven bij hun tegenspraak, en niets kon hen tot zwijgen brengen. Zij spraken tegen om maar tegen te spreken, en ontkenden het klaarblijkelijkste. En als zij geen schijn van grond aan hun tegenwerping wisten te geven, dan barstten zij uit in vuile taal tegen Christus en Zijn Evangelie, Hem lasterende en het Evangelie lasterende. Van de taal van vleselijk gezinde mensen, die de dingen die des Geestes Gods zijn, niet begrijpen, en ze daarom tegenspreken, vervielen zij in de taal van vlees geworden duivelen, en lasterden ze. Gewoonlijk zullen zij, die beginnen met tegenspreken, eindigen met lasteren.

VI. Hierop hebben de apostelen zich openlijk en plechtig ontheven verklaard van hun verplichting tegenover de Joden, en vrij te zijn om het woord der zaligheid aan de Heidenen te brengen, zelfs met de stilzwijgende toestemming van de Joden zelven. Laat nooit een Jood de schuld op de apostelen werpen, dat het koninkrijk Gods tot de Heidenen gebracht is, want aan die klacht van hen is voor altijd door hun eigene daad het zwijgen opgelegd, want hetgeen zij hier deden staat die klacht eens voor altijd in den weg. Den Joden werd het Evangelie aangeboden, en zij weigerden het aan te nemen, dus hebben zij niets in te brengen tegen de Heidenen, als zij het wl ontvangen. Bij deze verklaring wordt gezegd, Acts 13:46, dat Paulus en Barnabas vrijmoedigheid gebruikten. Zij werden vrijmoediger dan zij geweest waren, toen zij nog schroomden om met gunst op de Heidenen te zien, uit vrees van ergernis te geven aan de Joden, en hun een struikelblok in den weg te leggen. Er is voor de predikers van het Evangelie een tijd, wanneer zij evenveel van de stoutmoedigheid moeten tonen van den leeuw, als van de voorzichtigheid van de slang, of de oprechtheid der duive. Als de tegenstanders van Christus' zaak stoutmoedig beginnen te worden, dan betaamt het den voorstanders niet terughoudend en lafhartig te zijn. Zolang er nog hoop is om een invloed ten goede te oefenen, op hen, die tegenstaan, moeten zij met zachtmoedigheid onderwezen worden, 2 Timothy 2:25, maar als deze methode gedurende langen tijd te vergeefs beproefd werd, dan moeten wij vrijmoedigheid gebruiken, en hun zeggen, wat voor hen het gevolg zal zijn van hun tegenstand. De onbeschaamdheid van de vijanden van het Evangelie moet in plaats van deszelfs vrienden te verschrikken, hen kloekmoedig maken, want zij weten, dat zij ene goede zaak voorstaan, en op wie zij vertrouwen om hen door te helpen. Daar nu Paulus en Barnabas hun in alle oprechtheid de Evangelie-genade hadden aangeboden, geven zij hun nu in alle oprechtheid kennis er van, dat zij besloten hebben het tot de Heidenen te brengen, of zij hen enigszins (zoals Paulus zegt, Romans 11:14) tot jaloersheid mochten verwekken.

1. Zij erkennen, dat de Joden recht hadden op de eerste aanbieding: "Het was nodig, dat eerst tot u het woord Gods gesproken zou worden, tot u, aan wie de belofte gedaan werd, tot u die van de verlorene schapen van het huis Israël's zijt, tot wie Christus zich eerst achtte gezonden te zijn." En zijn last aan de predikers van Zijn Evangelie om te beginnen van Jeruzalem, Luke 24:47, was een stilzwijgende aanwijzing voor allen, die naar andere landen gingen, om te beginnen met de Joden, welker de wetgeving is en daarom ook de prediking van het Evangelie. Laat eerst de kinderen verzadigd worden. Mark 7:27.

2. Zij leggen hun de weigering er van ten laste: "nademaal gij hetzelve verstoot, nademaal gij het niet wilt aannemen, ja het zelfs niet kunt dragen, dat het u wordt aangeboden, en dit als ene belediging opvat." Als de mensen het Evangelie verstoten, het van zich wegdoen, neemt God het rechtvaardiglijk van hen weg, waarom zou manna gegeven worden aan hen, die er van walgen, en het licht brood noemen, of waarom zouden de voorrechten van het Evangelie opgedrongen worden aan hen, die ze afwijzen, en zeggen: Wij hebben geen deel aan David, hierin oordeelt gij uzelven des eeuwigen levens niet waardig. In zekeren zin moeten wij allen ons het eeuwige leven niet waardig achten, want er is niets in ons, en er wordt niets door ons gedaan, waardoor wij zeggen kunnen het te verdienen, en hiervan moeten wij ons bewust worden gemaakt. Maar de bedoeling hier is: "Gij laat blijken, dat gij niet geschikt zijt voor het eeuwige leven, gij werpt al uwe aanspraken en hoop weg, geeft uwe verwachting er van op, daar gij het niet wilt aannemen uit de handen van Hem, in wiens handen de Vader het gegeven heeft-krinete -spreekt gij dit vonnis uit over u zelven, en uit uwen mond zult gij geoordeeld worden. Gij wilt het niet ontvangen door Christus, door wie alleen het te verkrijgen is, zo zal dus uw oordeel zijn, gij zult het niet hebben."

3. Hierop gronden zij hun prediking van het Evangelie aan de onbesnedenen: "Daar gij het eeuwige leven niet wilt hebben, zoals het u aangeboden wordt, is onze weg nu duidelijk.

Ziet, wij keren ons tot de Heidenen. Indien de een niet wil, zal de ander wl willen. Indien zij, die het eerst tot de bruiloft werden genodigd, niet willen komen, dan moeten wij van de wegen en heggen diegenen gaan uitnodigen, die wl willen, want de bruiloft moet vervuld zijn met aanzittende gasten. Indien de naaste bloedverwant niet doen wil wat des naasten bloedverwants is, dan moet hij er zich niet over beklagen, dat een ander het wl wil, Ruth 4:4.

4. Zij rechtvaardigen zich hierin door ene volmacht van God, Acts 13:47. "Want alzo heeft ons de Heere geboden, de Heere Jezus heeft ons bevolen van Hem te getuigen eerst in Jeruzalem en Judea, en daarna, tot aan de uiterste einden der aarde, het Evangelie te prediken aan alle creaturen, alle volken te onderwijzen." Dit is overeenkomstig hetgeen voorzegd is in het Oude Testament, als de Messias, in het vooruitzicht van het ongeloof der Joden, gereed was te zeggen: Ik heb te vergeefs gearbeid, werd Hem, tot Zijne voldoening gezegd, dat, hoewel Israël zich niet laat verzamelen, Hij nochtans verheerlijkt zal worden, dat Zijn bloed niet te vergeefs gestort zal worden, noch Zijne verlossing te vergeefs zal zijn aangebracht, en Zijn Geest niet te vergeefs gezonden zal worden, want Ik heb U gesteld tot een licht der Heidenen, niet slechts U verwekt, maar U gesteld om een Licht der Heidenen te zijn, niet slechts een schijnend Licht voor een tijd, maar een blijvend Licht, gesteld tot een Licht, opdat Gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde." Christus is niet slechts de Zaligmaker, maar de Zaligheid, Hij is onze Gerechtigheid, ons Leven en onze Sterkte. Overal, waar Christus bestemd is om de Zaligheid te zijn, is Hij gesteld tot een Licht, Hij verlicht het verstand, en aldus redt Hij de ziel en maakt haar zalig. Hij is, en zal zijn, Licht en Zaligheid voor de Heidenen, tot aan de einden der aarde. Allen, tot welke natie ook behorende, zullen Hem welkom wezen uit alle natiën hebben sommigen van Hem gehoord, Romans 10:18, en alle natiën zullen ten laatste Zijn koninkrijk worden. Deze profetie is reeds ten dele vervuld in de oprichting van het koninkrijk van Christus in het eiland, dat wij bewonen hetwelk, als het ware, aan het einde der aarde is gelegen, in een hoek der wereld, en zij zal al meer en meer vervuld worden, als de tijd komt voor het ingaan van de volheid der Heidenen.

VII. De Heidenen hebben met blijdschap aangenomen wat de Joden met minachting van zich wierpen, Acts 13:48, Acts 13:49. Nooit ging een land verloren uit gebrek aan erfgenamen. Door den val der Joden is de zaligheid den Heidenen geworden, hun verwerping is de verzoening der wereld, en hun vermindering is de rijkdom der Heidenen, zoals de apostel aantoont in Romans 11:11, Romans 11:12, Romans 11:15. De Joden, de natuurlijke takken, werden afgebroken, en de Heidenen, die de takken waren van den wilden olijfboom, zijn toen in hun plaats ingeënt, Acts 13:17, Acts 13:19. Nu wordt ons hier gezegd hoe de Heidenen deze gelukkige verandering ten hun gunste hebben welkom geheten.

1. Zij hebben er de vertroosting van aangenomen: als nu de Heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich. Het was ene goede tijding voor hen, dat zij toegang konden hebben tot het verbond en de gemeenschap met God, door een duidelijker, korteren en beteren weg dan door zich te onderwerpen aan de ceremoniële wet, en door aanneming van den Joodsen Godsdienst, dat de middelmuur des afscheidsels verbroken was, en dat zij even welkom waren aan de voorrechten en weldaden van het koninkrijk van den Messias als de Joden zelven, en delen mochten in hun belofte, zonder te komen onder hun juk. Dit was inderdaad ene verkondiging van grote blijdschap aan al het volk. Dat de mogelijkheid der zaligheid voor ons geopend is, behoort ene reden van grote blijdschap voor ons te zijn, toen de Heidenen hoorden, dat hun de aanbieding der genade gedaan zou worden, dat hun het woord der genade gepredikt zou worden, en hun de middelen der genade zouden geschonken worden, waren zij verblijd, "Nu is er hoop voor ons," zeiden zij. Velen zuchten en treuren onder twijfelingen, of zij wel deel hebben aan Christus, maar de gouden scepter is hun toegereikt, en zij worden uitgenodigd, om er de spits van aan te raken.

2. Zij prezen God er voor, zij prezen het woord des Heeren, dat is: Christus (zoals sommigen het opvatten) het essentiële Woord, zij vatten een groten, diepen eerbied voor Hem op, en gaven uitdrukking aan de hoge gedachten, die zij van Hem koesterden. Of liever: het Evangelie, hoe meer zij er van wisten, hoe meer zij het bewonderden. O welk een licht, welk ene kracht, welk een schat brengt dit Evangelie met zich! Hoe voortreffelijk zijn deszelfs waarheden, deszelfs wetten, deszelfs beloften! Hoe ver overtreffen zij alle andere inzettingen! Hoe Goddelijk en hemels blijkt zijn oorsprong! Aldus prezen zij het woord des Heeren, en dat is het, dat Hij zelf boven Zijn gansen naam groot gemaakt heeft, Psalms 138:2 Psalms 138:2) Zij prezen het woord des Heeren. a. Omdat nu de kennis er van verspreid werd, en niet tot de Joden alleen beperkt was. Het is de heerlijkheid van het woord des Heeren, dat, hoe verder het zich verspreidt, met hoe helderder glans het schittert, hetgeen toont, dat het niet is als het licht ener kaars, maar als dat van de zon, als zij uitgaat in hare kracht.

b. Omdat de kennis er van nu tot hen was gebracht. Diegenen spreken het best tot eer van het woord des Heeren, die spreken uit eigen ervaring, die zelven onder de macht er van zijn gekomen, en door de liefelijkheid er van vertroost zijn geworden.

3. Velen van hen werden niet slechts belijders van het Christelijk geloof, maar oprecht gehoorzaam aan het geloof: daar geloofden zo velen als er geordineerd, waren tot het eeuwige leven. Door Zijn Geest heeft God oprecht geloof gewerkt in hen, voor wie Hij in Zijn raad de zaligheid had bestemd en verordineerd, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid.

a. Diegenen geloofden, aan wie God genade schonk om te geloven, die Hij door ene stille, verborgene, doch machtige werking tot onderwerping heeft gebracht aan het Evangelie van Christus, gewillig heeft gemaakt ten dage Zijner heirkracht. Diegenen zijn tot Christus gekomen, die de Vader heeft getrokken, en voor wie de Geest de Evangelieroeping krachtig heeft gemaakt, er kracht van uitwerking aan heeft gegeven. Het wordt genoemd: het geloof der werking Gods, Colossians 2:12, en wordt gezegd gewrocht te zijn door dezelfde kracht, die Christus uit de doden heeft opgewekt, Ephesians 1:19, Ephesians 1:20.

b. God gaf deze genade om te geloven aan al diegenen onder hen, die geordineerd waren tot het eeuwige leven, (want die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen, Romans 8:30 ) of zo velen als er gezind en bereid waren voor het eeuwige leven, zo velen als in zorge of bekommernis waren omtrent hun eeuwigen staat en er naar streefden om zich van het eeuwige leven te verzekeren, geloofden in Christus, in wie God dat leven gelegd heeft, 1 John 5:11, en die er de enige Weg toe is, en het was de genade Gods, die het in hen heeft gewrocht. Zo hebben al die gevankelijk weggevoerden-en dezen alleen-zich de weldaad van de proclamatie van Cyrus ten nutte gemaakt, wier geest God verwekte, dat zij optrokken om te bouwen het huis des Heeren, die te Jeruzalem woont, Ezra 1:5. Diegenen zullen er toe gebracht worden, om in Christus te geloven, die door Zijne genade geschikt zijn gemaakt voor het eeuwige leven, en al hun streven daarop richten.

4. Toen zij geloofden, deden zij alles wat zij konden, om de kennis van Christus en Zijn Evangelie onder hun naburen te verspreiden, Acts 13:49). En het woord des Heeren werd door het gehele land uitgebreid. Toen het met zo grote blijdschap was aangenomen in de hoofdstad, heeft het zich weldra over alle delen des lands verbreid. Deze pas bekeerden waren bereid, om aan anderen mede te delen, hetgeen waarvan zij zelven zo vervuld waren. De Heere gaf te spreken en toen was der boodschappers van goede tijdingen ene grote heirschaar, Psalms 68:12. Zij, die zelven kennis aan Christus verkregen hebben, zullen doen wat zij kunnen, om anderen bekend met Hem te maken. Zij, die in grote en rijke steden wonen, en het Evangelie hebben ontvangen, moeten er zich niet meester van willen maken voor zich alleen, alsof het, evenals geleerdheid en filosofie, alleen bestemd was tot vermaak van het meer beschaafde deel van het mensdom, de hogere klasse, neen, zij moeten doen wat zij kunnen, om het te doen verkondigen op het land, onder het gewone deel des volks, de armen en ongeleerden, die even goed als zij zelven, zielen hebben, welke behouden en zalig gemaakt moeten worden.

VIII. Paulus en Barnabas, het zaad ener Christelijke kerk aldaar gezaaid hebbende, verlieten de plaats, om elders hetzelfde te gaan doen. Wij lezen niets van wonderen, die zij aldaar gewrocht hebben, om hun leer te bevestigen, en het volk van de waarheid er van te overtuigen, want hoewel God toenmaals van deze methode van overtuiging gewoonlijk gebruik heeft gemaakt, kon Hij toch, als het Hem behaagde, Zijn werk ook zonder haar doen, en geloof te werken door den onmiddellijken invloed van Zijn Geest, was zelf het grootste wonder voor hen. in wie het gewerkt werd. Maar het is wel waarschijnlijk, dat zij wonderen gedaan hebben, want wij bevinden, dat zij ze deden in de volgende plaats, waar zij aankwamen, Acts 14:3. Nu wordt ons hier gezegd: 1 Hoe de ongelovige Joden de apostelen uit het land verdreven. Eerst keerden zij hun den rug toe, en daarna hebben zij de verzenen tegen hen verheven, Acts 13:50. Zij verwekten vervolging tegen Paulus en Barnabas, spoorden het grauw aan om hen te vervolgen op hun wijze door hen te beledigen op straat, zij porden de magistraten aan om hen te vervolgen op hun wijze, door hen gevangen te zetten en te straffen. Als zij niet konden weerstaan de wijsheid en den Geest, door welken zij spraken, namen zij de toevlucht tot deze brutale, onmenselijke wijze van handelen, het laatste wapen van een hardnekkig ongeloof. Satan en zijne dienaren zijn het meest in woede ontstoken tegen de predikers van het Evangelie, als zij hen met voorspoed zien arbeiden, en daarom zullen zij dan vervolging tegen hen verwekken. Zo is het gewone lot geweest van de beste mensen in de wereld, te moeten lijden voor goed doen, vervolgd te worden in plaats van te worden bevorderd voor de goede diensten, die zij het mensdom hebben bewezen. Merk op:

a. Wat zij deden om hun last en moeite te veroorzaken: Zij maakten op de Godsdienstige en achtbare vrouwen, namen dezen tegen hen in. De Joden zelven konden niet veel invloed uitoefenen, maar zij wendden zich tot enige aanzienlijke vrouwen in de stad, die den Joodsen Godsdienst wel genegen waren, en proselieten waren van de poort, en daarom Godsdienstige vrouwen genoemd. Overeenkomstig den aard van hare sekse, waren deze vrouwen op haar manier zeer ijverig, en het was gemakkelijk om haar door leugenachtige verhalen en valse voorstellingen tegen het Evangelie van Christus in te nemen, alsof het allen Godsdienst wilde vernietigen, terwijl het in werkelijkheid den Godsdienst volmaakt. Het is goed achtbare vrouwen Godsdienstig te zien, wel gezind voor de aanbidding Gods, hoe minder zij in de wereld te doen hebben, hoe meer zij behoren te doen voor hare ziel, en hoe meer tijd zij behoren door te brengen in gemeenschapsoefening met God. Maar het is treurig, als zij onder schijn van ijver voor God, vijandschap koesteren tegen Christus, zoals dezen hier gedaan hebben. Hoe! vrouwen vervolgsters! Kunnen zij de tederheid en het mededogen verloochenen van hare sekse? Hoe! achtbare vrouwen! Kunnen zij aldus hare eer en achtbaarheid bezoedelen, zich onteren, door zo iets laags te doen! Maar wat nog het vreemdste is van alles: Godsdienstige vrouwen! Zullen zij Christus' dienstknechten doden, en denken, daarmee Gode een dienst te doen? Laten zij dus, die ijver hebben, wel toezien, dat het een ijver zij met verstand. Door deze Godsdienstige en achtbare vrouwen hebben zij ook de voornaamsten van de stad, de magistraten en de oversten, die de macht in handen hadden, tegen de apostelen ingenomen, en dezen lieten zich als werktuigen dezer kwaadwillige partij gebruiken, die zelven het koninkrijk der hemelen niet wilden ingaan, noch degenen, die ingaan zouden, lieten ingaan.

b. Hoe ver zij hierin gegaan zijn, zo ver, dat zij hen uitwierpen uit hun landpalen. Zij verbanden hen buiten hun rechtsgebied, zodat het niet door vreze maar door geweld was, dat zij uitgedreven werden. Dat was ene methode door de besturende voorzienigheid Gods gebruikt, om de eerste grondleggers der kerk te weerhouden van al te lang aan ene plaats te blijven, zo als Matthew 10:23. Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere, opdat gij des te eerder de reis door de steden Israël's kunt eindigen. Dit was ook ene methode, door God gebruikt, om hen, die welgezind waren, nog warmer genegenheid voor de apostelen te doen opvatten, want het is natuurlijk voor ons om medelijden te hebben met hen, die vervolgd worden, en nog betere gedachten te koesteren van hen die lijden, als wij weten, dat zij onrechtvaardig lijden, en dan zijn wij ook des te meer bereid hen te helpen. De uitwerping van de apostelen uit hun landpalen, deed de mensen vragen, wat voor kwaad zij gedaan hadden, en wellicht heeft hun dit meer vrienden verwekt, dan wanneer zij oogluikend in hun landpalen waren toegelaten. 2. Hoe de apostelen de ongelovige Joden verlieten, en verwierpen, Acts 13:51. Zij schudden het stof van hun voeten af tegen dezelve. Toen zij de stad uitgingen verrichtten zij deze plechtigheid voor de ogen van hen, die in de poort zaten, of toen zij buiten hun landpalen traden, deden zij het voor de ogen van hen, die gezonden waren, om hen het land te zien verlaten. Hiermede verklaarden zij, dat zij niets meer met hen van doen wilden hebben, niets van het hun wilden medenemen, daar zij niet het hun, maar hen gezocht hadden. Zij zijn stof, zo laten zij dan hun stof voor hen zelven houden, hun zal het niet aankleven. Zij drukten hun afschuw uit voor hun ongeloof, en gaven te kennen, dat, hoewel zij Joden waren van geboorte, in hun ogen toch niet beter waren dan Heidenen en onheiligen, omdat zij het Evangelie van Christus hadden verworpen. Evenals Joden en Heidenen, indien zij geloven, even welbehaaglijk zijn aan God en goede mensen, zo zijn zij ook, indien zij niet geloven, even verfoeilijk. Aldus hebben zij hen getrotseerd, en hun verachting uitgedrukt van hen en van hun boosaardigheid, die zij beschouwden als machteloos. Het was zo veel als tot hen te zeggen: "Doet het ergste wat in uwe macht is, wij vrezen u niet, wij weten wie wij dienen, en op wie wij ver trouwen." Aldus hebben zij een getuigenis achtergelaten, dat hun ene schone, oprechte aanbieding was gedaan van de genade des Evangelies, die in den dag des oordeels tegen hen zal getuigen. Dat stof zal bewijzen, dat de predikers van het Evangelie onder hen geweest zijn, maar door hen werden uitgeworpen. Christus had hun bevolen dit te doen, en om deze reden, Matthew 10:14, Luke 9:5. Nadat zij hen verlaten hadden, kwamen zij te Iconium, niet zo zeer om er veilig te zijn, als wel om er te arbeiden. 3. In welke gemoedsgesteldheid zij de pas bekeerden te Antiochië lieten, Acts 13:52. Toen de discipelen zagen met welk een moed en blijmoedigheid Paulus en Barnabas niet alleen den smaad en de beledigingen verdroegen, die hun waren aangedaan, maar in weerwil hiervan hun' arbeid voortzetten, werden zij evenzo aangemoedigd en bezield. Zij waren blijmoedig. Men zou gedacht hebben, dat de discipelen, toen Paulus en Barnabas uitgeworpen werden, en het hun wellicht op straffe des doods verboden was terug te keren, vervuld zouden zijn van droefheid en vreze, niet anders verwachtende dan dat, zo de planters van het Christendom heengaan, de planting weldra te niet zou gaan, of wel, dat het nu hun beurt zou wezen om verbannen te worden, en voor hen zou dit harder en smartelijker wezen, omdat het hun land was. Maar neen, zij werden vervuld met blijdschap in Christus, zij waren er zo van verzekerd, dat Christus Zijn werk in hen, en onder hen zou voortzetten en voleinden, en dat Hij hen of voor benauwdheid en moeilijkheid zou bewaren, of er hen in zou ondersteunen, dat al hun vrees als verzwolgen werd in hun gelovige blijdschap. Zij waren ook zeer kloekmoedig, verwonderlijk bezield met ene heilige vastberadenheid om Christus te blijven aankleven, welke moeilijkheden zij hierbij ook zouden ontmoeten. Dit schijnt inzonderheid bedoeld te zijn met de uitdrukking: zij werden vervuld met den Heiligen Geest, want die uitdrukking wordt ook gebruikt ter aanduiding van Petrus' kloekmoedigheid, Acts 4:8, en die van Stefanus, Acts 7:55, en die van Paulus Acts 13:9. Hoe meer wij de vertroostingen en bemoedigingen ervaren van de kracht der Godzaligheid, en hoe meer ons hart daarvan vervuld is, hoe beter wij bereid zijn om het hoofd te kunnen bieden aan de moeilijkheden, die wij op den weg der Godsvrucht zullen ontmoeten.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Acts 13". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/acts-13.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile