Lectionary Calendar
Monday, May 20th, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Handelingen 17

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 17

Acts 17:1

ARBEID EN LOTGEVALLEN VAN PAULUS TE THESSALONICA, BEREA EN ATHENE

A. Acts 17:1-Acts 17:15 Op de beroemde weg van de Romeinen, de via Eguatia, reizen Paulus en Silas in zuidwestelijke en westelijke richting langs de kust van de zee van Filippi over Amphipolis en Apollonia en komen na een tocht van circa 90 mijlen te Thessalonica aan de Thermaïsche golf. Daar vertoeven zij een geruime tijd en krijgen eerst onder Joden en proselieten, vooral ook onder de voorname vrouwen een grote aanhang; later moesten zij echter ten gevolge van een oploop door ongelovige en nijdige Joden verwekt, bij nacht vluchten naar Berea, een stad, die enkele mijlen meer naar het zuiden gelegen is. Hier prediken zij eveneens enige tijd onder de Joden, die zich edeler en vatbaarder betonen dan die te Thessalonica, alsook onder de Grieken en vinden gemakkelijk een ingang. Door de vervolgingen van de satanische Joden van Thessalonika wordt Paulus genoodzaakt weer het veld te ruimen, terwijl Silas samen met Timothes achterblijft.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 17

Acts 17:1

ARBEID EN LOTGEVALLEN VAN PAULUS TE THESSALONICA, BEREA EN ATHENE

A. Acts 17:1-Acts 17:15 Op de beroemde weg van de Romeinen, de via Eguatia, reizen Paulus en Silas in zuidwestelijke en westelijke richting langs de kust van de zee van Filippi over Amphipolis en Apollonia en komen na een tocht van circa 90 mijlen te Thessalonica aan de Thermaïsche golf. Daar vertoeven zij een geruime tijd en krijgen eerst onder Joden en proselieten, vooral ook onder de voorname vrouwen een grote aanhang; later moesten zij echter ten gevolge van een oploop door ongelovige en nijdige Joden verwekt, bij nacht vluchten naar Berea, een stad, die enkele mijlen meer naar het zuiden gelegen is. Hier prediken zij eveneens enige tijd onder de Joden, die zich edeler en vatbaarder betonen dan die te Thessalonica, alsook onder de Grieken en vinden gemakkelijk een ingang. Door de vervolgingen van de satanische Joden van Thessalonika wordt Paulus genoodzaakt weer het veld te ruimen, terwijl Silas samen met Timothes achterblijft.

Vers 1

1. Van Filippi wendden zij zich meer naar beneden en toen zij door Amphipolis en Apollonia gereisd waren, kwamen zij, na vijf of zes dagen met spoed te zijn voortgegaan, te Thessalonica, waar een synagoge van de Joden was, namelijk van allen die dat gehele deel van Macedonië bewoonden.

Amphipolis (nu Emboli), gelegen aan de rivier Strymon in het oosten van Macedonië, heette zo omdat de rivier haar aan beide zijden omgaf. De stad was een stichting van de Atheners in de tijd van Pericles (437 v. Chr.); toch viel zij reeds 13 jaar later van Athene af. Nadat zij reeds onder koning Filippus n van de grote centraalsteden van de Macedonische staat was geweest, werd zij door de Romeinen tot hoofdstad van die streek verheven, waartoe ook Filippi behoorde. Ongeveer 6 mijlen zuidwestelijk daarvan lag Apollonia (nu Pilonia, volgens anderen Clissely) aan het meer Bolbe in de streek Mygdonia, wel te onderscheiden van enige andere steden met dezelfde naam, onder anderen van het beroemde Apollonia in Illyrië. Zij was een stichting van de Korinthiërs en Coreyreërs. Verscheidene mijlen naar het westen lag Thessalonica, n van de oudste steden van Europa, vroeger Thermo genaamd; sedert de tijd van Cassander (316-298 v. Chr.) heette het echter naar diens vrouw Thessalonica (nu Salonika met 70. 000 inwoners, waarvan bijna het derde deel uit Joden bestaat). Onder de heerschappij van de Romeinen was het de hoofdstad van n van de vier Macedonische provincies en zetel van een stadhouder. De stad breidde zich uit in de vorm van een halfrond amfitheater over de hoogte, waarop zij was gebouwd. Zij werd hoe langer hoe meer tot een zeer voorname handelsplaats van de oude wereld, waar zich ook talrijke Joden vestigen. Haar synagoge schijnt in het gehele noorden van Macedonië de enige geweest te zijn, zodat de Joden bijv. te Filippi, Amphipolis en Apollonia, die daar alleen plaatsen tot gebed hadden, bij de synagoge aldaar behoorden. Zo trokken dan ook Paulus en Silas de beide zo-even genoemde steden slechts door, om pas weer hier in de eigenlijke hoofdstad van geheel Macedonië stil te houden.

Paulus vertelt in 1 Thessalonians 2:2 zelf, met hoeveel moed hij in de stad was gekomen. Hoewel hij te Filippi versmaad was, was hij toch naar Thessalonica gegaan, verheugd in zijn God. Dit is de enige juiste gemoedsstemming, waarmee een knecht van God van de ene arbeid in de andere, van het ene lijden in het andere, van de ene overwinning tot de andere moet voortgaan. 2. En Paulus ging, zoals hij gewend was (Acts 13:5; Acts 14:1; Acts 16:13 Luke 4:16), tot hen, tot de Joden, in hun synagoge en drie sabbatten lang, de drie eerste die hij in de stad was, behandelde hij met hen gedeelten uit de Schriften.

Vers 1

1. Van Filippi wendden zij zich meer naar beneden en toen zij door Amphipolis en Apollonia gereisd waren, kwamen zij, na vijf of zes dagen met spoed te zijn voortgegaan, te Thessalonica, waar een synagoge van de Joden was, namelijk van allen die dat gehele deel van Macedonië bewoonden.

Amphipolis (nu Emboli), gelegen aan de rivier Strymon in het oosten van Macedonië, heette zo omdat de rivier haar aan beide zijden omgaf. De stad was een stichting van de Atheners in de tijd van Pericles (437 v. Chr.); toch viel zij reeds 13 jaar later van Athene af. Nadat zij reeds onder koning Filippus n van de grote centraalsteden van de Macedonische staat was geweest, werd zij door de Romeinen tot hoofdstad van die streek verheven, waartoe ook Filippi behoorde. Ongeveer 6 mijlen zuidwestelijk daarvan lag Apollonia (nu Pilonia, volgens anderen Clissely) aan het meer Bolbe in de streek Mygdonia, wel te onderscheiden van enige andere steden met dezelfde naam, onder anderen van het beroemde Apollonia in Illyrië. Zij was een stichting van de Korinthiërs en Coreyreërs. Verscheidene mijlen naar het westen lag Thessalonica, n van de oudste steden van Europa, vroeger Thermo genaamd; sedert de tijd van Cassander (316-298 v. Chr.) heette het echter naar diens vrouw Thessalonica (nu Salonika met 70. 000 inwoners, waarvan bijna het derde deel uit Joden bestaat). Onder de heerschappij van de Romeinen was het de hoofdstad van n van de vier Macedonische provincies en zetel van een stadhouder. De stad breidde zich uit in de vorm van een halfrond amfitheater over de hoogte, waarop zij was gebouwd. Zij werd hoe langer hoe meer tot een zeer voorname handelsplaats van de oude wereld, waar zich ook talrijke Joden vestigen. Haar synagoge schijnt in het gehele noorden van Macedonië de enige geweest te zijn, zodat de Joden bijv. te Filippi, Amphipolis en Apollonia, die daar alleen plaatsen tot gebed hadden, bij de synagoge aldaar behoorden. Zo trokken dan ook Paulus en Silas de beide zo-even genoemde steden slechts door, om pas weer hier in de eigenlijke hoofdstad van geheel Macedonië stil te houden.

Paulus vertelt in 1 Thessalonians 2:2 zelf, met hoeveel moed hij in de stad was gekomen. Hoewel hij te Filippi versmaad was, was hij toch naar Thessalonica gegaan, verheugd in zijn God. Dit is de enige juiste gemoedsstemming, waarmee een knecht van God van de ene arbeid in de andere, van het ene lijden in het andere, van de ene overwinning tot de andere moet voortgaan. 2. En Paulus ging, zoals hij gewend was (Acts 13:5; Acts 14:1; Acts 16:13 Luke 4:16), tot hen, tot de Joden, in hun synagoge en drie sabbatten lang, de drie eerste die hij in de stad was, behandelde hij met hen gedeelten uit de Schriften.

Vers 2

2. En hij vond daar, toen hij in de eerste plaats met zijn volksgenoten probeerde bekend te worden, een zekere Jood, genaamd Aquila (= arend). Zo heette hij met zijn Romeinse naam, die hij sedert zijn vestiging in Rome droeg. Hij wasgeboren in Pontus, in Azië aan de Zwarte zee (Acts 2:9) en was onlangs van Italië Ac 10:1 naar Korinthe gekomen met Priscilla, zijn vrouw (omdat Claudius (Acts 11:28) bevolen had dat alle Joden uit Rome vertrekken zouden en zij beiden dus ook die stad hadden moeten verlaten) en hij ging tot hen, hij nam zijn intrek bij hen (Acts 17:5vv.).

Bij Suetonius, een Romeinse geschiedschrijver, die onder de regering van Nero geboren is en die het leven van de twaalf eerste Romeinse keizers heeft vastgelegd, wordt omtrent de keizer Claudius (Acts 25:1) gezegd: "Judaeos impulsore Christo assidue timultuantes Roma expulit. " (Hij verdreef de Joden, die op aanzetten van Christus voortdurend oproeren verwekten, uit Rome). Men neemt nu veelal aan dat Suetonius hier een naamsverwarring heeft gehad en Christus in plaats van Christo heeft geschreven. Men meent dan dat de onlusten waren voortgekomen doordat het christendom in het Jodendom was doorgedrongen en het gelovig geworden deel daarvan met het overgeblevene in strijd was geraakt. Of men veronderstelt dat dweepachtige Messiasverwachtingen het oproer onder de Joden hadden teweeggebracht en de Romeinen van de ideale persoon van de Messias een oproermaker van gelijke naam zouden gemaakt hebben. Intussen is Christus werkelijk een bestaande Griekse en Romeinse naam geweest. Deze naam droeg waarschijnlijk een Joods oproermaker te Rome, wiens drijven tot het voortdurend oproer maken en uiteindelijk tot het verbanningsedict van de keizer aanleiding gaf. Volgens de chronologische berekeningen van Wieseler valt dit edict in het begin van het jaar 52 n. Chr. en ongeveer in de herfst van dat jaar kwam Paulus te Korinthe. Hij vond Aquila en Priscilla daar reeds gevestigd en waarschijnlijk waren deze ook reeds gelovig in Christus, daar toch de apostel in 1 Corinthians 16:15 het huis van Stefanus de "eerstelingen in Achaje" noemt. De Heere had dus in Zijn voorzienigheid, reeds voordat Paulus te Korinthe aankwam ervoor gezorgd dat hij daar een woning, arbeid en voedsel, evenals een aanknopingspunt tot prediking van het evangelie had. Gelijke nationaliteit en hetzelfde handwerk, maar ook overeenstemming in geloof en vreemdelingschap in de grote stad waren de banden die hier de harten aan elkaar verbonden. Zeker leidt de Heere de Zijnen op een heerlijke wijze. In Acts 17:26 zien wij vervolgens het echtpaar te Efeze werkzaam tot lering en opbouw, daar zij Apollos in het christendom onderwezen en in hun huis een bijzondere gemeente hadden (1 Corinthians 16:19). Later toen het verbanningsdecreet van Claudius buiten werking was gekomen, keerden zij weer naar Rome terug (Romans 16:3v.); in nog latere tijd, gedurende de gevangenschap van Paulus te Rome, komen zij weer voor als wonende te Efeze (2 Timothy 4:19), zoals een herhaald heen en weer trekken de gewoonte was van de Joodse handswerklieden uit de diaspora (James 4:13vv.).

Vers 2

2. En hij vond daar, toen hij in de eerste plaats met zijn volksgenoten probeerde bekend te worden, een zekere Jood, genaamd Aquila (= arend). Zo heette hij met zijn Romeinse naam, die hij sedert zijn vestiging in Rome droeg. Hij wasgeboren in Pontus, in Azië aan de Zwarte zee (Acts 2:9) en was onlangs van Italië Ac 10:1 naar Korinthe gekomen met Priscilla, zijn vrouw (omdat Claudius (Acts 11:28) bevolen had dat alle Joden uit Rome vertrekken zouden en zij beiden dus ook die stad hadden moeten verlaten) en hij ging tot hen, hij nam zijn intrek bij hen (Acts 17:5vv.).

Bij Suetonius, een Romeinse geschiedschrijver, die onder de regering van Nero geboren is en die het leven van de twaalf eerste Romeinse keizers heeft vastgelegd, wordt omtrent de keizer Claudius (Acts 25:1) gezegd: "Judaeos impulsore Christo assidue timultuantes Roma expulit. " (Hij verdreef de Joden, die op aanzetten van Christus voortdurend oproeren verwekten, uit Rome). Men neemt nu veelal aan dat Suetonius hier een naamsverwarring heeft gehad en Christus in plaats van Christo heeft geschreven. Men meent dan dat de onlusten waren voortgekomen doordat het christendom in het Jodendom was doorgedrongen en het gelovig geworden deel daarvan met het overgeblevene in strijd was geraakt. Of men veronderstelt dat dweepachtige Messiasverwachtingen het oproer onder de Joden hadden teweeggebracht en de Romeinen van de ideale persoon van de Messias een oproermaker van gelijke naam zouden gemaakt hebben. Intussen is Christus werkelijk een bestaande Griekse en Romeinse naam geweest. Deze naam droeg waarschijnlijk een Joods oproermaker te Rome, wiens drijven tot het voortdurend oproer maken en uiteindelijk tot het verbanningsedict van de keizer aanleiding gaf. Volgens de chronologische berekeningen van Wieseler valt dit edict in het begin van het jaar 52 n. Chr. en ongeveer in de herfst van dat jaar kwam Paulus te Korinthe. Hij vond Aquila en Priscilla daar reeds gevestigd en waarschijnlijk waren deze ook reeds gelovig in Christus, daar toch de apostel in 1 Corinthians 16:15 het huis van Stefanus de "eerstelingen in Achaje" noemt. De Heere had dus in Zijn voorzienigheid, reeds voordat Paulus te Korinthe aankwam ervoor gezorgd dat hij daar een woning, arbeid en voedsel, evenals een aanknopingspunt tot prediking van het evangelie had. Gelijke nationaliteit en hetzelfde handwerk, maar ook overeenstemming in geloof en vreemdelingschap in de grote stad waren de banden die hier de harten aan elkaar verbonden. Zeker leidt de Heere de Zijnen op een heerlijke wijze. In Acts 17:26 zien wij vervolgens het echtpaar te Efeze werkzaam tot lering en opbouw, daar zij Apollos in het christendom onderwezen en in hun huis een bijzondere gemeente hadden (1 Corinthians 16:19). Later toen het verbanningsdecreet van Claudius buiten werking was gekomen, keerden zij weer naar Rome terug (Romans 16:3v.); in nog latere tijd, gedurende de gevangenschap van Paulus te Rome, komen zij weer voor als wonende te Efeze (2 Timothy 4:19), zoals een herhaald heen en weer trekken de gewoonte was van de Joodse handswerklieden uit de diaspora (James 4:13vv.).

Vers 3

3. Hij legde hen uit door aanhalingen (Luke 24:32) en stelde hen voor ogen, tegenover de valse Messiasidee van de Joden, a) dat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden (Luke 24:26v. 45v.) en verder bewees hij uit de geschiedenis van de Heere dat deze Jezus van Nazareth de Christus is, die ik, zei hij, (Acts 1:4), u verkondig (Acts 9:22).

a) Psalms 22:7 Matthew 16:21

Lukas maakt ons vooral opmerkzaam op de gewoonte van Paulus om eerst in de synagoge te gaan, omdat zijn trouw in het opzoeken van de verstrooide schapen van het huis Israël steeds duidelijker op de voorgrond treedt naar gelang hij langer het verduisterde geslacht van zijn volk had te dragen. Drie sabbatten achter elkaar sprak hij met hen, zonder door hun tegenspreken zich te laten terughouden, als een waar navolger van de Heere Jezus (Hebrews 12:3) en al zijn spreken begon Hij met de Heilige Schrift (Acts 8:35). Men kan gemakkelijk lezen wat Lukas hier van Paulus vertelt, maar het heeft hem meer smarten gekost dan de geseling te Filippi. De synagogen waren voor hem scholen van geduld, waar de eigenschappen van de liefde, die in zijn Hogelied (1 Corinthians 13:1) bloeien, door de hemelse landman verpleegd werden.

De werkdagen, die daar tussen waren, gebruikte de apostel zonder twijfel om de leer en de waarheid van het christendom mee te delen, waar zich maar de gelegenheid aanbood, vooral bij hen die door de voordracht in de synagoge opmerkzaam waren geworden en over dit of dat punt nader onderricht verlangden.

Op de wijze door de Heer en zijn apostelen vanaf het begin gevolgd en voor alle tijden vastgesteld, namelijk om uit te gaan van de Schrift, bewijst Paulus ook te Thessalonika hoe het kenteken van de ware Messias lag in Zijn voorzegd lijden en opstaan uit de doden, en hoe zo die Jezus, die ik (zo gaat de verhalende vorm, ook hier indrukmakend, in het weergeven van de eigen woorden van de apostel over) u verkondig, juist deze Christus is, juist zo'n Messias is als de profeten vanouds hebben te kennen gegeven en geschilderd.

Zeker gaat het niet met het openen van de Schrift, als het hart niet wordt geopend (Acts 16:14); want door het gesloten zijn, de onverschilligheid en hardheid van het harten omtrent de zaak is ook de zin van de woorden in de Schrift verloren gegaan en zonder dat men door opening van het hart weer wordt opgewekt tot eerbied voor en belangstelling in de zaak, komt men ook niet tot het juiste verstaan van de woorden.

Vers 3

3. Hij legde hen uit door aanhalingen (Luke 24:32) en stelde hen voor ogen, tegenover de valse Messiasidee van de Joden, a) dat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden (Luke 24:26v. 45v.) en verder bewees hij uit de geschiedenis van de Heere dat deze Jezus van Nazareth de Christus is, die ik, zei hij, (Acts 1:4), u verkondig (Acts 9:22).

a) Psalms 22:7 Matthew 16:21

Lukas maakt ons vooral opmerkzaam op de gewoonte van Paulus om eerst in de synagoge te gaan, omdat zijn trouw in het opzoeken van de verstrooide schapen van het huis Israël steeds duidelijker op de voorgrond treedt naar gelang hij langer het verduisterde geslacht van zijn volk had te dragen. Drie sabbatten achter elkaar sprak hij met hen, zonder door hun tegenspreken zich te laten terughouden, als een waar navolger van de Heere Jezus (Hebrews 12:3) en al zijn spreken begon Hij met de Heilige Schrift (Acts 8:35). Men kan gemakkelijk lezen wat Lukas hier van Paulus vertelt, maar het heeft hem meer smarten gekost dan de geseling te Filippi. De synagogen waren voor hem scholen van geduld, waar de eigenschappen van de liefde, die in zijn Hogelied (1 Corinthians 13:1) bloeien, door de hemelse landman verpleegd werden.

De werkdagen, die daar tussen waren, gebruikte de apostel zonder twijfel om de leer en de waarheid van het christendom mee te delen, waar zich maar de gelegenheid aanbood, vooral bij hen die door de voordracht in de synagoge opmerkzaam waren geworden en over dit of dat punt nader onderricht verlangden.

Op de wijze door de Heer en zijn apostelen vanaf het begin gevolgd en voor alle tijden vastgesteld, namelijk om uit te gaan van de Schrift, bewijst Paulus ook te Thessalonika hoe het kenteken van de ware Messias lag in Zijn voorzegd lijden en opstaan uit de doden, en hoe zo die Jezus, die ik (zo gaat de verhalende vorm, ook hier indrukmakend, in het weergeven van de eigen woorden van de apostel over) u verkondig, juist deze Christus is, juist zo'n Messias is als de profeten vanouds hebben te kennen gegeven en geschilderd.

Zeker gaat het niet met het openen van de Schrift, als het hart niet wordt geopend (Acts 16:14); want door het gesloten zijn, de onverschilligheid en hardheid van het harten omtrent de zaak is ook de zin van de woorden in de Schrift verloren gegaan en zonder dat men door opening van het hart weer wordt opgewekt tot eerbied voor en belangstelling in de zaak, komt men ook niet tot het juiste verstaan van de woorden.

Vers 4

4. a) En sommigen van hen, van de Joden, die naar hen hoorden, geloofden (Acts 28:24) en sloten zich bij Paulus en Silas aan, als hun door God toegedeelde discipelen, en van godsdienstige Grieken (Acts 11:20; Acts 13:16, Acts 13:43; Acts 14:1; Acts 16:14), een grote menigte en van de voornaamste vrouwen niet weinige.

a) Acts 28:24 De voordrachten bleven niet zonder uitwerking; enigen van de Joden zelfs werden overtuigd en stemden met Paulus en Silas in, maar van de godvruchtige Grieken of van de proselieten een betrekkelijk grote menigte, zelfs niet weinige van de voornaamste vrouwen.

Wat hier een aansluiten of bijval schenken wordt genoemd, dat wordt in de beide brieven aan de Thessalonicensen als een aandenken van het woord van de prediking als van Gods woord en als een zo volkomen geloof beschreven, dat het hen ook bekwaam maakte de Heere Jezus uit de hemel te verwachten (1 Thessalonians 2:13; 1 Thessalonians 1:9v.).

Dat was voor de heilbegerige proselieten zeker een andere spijze, toen de apostelen Jezus verkondigden, dan wanneer de Joden hun dorre voordrachten hielden, vol van hun smakeloze wijsheid; door deze werden niet alleen de geringen, maar ook de voornamen aangetrokken. Men ziet het ook nu nog, dat juist vele voorname mensen werkelijk ootmoedige en warme navolgers van de Heere worden. Vermoeid van hun glans en van hun grootheid, geeft de arme en toch zo rijke en verheven Jezus hun een bijzondere vreugde, ja de voornamen zijn te allen tijde veel toegankelijker dan de wijzen van de wereld en het is nog veel moeilijker de wijsheid van de wereld dan de rijkdom van de wereld schade te achten.

Het waren vooral ook vrouwenharten, die door de zachte kracht van het evangelie bewogen werden, voor wie het eerst een licht opging over de heerlijkheid van de Koning met zijn doornenkroon en die met de heilbegeerte van een Maria aan de voeten van de apostel zaten. Het waren vooral vrouwen uit de eerste standen, die de smaad van Christus voor grotere eer hielden dan hun voorname stand, zoals het tot op deze dag nog niet ontbreekt aan zulke waarlijk edele vrouwen, van wie het schoonste tooisel niet een perkamenten adelbrief is, maar een levende adel van het hart en die zich niet schamen de diadeem van hun uiterlijke grootheid aan de voeten van Jezus neer te leggen.

Vers 4

4. a) En sommigen van hen, van de Joden, die naar hen hoorden, geloofden (Acts 28:24) en sloten zich bij Paulus en Silas aan, als hun door God toegedeelde discipelen, en van godsdienstige Grieken (Acts 11:20; Acts 13:16, Acts 13:43; Acts 14:1; Acts 16:14), een grote menigte en van de voornaamste vrouwen niet weinige.

a) Acts 28:24 De voordrachten bleven niet zonder uitwerking; enigen van de Joden zelfs werden overtuigd en stemden met Paulus en Silas in, maar van de godvruchtige Grieken of van de proselieten een betrekkelijk grote menigte, zelfs niet weinige van de voornaamste vrouwen.

Wat hier een aansluiten of bijval schenken wordt genoemd, dat wordt in de beide brieven aan de Thessalonicensen als een aandenken van het woord van de prediking als van Gods woord en als een zo volkomen geloof beschreven, dat het hen ook bekwaam maakte de Heere Jezus uit de hemel te verwachten (1 Thessalonians 2:13; 1 Thessalonians 1:9v.).

Dat was voor de heilbegerige proselieten zeker een andere spijze, toen de apostelen Jezus verkondigden, dan wanneer de Joden hun dorre voordrachten hielden, vol van hun smakeloze wijsheid; door deze werden niet alleen de geringen, maar ook de voornamen aangetrokken. Men ziet het ook nu nog, dat juist vele voorname mensen werkelijk ootmoedige en warme navolgers van de Heere worden. Vermoeid van hun glans en van hun grootheid, geeft de arme en toch zo rijke en verheven Jezus hun een bijzondere vreugde, ja de voornamen zijn te allen tijde veel toegankelijker dan de wijzen van de wereld en het is nog veel moeilijker de wijsheid van de wereld dan de rijkdom van de wereld schade te achten.

Het waren vooral ook vrouwenharten, die door de zachte kracht van het evangelie bewogen werden, voor wie het eerst een licht opging over de heerlijkheid van de Koning met zijn doornenkroon en die met de heilbegeerte van een Maria aan de voeten van de apostel zaten. Het waren vooral vrouwen uit de eerste standen, die de smaad van Christus voor grotere eer hielden dan hun voorname stand, zoals het tot op deze dag nog niet ontbreekt aan zulke waarlijk edele vrouwen, van wie het schoonste tooisel niet een perkamenten adelbrief is, maar een levende adel van het hart en die zich niet schamen de diadeem van hun uiterlijke grootheid aan de voeten van Jezus neer te leggen.

Vers 5

5. Maar 1) de Joden, die ongehoorzaam waren, die zich tegen het evangelie verzetten, werden jaloers, evenals ook elders plaats had (Acts 13:45), en wilden de apostel en zijn reisgezel en de gemeente eenvernietigende slag toebrengen. Zij namen nu tot zich enige boze mannen uit de marktboeven, die op de straten rondslenterden, en maakten dat het volk, het overige gepeupel, dat hoe langer hoe talrijker werd, te hoop liep en brachten de stad in rep en roer. 2) En zij stormden op het huis van Jason aan, die tot de christenen behoorde en die Paulus en Silas bij zich herbergde (Acts 17:7), en zij trachtten hen, namelijk Paulus en Silas, tot het volk te brengen, opdat dit een zogenaamd volksgericht zou uitvoeren (Acts 14:19).

1) Het is niet onmogelijk dat die sommigen uit de Joden en de grote menigte van de heidense proselieten, waarvan in Acts 17:4 sprake is, gedurende de tijd van drie weken (Acts 17:2) zijn overgegaan en dat dan verder de vervolging, die van dit vers aan wordt bericht, onder leiding van de Joden begonnen is, waarvoor Paulus en Silas bij nacht werden weggezonden. Dit is in de tekst echter niet uitdrukkelijk gezegd en het tegenovergestelde is waarschijnlijker. Aan een oponthoud van de apostel te Thessalonika gedurende meer dan drie weken zal men wel niet kunnen twijfelen, als men teksten leest als 1 Thessalonians 2:9; 1 Thessalonians 2:2 Thessalonicenzen 3:7vv. als men uit Philippians 4:15v. verneemt dat Paulus gedurende zijn toenmalig oponthoud tweemaal ondersteuning uit Filippi ontving; als men tenslotte opmerkt dat hij reeds dadelijk uit Korinthe ("Ac 18:5" en "A c) zijn beide brieven aan de Thessalonicensen schreef. Afgezien van zekere toestanden en lotgevallen van de gemeente, die spoedig ondervonden werden, blijkt hieruit toch wel zoveel dat die gemeenten hem ook om haar betekenis vooral aan het hart moest liggen. De apostel had zich over zijn werkzaamheid te Thessalonika in zijn eerste brief (Acts 2:9) uitgelaten. Hij had zich daar gevestigd als arbeider om de gelovigen, die God hem gaf, niet tot last te zijn; wellicht woonde hij juist om die reden bij Jason. Zijn arbeid was verdeeld tussen de pastorale arbeid en de handenarbeid, waarmee hij zich voedde. Dit deed hij namelijk ondanks de grondstelling (Matthew 10:10; Matthew 10:1 Corinthiërs 9:14 dat de verkondigers van het evangelie van Christus hun levensonderhoud, dat zij niet zelf konden verdienen, zou worden gegeven, daar zij al hun kracht en werkzaamheid gaven om de mensen de hoogste goederen te brengen. De eerste reden waarom hij hiervan afstand deed, lag daarin dat hij hier arbeidde om een grondslag te leggen. Als hij voornamelijk onder heidenen arbeidde, kon hij zich niet beroepen op een recht als Joods Rabbi, nog minder zich door de heidenen geld laten geven voor het evangelisch onderricht - daardoor zou hij zich met de Goëten gelijk gesteld hebben. Waren echter de gemeenten gesticht, dan waren spoedig zijn Joodse tegenstanders aanwezig. Tegenover hen wilde hij zijn onbaatzuchtigheid tonen, die bij hen ontbrak. Hij had verder ook zeker behoefte om metterdaad de heiligheid van de handenarbeid te tonen en zo de grondstelling (Acts 20:35) te bevestigen; "het is zaliger te geven dan te ontvangen" - ook daarin, dat hij niet alleen voor zichzelf maar ook voor de reisgenoten arbeidde. Deze toestand was hem op verschillende wijzen gemakkelijk gemaakt. Zoals hijzelf een reiziger en tentbewoner in geestelijke zin was, zo werkte hij ook met zijn handen voor het zwervend leven; hij had het tentenmaken geleerd (Acts 18:3). Zijn klanten waren dus voornamelijk herders, soldaten, kooplieden; de stof, die hij bewerkte, voornamelijk geitenhaar. Tot dit werk had hem de regel van de school van de Joodse geleerden bestemd, dat men nevens de studie van de wet ook een handwerk moest beoefenen. Daarbij kwam zijn gewilligheid om ontbering te lijden, zoals dan weer een vergoeding kwam door het verlangen van de gemeente te Filippi om hem van tijd tot tijd door gaven van haar liefde te ondersteunen.

Wat zijn pastoraal werk aangaat, sprak hij niet alleen in het openbaar tot de gemeente, hij bezocht ze ook in het bijzonder in de huisgezinnen en drukte hun in bijzondere gesprekken de hoofdwaarheden van het evangelie opnieuw op het hart en waarschuwde ze ook voor gevaren, die het christelijk leven bedreigden. Hij was gewend de hoop van de gelovigen van het lijden van deze tegenwoordige tijd te vestigen op de tijd, als Christus zou wederkomen om zijn rijk onder de mensen tot volkomen overwinning te brengen. Deze tijd moest voor hen die zich bewust waren van de verkregen verlossing, geen voorwerp zijn van vrees, maar alleen van blijde, ernstige verwachting. Nadrukkelijk stelde hij tegenover de aanmatigingen van Joodse werkheiligheid en van zedelijke zelfgenoegzaamheid de leer van de rechtvaardiging van de mensen niet door zijn altijd gebrekkige werken, maar door de toeëigening van de genade van de verlossing in het geloof alleen. Niet minder was voor hem een zaak van gewicht om de jeugdige christenen te waarschuwen voor het misverstand dat bij een oppervlakkige bekering zo gemakkelijk kon ontstaan en vooral bij een overgang van het gewone Joodse begrip van geloof tot het Paulinische, namelijk dat dit geloof zonder gehele verandering van het leven zou kunnen bestaan en dat hij, die slechts de afgodendienst vaarwel zei en in Jezus geloofde reeds daardoor beter zou zijn dan de heidenen en daarom kon verzekerd zijn, dat hij het oordeel, dat de ongelovigen dreigde, zou kunnen ontgaan. Hij drukte hun op het hart dat zij door hun gehele leven de verandering moesten openbaren, die in hen had plaatsgehad, dat zij des te strafbaarder zouden zijn als zij, nadat zij door de verlossing en de doop aan God gewijd waren, in plaats van Hem in een heilig leven te dienen, weer terugzonken in de vroegere zonden, en wanneer zij zichzelf als de woning van de van Hem ontvangen Heilige Geest ontheiligden.

2) In Thessalonika was het net als in Antiochië. In plaats van de gelovige heidenen na te streven (Romans 11:11), ijveren de halsstarrige Joden in hun onverstand, alsof de God van Israël gelasterd werd door de prediking van Jezus, dat Hij de Christus was. Tot welke mate van goddeloosheid deze valse godsdienstijver die mannen leidt (John 16:2) zien wij hier op verschrikkelijke wijze. Als voorvechters van het goddelijk heiligdom treden de Joden op en laten niet na naar bondgenoten te zoeken, om hen uit de stad te jagen. Op de marktplaatsen van de grote steden was gewoonlijk een rondhangende menigte te vinden, gereed tot slechtheden van alle soort. Van dit marktgepeupel namen zij enige boze mannen tot zich en maakten een samenzwering - de satanische tegenhanger van de voor Christus geschaarde gemeente.

De wereld gebruikt het gepeupel zolang het met haar bedoelingen strookt. Erkent het volk het evangelie, dan veracht men het, dan heet het: alleen het domme volk, dat de wet niet kent, wordt erdoor aangetrokken (John 7:47); maar lukt het de wereld de grote menigte tegen het evangelie op te zetten, dan is het zeer verstandig in haar ogen als zij door de menigte een groot geschreeuw kan veroorzaken.

Vers 5

5. Maar 1) de Joden, die ongehoorzaam waren, die zich tegen het evangelie verzetten, werden jaloers, evenals ook elders plaats had (Acts 13:45), en wilden de apostel en zijn reisgezel en de gemeente eenvernietigende slag toebrengen. Zij namen nu tot zich enige boze mannen uit de marktboeven, die op de straten rondslenterden, en maakten dat het volk, het overige gepeupel, dat hoe langer hoe talrijker werd, te hoop liep en brachten de stad in rep en roer. 2) En zij stormden op het huis van Jason aan, die tot de christenen behoorde en die Paulus en Silas bij zich herbergde (Acts 17:7), en zij trachtten hen, namelijk Paulus en Silas, tot het volk te brengen, opdat dit een zogenaamd volksgericht zou uitvoeren (Acts 14:19).

1) Het is niet onmogelijk dat die sommigen uit de Joden en de grote menigte van de heidense proselieten, waarvan in Acts 17:4 sprake is, gedurende de tijd van drie weken (Acts 17:2) zijn overgegaan en dat dan verder de vervolging, die van dit vers aan wordt bericht, onder leiding van de Joden begonnen is, waarvoor Paulus en Silas bij nacht werden weggezonden. Dit is in de tekst echter niet uitdrukkelijk gezegd en het tegenovergestelde is waarschijnlijker. Aan een oponthoud van de apostel te Thessalonika gedurende meer dan drie weken zal men wel niet kunnen twijfelen, als men teksten leest als 1 Thessalonians 2:9; 1 Thessalonians 2:2 Thessalonicenzen 3:7vv. als men uit Philippians 4:15v. verneemt dat Paulus gedurende zijn toenmalig oponthoud tweemaal ondersteuning uit Filippi ontving; als men tenslotte opmerkt dat hij reeds dadelijk uit Korinthe ("Ac 18:5" en "A c) zijn beide brieven aan de Thessalonicensen schreef. Afgezien van zekere toestanden en lotgevallen van de gemeente, die spoedig ondervonden werden, blijkt hieruit toch wel zoveel dat die gemeenten hem ook om haar betekenis vooral aan het hart moest liggen. De apostel had zich over zijn werkzaamheid te Thessalonika in zijn eerste brief (Acts 2:9) uitgelaten. Hij had zich daar gevestigd als arbeider om de gelovigen, die God hem gaf, niet tot last te zijn; wellicht woonde hij juist om die reden bij Jason. Zijn arbeid was verdeeld tussen de pastorale arbeid en de handenarbeid, waarmee hij zich voedde. Dit deed hij namelijk ondanks de grondstelling (Matthew 10:10; Matthew 10:1 Corinthiërs 9:14 dat de verkondigers van het evangelie van Christus hun levensonderhoud, dat zij niet zelf konden verdienen, zou worden gegeven, daar zij al hun kracht en werkzaamheid gaven om de mensen de hoogste goederen te brengen. De eerste reden waarom hij hiervan afstand deed, lag daarin dat hij hier arbeidde om een grondslag te leggen. Als hij voornamelijk onder heidenen arbeidde, kon hij zich niet beroepen op een recht als Joods Rabbi, nog minder zich door de heidenen geld laten geven voor het evangelisch onderricht - daardoor zou hij zich met de Goëten gelijk gesteld hebben. Waren echter de gemeenten gesticht, dan waren spoedig zijn Joodse tegenstanders aanwezig. Tegenover hen wilde hij zijn onbaatzuchtigheid tonen, die bij hen ontbrak. Hij had verder ook zeker behoefte om metterdaad de heiligheid van de handenarbeid te tonen en zo de grondstelling (Acts 20:35) te bevestigen; "het is zaliger te geven dan te ontvangen" - ook daarin, dat hij niet alleen voor zichzelf maar ook voor de reisgenoten arbeidde. Deze toestand was hem op verschillende wijzen gemakkelijk gemaakt. Zoals hijzelf een reiziger en tentbewoner in geestelijke zin was, zo werkte hij ook met zijn handen voor het zwervend leven; hij had het tentenmaken geleerd (Acts 18:3). Zijn klanten waren dus voornamelijk herders, soldaten, kooplieden; de stof, die hij bewerkte, voornamelijk geitenhaar. Tot dit werk had hem de regel van de school van de Joodse geleerden bestemd, dat men nevens de studie van de wet ook een handwerk moest beoefenen. Daarbij kwam zijn gewilligheid om ontbering te lijden, zoals dan weer een vergoeding kwam door het verlangen van de gemeente te Filippi om hem van tijd tot tijd door gaven van haar liefde te ondersteunen.

Wat zijn pastoraal werk aangaat, sprak hij niet alleen in het openbaar tot de gemeente, hij bezocht ze ook in het bijzonder in de huisgezinnen en drukte hun in bijzondere gesprekken de hoofdwaarheden van het evangelie opnieuw op het hart en waarschuwde ze ook voor gevaren, die het christelijk leven bedreigden. Hij was gewend de hoop van de gelovigen van het lijden van deze tegenwoordige tijd te vestigen op de tijd, als Christus zou wederkomen om zijn rijk onder de mensen tot volkomen overwinning te brengen. Deze tijd moest voor hen die zich bewust waren van de verkregen verlossing, geen voorwerp zijn van vrees, maar alleen van blijde, ernstige verwachting. Nadrukkelijk stelde hij tegenover de aanmatigingen van Joodse werkheiligheid en van zedelijke zelfgenoegzaamheid de leer van de rechtvaardiging van de mensen niet door zijn altijd gebrekkige werken, maar door de toeëigening van de genade van de verlossing in het geloof alleen. Niet minder was voor hem een zaak van gewicht om de jeugdige christenen te waarschuwen voor het misverstand dat bij een oppervlakkige bekering zo gemakkelijk kon ontstaan en vooral bij een overgang van het gewone Joodse begrip van geloof tot het Paulinische, namelijk dat dit geloof zonder gehele verandering van het leven zou kunnen bestaan en dat hij, die slechts de afgodendienst vaarwel zei en in Jezus geloofde reeds daardoor beter zou zijn dan de heidenen en daarom kon verzekerd zijn, dat hij het oordeel, dat de ongelovigen dreigde, zou kunnen ontgaan. Hij drukte hun op het hart dat zij door hun gehele leven de verandering moesten openbaren, die in hen had plaatsgehad, dat zij des te strafbaarder zouden zijn als zij, nadat zij door de verlossing en de doop aan God gewijd waren, in plaats van Hem in een heilig leven te dienen, weer terugzonken in de vroegere zonden, en wanneer zij zichzelf als de woning van de van Hem ontvangen Heilige Geest ontheiligden.

2) In Thessalonika was het net als in Antiochië. In plaats van de gelovige heidenen na te streven (Romans 11:11), ijveren de halsstarrige Joden in hun onverstand, alsof de God van Israël gelasterd werd door de prediking van Jezus, dat Hij de Christus was. Tot welke mate van goddeloosheid deze valse godsdienstijver die mannen leidt (John 16:2) zien wij hier op verschrikkelijke wijze. Als voorvechters van het goddelijk heiligdom treden de Joden op en laten niet na naar bondgenoten te zoeken, om hen uit de stad te jagen. Op de marktplaatsen van de grote steden was gewoonlijk een rondhangende menigte te vinden, gereed tot slechtheden van alle soort. Van dit marktgepeupel namen zij enige boze mannen tot zich en maakten een samenzwering - de satanische tegenhanger van de voor Christus geschaarde gemeente.

De wereld gebruikt het gepeupel zolang het met haar bedoelingen strookt. Erkent het volk het evangelie, dan veracht men het, dan heet het: alleen het domme volk, dat de wet niet kent, wordt erdoor aangetrokken (John 7:47); maar lukt het de wereld de grote menigte tegen het evangelie op te zetten, dan is het zeer verstandig in haar ogen als zij door de menigte een groot geschreeuw kan veroorzaken.

Vers 6

6. En toen zij hen bij een huiszoeking niet vonden, sleurden zij Jason 1) en enige broeders, andere christenen die bij hen waren, voor de oversten van de stad (Acts 16:19), roepende: Dezen, die dewereld in opschudding hebben gebracht met hun streven naar omverwerping (Acts 25:8), zijn ook hier tot ons te Thessalonika gekomen.

1) Jason is een naam die verscheidene Joden uit de tijd van de Makkabeeën droegen (1 Makk. 8:17; 2 Makk. 2:24 a) Het meest berucht is die Jason geworden, die een broeder van de hogepriester Onias III was en uit bijzonder belang, eergierigheid en heerszucht zijn godsdienst en zijn vaderland zo zeer vergat dat hij zich niet schaamde van Antiochus Epifanes de hogepriesterlijke waardigheid voor een aanzienlijke som geld te kopen en vervolgens die verheven plaats te misbruiken om op allerlei wijze en niet zonder gevolg zijn volksgenoten Griekse zeden op te dringen, zoals hij dan ook zelf uit lust, om geheel een Griek te worden, zich in plaats van bij zijn oorspronkelijke naam met de Griekse naam Jason liet noemen (1 Makk. 1:11 Aanm.). Hoe het nu is met de hier genoemde Jason, of hij behoorde tot de weinige Joden die gelovig waren geworden, of tot de godsdienstige Grieken die tot het christendom waren overgegaan (Acts 17:4), is niet te beslissen, hoewel het eerste het waarschijnlijkste zou zijn, daar Jason de gastheer van Paulus en Silas was (Acts 9:43; Acts 18:2v.). De Joden toch zouden zich wel niet aan een Griek op de medegedeelde wijze hebben vergrepen, ook moest de "borgtocht" (Acts 17:9) van een Jood de overste van de stad het meest voldoende voorkomen. In elk geval behoorde hij tot de aanzienlijke burgers. Waarschijnlijk is hij dezelfde als die in Romans 16:21 genoemd wordt, die Paulus 5 jaar later (behalve Lucius en Sosipater, die tot zijn bloedverwanten behoorden, vgl. Romans 16:7, Romans 16:11) te Korinthe bij zich had, toen hij de brief aan de Romeinen schreef, terwijl hij hem bij de reis waarover in Acts 20:2 wordt gesproken, van Thessalonika naar Korinthe tot zich had laten komen of dat hij door hem uit zichzelf om de zaak van de collecten was opgezocht.

De Joden waagden het niet Jason en de christenen die bij hem werden gevonden, aan de volkswoede over te geven, toen zij Paulus en Silas zochten (voor wiens verberging Jason zonder twijfel met edele zelfopoffering had gezorgd). Zij sleepten ze echter wel voor de oversten van de stad. Hier riepen zij, die toch zelf een brandend oproer waren begonnen, volgens de gewone tegenspraak van de fanatieken met zichzelf, de beschuldiging uit: "Dezen, die de wereld in oproer hebben gebracht, zijn ook hier gekomen, zeggende dat er een andere koning is dan de keizer, namelijk Jezus. " In hun synagogen had Paulus hun verkondigd dat de Messias van het Oude Verbond een lijdende en door de opstanding verheerlijkte Messias was en niet een staatkundige, zoals zij die verwachtten. Met dezelfde trouweloosheid, waarmee de leden van de hoge raad te Jeruzalem eens de Heere, omdat Hij hun politieke Messias niet wilde zijn, voor Pilatus hadden beschuldigd dat Hij de Koning van de Joden wilde zijn, door zijn verklaring omtrent Zijn Messianiteit tot voorwendsel te nemen, zo handelen ook deze fanatieken. Zij wagen het ook met de verwachting van de staatkundige Messias, die als kiem van het eeuwige oproer hun in het hart zat, voor de overheid te komen en de apostel met zijn metgezellen om hun geestelijk Messiasgeloof als staatkundige oproermakers aan te klagen.

Hoe meer het licht van ware kennis bij dit volk werd uitgeblust en het stille, innerlijke leven van de godsdienst in geest en waarheid teniet ging, hoe dieper het zich daartegen in letter en vormdienst verzette, des te luider en schreeuwender, des te onverdraagzamer en bozer ijverde het voor zijn geesteloze, in letterzifterij opgeloste godsdienst. Dit is een les voor alle volken en een waarschuwend voorbeeld dat de godsdienst slechts als zij in verval raakt, kan twisten, strijden, dreigen en vervolgen, maar dat, waar waarachtig licht en leven uit God is, ook liefde is en met de liefde ook vrijheid.

Daar Thessalonika een Griekse stad was, die onder Romeins bestuur stond, maar daarbij alle Griekse voorrechten bezat, die zij gemakkelijk kon verliezen indien zij zich niet vriendschappelijk gedroeg jegens de keizer van Rome (van 24 jan. 41 tot 13 okt. 54 n. Chr. Claudius), werd het volk en de overheid bang voor het staatkundig gevaar, waarin zij meenden ten gevolge van die aanklacht van de Joden te verkeren. Te Filippi was het het trotse Romeinse burgerrecht dat zich door de prediking van het evangelie gekrenkt achtte; hier waren het de oude Griekse privileges van de stad, die men bedreigd waande; beide volgens de politieke toestanden van die steden in de toenmalige tijd.

De oversten te Thessalonika overhaastten zich zeker niet, zoals die te Filippi, maar lieten het blijven bij een van Jason ontvangen borgtocht of verantwoording.

Het was voor de oversten voldoende dat Jason en de overige broeders er voor borg bleven (misschien met hun huis en erf, of door een som geld, die zij te pand stelden), dat de macht van de keizer en van zijn bevelhebbers door de christenen onaangetast zouden blijven. Toen zij hoorden dat die Koning Jezus een gestorvene was, van wie Paulus zei dat hij leefde (Acts 25:19), waren zij misschien tevreden gesteld en wilden zij met dat bijgeloof niets te maken hebben. Een zegen was het toch voor de christenen dat er te Thessalonika een overheid was; het volk, "heer Omnes" ("men, zou Jason niet hebben losgelaten.

Vers 6

6. En toen zij hen bij een huiszoeking niet vonden, sleurden zij Jason 1) en enige broeders, andere christenen die bij hen waren, voor de oversten van de stad (Acts 16:19), roepende: Dezen, die dewereld in opschudding hebben gebracht met hun streven naar omverwerping (Acts 25:8), zijn ook hier tot ons te Thessalonika gekomen.

1) Jason is een naam die verscheidene Joden uit de tijd van de Makkabeeën droegen (1 Makk. 8:17; 2 Makk. 2:24 a) Het meest berucht is die Jason geworden, die een broeder van de hogepriester Onias III was en uit bijzonder belang, eergierigheid en heerszucht zijn godsdienst en zijn vaderland zo zeer vergat dat hij zich niet schaamde van Antiochus Epifanes de hogepriesterlijke waardigheid voor een aanzienlijke som geld te kopen en vervolgens die verheven plaats te misbruiken om op allerlei wijze en niet zonder gevolg zijn volksgenoten Griekse zeden op te dringen, zoals hij dan ook zelf uit lust, om geheel een Griek te worden, zich in plaats van bij zijn oorspronkelijke naam met de Griekse naam Jason liet noemen (1 Makk. 1:11 Aanm.). Hoe het nu is met de hier genoemde Jason, of hij behoorde tot de weinige Joden die gelovig waren geworden, of tot de godsdienstige Grieken die tot het christendom waren overgegaan (Acts 17:4), is niet te beslissen, hoewel het eerste het waarschijnlijkste zou zijn, daar Jason de gastheer van Paulus en Silas was (Acts 9:43; Acts 18:2v.). De Joden toch zouden zich wel niet aan een Griek op de medegedeelde wijze hebben vergrepen, ook moest de "borgtocht" (Acts 17:9) van een Jood de overste van de stad het meest voldoende voorkomen. In elk geval behoorde hij tot de aanzienlijke burgers. Waarschijnlijk is hij dezelfde als die in Romans 16:21 genoemd wordt, die Paulus 5 jaar later (behalve Lucius en Sosipater, die tot zijn bloedverwanten behoorden, vgl. Romans 16:7, Romans 16:11) te Korinthe bij zich had, toen hij de brief aan de Romeinen schreef, terwijl hij hem bij de reis waarover in Acts 20:2 wordt gesproken, van Thessalonika naar Korinthe tot zich had laten komen of dat hij door hem uit zichzelf om de zaak van de collecten was opgezocht.

De Joden waagden het niet Jason en de christenen die bij hem werden gevonden, aan de volkswoede over te geven, toen zij Paulus en Silas zochten (voor wiens verberging Jason zonder twijfel met edele zelfopoffering had gezorgd). Zij sleepten ze echter wel voor de oversten van de stad. Hier riepen zij, die toch zelf een brandend oproer waren begonnen, volgens de gewone tegenspraak van de fanatieken met zichzelf, de beschuldiging uit: "Dezen, die de wereld in oproer hebben gebracht, zijn ook hier gekomen, zeggende dat er een andere koning is dan de keizer, namelijk Jezus. " In hun synagogen had Paulus hun verkondigd dat de Messias van het Oude Verbond een lijdende en door de opstanding verheerlijkte Messias was en niet een staatkundige, zoals zij die verwachtten. Met dezelfde trouweloosheid, waarmee de leden van de hoge raad te Jeruzalem eens de Heere, omdat Hij hun politieke Messias niet wilde zijn, voor Pilatus hadden beschuldigd dat Hij de Koning van de Joden wilde zijn, door zijn verklaring omtrent Zijn Messianiteit tot voorwendsel te nemen, zo handelen ook deze fanatieken. Zij wagen het ook met de verwachting van de staatkundige Messias, die als kiem van het eeuwige oproer hun in het hart zat, voor de overheid te komen en de apostel met zijn metgezellen om hun geestelijk Messiasgeloof als staatkundige oproermakers aan te klagen.

Hoe meer het licht van ware kennis bij dit volk werd uitgeblust en het stille, innerlijke leven van de godsdienst in geest en waarheid teniet ging, hoe dieper het zich daartegen in letter en vormdienst verzette, des te luider en schreeuwender, des te onverdraagzamer en bozer ijverde het voor zijn geesteloze, in letterzifterij opgeloste godsdienst. Dit is een les voor alle volken en een waarschuwend voorbeeld dat de godsdienst slechts als zij in verval raakt, kan twisten, strijden, dreigen en vervolgen, maar dat, waar waarachtig licht en leven uit God is, ook liefde is en met de liefde ook vrijheid.

Daar Thessalonika een Griekse stad was, die onder Romeins bestuur stond, maar daarbij alle Griekse voorrechten bezat, die zij gemakkelijk kon verliezen indien zij zich niet vriendschappelijk gedroeg jegens de keizer van Rome (van 24 jan. 41 tot 13 okt. 54 n. Chr. Claudius), werd het volk en de overheid bang voor het staatkundig gevaar, waarin zij meenden ten gevolge van die aanklacht van de Joden te verkeren. Te Filippi was het het trotse Romeinse burgerrecht dat zich door de prediking van het evangelie gekrenkt achtte; hier waren het de oude Griekse privileges van de stad, die men bedreigd waande; beide volgens de politieke toestanden van die steden in de toenmalige tijd.

De oversten te Thessalonika overhaastten zich zeker niet, zoals die te Filippi, maar lieten het blijven bij een van Jason ontvangen borgtocht of verantwoording.

Het was voor de oversten voldoende dat Jason en de overige broeders er voor borg bleven (misschien met hun huis en erf, of door een som geld, die zij te pand stelden), dat de macht van de keizer en van zijn bevelhebbers door de christenen onaangetast zouden blijven. Toen zij hoorden dat die Koning Jezus een gestorvene was, van wie Paulus zei dat hij leefde (Acts 25:19), waren zij misschien tevreden gesteld en wilden zij met dat bijgeloof niets te maken hebben. Een zegen was het toch voor de christenen dat er te Thessalonika een overheid was; het volk, "heer Omnes" ("men, zou Jason niet hebben losgelaten.

Vers 7

7. Jason heeft hen in zijn huis genomen en zij die deze beiden vergezellen (Acts 17:4), handelen allen tegen de geboden van de keizer, die alle hoogverraad tegen zijn majesteit streng straft. Zij prediken oproer door te zeggen dat er een andere Koning is, namelijk Jezus (Luke 23:2).

Vers 7

7. Jason heeft hen in zijn huis genomen en zij die deze beiden vergezellen (Acts 17:4), handelen allen tegen de geboden van de keizer, die alle hoogverraad tegen zijn majesteit streng straft. Zij prediken oproer door te zeggen dat er een andere Koning is, namelijk Jezus (Luke 23:2).

Vers 9

9. Doch toen zij, de oversten, van Jason en de anderen (Acts 17:6) een borgtocht ontvangen hadden, een bewijs dat een aanval tegen de Romeinse opperheerschappij volstrekt niet in de bedoeling lag, lieten zij hen gaan, verstandiger handelende dan de hoofdlieden te Filippi (Acts 16:20vv.).

Vers 9

9. Doch toen zij, de oversten, van Jason en de anderen (Acts 17:6) een borgtocht ontvangen hadden, een bewijs dat een aanval tegen de Romeinse opperheerschappij volstrekt niet in de bedoeling lag, lieten zij hen gaan, verstandiger handelende dan de hoofdlieden te Filippi (Acts 16:20vv.).

Vers 10

10. En de broeders zonden terstond in de nacht, om verdere aanvallen als deze te voorkomen, Paulus en Silas weg naar Berea, een stad in het derde district van Macedonië, 12 mijlen zuidwestelijk van Thessalonika gelegen. Zij kwamenna een reis van ongeveer 3 dagen in Berea aan, waarna hun begeleiders weer naar huis keerden. Daar aangekomen, gingen zij op de eerstvolgende sabbat naar de synagoge van de Joden. Berea is de naam van verscheidene Griekse steden in de oudheid (in 2 Makk. 13:4vv wordt een Syrisch Berea vermeld, waarschijnlijk zoveel als Chaleb, het tegenwoordige Haleb of Aleppo). De hier bedoelde stad van die naam (heden Berea, ook Kara-Ferja geheten) lag aan de rivier Astraeos in een zeer gezegend deel van de Macedonische streek Emothia aan de voet van het gebergte Bermios, twee uren van zee verwijderd en was n van de oudste steden van het land. Luther en andere oudere uitleggers rekenden het mede tot het gebied van Thessalonika. Daar Timothes, die zich in Filippi weer bij Paulus gevoegd had en te Thessalonika bij hem was en die waarschijnlijk de eerste liefdegift van die gemeente tot hem had overgebracht, bij het afreizen naar Berea niet wordt genoemd, is het waarschijnlijk dat hij, door de vervolging niet getroffen, voor het eerst te Thessalonika is achtergebleven, evenals vroeger Lukas te Filippi. Dit achterblijven van de n en de ander van de apostolische helpers in de pas gestichte gemeenten is dus sedert de werkzaamheid van Paulus op Europese bodem tot een vaste regel geworden. Het was overal ten doel gesteld een blijvende grondslag te leggen. In 1 Thessalonians 2:14vv. ziet men verder dat de ongelovige Joden te Thessalonika ook na de verwijdering van Paulus en Silas de christelijke gemeente vervolgd hebben en zij enige tijd later weer op trouweloze en fanatieke wijze te werk zijn gegaan, zodat hun gedrag de apostel rechtstreeks herinnerde aan het gedrag van hun volksgenoten tegen de christelijke gemeente en aan het Godsgericht, dat hun nu wachtte "Ac 18:18. Hij zond daarom uit Athene Timothes, toen deze uit Berea tot hem gekomen was, weer naar Thessalonika terug om bericht te krijgen omtrent de toestand van de gemeente "Ac 16:3.

Vers 10

10. En de broeders zonden terstond in de nacht, om verdere aanvallen als deze te voorkomen, Paulus en Silas weg naar Berea, een stad in het derde district van Macedonië, 12 mijlen zuidwestelijk van Thessalonika gelegen. Zij kwamenna een reis van ongeveer 3 dagen in Berea aan, waarna hun begeleiders weer naar huis keerden. Daar aangekomen, gingen zij op de eerstvolgende sabbat naar de synagoge van de Joden. Berea is de naam van verscheidene Griekse steden in de oudheid (in 2 Makk. 13:4vv wordt een Syrisch Berea vermeld, waarschijnlijk zoveel als Chaleb, het tegenwoordige Haleb of Aleppo). De hier bedoelde stad van die naam (heden Berea, ook Kara-Ferja geheten) lag aan de rivier Astraeos in een zeer gezegend deel van de Macedonische streek Emothia aan de voet van het gebergte Bermios, twee uren van zee verwijderd en was n van de oudste steden van het land. Luther en andere oudere uitleggers rekenden het mede tot het gebied van Thessalonika. Daar Timothes, die zich in Filippi weer bij Paulus gevoegd had en te Thessalonika bij hem was en die waarschijnlijk de eerste liefdegift van die gemeente tot hem had overgebracht, bij het afreizen naar Berea niet wordt genoemd, is het waarschijnlijk dat hij, door de vervolging niet getroffen, voor het eerst te Thessalonika is achtergebleven, evenals vroeger Lukas te Filippi. Dit achterblijven van de n en de ander van de apostolische helpers in de pas gestichte gemeenten is dus sedert de werkzaamheid van Paulus op Europese bodem tot een vaste regel geworden. Het was overal ten doel gesteld een blijvende grondslag te leggen. In 1 Thessalonians 2:14vv. ziet men verder dat de ongelovige Joden te Thessalonika ook na de verwijdering van Paulus en Silas de christelijke gemeente vervolgd hebben en zij enige tijd later weer op trouweloze en fanatieke wijze te werk zijn gegaan, zodat hun gedrag de apostel rechtstreeks herinnerde aan het gedrag van hun volksgenoten tegen de christelijke gemeente en aan het Godsgericht, dat hun nu wachtte "Ac 18:18. Hij zond daarom uit Athene Timothes, toen deze uit Berea tot hem gekomen was, weer naar Thessalonika terug om bericht te krijgen omtrent de toestand van de gemeente "Ac 16:3.

Vers 11

11. En dezen, de Joden te Berea, waren edeler dan die te Thessalonika, daar zij het woord ontvingen met alle bereidwilligheid, door dagelijks de schriften te onderzoeken of deze dingen waren zoals Paulus zei, dat namelijk de Christus moest lijden en opstaan uit de dood (Acts 17:3 Isaiah 34:16 John 5:39).

Berea is een naam die overigens in het Nieuwe Testament weinig genoemd wordt (vgl. Acts 20:4). Wij lezen niet dat de apostel later weer daar is gekomen en vinden ook geen bijzondere brief van Paulus aan de christenen van Berea, zoals anders aan alle door hem in Europa gestichte gemeenten. Waarschijnlijk werd de gemeente daar voor een dochtergemeente gehouden van de grotere in haar nabijheid, van Thessalonika (1 Thessalonians 5:27). Wat wij van deze Bereërs lezen is zeer liefelijk en loffelijk. Deze kleine gemeente bloeit op het grote zendingsveld van de apostel als een bescheiden viooltje, dat zich onder de bladeren verbergt, als een eenzame roos in een afgelegen dal. Ook kan zij een opwekkend voorbeeld zijn van het juiste gebruik van Gods woord in 1) gewillig aannemen, 2) vlijtig onderzoek, 3) levend geloof.

Te Berea heeft Paulus de voldoening eindelijk Joden te vinden die zich bereidwillig laten leiden op de weg, waarop hij zo graag allen zou willen leiden. De ervaring die hij daar had, dat velen uit hen gelovig werden, moest de apostel een grote vreugde en sterkte in het moeilijkste en smartelijkste werk van zijn roeping zijn. Daar toch zag hij dat het ondanks de verharding, die over Israël was gekomen, nog steeds mogelijk was enigen te winnen; deze overtuiging alleen kon hem bij zijn verplichting om overal eerst aan de Joden, die zich verhardden, het evangelie te brengen, moed doen vatten.

Waar voor hetgeen God gesproken, gedaan en beloofd heeft behoeften en vatbaarheid in een mensenziel aanwezig is en zich vertoont, daar openbaart zich een edeler gemoed. Het gewone, het slechte gemoed is echter voor alle dingen gemeen en slecht, omdat alles, het hoogste en beste er niets voor is, het zelfs niet tot enige opmerkzaamheid en deelneming brengen kan, omdat het zonder doel en roeping in ijdelheid en nietigheden verloren, zijn leven voor de eeuwigheid tevergeefs leeft.

Hier had zelfs een apostel van de Heere onderwezen en toch wordt het in hen, die van Berea zijn, geroemd dat zij ook zo iemand niet blindelings op zijn woord geloofden, maar eerst hadden nagezocht en de maatstaf van Gods woord ter beproeving van zijn prediking hadden gebruikt. Dit is gewetensvrijheid, dit is evangelisch schriftonderzoek, dit is uitoefening van het algemene priesterschap tegenover het naakte autoriteitsgeloof!

Vers 11

11. En dezen, de Joden te Berea, waren edeler dan die te Thessalonika, daar zij het woord ontvingen met alle bereidwilligheid, door dagelijks de schriften te onderzoeken of deze dingen waren zoals Paulus zei, dat namelijk de Christus moest lijden en opstaan uit de dood (Acts 17:3 Isaiah 34:16 John 5:39).

Berea is een naam die overigens in het Nieuwe Testament weinig genoemd wordt (vgl. Acts 20:4). Wij lezen niet dat de apostel later weer daar is gekomen en vinden ook geen bijzondere brief van Paulus aan de christenen van Berea, zoals anders aan alle door hem in Europa gestichte gemeenten. Waarschijnlijk werd de gemeente daar voor een dochtergemeente gehouden van de grotere in haar nabijheid, van Thessalonika (1 Thessalonians 5:27). Wat wij van deze Bereërs lezen is zeer liefelijk en loffelijk. Deze kleine gemeente bloeit op het grote zendingsveld van de apostel als een bescheiden viooltje, dat zich onder de bladeren verbergt, als een eenzame roos in een afgelegen dal. Ook kan zij een opwekkend voorbeeld zijn van het juiste gebruik van Gods woord in 1) gewillig aannemen, 2) vlijtig onderzoek, 3) levend geloof.

Te Berea heeft Paulus de voldoening eindelijk Joden te vinden die zich bereidwillig laten leiden op de weg, waarop hij zo graag allen zou willen leiden. De ervaring die hij daar had, dat velen uit hen gelovig werden, moest de apostel een grote vreugde en sterkte in het moeilijkste en smartelijkste werk van zijn roeping zijn. Daar toch zag hij dat het ondanks de verharding, die over Israël was gekomen, nog steeds mogelijk was enigen te winnen; deze overtuiging alleen kon hem bij zijn verplichting om overal eerst aan de Joden, die zich verhardden, het evangelie te brengen, moed doen vatten.

Waar voor hetgeen God gesproken, gedaan en beloofd heeft behoeften en vatbaarheid in een mensenziel aanwezig is en zich vertoont, daar openbaart zich een edeler gemoed. Het gewone, het slechte gemoed is echter voor alle dingen gemeen en slecht, omdat alles, het hoogste en beste er niets voor is, het zelfs niet tot enige opmerkzaamheid en deelneming brengen kan, omdat het zonder doel en roeping in ijdelheid en nietigheden verloren, zijn leven voor de eeuwigheid tevergeefs leeft.

Hier had zelfs een apostel van de Heere onderwezen en toch wordt het in hen, die van Berea zijn, geroemd dat zij ook zo iemand niet blindelings op zijn woord geloofden, maar eerst hadden nagezocht en de maatstaf van Gods woord ter beproeving van zijn prediking hadden gebruikt. Dit is gewetensvrijheid, dit is evangelisch schriftonderzoek, dit is uitoefening van het algemene priesterschap tegenover het naakte autoriteitsgeloof!

Vers 12

12. Velen dan van hen, van de daar wonende Joden, geloofden, kwamen gedurende de tijd van Paulus' werkzaamheid daar tot de erkentenis dat Jezus de Christus was, terwijl te Thessalonika slechts enkelen door de apostel werden gewonnen (Acts 17:4) en van de Griekse eerlijke, tot de hogere standen behorende (Acts 13:50) vrouwen en mannen niet weinigen en niet alleen zij die als proselieten de voordrachten in de synagoge hadden aangehoord, maar ook anderen die Paulus door bijzondere gesprekken tot de kennis van de waarheid had geleid.

De gehele beschrijving van het werk van de apostel en van het gevolg daarvan (Acts 17:10-Acts 17:12) leidt ertoe om aan te nemen dat Paulus ook te Berea een geruime tijd heeft gearbeid. Ook moesten de Joden te Thessalonika, dat 12 mijlen daarvan verwijderd was, eerst van de werkzaamheid van Paulus te Berea horen, voordat zij volgens Acts 17:13 enigen uit hun midden konden afzenden om het volk daar in beweging te brengen en tot het afreizen van de apostel aanleiding te geven. Deze mening wordt tenslotte ook door enige teksten uit de brieven aan de Thessalonicensen bevestigd. Volgens 1 Thessalonians 2:17v. had Paulus, dadelijk nadat hij Thessalonika had verlaten, het ernstig verlangen om weer naar die stad terug te keren en hij werd tweemaal in de uitvoering van dat plan verhinderd. Hij zal daarom zolang mogelijk te Berea zijn gebleven en zich door de nood gedwongen meer verwijderd hebben. Verder vertelt Paulus in 1 Thessalonians 1:8 dat de vastheid van het geloof van de gemeente te Thessalonika niet alleen in Macedonië en Achaje, maar in alle plaatsen bekend was geworden. Deze tijding was dus ten tijde van het schrijven van deze brief, die ongeveer met het terugkeren van Timothes naar Korinthe (Acts 18:5; 1 Thessalonians 3:6 samenvalt, reeds overal gehoord en haar verbreiding was de apostel reeds weer ter ore gekomen. Bij de nog zo gebrekkige middelen van communicatie in de oudheid en bij het minder gewichtige van de zaak voor de wereld was er zeker enige tijd nodig om dit zover bekend te maken. Sedert de tijd nu dat Paulus Thessalonika had verlaten - vanaf die tijd moet het lijden van de gemeenten aldaar pas gedateerd worden - had de apostel slechts te Berea en Athene vertoefd. Daar hij te Athene zich echter geen lange tijd zal hebben opgehouden, zullen wij zijn oponthoud te Berea wel niet zo lang mogen stellen.

Vers 12

12. Velen dan van hen, van de daar wonende Joden, geloofden, kwamen gedurende de tijd van Paulus' werkzaamheid daar tot de erkentenis dat Jezus de Christus was, terwijl te Thessalonika slechts enkelen door de apostel werden gewonnen (Acts 17:4) en van de Griekse eerlijke, tot de hogere standen behorende (Acts 13:50) vrouwen en mannen niet weinigen en niet alleen zij die als proselieten de voordrachten in de synagoge hadden aangehoord, maar ook anderen die Paulus door bijzondere gesprekken tot de kennis van de waarheid had geleid.

De gehele beschrijving van het werk van de apostel en van het gevolg daarvan (Acts 17:10-Acts 17:12) leidt ertoe om aan te nemen dat Paulus ook te Berea een geruime tijd heeft gearbeid. Ook moesten de Joden te Thessalonika, dat 12 mijlen daarvan verwijderd was, eerst van de werkzaamheid van Paulus te Berea horen, voordat zij volgens Acts 17:13 enigen uit hun midden konden afzenden om het volk daar in beweging te brengen en tot het afreizen van de apostel aanleiding te geven. Deze mening wordt tenslotte ook door enige teksten uit de brieven aan de Thessalonicensen bevestigd. Volgens 1 Thessalonians 2:17v. had Paulus, dadelijk nadat hij Thessalonika had verlaten, het ernstig verlangen om weer naar die stad terug te keren en hij werd tweemaal in de uitvoering van dat plan verhinderd. Hij zal daarom zolang mogelijk te Berea zijn gebleven en zich door de nood gedwongen meer verwijderd hebben. Verder vertelt Paulus in 1 Thessalonians 1:8 dat de vastheid van het geloof van de gemeente te Thessalonika niet alleen in Macedonië en Achaje, maar in alle plaatsen bekend was geworden. Deze tijding was dus ten tijde van het schrijven van deze brief, die ongeveer met het terugkeren van Timothes naar Korinthe (Acts 18:5; 1 Thessalonians 3:6 samenvalt, reeds overal gehoord en haar verbreiding was de apostel reeds weer ter ore gekomen. Bij de nog zo gebrekkige middelen van communicatie in de oudheid en bij het minder gewichtige van de zaak voor de wereld was er zeker enige tijd nodig om dit zover bekend te maken. Sedert de tijd nu dat Paulus Thessalonika had verlaten - vanaf die tijd moet het lijden van de gemeenten aldaar pas gedateerd worden - had de apostel slechts te Berea en Athene vertoefd. Daar hij te Athene zich echter geen lange tijd zal hebben opgehouden, zullen wij zijn oponthoud te Berea wel niet zo lang mogen stellen.

Vers 13

13. Maar toen de Joden van Thessalonika bemerkten dat het woord van God ook te Berea door Paulus verkondigd werd, kwamen zij ook daar, om zijn werk dat voor zoveel Joden ten zegen was, te verstoren, a) en bewogen ook daar descharen, de menigten van het volk (vgl. Acts 14:19).

a) 1 Thessalonians 2:14

Vers 13

13. Maar toen de Joden van Thessalonika bemerkten dat het woord van God ook te Berea door Paulus verkondigd werd, kwamen zij ook daar, om zijn werk dat voor zoveel Joden ten zegen was, te verstoren, a) en bewogen ook daar descharen, de menigten van het volk (vgl. Acts 14:19).

a) 1 Thessalonians 2:14

Vers 14

14. Doch de broeders, de leden van de gemeente die daar gevormd was (Acts 17:12), zonden toen terstond, om het door hen gewenste oproer te voorkomen, Paulus weg in de richting van de zee, naar de haven Dion, die 3 mijlvandaar verwijderd was, opdat hij zich daar zou inschepen, maar Silas en Timothes bleven te Berea achter om de gelovigen nog verder te verzorgen. E. Acts 17:16-Acts 17:34 Ook te Athene, waarheen Paulus na zijn vlucht uit Berea verhuisd is, maakt hij zich de tijd dat hij daar alleen is ten nutte door in de synagoge van de Joden te prediken. Tevens is hij dagelijks op de markt en knoopt hij gesprekken aan met de heidense Atheners en met mannen die tot de beide toen het meest verbreide wijsgerige scholen, het epicurisme en het stoïcisme, behoorden. Het komt vervolgens tot een rede van de apostel op de heuvel van Marx en zoals het zijn roeping was allen alles te worden, zo werd hij ook hier de Atheners een Athener in de christelijke geest. Zijn woord nu is "de hoogstgewichtige aanspraak van de apostolische geest aan de Helleense wereldstad, aan de wereldse beschaving, aan de wereldse geest. " De wijze, juist begonnen en voortgezette voordracht, alsook de overige werkzaamheid van Paulus te Athene, bleef niet zonder enige vrucht. Verscheidene mannen en vrouwen en wel, zoals het schijnt, uit de hogere en ontwikkelde standen, stemden met hem in. Toch bleef de gemeente, die slechts klein was begonnen, ook nog eeuwen later belemmerd door het krachtig voortbestaan van het heidendom in deze stad van eigengerechtige beschaving.

Vers 14

14. Doch de broeders, de leden van de gemeente die daar gevormd was (Acts 17:12), zonden toen terstond, om het door hen gewenste oproer te voorkomen, Paulus weg in de richting van de zee, naar de haven Dion, die 3 mijlvandaar verwijderd was, opdat hij zich daar zou inschepen, maar Silas en Timothes bleven te Berea achter om de gelovigen nog verder te verzorgen. E. Acts 17:16-Acts 17:34 Ook te Athene, waarheen Paulus na zijn vlucht uit Berea verhuisd is, maakt hij zich de tijd dat hij daar alleen is ten nutte door in de synagoge van de Joden te prediken. Tevens is hij dagelijks op de markt en knoopt hij gesprekken aan met de heidense Atheners en met mannen die tot de beide toen het meest verbreide wijsgerige scholen, het epicurisme en het stoïcisme, behoorden. Het komt vervolgens tot een rede van de apostel op de heuvel van Marx en zoals het zijn roeping was allen alles te worden, zo werd hij ook hier de Atheners een Athener in de christelijke geest. Zijn woord nu is "de hoogstgewichtige aanspraak van de apostolische geest aan de Helleense wereldstad, aan de wereldse beschaving, aan de wereldse geest. " De wijze, juist begonnen en voortgezette voordracht, alsook de overige werkzaamheid van Paulus te Athene, bleef niet zonder enige vrucht. Verscheidene mannen en vrouwen en wel, zoals het schijnt, uit de hogere en ontwikkelde standen, stemden met hem in. Toch bleef de gemeente, die slechts klein was begonnen, ook nog eeuwen later belemmerd door het krachtig voortbestaan van het heidendom in deze stad van eigengerechtige beschaving.

Vers 16

16. En terwijl Paulus in Athene op hen, Silas en Timothes, die te Berea waren achtergelaten en hem zo spoedig mogelijk zouden volgen (Acts 17:14v.), wachtte, trachtte hij eerst het arbeidsveld te leren kennen, hem door deleiding van God aangewezen, voordat hij in gemeenschap met de beide medearbeiders zijn werk aanving. Toen werd zijn geest in hem in heilige verontwaardiging ontstoken (John 11:33, John 11:38), ziende dat de stad zozeer afgodisch was, want bij elke stap ontmoette hij een menigte afgodsbeelden.

Vers 16

16. En terwijl Paulus in Athene op hen, Silas en Timothes, die te Berea waren achtergelaten en hem zo spoedig mogelijk zouden volgen (Acts 17:14v.), wachtte, trachtte hij eerst het arbeidsveld te leren kennen, hem door deleiding van God aangewezen, voordat hij in gemeenschap met de beide medearbeiders zijn werk aanving. Toen werd zijn geest in hem in heilige verontwaardiging ontstoken (John 11:33, John 11:38), ziende dat de stad zozeer afgodisch was, want bij elke stap ontmoette hij een menigte afgodsbeelden.

Vers 17

17. Hij spak dan, zoals ook anders zijn gewoonte was als hij op een nieuwe plaats aankwam, op de sabbat (Acts 9:20; Acts 13:5, Acts 13:14; Acts 14:1; Acts 16:13; Acts 17:1v., 10) in de synagoge met de Joden en met degenen die godsdienstig waren, met de proselieten. Zijn verontwaardiging dreef hem om zoveel mogelijk tegen die zonde op te treden, zodat hij niet eerst de verwerping van het evangelie door de Joden, noch de aankomst van zijnmedehelpers afwachtte, en zo sprak hij op de markt alle dagen met degenen die hij tegenkwam. Hij wendde zich dus nu dadelijk en in het bijzonder tot de heidenen.

Het eerste gedeelte van deze tweede zendingsreis van de apostel had Azië ten doel gehad en was door Klein-Azië gegaan (Acts 15:36; Acts 16:8); de tweede was reeds Europees en omvatte Macedonië in de steden Filippi, Thessalonika en Berea (Acts 16:9; Acts 17:15. Nu begint de derde, die het eigenlijke Griekenland, in die tijd Achaje genoemd, als doel had, doch zich tot de twee hoofdsteden Athene en Korinthe beperkte.

De provincie Achaje had twee centrale punten, een intellectueel en een politiek, het eerste was Athene, het tweede Korinthe.

Uit het middelste gedeelte van het oude Griekenland, vroeger Hellas, toen Achaje, nu Livadie genoemd, dat naar het Zuiden steeds smaller werd, breidde zich het schiereiland Attika uit, dat wel geen grotere oppervlakte had dan 40 vierkante mijlen, maar desalniettemin van de grootste betekenis was in de geschiedenis van de toenmalige mensheid. Hier aan de westzijde van het schiereiland, dichtbij de Saronische zeebaai, lag de wereldberoemde stad Athene aan het riviertje Ilyssus en wel op en tussen verscheidene heuvels, waaronder de Akropolis of de "hoogstad" en de Areopagus, de heuvel van Mars, met zijn beroemde rechtbank, het meest uitsteken. Deze rechtbank had in de tijd van zijn bloei niet alleen over leven en dood van misdadigers te beschikken, maar was ook de plaats vanwaar gedurende lange tijden de belangrijkste wijsgerige, godsdienstige en staatkundige beslissingen voor de gehele toenmalige wereld waren uitgegaan. Zelfs zegt Cicero dat van de Areopagus van Athene alle humaniteit, alle wetenschap en godsdienst, alsmede zeden en rechten en wetten hun oorsprong hadden genomen en zich door alle landen hadden verbreid. De beide genoemde punten waren de oudste delen van de stad, die door de rijkste en voornaamste Atheners bewoond werden. Athene vloeide over van de schoonste kunstwerken van allerlei aard en was bovendien de hoofdzetel van de oude Griekse godsdienst. Hier bevonden zich tempels, standbeelden en altaren van bijna alle goden, waarin men toen geloofde en het heidens godsdienstige gevoel en bewustzijn openbaarde zich hier werkzamer en levendiger dan ergens elders, zo was bijv. zelfs voor het medelijden een bijzonder altaar opgericht.

Te Athene had zich de ideale richting van het Griekse volk voltooid, en naar haar natuur als beschaving van de vorm belichaamd. De Athener had het bijzondere en individuele aan het ideale als het algemene, aan de godsdienstige, geestelijke staat en diens openbaring opgeofferd. Daarom was eigenlijk de gehele stad Athene een verzameling van openbare gebouwen en gedenktekenen. Deuteronomy 10:1. 000 huizen van de burgers waren meestal slechts van gebrande leemtegels gebouwd, terwijl alle pracht aan de openbare gebouwen was aangebracht.

Het eerste optreden van de apostel van Jezus Christus in de beroemde hoofdstad van Attika, die, hoewel staatkundig onderdrukt en ook sedert lang zedelijk ontaard, toch nog altijd door haar beschaving het roer van de geestelijke wereldheerschappij zelfs over het trotse Rome voerde, en door haar literatuur nog heden een zo grote invloed uitoefent, is van buitengewoon belang en maakt een eigenaardig imponerende indruk. De oorzaak daarvan ligt niet in de rechtstreekse werkingen, die reeds om de korte duur van zijn verblijf van geen groot belang konden zijn, noch in een bijzonder uitstekende plaats, die Athene ooit in de latere kerkgeschiedenis had ingenomen, maar integendeel in het grootse contrast van twee geheel verschillende rijken en kringen van gedachten, die hier op elkaar stoten. De hoogste, reeds verwelkende bloei van de heidense cultuur en humaniteit wordt hier door de levensgeest van de nieuwe christelijke schepping beademd, waarvoor zij, zonder het te weten, de weg moest banen, zowel om haar graf te vinden, als om haar opstanding tot een nieuw aan God gewijd aanzijn te doen worden. Op de gewijde bodem van de klassieke oudheid en van de godsdienst van de schoonheid, op de geboorteplaats van de schitterende vormen, die verstand en fantasie, aan zichzelf overgelaten en door de Logos (John 1:1vv.) slechts beschaduwd, kon voortbrengen, komt een man, uiterlijk onaanzienlijk gebrekkig, maar door het edelste gemoed en door ijver zonder eigenbaat bezield, ja vervuld van de Geest van God zelf. Hij verkondigt de godsdienst van de waarheid en van het eeuwige leven, die de oude wereld met al haar heerlijkheid en macht overwint, aan haar bedoelingen dienstbaar maakt en op haar puinhopen een Godsrijk heeft gesticht, dat alle natiën omvat. Voor de filosofen van Griekenland en te midden van de veel bewonderde tempels en standbeelden van alle mogelijke valse goden predikt een verachte Jood van de goddelijke dwaasheid, die toch zelfs de wijsheid van de academie en van de stoa te schande maakt en welsprekender tot heilbegerige harten spreekt dan Demosthenes en Aeschines tot het souvereine volk; hij predikt van de gekruisigde Nazarener, die de enige ware God heeft geopenbaard en wiens schoonheid, in knechtsgestalte verborgen, de glans van de standbeelden van Phidias en van de Minervatempel op de Akropolis verre overtreft, boven de idealen van Plato zich verheft en van de verzoening van God met de mens, de zalige harmonie van het bestaan niet slechts een duister voorgevoel doet koesteren en het doet wensen, zoals de mythen van Prometheus en Herkules en de tragediën van Heschylus en Sophocles, maar werkelijk geeft - geeft boven bidden en denken van de meest verlangende en diepzinnige heidenen. De indruk die Paulus op zijn tocht door de stad kreeg, was niet zozeer een natuurlijk menselijke, maar integendeel een christelijk apostolische. Niet het bewonderen van en behagen scheppen in de overvloed en de grootheid van de talloze kunstwerken waren het die hem bewogen, maar hem greep voor alles een heilige afkeer aan van de overal zo zichtbaar zich openbarende afgoderij. Het gevoel dat door de aanblik van hetgeen men daar zocht over hem kwam, was dat van ontsteltenis, omdat hij duidelijk in zijn geest waarnam dat dit alles een valse heerlijkheid was, die zich tussen de mens en zijn Schepper geplaatst had en hem aan bedrieglijke beelden vastketende, die de ellende, die er zich achter verborg, slechts op armzalige wijze bedekten. Hier in dit anti-Jeruzalem van de heidenwereld, moest zich de apostel van Jezus Christus voor de eerste maal werkelijk overtuigen van de waarheid van de stelling (Romans 1:22): "zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden. " Hij toch zag dat deze trotse stad, die de zetel van Minerva, de heidense godin van de wijsheid was, van enkel beelden en afgodsbeelden wemelde. Wij zien echter hoe bij Paulus het godsdienstig belang alle menselijke bewondering van Griekse kunst overtrof en dat hij niet n ogenblik zo te Athene kon vertoeven, als honderden enthousiaste kunstvrienden heden onder de ruïnen van de klassieke oudheid gaan rondwandelen. Zeker zou ook Christus zelf, als Hij in de dagen van Zijn vlees deze stad had bezocht, Zich niet minder over haar toestand bedroefd hebben, dan wij dit bij Zijn apostel waarnemen. Deze doorzag met een juiste blik van de Geest de verkeerde zijden van de Griekse beschaving en zijn hart, in ontfermende liefde ontbrand, dreef hem ertoe zich tegenover het verderf, dat zich elke dag meer openbaarde, voor zoveel hij kon, reddend te gedragen. Ook te Athene hadden zich reeds sedert geruime tijd Joden gevestigd, die de apostel natuurlijk dadelijk opzocht; zij hadden echter daar niet die invloed verkregen, die zij op andere plaatsen uitoefenden. Het karakter van de stad bracht met zich mee dat Paulus van de daar aanwezige Joden niets belangrijks te verwachten had. Daarom oriënteerde hij zich op de heidense bevolking door dag aan dag op de markt met hen gesprekken te voeren om hun vatbaarheid te leren kennen voor hetgeen hij hun brengen wilde. Athene was namelijk de beroemdste van alle academiesteden van die tijd en het behoorde hier tot de openbare zeden, dat in de galerijen, die om de hoofdmarkt waren, steeds vele leergierige mensen bij elkaar waren, die daar heen en weer lopend deels spraken over de leerstellingen van de Atheense filosofen, deels de nieuwtjes van de dag uitwisselden. Zo overkwam het dan ook de apostel dat op de markt mensen bij hem kwamen, aan wie hij uitleg moest geven over het doel van zijn verblijf en over zijn overtuigingen. Als onbekend, onaanzienlijk en door de heidenen als Jood veracht man, midden in de hoofdstad van de Griekse beschaving, moest hij zich vrij geïsoleerd voelen. Daarom zou hij met zijn aanval op het sterke door een oude beschaving van vele eeuwen groot geworden bolwerk van het Hellenische heidendom nog liever gewacht hebben, tot zijn trouwe helpers hem zouden nagereisd zijn. Door die mensen werd hij echter spoedig genoeg tot een dadelijke arbeid onder de heidense bevolking genoodzaakt.

De apostel was van de havenplaats Pireus, een mijl van de stad gelegen, in Athene gekomen. Vandaar liep de weg tussen lange muren en op die wandeling had Paulus overvloedig gelegenheid gehad, op te merken hoe de verheven godsdienst van de Atheners nauw verbonden was aan een ijver voor een talloze menigte van tempels, altaren en beelden, die aan de meest verschillende godheden gewijd waren. Spoedig na het binnengaan in de stad bevond zich aan de linkerzijde de Pnijx, een plaats op een heuvel gelegen, die tot volksvergaderingen en gemeenschappelijke beraadslagingen bestemd was. Hiervoor lag de markt, in een ruimte, omgeven door verscheidene zuilengangen. Dit was het middelpunt van handels-, gerechtelijk- en filosofisch verkeer, zowel als van het geslenter van de nieuwtjeszoekers. "Op de markt drong dag aan dag de burgerij tezamen, praatzuchtig, nieuwsgierig, spotlustig, alles werd openbaar gemaakt en al wat belachelijk was voor het publiek opgedist. " Zo begrijpen wij gemakkelijk hoe Paulus bij zijn oponthoud aldaar het niet vermijden kon, gesprekken met deze of gene van de aanwezigen aan te knopen. Onmiddellijk aan deze markt grenst ten noorden van de reeds eerder genoemde Areopagus, een smalle, naakte en rotsachtige heuvel, waarop aan de zuidzijde een in de rots gehouwen trap tot de zetel leidde van het gerechtshof, dat dezelfde naam droeg. Op deze plaats bracht men later de apostel (Acts 17:19v.), opdat hij zich zou uitspreken over de nieuwe leer, die hij had voorgedragen. Zijn hoorders bevonden zich echter deels op de trap, deels verder beneden in het dal, dat de Areopagus van de heuvel van de Akropolis scheidt. Dat naar Acts 17:18 juist Epicureeërs en Stoïcijnen met hem in conflict raakten en niet Academici en Peripatetici, moet worden verklaard, behalve uit de grotere populariteit van de eersten en uit de omstandigheden dat zij in die latere tijd te Athene het talrijkst waren, uit de grotere tegenstelling van die philosofemata tot de leerstellingen van het christendom. De eersten hadden hun principe van genot, anderen hun trots op deugd en beiden stootten zich aan het geloof in de goddelijke voorzienigheid. "

Vers 17

17. Hij spak dan, zoals ook anders zijn gewoonte was als hij op een nieuwe plaats aankwam, op de sabbat (Acts 9:20; Acts 13:5, Acts 13:14; Acts 14:1; Acts 16:13; Acts 17:1v., 10) in de synagoge met de Joden en met degenen die godsdienstig waren, met de proselieten. Zijn verontwaardiging dreef hem om zoveel mogelijk tegen die zonde op te treden, zodat hij niet eerst de verwerping van het evangelie door de Joden, noch de aankomst van zijnmedehelpers afwachtte, en zo sprak hij op de markt alle dagen met degenen die hij tegenkwam. Hij wendde zich dus nu dadelijk en in het bijzonder tot de heidenen.

Het eerste gedeelte van deze tweede zendingsreis van de apostel had Azië ten doel gehad en was door Klein-Azië gegaan (Acts 15:36; Acts 16:8); de tweede was reeds Europees en omvatte Macedonië in de steden Filippi, Thessalonika en Berea (Acts 16:9; Acts 17:15. Nu begint de derde, die het eigenlijke Griekenland, in die tijd Achaje genoemd, als doel had, doch zich tot de twee hoofdsteden Athene en Korinthe beperkte.

De provincie Achaje had twee centrale punten, een intellectueel en een politiek, het eerste was Athene, het tweede Korinthe.

Uit het middelste gedeelte van het oude Griekenland, vroeger Hellas, toen Achaje, nu Livadie genoemd, dat naar het Zuiden steeds smaller werd, breidde zich het schiereiland Attika uit, dat wel geen grotere oppervlakte had dan 40 vierkante mijlen, maar desalniettemin van de grootste betekenis was in de geschiedenis van de toenmalige mensheid. Hier aan de westzijde van het schiereiland, dichtbij de Saronische zeebaai, lag de wereldberoemde stad Athene aan het riviertje Ilyssus en wel op en tussen verscheidene heuvels, waaronder de Akropolis of de "hoogstad" en de Areopagus, de heuvel van Mars, met zijn beroemde rechtbank, het meest uitsteken. Deze rechtbank had in de tijd van zijn bloei niet alleen over leven en dood van misdadigers te beschikken, maar was ook de plaats vanwaar gedurende lange tijden de belangrijkste wijsgerige, godsdienstige en staatkundige beslissingen voor de gehele toenmalige wereld waren uitgegaan. Zelfs zegt Cicero dat van de Areopagus van Athene alle humaniteit, alle wetenschap en godsdienst, alsmede zeden en rechten en wetten hun oorsprong hadden genomen en zich door alle landen hadden verbreid. De beide genoemde punten waren de oudste delen van de stad, die door de rijkste en voornaamste Atheners bewoond werden. Athene vloeide over van de schoonste kunstwerken van allerlei aard en was bovendien de hoofdzetel van de oude Griekse godsdienst. Hier bevonden zich tempels, standbeelden en altaren van bijna alle goden, waarin men toen geloofde en het heidens godsdienstige gevoel en bewustzijn openbaarde zich hier werkzamer en levendiger dan ergens elders, zo was bijv. zelfs voor het medelijden een bijzonder altaar opgericht.

Te Athene had zich de ideale richting van het Griekse volk voltooid, en naar haar natuur als beschaving van de vorm belichaamd. De Athener had het bijzondere en individuele aan het ideale als het algemene, aan de godsdienstige, geestelijke staat en diens openbaring opgeofferd. Daarom was eigenlijk de gehele stad Athene een verzameling van openbare gebouwen en gedenktekenen. Deuteronomy 10:1. 000 huizen van de burgers waren meestal slechts van gebrande leemtegels gebouwd, terwijl alle pracht aan de openbare gebouwen was aangebracht.

Het eerste optreden van de apostel van Jezus Christus in de beroemde hoofdstad van Attika, die, hoewel staatkundig onderdrukt en ook sedert lang zedelijk ontaard, toch nog altijd door haar beschaving het roer van de geestelijke wereldheerschappij zelfs over het trotse Rome voerde, en door haar literatuur nog heden een zo grote invloed uitoefent, is van buitengewoon belang en maakt een eigenaardig imponerende indruk. De oorzaak daarvan ligt niet in de rechtstreekse werkingen, die reeds om de korte duur van zijn verblijf van geen groot belang konden zijn, noch in een bijzonder uitstekende plaats, die Athene ooit in de latere kerkgeschiedenis had ingenomen, maar integendeel in het grootse contrast van twee geheel verschillende rijken en kringen van gedachten, die hier op elkaar stoten. De hoogste, reeds verwelkende bloei van de heidense cultuur en humaniteit wordt hier door de levensgeest van de nieuwe christelijke schepping beademd, waarvoor zij, zonder het te weten, de weg moest banen, zowel om haar graf te vinden, als om haar opstanding tot een nieuw aan God gewijd aanzijn te doen worden. Op de gewijde bodem van de klassieke oudheid en van de godsdienst van de schoonheid, op de geboorteplaats van de schitterende vormen, die verstand en fantasie, aan zichzelf overgelaten en door de Logos (John 1:1vv.) slechts beschaduwd, kon voortbrengen, komt een man, uiterlijk onaanzienlijk gebrekkig, maar door het edelste gemoed en door ijver zonder eigenbaat bezield, ja vervuld van de Geest van God zelf. Hij verkondigt de godsdienst van de waarheid en van het eeuwige leven, die de oude wereld met al haar heerlijkheid en macht overwint, aan haar bedoelingen dienstbaar maakt en op haar puinhopen een Godsrijk heeft gesticht, dat alle natiën omvat. Voor de filosofen van Griekenland en te midden van de veel bewonderde tempels en standbeelden van alle mogelijke valse goden predikt een verachte Jood van de goddelijke dwaasheid, die toch zelfs de wijsheid van de academie en van de stoa te schande maakt en welsprekender tot heilbegerige harten spreekt dan Demosthenes en Aeschines tot het souvereine volk; hij predikt van de gekruisigde Nazarener, die de enige ware God heeft geopenbaard en wiens schoonheid, in knechtsgestalte verborgen, de glans van de standbeelden van Phidias en van de Minervatempel op de Akropolis verre overtreft, boven de idealen van Plato zich verheft en van de verzoening van God met de mens, de zalige harmonie van het bestaan niet slechts een duister voorgevoel doet koesteren en het doet wensen, zoals de mythen van Prometheus en Herkules en de tragediën van Heschylus en Sophocles, maar werkelijk geeft - geeft boven bidden en denken van de meest verlangende en diepzinnige heidenen. De indruk die Paulus op zijn tocht door de stad kreeg, was niet zozeer een natuurlijk menselijke, maar integendeel een christelijk apostolische. Niet het bewonderen van en behagen scheppen in de overvloed en de grootheid van de talloze kunstwerken waren het die hem bewogen, maar hem greep voor alles een heilige afkeer aan van de overal zo zichtbaar zich openbarende afgoderij. Het gevoel dat door de aanblik van hetgeen men daar zocht over hem kwam, was dat van ontsteltenis, omdat hij duidelijk in zijn geest waarnam dat dit alles een valse heerlijkheid was, die zich tussen de mens en zijn Schepper geplaatst had en hem aan bedrieglijke beelden vastketende, die de ellende, die er zich achter verborg, slechts op armzalige wijze bedekten. Hier in dit anti-Jeruzalem van de heidenwereld, moest zich de apostel van Jezus Christus voor de eerste maal werkelijk overtuigen van de waarheid van de stelling (Romans 1:22): "zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden. " Hij toch zag dat deze trotse stad, die de zetel van Minerva, de heidense godin van de wijsheid was, van enkel beelden en afgodsbeelden wemelde. Wij zien echter hoe bij Paulus het godsdienstig belang alle menselijke bewondering van Griekse kunst overtrof en dat hij niet n ogenblik zo te Athene kon vertoeven, als honderden enthousiaste kunstvrienden heden onder de ruïnen van de klassieke oudheid gaan rondwandelen. Zeker zou ook Christus zelf, als Hij in de dagen van Zijn vlees deze stad had bezocht, Zich niet minder over haar toestand bedroefd hebben, dan wij dit bij Zijn apostel waarnemen. Deze doorzag met een juiste blik van de Geest de verkeerde zijden van de Griekse beschaving en zijn hart, in ontfermende liefde ontbrand, dreef hem ertoe zich tegenover het verderf, dat zich elke dag meer openbaarde, voor zoveel hij kon, reddend te gedragen. Ook te Athene hadden zich reeds sedert geruime tijd Joden gevestigd, die de apostel natuurlijk dadelijk opzocht; zij hadden echter daar niet die invloed verkregen, die zij op andere plaatsen uitoefenden. Het karakter van de stad bracht met zich mee dat Paulus van de daar aanwezige Joden niets belangrijks te verwachten had. Daarom oriënteerde hij zich op de heidense bevolking door dag aan dag op de markt met hen gesprekken te voeren om hun vatbaarheid te leren kennen voor hetgeen hij hun brengen wilde. Athene was namelijk de beroemdste van alle academiesteden van die tijd en het behoorde hier tot de openbare zeden, dat in de galerijen, die om de hoofdmarkt waren, steeds vele leergierige mensen bij elkaar waren, die daar heen en weer lopend deels spraken over de leerstellingen van de Atheense filosofen, deels de nieuwtjes van de dag uitwisselden. Zo overkwam het dan ook de apostel dat op de markt mensen bij hem kwamen, aan wie hij uitleg moest geven over het doel van zijn verblijf en over zijn overtuigingen. Als onbekend, onaanzienlijk en door de heidenen als Jood veracht man, midden in de hoofdstad van de Griekse beschaving, moest hij zich vrij geïsoleerd voelen. Daarom zou hij met zijn aanval op het sterke door een oude beschaving van vele eeuwen groot geworden bolwerk van het Hellenische heidendom nog liever gewacht hebben, tot zijn trouwe helpers hem zouden nagereisd zijn. Door die mensen werd hij echter spoedig genoeg tot een dadelijke arbeid onder de heidense bevolking genoodzaakt.

De apostel was van de havenplaats Pireus, een mijl van de stad gelegen, in Athene gekomen. Vandaar liep de weg tussen lange muren en op die wandeling had Paulus overvloedig gelegenheid gehad, op te merken hoe de verheven godsdienst van de Atheners nauw verbonden was aan een ijver voor een talloze menigte van tempels, altaren en beelden, die aan de meest verschillende godheden gewijd waren. Spoedig na het binnengaan in de stad bevond zich aan de linkerzijde de Pnijx, een plaats op een heuvel gelegen, die tot volksvergaderingen en gemeenschappelijke beraadslagingen bestemd was. Hiervoor lag de markt, in een ruimte, omgeven door verscheidene zuilengangen. Dit was het middelpunt van handels-, gerechtelijk- en filosofisch verkeer, zowel als van het geslenter van de nieuwtjeszoekers. "Op de markt drong dag aan dag de burgerij tezamen, praatzuchtig, nieuwsgierig, spotlustig, alles werd openbaar gemaakt en al wat belachelijk was voor het publiek opgedist. " Zo begrijpen wij gemakkelijk hoe Paulus bij zijn oponthoud aldaar het niet vermijden kon, gesprekken met deze of gene van de aanwezigen aan te knopen. Onmiddellijk aan deze markt grenst ten noorden van de reeds eerder genoemde Areopagus, een smalle, naakte en rotsachtige heuvel, waarop aan de zuidzijde een in de rots gehouwen trap tot de zetel leidde van het gerechtshof, dat dezelfde naam droeg. Op deze plaats bracht men later de apostel (Acts 17:19v.), opdat hij zich zou uitspreken over de nieuwe leer, die hij had voorgedragen. Zijn hoorders bevonden zich echter deels op de trap, deels verder beneden in het dal, dat de Areopagus van de heuvel van de Akropolis scheidt. Dat naar Acts 17:18 juist Epicureeërs en Stoïcijnen met hem in conflict raakten en niet Academici en Peripatetici, moet worden verklaard, behalve uit de grotere populariteit van de eersten en uit de omstandigheden dat zij in die latere tijd te Athene het talrijkst waren, uit de grotere tegenstelling van die philosofemata tot de leerstellingen van het christendom. De eersten hadden hun principe van genot, anderen hun trots op deugd en beiden stootten zich aan het geloof in de goddelijke voorzienigheid. "

Vers 18

18. En sommigen van de epicureïsche en stoïsche wijsgeren, die met hem een gesprek waren begonnen, redetwistten, disputeerden met hem; en vervolgens zeiden sommigen, de verkregen indruk tegen elkaar uitend: Wat wil toch dezebetweter zeggen! Wij begrijpen niet welke bedoeling zijn gepraat heeft. Maar anderen zeiden: Hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde goden boven de vele die wij reeds hebben. Zo spraken zij, omdat hij hun Jezus en de opstanding uit de doden, die Hij teweeg zal brengen (Acts 17:31), verkondigde. Zo meenden zij dat ten opzichte van Jezus en van de opstanding eigenlijke godenmachten in werking zouden zijn.

Zo meet zich dan de dwaasheid van het evangelie voor het eerst met de wijsheid van deze wereld en het is opmerkelijk dat het juist deze beide scholen zijn die zich tegenover het evangelie stellen. Vertegenwoordigen de Epicureeërs het werkelijk toegeven aan de algemene oplossing van de zedelijke wetten, de Stoïci representeren het hoogmoedig inspannen van de laatste krachten, tegenover het algemeen zedenbederf. Kan men het epicureïsme het uiterste punt van het heidendom noemde, het stoïcisme kan een beweging van het geweten in het heidendom heten. Het ene toont ons het toppunt van zedelijke verkeerdheid in de oude wereld, het tweede toont ons het laatste overblijfsel van zedelijke kracht. Het eerste had de dienst van het genot en verviel in zinnelijkheid, het tweede had de dienst van de natuur en verviel in eigengerechtigheid. Hoe ver die beiden ook uit elkaar gaan, in dat ene komen zij samen, in tegenstand tegen het christendom. In beiden vertonen zich juist de grootste tegenstellingen die het christendom in de wereld heeft gevonden en nog vindt - ik bedoel zucht naar zinnelijk genot aan de ene, hoogmoedige eigengerechtigheid aan de andere kant. Noch het een noch het ander kan de eerste en laatste eis van het evangelie, de zelfverloochening verdragen. Zijn de Epicureeën de Sadduceeën in het heidendom, dan zijn de Stoïcijnen de Farizeeën onder hen. En men moet zeggen, de scholen zijn wel vervallen, maar de zaak is gebleven! Denkt aan hen die de genotzucht en de begeerte naar wereldse vreugde nog steeds tot hun doel stellen, afdalende tot hen die zeggen: "laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij. " Denkt aan hen, die slechts een blij christendom wensen en niets willen weten van de smartelijke kruisiging van het vlees. Denkt aan hen die slechts in zoverre met het woord van God willen te doen hebben, als dit hun genot geeft en in het werk van de heiligmaking slechts zo ver gaan, als dat met hun begeerten overeenkomt; is dat iets anders dan het epicureïsme in de christenheid? Datzelfde geldt van de eigengerechtigheid. Denkt aan hen die de prediking van de alleen zaligmakende genade niet verstaan, die niet begrijpen dat de mens een Verlosser nodig heeft, die altijd slechts recht verlangen, in plaats van genade, die in hun rechtschapenheid roemen, die in ieder leed, trots op eigen deugd, vragen: "waarmee heb ik het verdiend? ", die allen eerst hun werken optellen, die in zichzelf roemen en nooit willen erkennen dat zij, hadden zij ook alles gedaan, toch onnutte dienstknechten zijn - is deze richting van de geest niet het stoïcisme van onze tijd? Maar laat ons niet zien op hetgeen rondom ons is, laat ons ook zien op hetgeen in ons is. Willen wij de waarheid spreken over onszelf, dan moeten wij erkennen: waar een tegenstelling tot het evangelie in ons hart is, heeft deze steeds of de lust tot zingenot, of de eigengerechtigheid als bron. Laat ieder in zijn hart kijken, daar kan hij deze vijanden vinden!

De beide filosofische scholen, die van de Epicureeërs en van de Stoïcijnen waren kort na Alexander de Grote ontstaan. (Epicurus richtte zijn school te Athene op omstreeks het jaar 806 v. Chr. ; Zeno, te Citium op Cyprus geboren, oorspronkelijk een koopman, koos bij zijn voordrachten de Stoa Poikil, een openbare, met beelden versierde zuilengang, waarnaar dan zijn leerlingen Stoïci worden genoemd - toen hij eens bij het heengaan van de Stoa was gevallen en zijn vinger gebroken had, doodde hij zichzelf, om niet door zijn toenemende zwakheid overwonnen te worden). Zij bloeiden tot in de tijd van de Antoninussen (tot keizer Antoninus Philosophus, gewoonlijk Markus Aurelius genoemd, van 161-180 n. Chr., die de Stoïsche wijsbegeerte aanhing, maar ook n van de zwaarste vervolgingen van de christenen deed plaatshebben); zij stelden de tweevoudige wereldbeschouwing voor, met behulp waarvan de neerzinkende oude wereld, twijfelend aan de volksgodsdienst, kon proberen het raadsel van het bestaan op te lossen. Het epicureïsche systeem was werkelijk materialistisch, de zinnelijke waarneming werd voor de enige bron van de kennis gehouden. De wereld werd tot atomen teruggebracht en uit de toevallige vereniging daarvan zouden alle wezens zijn voortgekomen. Ook de ziel zou slechts een lichaam zijn uit fijne atomen gevormd, vuur en waterachtig, zodat de onsterfelijkheid van de ziel een waan, de vrijheid van wil een misleiding en de goden overbodig waren. Inconsequent laat Epicurus ze toch bestaan, maar ontneemt hun alle wereldbestuur en elke invloed op het lot van de mensen. Het hoogste goed van de mens, die in dit koude bestaan is gebracht, is het zingenot. Wijsheid is de hoogste mate daarvan in het leven te verkrijgen en deugd is hetgeen tot dit doel leidt. Het Stoïsche systeem was daarentegen werkelijk pantheïstisch. Het onderscheidde in het heelal stof en kracht en noemde de laatste in haar verhouding tot het geheel wel verstand, voorzienigheid, godheid, maar stelde zich die toch slechts voor als een onzelfstandig, onpersoonlijk en daarom ook niet waarachtig geestelijk wezen, als een alles vormend en alles levendmakend vuur, dat naar ijzeren noodzakelijkheid de wezens en werelden voortbracht en weer terugkeerde. De menselijke ziel, een vonk van deze onpersoonlijke godheid, en dus zonder persoonlijke onsterfelijkheid, heeft volgens de Stoïci haar hoogste goed in de deugd. Deugd is het natuurlijke leven, de overeenstemming van de menselijke wil met de wet van de wereld, dus het onverschillig worden omtrent alles tegenover het wereldregerend noodlot. Volgens deze leerstellingen van de Epicureeërs en Stoïcijnen, die met moderne onchristelijke denkwijzen veel overeenkomst hebben, is het te begrijpen dat beide, bij alle verschil van wereldbeschouwing en vooral van haar moraal, overeenstemmen op n punt, namelijk dat zij het evangelie van de apostel een nieuwe Oosterse dweperij vinden, die zij met Grieks-filosofische voornaamheid opvatten, en vooral in de opstandingsleer een bespottelijk sprookje zien.

Naar hun tweevoudige richting was ook hun oordeel omtrent Paulus verschillend. De lichtvaardige Epicureeërs, die zich over alles vrolijk maakten wat hun enigszins ernstig klonk, daar zij het genot als doel van dit leven beschouwden, zagen hem voor een betweter aan, wiens woorden even weinig te betekenen hadden als de stem van een kraai, die zich door haar klapachtige stem onderscheidt. De Stoïcijnen, die in hun trotse zelfvoldoening met verachting neerzagen op alle godsdienst, hielden hem voor een mens die een nieuwe godsverering wilde invoeren, op n meer of minder kwam het niet aan, want zij volbrachten geen enkele. Daar Lukas in de grondtekst zowel bij "Jezus" als bij "opstanding" het bepalend lidwoord zet, hebben zij zeker die beide in polytheïmische zin opgevat als een paar goden ("nieuwe goden": Jezus en de Anastasis). Daarin mag ironie liggen, die zo ernstig niet gemeend was, maar de Atheners hadden bovendien niet alleen voor hun vele vrouwelijke godheden, maar ook voor abstracte begrippen als bijvoorbeeld het medelijden altaren gebouwd.

De Epicuristen waren bij de heidenen zoveel als de Herodianen bij de Farizeeën en als de kinderen van het vermaak, van het onbezorgde leven, bij ons. Hun levensleus is: "Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij. " De Stoïcijnen daarentegen waren meer nog dan de Farizeeën, streng ingetogen lieden, die alle vermaak afweren en zich tegen alle leed verhardden. Zij vertegenwoordigden beiden tezamen de twee voornaamste richtingen van het menselijk hart; ongerechtigheid en eigengerechtigheid. De ene mens wil zich van God loslaten en de andere zichzelf tot een God maken.

Vers 18

18. En sommigen van de epicureïsche en stoïsche wijsgeren, die met hem een gesprek waren begonnen, redetwistten, disputeerden met hem; en vervolgens zeiden sommigen, de verkregen indruk tegen elkaar uitend: Wat wil toch dezebetweter zeggen! Wij begrijpen niet welke bedoeling zijn gepraat heeft. Maar anderen zeiden: Hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde goden boven de vele die wij reeds hebben. Zo spraken zij, omdat hij hun Jezus en de opstanding uit de doden, die Hij teweeg zal brengen (Acts 17:31), verkondigde. Zo meenden zij dat ten opzichte van Jezus en van de opstanding eigenlijke godenmachten in werking zouden zijn.

Zo meet zich dan de dwaasheid van het evangelie voor het eerst met de wijsheid van deze wereld en het is opmerkelijk dat het juist deze beide scholen zijn die zich tegenover het evangelie stellen. Vertegenwoordigen de Epicureeërs het werkelijk toegeven aan de algemene oplossing van de zedelijke wetten, de Stoïci representeren het hoogmoedig inspannen van de laatste krachten, tegenover het algemeen zedenbederf. Kan men het epicureïsme het uiterste punt van het heidendom noemde, het stoïcisme kan een beweging van het geweten in het heidendom heten. Het ene toont ons het toppunt van zedelijke verkeerdheid in de oude wereld, het tweede toont ons het laatste overblijfsel van zedelijke kracht. Het eerste had de dienst van het genot en verviel in zinnelijkheid, het tweede had de dienst van de natuur en verviel in eigengerechtigheid. Hoe ver die beiden ook uit elkaar gaan, in dat ene komen zij samen, in tegenstand tegen het christendom. In beiden vertonen zich juist de grootste tegenstellingen die het christendom in de wereld heeft gevonden en nog vindt - ik bedoel zucht naar zinnelijk genot aan de ene, hoogmoedige eigengerechtigheid aan de andere kant. Noch het een noch het ander kan de eerste en laatste eis van het evangelie, de zelfverloochening verdragen. Zijn de Epicureeën de Sadduceeën in het heidendom, dan zijn de Stoïcijnen de Farizeeën onder hen. En men moet zeggen, de scholen zijn wel vervallen, maar de zaak is gebleven! Denkt aan hen die de genotzucht en de begeerte naar wereldse vreugde nog steeds tot hun doel stellen, afdalende tot hen die zeggen: "laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij. " Denkt aan hen, die slechts een blij christendom wensen en niets willen weten van de smartelijke kruisiging van het vlees. Denkt aan hen die slechts in zoverre met het woord van God willen te doen hebben, als dit hun genot geeft en in het werk van de heiligmaking slechts zo ver gaan, als dat met hun begeerten overeenkomt; is dat iets anders dan het epicureïsme in de christenheid? Datzelfde geldt van de eigengerechtigheid. Denkt aan hen die de prediking van de alleen zaligmakende genade niet verstaan, die niet begrijpen dat de mens een Verlosser nodig heeft, die altijd slechts recht verlangen, in plaats van genade, die in hun rechtschapenheid roemen, die in ieder leed, trots op eigen deugd, vragen: "waarmee heb ik het verdiend? ", die allen eerst hun werken optellen, die in zichzelf roemen en nooit willen erkennen dat zij, hadden zij ook alles gedaan, toch onnutte dienstknechten zijn - is deze richting van de geest niet het stoïcisme van onze tijd? Maar laat ons niet zien op hetgeen rondom ons is, laat ons ook zien op hetgeen in ons is. Willen wij de waarheid spreken over onszelf, dan moeten wij erkennen: waar een tegenstelling tot het evangelie in ons hart is, heeft deze steeds of de lust tot zingenot, of de eigengerechtigheid als bron. Laat ieder in zijn hart kijken, daar kan hij deze vijanden vinden!

De beide filosofische scholen, die van de Epicureeërs en van de Stoïcijnen waren kort na Alexander de Grote ontstaan. (Epicurus richtte zijn school te Athene op omstreeks het jaar 806 v. Chr. ; Zeno, te Citium op Cyprus geboren, oorspronkelijk een koopman, koos bij zijn voordrachten de Stoa Poikil, een openbare, met beelden versierde zuilengang, waarnaar dan zijn leerlingen Stoïci worden genoemd - toen hij eens bij het heengaan van de Stoa was gevallen en zijn vinger gebroken had, doodde hij zichzelf, om niet door zijn toenemende zwakheid overwonnen te worden). Zij bloeiden tot in de tijd van de Antoninussen (tot keizer Antoninus Philosophus, gewoonlijk Markus Aurelius genoemd, van 161-180 n. Chr., die de Stoïsche wijsbegeerte aanhing, maar ook n van de zwaarste vervolgingen van de christenen deed plaatshebben); zij stelden de tweevoudige wereldbeschouwing voor, met behulp waarvan de neerzinkende oude wereld, twijfelend aan de volksgodsdienst, kon proberen het raadsel van het bestaan op te lossen. Het epicureïsche systeem was werkelijk materialistisch, de zinnelijke waarneming werd voor de enige bron van de kennis gehouden. De wereld werd tot atomen teruggebracht en uit de toevallige vereniging daarvan zouden alle wezens zijn voortgekomen. Ook de ziel zou slechts een lichaam zijn uit fijne atomen gevormd, vuur en waterachtig, zodat de onsterfelijkheid van de ziel een waan, de vrijheid van wil een misleiding en de goden overbodig waren. Inconsequent laat Epicurus ze toch bestaan, maar ontneemt hun alle wereldbestuur en elke invloed op het lot van de mensen. Het hoogste goed van de mens, die in dit koude bestaan is gebracht, is het zingenot. Wijsheid is de hoogste mate daarvan in het leven te verkrijgen en deugd is hetgeen tot dit doel leidt. Het Stoïsche systeem was daarentegen werkelijk pantheïstisch. Het onderscheidde in het heelal stof en kracht en noemde de laatste in haar verhouding tot het geheel wel verstand, voorzienigheid, godheid, maar stelde zich die toch slechts voor als een onzelfstandig, onpersoonlijk en daarom ook niet waarachtig geestelijk wezen, als een alles vormend en alles levendmakend vuur, dat naar ijzeren noodzakelijkheid de wezens en werelden voortbracht en weer terugkeerde. De menselijke ziel, een vonk van deze onpersoonlijke godheid, en dus zonder persoonlijke onsterfelijkheid, heeft volgens de Stoïci haar hoogste goed in de deugd. Deugd is het natuurlijke leven, de overeenstemming van de menselijke wil met de wet van de wereld, dus het onverschillig worden omtrent alles tegenover het wereldregerend noodlot. Volgens deze leerstellingen van de Epicureeërs en Stoïcijnen, die met moderne onchristelijke denkwijzen veel overeenkomst hebben, is het te begrijpen dat beide, bij alle verschil van wereldbeschouwing en vooral van haar moraal, overeenstemmen op n punt, namelijk dat zij het evangelie van de apostel een nieuwe Oosterse dweperij vinden, die zij met Grieks-filosofische voornaamheid opvatten, en vooral in de opstandingsleer een bespottelijk sprookje zien.

Naar hun tweevoudige richting was ook hun oordeel omtrent Paulus verschillend. De lichtvaardige Epicureeërs, die zich over alles vrolijk maakten wat hun enigszins ernstig klonk, daar zij het genot als doel van dit leven beschouwden, zagen hem voor een betweter aan, wiens woorden even weinig te betekenen hadden als de stem van een kraai, die zich door haar klapachtige stem onderscheidt. De Stoïcijnen, die in hun trotse zelfvoldoening met verachting neerzagen op alle godsdienst, hielden hem voor een mens die een nieuwe godsverering wilde invoeren, op n meer of minder kwam het niet aan, want zij volbrachten geen enkele. Daar Lukas in de grondtekst zowel bij "Jezus" als bij "opstanding" het bepalend lidwoord zet, hebben zij zeker die beide in polytheïmische zin opgevat als een paar goden ("nieuwe goden": Jezus en de Anastasis). Daarin mag ironie liggen, die zo ernstig niet gemeend was, maar de Atheners hadden bovendien niet alleen voor hun vele vrouwelijke godheden, maar ook voor abstracte begrippen als bijvoorbeeld het medelijden altaren gebouwd.

De Epicuristen waren bij de heidenen zoveel als de Herodianen bij de Farizeeën en als de kinderen van het vermaak, van het onbezorgde leven, bij ons. Hun levensleus is: "Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij. " De Stoïcijnen daarentegen waren meer nog dan de Farizeeën, streng ingetogen lieden, die alle vermaak afweren en zich tegen alle leed verhardden. Zij vertegenwoordigden beiden tezamen de twee voornaamste richtingen van het menselijk hart; ongerechtigheid en eigengerechtigheid. De ene mens wil zich van God loslaten en de andere zichzelf tot een God maken.

Vers 19

19. En zij namen hem, met de vertrouwelijkheid en de aandrang van de wereld en brachten hem op de plaats Areopagus en zeiden op hun gewone beleefde wijze van spreken: Kunnen wij niet weten wat dit voor nieuwe leer is, waarvan gij spreekt?

Vers 19

19. En zij namen hem, met de vertrouwelijkheid en de aandrang van de wereld en brachten hem op de plaats Areopagus en zeiden op hun gewone beleefde wijze van spreken: Kunnen wij niet weten wat dit voor nieuwe leer is, waarvan gij spreekt?

Vers 20

20. Want gij brengt ons enige vreemde dingen ten gehore, waarvan wij nog nooit iets hebben gehoord en waarvan wij dus ook nog geen goed begrip hebben; wij willen dan weten wat dit toch zeggen wil, want de zaak zal zeker zeer gewichtig zijn.

Vers 20

20. Want gij brengt ons enige vreemde dingen ten gehore, waarvan wij nog nooit iets hebben gehoord en waarvan wij dus ook nog geen goed begrip hebben; wij willen dan weten wat dit toch zeggen wil, want de zaak zal zeker zeer gewichtig zijn.

Vers 21

21. Alle Atheners nu en de vreemdelingen, die zich daar ophielden, die zich daar bepaald hadden gevestigd of alleen de stad bezochten, besteedden, want zo was hun karakter, hun tijd tot niets anders dan om wat nieuws te zeggen aananderen en van anderen weer wat nieuws te horen.

Die filosofen hadden geheel en al met de apostel gedaan - en toch, terwijl zij zelf met al hun woorden en redeneringen geen levend zaadkorreltje voor de eeuwigheid in een onsterfelijke menselijke ziel konden planten, was juist Paulus degene die de zaadkorrel van het eeuwige leven voor het verstorven Athene en voor geheel Hellas had meegebracht en het nu in de harten zou leggen. Anderen werden tenminste door het nieuwe van de inhoud aangetrokken, zodat zij verlangden meer te horen. In een prachtige zin beschrijft Lukas de zucht naar het nieuwe als een karaktertrek van de Atheners, terwijl hij zelfs het zo veelvuldig gebruikte en daarom zo op kenmerkend Atticisme: kainoteron (iets nieuws, eigenlijk: nieuwers, wat nog nieuwer is dan het vorige nieuwe) mede in zijn beschrijving heeft opgenomen.

Wat zij zeer beleefd tot de apostel zeggen, zeggen zij toch tevens op krenkende toon. Hij had waarlijk bij hen in zeer groot aanzien moesten staan, hij van wie zij in hun duisternis inderdaad zouden vermoed hebben dat hij hun iets zou kunnen zeggen, dat zij zelf niet lang tevoren beter zouden hebben geweten. Toch verheft zich bij hen de begeerte om iets nieuws te horen en een vreemdeling, van wie gezegd wordt dat hij iets nieuws wist en voordroeg, mogen zij toch niet laten vertrekken, zonder hem te hebben gehoord, al zijn zij ook met een verachtend vooroordeel tegen hem vervuld.

Zo ook degenen die de apostel nader willen horen, doen dit niet uit heilbegerigheid, maar uit nieuwsgierigheid. Dat is dat rusteloos jagen naar altijd nieuwe indrukken, dat de mens nooit en nergens en zo ook hier niet, tot een stil nadenken laat komen. Het is dat gemakkelijk bewogen zijn, dat van het n naar het andere ijlt en daarom niets vasthoudt, niets ervan bewaart, het is dat lichtvaardige overheenlopen, dat gewoon is het ernstige licht en het diepe oppervlakkig op te nemen, en daarom elke innerlijke vatbaarheid laat teniet gaan. Het is met n woord die nieuwigheidszucht, die altijd maar uitziet naar hetgeen nieuw is, die bij alles er slechts op let of het nieuw is, die in alles wat tot zaligheid van de ziel dient, slechts belang stelt zolang het nieuw is. Bij die gezindheid wordt ook het heilige alleen behandeld als middel ter verstrooiing. Dan kan men zich met Gods woord bezig houden, maar slechts zolang als het voor iemand wat nieuws is, zodra het begint iets alledaags te worden, wendt men er zich weer van af. Men kan deelnemen aan werkende liefde, aan christelijke verenigingen, maar toch slechts zolang als zij iets nieuws zijn - zodra zij beginnen iets gewoons te worden, laat men ze na. Verliest iets de bekoorlijkheid van interessant te zijn, dan verliest het ook de aantrekkingskracht; de bekoorlijkheid van het ongewone werkt meer dan het bewustzijn van plicht. Dat is die gezindheid, die ook het heilige aan de mode onderwerpt en aan de afwisselende stemmingen zelfs het ene nodige opoffert. Op deze weg bracht men het in het beste geval tot die treurige modevroomheid, die men aflegt als een gewaad, wanneer het uit de mode gaat.

Zeker, het is voor de heilige Paulus een overwinning geweest om voor zulke oren Gods woord te spreken; maar de geduldige zaaier zaait zijn zaad, alhoewel de weg over de akker breed en hard is en er een zwerm vogels is die het zaad opeten. Ook is de apostolische prediking, waarvan de eerste hoorders op weinigen na tevergeefs de genade van God ontvingen, niet alleen voor deze gegeven, maar zij klinkt door de heidenwereld en is ook ons ter lering geschreven. Toen Paulus ze later aan zijn Lukas dicteerde, kende de Heilige Geest al die zielen, die aan de hand van deze de liefdebewijzen van de levende God in de geschiedenis van de wereld en van haar zouden nazoeken.

Vers 21

21. Alle Atheners nu en de vreemdelingen, die zich daar ophielden, die zich daar bepaald hadden gevestigd of alleen de stad bezochten, besteedden, want zo was hun karakter, hun tijd tot niets anders dan om wat nieuws te zeggen aananderen en van anderen weer wat nieuws te horen.

Die filosofen hadden geheel en al met de apostel gedaan - en toch, terwijl zij zelf met al hun woorden en redeneringen geen levend zaadkorreltje voor de eeuwigheid in een onsterfelijke menselijke ziel konden planten, was juist Paulus degene die de zaadkorrel van het eeuwige leven voor het verstorven Athene en voor geheel Hellas had meegebracht en het nu in de harten zou leggen. Anderen werden tenminste door het nieuwe van de inhoud aangetrokken, zodat zij verlangden meer te horen. In een prachtige zin beschrijft Lukas de zucht naar het nieuwe als een karaktertrek van de Atheners, terwijl hij zelfs het zo veelvuldig gebruikte en daarom zo op kenmerkend Atticisme: kainoteron (iets nieuws, eigenlijk: nieuwers, wat nog nieuwer is dan het vorige nieuwe) mede in zijn beschrijving heeft opgenomen.

Wat zij zeer beleefd tot de apostel zeggen, zeggen zij toch tevens op krenkende toon. Hij had waarlijk bij hen in zeer groot aanzien moesten staan, hij van wie zij in hun duisternis inderdaad zouden vermoed hebben dat hij hun iets zou kunnen zeggen, dat zij zelf niet lang tevoren beter zouden hebben geweten. Toch verheft zich bij hen de begeerte om iets nieuws te horen en een vreemdeling, van wie gezegd wordt dat hij iets nieuws wist en voordroeg, mogen zij toch niet laten vertrekken, zonder hem te hebben gehoord, al zijn zij ook met een verachtend vooroordeel tegen hem vervuld.

Zo ook degenen die de apostel nader willen horen, doen dit niet uit heilbegerigheid, maar uit nieuwsgierigheid. Dat is dat rusteloos jagen naar altijd nieuwe indrukken, dat de mens nooit en nergens en zo ook hier niet, tot een stil nadenken laat komen. Het is dat gemakkelijk bewogen zijn, dat van het n naar het andere ijlt en daarom niets vasthoudt, niets ervan bewaart, het is dat lichtvaardige overheenlopen, dat gewoon is het ernstige licht en het diepe oppervlakkig op te nemen, en daarom elke innerlijke vatbaarheid laat teniet gaan. Het is met n woord die nieuwigheidszucht, die altijd maar uitziet naar hetgeen nieuw is, die bij alles er slechts op let of het nieuw is, die in alles wat tot zaligheid van de ziel dient, slechts belang stelt zolang het nieuw is. Bij die gezindheid wordt ook het heilige alleen behandeld als middel ter verstrooiing. Dan kan men zich met Gods woord bezig houden, maar slechts zolang als het voor iemand wat nieuws is, zodra het begint iets alledaags te worden, wendt men er zich weer van af. Men kan deelnemen aan werkende liefde, aan christelijke verenigingen, maar toch slechts zolang als zij iets nieuws zijn - zodra zij beginnen iets gewoons te worden, laat men ze na. Verliest iets de bekoorlijkheid van interessant te zijn, dan verliest het ook de aantrekkingskracht; de bekoorlijkheid van het ongewone werkt meer dan het bewustzijn van plicht. Dat is die gezindheid, die ook het heilige aan de mode onderwerpt en aan de afwisselende stemmingen zelfs het ene nodige opoffert. Op deze weg bracht men het in het beste geval tot die treurige modevroomheid, die men aflegt als een gewaad, wanneer het uit de mode gaat.

Zeker, het is voor de heilige Paulus een overwinning geweest om voor zulke oren Gods woord te spreken; maar de geduldige zaaier zaait zijn zaad, alhoewel de weg over de akker breed en hard is en er een zwerm vogels is die het zaad opeten. Ook is de apostolische prediking, waarvan de eerste hoorders op weinigen na tevergeefs de genade van God ontvingen, niet alleen voor deze gegeven, maar zij klinkt door de heidenwereld en is ook ons ter lering geschreven. Toen Paulus ze later aan zijn Lukas dicteerde, kende de Heilige Geest al die zielen, die aan de hand van deze de liefdebewijzen van de levende God in de geschiedenis van de wereld en van haar zouden nazoeken.

Vers 22

22. En Paulus trad met grote vrijmoedigheid op en staande in het midden van de plaats, genaamd Areopagus of heuvel van Mars, zei hij: Gij mannen van Athene, ik merk dat gij in elk opzicht zeer godsdienstig zijt, dat gij in alles godvruchtiger zijt dan anderen, want vanouds hebt gij boven alle steden van Griekenland uw roem gezocht in het eren van de goden.

Paulus bevindt zich op n van de merkwaardigste punten van de gehele toenmalige oude wereld, op de beroemdste heuvel van de beroemde stad Athene, op de redenaarskansel, waarop eens een Demosthenes (bijna 400 jaar geleden) en vele andere invloedrijke redenaars voor hem hadden gestaan, om nu voor de eerste maal aan het volk van Griekenland de blijde boodschap van de zaligheid in Christus Jezus te verkondigen. Hier is hij, terwijl de volksmenigte op de trap, die vandaar naar de marktplaats leidt, en op de hellingen van de heuvel op elkaar drong, omgeven door de geleerdste en wijste mannen, die, om naar hem te horen, zich hadden neergezet op de oude in de rots gehouwen zetels van dat eerwaardig gerechtshof. Wat een indrukwekkend gezicht moet dat zijn geweest! Hij overzag van hier de ganse trotse stad, die met haar gewoel deels aan zijn zijde, deels aan zijn voeten lag. Tegenover zich had hij de wereldbekende Akropolis met haar wonderwerken van de Griekse kunst en met haar reusachtig koperen Minervabeeld, beneden zich de heerlijke tempel van Theseus, het oudste en nog heden het best bewaarde prachtgebouw Van Athene, rondom zich de talloze tempels, standbeelden en altaren, die de gehele stad vervulden. Als men zich dit alles ook maar enigszins voorstelt, zal men het gewichtige van zijn tegenwoordige toestand enigszins kunnen voelen. In de rede die nu volgt, kan worden opgemerkt hoe de apostel, evenals vroeger te Lystre (Acts 14:15vv.), er zich mee tevreden stelt, zijn toehoorders de grote waarheden, die hij hun in het gemoed wil prenten, zeer eenvoudig voor te stellen, zonder die eerst te bewijzen of de gevolgtrekkingen, die daaruit waren af te leiden in bijzonderheden nader te ontwikkelen. Het zijn veelbetekenende feiten, die hij aan zijn toehoorders vertelt, overtuigd dat de waarheid reeds genoeg voor zichzelf zou spreken.

Noch het zo bijzonder publiek van wereldwijzen, noch de nieuwsgierigheid van de toehoorders verleidt de apostel in het minst, om van zijn evangelie af te gaan en zich met de grillen van de Atheners in te laten. Maar dit ziet men wel, dat hij zijn voordracht inricht naar de eigenlijke gesteldheid van hun harten en hen met wijze zachtheid probeert te naderen.

Opmerkelijk is ook de sierlijkheid en gevatheid, waarmee Paulus spreekt bij alle eenvoud in uitdrukking. De rede is naar inhoud en vorm vol heilige attische kunst, een levend voortbrengsel van den vrije apostolische Geest.

De rede, door Paulus op de Atheense Marsheuvel gehouden, is, van welke zijde ook beschouwd, een meesterstuk van mannelijke en innemende welsprekendheid, maar vooral ook van de inachtneming van die les van de Meester en Heiland, toen Hij Zijn twaalven bevelen gaf, toen Hij ze zond als schapen onder de wolven en tot hen sprak (Matthew 10:16): "weest voorzichtig als de slangen en oprecht als de duiven. " Als hij het ergens heeft gedaan, dan heeft de apostel van de heidenen wel hier een bewijs geleverd van die vereniging van onbewimpelde vrijmoedigheid met het meest schrandere overleg om niet nodeloos te kwetsen en toch geen waarheid te verzwijgen, geen dwaling te sparen.

Vers 22

22. En Paulus trad met grote vrijmoedigheid op en staande in het midden van de plaats, genaamd Areopagus of heuvel van Mars, zei hij: Gij mannen van Athene, ik merk dat gij in elk opzicht zeer godsdienstig zijt, dat gij in alles godvruchtiger zijt dan anderen, want vanouds hebt gij boven alle steden van Griekenland uw roem gezocht in het eren van de goden.

Paulus bevindt zich op n van de merkwaardigste punten van de gehele toenmalige oude wereld, op de beroemdste heuvel van de beroemde stad Athene, op de redenaarskansel, waarop eens een Demosthenes (bijna 400 jaar geleden) en vele andere invloedrijke redenaars voor hem hadden gestaan, om nu voor de eerste maal aan het volk van Griekenland de blijde boodschap van de zaligheid in Christus Jezus te verkondigen. Hier is hij, terwijl de volksmenigte op de trap, die vandaar naar de marktplaats leidt, en op de hellingen van de heuvel op elkaar drong, omgeven door de geleerdste en wijste mannen, die, om naar hem te horen, zich hadden neergezet op de oude in de rots gehouwen zetels van dat eerwaardig gerechtshof. Wat een indrukwekkend gezicht moet dat zijn geweest! Hij overzag van hier de ganse trotse stad, die met haar gewoel deels aan zijn zijde, deels aan zijn voeten lag. Tegenover zich had hij de wereldbekende Akropolis met haar wonderwerken van de Griekse kunst en met haar reusachtig koperen Minervabeeld, beneden zich de heerlijke tempel van Theseus, het oudste en nog heden het best bewaarde prachtgebouw Van Athene, rondom zich de talloze tempels, standbeelden en altaren, die de gehele stad vervulden. Als men zich dit alles ook maar enigszins voorstelt, zal men het gewichtige van zijn tegenwoordige toestand enigszins kunnen voelen. In de rede die nu volgt, kan worden opgemerkt hoe de apostel, evenals vroeger te Lystre (Acts 14:15vv.), er zich mee tevreden stelt, zijn toehoorders de grote waarheden, die hij hun in het gemoed wil prenten, zeer eenvoudig voor te stellen, zonder die eerst te bewijzen of de gevolgtrekkingen, die daaruit waren af te leiden in bijzonderheden nader te ontwikkelen. Het zijn veelbetekenende feiten, die hij aan zijn toehoorders vertelt, overtuigd dat de waarheid reeds genoeg voor zichzelf zou spreken.

Noch het zo bijzonder publiek van wereldwijzen, noch de nieuwsgierigheid van de toehoorders verleidt de apostel in het minst, om van zijn evangelie af te gaan en zich met de grillen van de Atheners in te laten. Maar dit ziet men wel, dat hij zijn voordracht inricht naar de eigenlijke gesteldheid van hun harten en hen met wijze zachtheid probeert te naderen.

Opmerkelijk is ook de sierlijkheid en gevatheid, waarmee Paulus spreekt bij alle eenvoud in uitdrukking. De rede is naar inhoud en vorm vol heilige attische kunst, een levend voortbrengsel van den vrije apostolische Geest.

De rede, door Paulus op de Atheense Marsheuvel gehouden, is, van welke zijde ook beschouwd, een meesterstuk van mannelijke en innemende welsprekendheid, maar vooral ook van de inachtneming van die les van de Meester en Heiland, toen Hij Zijn twaalven bevelen gaf, toen Hij ze zond als schapen onder de wolven en tot hen sprak (Matthew 10:16): "weest voorzichtig als de slangen en oprecht als de duiven. " Als hij het ergens heeft gedaan, dan heeft de apostel van de heidenen wel hier een bewijs geleverd van die vereniging van onbewimpelde vrijmoedigheid met het meest schrandere overleg om niet nodeloos te kwetsen en toch geen waarheid te verzwijgen, geen dwaling te sparen.

Vers 23

23. Want toen ik door de stad liep en met opmerkzaamheid de grote menigte van uw heiligdommen aanschouwde, de voorwerpen van uw godsdiensttempels, altaren en beelden, die gij overal hebt opgericht, heb ik ook een altaar gevonden, waarop een opschrift stond: DE ONBEKENDE GOD (juister "Onbekende God. Wat gij dan zonder het te kennen, dient, die gij volgens het opschrift op dat altaar vereert zonder te weten wie hij is, dat verkondig ik u.

Toen de menigte stil werd en zweeg begon Paulus: "gij mannen van Athene" - korte, mannelijke, waardige aanspraak! "Mannen en burgers van Athene", zo hoorde het volk zich graag noemen, er nog altijd een grote waarde aan toekennende, te behoren tot deze stad en deze staat, die hoewel klein, toch vrij en edel, toch beroemd en in het bezit was van menig goed, dat grotere staten en volken ontbrak. Gij mannen van Athene: "ik merk dat gij in elk opzicht godsdienstiger zijt. " Hij zegt niet "bijgelovig. " Dat zou een verwijt geweest zijn en met een verwijt wilde hij zijn rede niet beginnen. Ook niet met een loftuiting, liever met een woord dat in het midden bleef, van berisping en vleierij even ver af. Hij begon met de ver doorgedreven godsverering van de stad Athene als feit te erkennen, zonder vooreerst nog een oordeel te vellen over de waarde of onwaarde daarvan: "want de stad doorgaande en aanschouwende uw heiligdommen, heb ik ook een altaar gevonden, waarop een opschrift stond: `de onbekende God. ' Deze dan, die gij dient, zonder het te kennen, verkondig ik u. " Wat de apostel wil, waarvan zijn ziel vol is, en waarop hij de ziel van zijn hoorders wil richten, dat staat zonder alle ijdele omhaal van woorden dadelijk in het eerste woord en niet als in een algemeen Thema, dat tussen hemel en aarde zweeft, noch aan de hemel noch aan de aarde verbonden is en noch in de hemel noch op aarde deelname vindt. Hij drong aan met onweerstaanbare

kracht, hij trok aan met onoverwinbare macht en dwong de hoorders tot de stilste, gewilligste opmerkzaamheid, want het was niet alleen voor de mens zeer gewichtig, maar ook voor de Athener zeer onderhoudend. Zo begon geen Thermoloog of praatjesmaker zijn rede en nu wisten zij die gezegd hadden: "hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde goden, " dadelijk wat zij aan hem hadden en toch wisten zij het niet. Er was werkelijk iets nieuws, zoals de toehoorders gewenst hadden en toch was dit nieuwe oud, ja het was het oudste, ook juist het oudste, dat Athene had. De apostel neemt de tekst voor zijn prediking, om zo te zeggen, van het altaar van de stad zelf; hij wil van het oude altaar, dat nog ternauwernood iemand opmerkt, het korte en geheimzinnige opschrift verklaren, want dit is hem een levende stem, die zachte klanken van duister voorgevoel en verlangen en enkele diepe woorden van een bijna uitgedoofde erkentenis spreekt. Het zijn dus ook geen "vreemde" goden die hij verkondigt, hetgeen verboden was bij de wet en waar de doodstraf op stond.

Datgene waaraan Paulus zich vastknoopt, is een omstandigheid waaruit wezenlijk bleek dat de Atheners zich tot het uiterste inspanden om niet de minste plicht jegens de goden te verzuimen; een omstandigheid, waarin echter tevens juist het gebrek van het heidendom duidelijk op de voorgrond treedt. Volgens de overeenstemmende berichten van de oude Griekse schrijvers was er te Athene werkelijk meer dan n altaar, dat aan "onbekende God" (niet aan een enkelen, een onbekende God, maar ook niet als een enkele onder velen, maar onbepaald "onbekende God gewijd was.

De oorsprong van deze altaren verklaart Diogenes Laërtius (uit Laërte in Cilicië, een wijsgerig geschiedschrijver omstreeks 210 v. Chr.) uit het feit dat Epimenidea, toen een pest te Athene woedde, schapen van de Areopagus liet aflopen en waar n van deze zich neerlegde, het beval te offeren aan die god, die de bewerker van de pest was; vandaar vond men te Athene altaren zonder aanwijzing van enige god. In dit verder gaan dan het getal van de bekende mythologische goden bleek dat men er zich bewust van was hoe het goddelijk wezen in deze goden zich nog niet geheel had geopenbaard en dat men juist bij gewichtige aanleidingen dat nog overgeschoten overblijfsel van het goddelijk wezen aanwezig veronderstelde in goddelijke personen. Zo kon Paulus hieraan zijn woord vastknopen; hij kon de Atheners inderdaad prijzen voor het feit dat zij in elk opzicht godsdienstig waren. Wanneer hij hun nu de enige ware God als die onbekende verkondigt, dan is dat geen vroom bedrog; want ten eerste haalt hij het opschrift aan juist in zijn onbepaaldheid en vervolgens verbergt hij het volstrekt niet dat hetgeen hij verkondigt veel verder gaat dan wat de stichter van dat altaar zou hebben kunnen denken. Zij hadden zeker bij elk van die altaren aan een bepaalde godheid gedacht. Paulus zegt daarentegen onverholen tot de Atheners dat hij hun die God predikte, wiens bestaan het bestaan van elke andere god uitsloot. Desalniettemin mag hij zeggen dat zijn prediking het antwoord was op het vraagteken dat in dit opschrift lag; juist dat zoeken naar onbekende goden is een duidelijk bewijs van het gebrekkige van het polytheïsme.

Wat het volk zich bij de onbekende god voorstelde ging de apostel niet aan. Voor hem was dit altijd symbool en belijdenis van een godsdienst die geen rust vindt in de vele goden die zij met name eert, maar waarboven zij naar een God zoekt, die haar onbekend is.

Ook heden staat nog in vele duizenden harten naast alle afgodsaltaren van de wereldgezindheid een altaar met het opschrift "de onbekende god. " Bij alle lichtzinnigheid, bij alle tegenstand, bij alle ongeloof en alle zonde is toch een geheime vrees voor de onbekende god, toch een verborgen verlangen naar een onbekende zaligheid. Geen mens is zo diep gezonken, dat dit vonkje van verlangen en behoefte niet meer sluimert; en om dit vonkje te voeden en op te wekken, om deze behoefte naar een God, naar een Heiland, naar een vrede die de wereld niet bezit, in zovele duizenden zielen op te wekken en te vervullen, dat is het werk dat ons is opgedragen om te verrichten in de bonte menigte, waarin wij geplaatst zijn als dienaren van Hem, van wie geschreven staat: "het gekrookte riet zal Hij niet verbreken en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen. " Bij de Atheners was de verering van de onbekende god een goed teken, een teken dat zij, hoewel niet bewust, dorstten naar de waarheid. Bij de dode christenen daarentegen heeft men niet de afgoden, maar de ware God verworpen en zoekt men nu in de boosheid van zijn hart buiten deze verworpene nog een andere. De heidenen wenden zich van de afgoden tot de ware God, de christenen daarentegen van de ware God tot de afgoden. De tijd zou kunnen komen dat de heidenen hun afgoden wegwierpen, om ze aan de christenen over te laten. Menig christelijk geleerde vindt tenminste nu reeds in de heidense fabelen veel meer wijsheid dan in zijn bijbel.

Voor wie is de levende God een onbekende God? Voor degenen die 1) zichzelf voor wijzen houden; die 2) aan God uiterlijke godsdienst bewijzen; die 3) niet in Hem leven, maar in de wereld en in haar begeertes, die 4) Hem niet in Christus willen vinden.

23. Want toen ik door de stad liep en met opmerkzaamheid de grote menigte van uw heiligdommen aanschouwde, de voorwerpen van uw godsdiensttempels, altaren en beelden, die gij overal hebt opgericht, heb ik ook een altaar gevonden, waarop een opschrift stond: DE ONBEKENDE GOD (juister "Onbekende God. Wat gij dan zonder het te kennen, dient, die gij volgens het opschrift op dat altaar vereert zonder te weten wie hij is, dat verkondig ik u.

Toen de menigte stil werd en zweeg begon Paulus: "gij mannen van Athene" - korte, mannelijke, waardige aanspraak! "Mannen en burgers van Athene", zo hoorde het volk zich graag noemen, er nog altijd een grote waarde aan toekennende, te behoren tot deze stad en deze staat, die hoewel klein, toch vrij en edel, toch beroemd en in het bezit was van menig goed, dat grotere staten en volken ontbrak. Gij mannen van Athene: "ik merk dat gij in elk opzicht godsdienstiger zijt. " Hij zegt niet "bijgelovig. " Dat zou een verwijt geweest zijn en met een verwijt wilde hij zijn rede niet beginnen. Ook niet met een loftuiting, liever met een woord dat in het midden bleef, van berisping en vleierij even ver af. Hij begon met de ver doorgedreven godsverering van de stad Athene als feit te erkennen, zonder vooreerst nog een oordeel te vellen over de waarde of onwaarde daarvan: "want de stad doorgaande en aanschouwende uw heiligdommen, heb ik ook een altaar gevonden, waarop een opschrift stond: `de onbekende God. ' Deze dan, die gij dient, zonder het te kennen, verkondig ik u. " Wat de apostel wil, waarvan zijn ziel vol is, en waarop hij de ziel van zijn hoorders wil richten, dat staat zonder alle ijdele omhaal van woorden dadelijk in het eerste woord en niet als in een algemeen Thema, dat tussen hemel en aarde zweeft, noch aan de hemel noch aan de aarde verbonden is en noch in de hemel noch op aarde deelname vindt. Hij drong aan met onweerstaanbare

kracht, hij trok aan met onoverwinbare macht en dwong de hoorders tot de stilste, gewilligste opmerkzaamheid, want het was niet alleen voor de mens zeer gewichtig, maar ook voor de Athener zeer onderhoudend. Zo begon geen Thermoloog of praatjesmaker zijn rede en nu wisten zij die gezegd hadden: "hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde goden, " dadelijk wat zij aan hem hadden en toch wisten zij het niet. Er was werkelijk iets nieuws, zoals de toehoorders gewenst hadden en toch was dit nieuwe oud, ja het was het oudste, ook juist het oudste, dat Athene had. De apostel neemt de tekst voor zijn prediking, om zo te zeggen, van het altaar van de stad zelf; hij wil van het oude altaar, dat nog ternauwernood iemand opmerkt, het korte en geheimzinnige opschrift verklaren, want dit is hem een levende stem, die zachte klanken van duister voorgevoel en verlangen en enkele diepe woorden van een bijna uitgedoofde erkentenis spreekt. Het zijn dus ook geen "vreemde" goden die hij verkondigt, hetgeen verboden was bij de wet en waar de doodstraf op stond. Datgene waaraan Paulus zich vastknoopt, is een omstandigheid waaruit wezenlijk bleek dat de Atheners zich tot het uiterste inspanden om niet de minste plicht jegens de goden te verzuimen; een omstandigheid, waarin echter tevens juist het gebrek van het heidendom duidelijk op de voorgrond treedt. Volgens de overeenstemmende berichten van de oude Griekse schrijvers was er te Athene werkelijk meer dan n altaar, dat aan "onbekende God" (niet aan een enkelen, een onbekende God, maar ook niet als een enkele onder velen, maar onbepaald "onbekende God gewijd was.

De oorsprong van deze altaren verklaart Diogenes Laërtius (uit Laërte in Cilicië, een wijsgerig geschiedschrijver omstreeks 210 v. Chr.) uit het feit dat Epimenidea, toen een pest te Athene woedde, schapen van de Areopagus liet aflopen en waar n van deze zich neerlegde, het beval te offeren aan die god, die de bewerker van de pest was; vandaar vond men te Athene altaren zonder aanwijzing van enige god. In dit verder gaan dan het getal van de bekende mythologische goden bleek dat men er zich bewust van was hoe het goddelijk wezen in deze goden zich nog niet geheel had geopenbaard en dat men juist bij gewichtige aanleidingen dat nog overgeschoten overblijfsel van het goddelijk wezen aanwezig veronderstelde in goddelijke personen. Zo kon Paulus hieraan zijn woord vastknopen; hij kon de Atheners inderdaad prijzen voor het feit dat zij in elk opzicht godsdienstig waren. Wanneer hij hun nu de enige ware God als die onbekende verkondigt, dan is dat geen vroom bedrog; want ten eerste haalt hij het opschrift aan juist in zijn onbepaaldheid en vervolgens verbergt hij het volstrekt niet dat hetgeen hij verkondigt veel verder gaat dan wat de stichter van dat altaar zou hebben kunnen denken. Zij hadden zeker bij elk van die altaren aan een bepaalde godheid gedacht. Paulus zegt daarentegen onverholen tot de Atheners dat hij hun die God predikte, wiens bestaan het bestaan van elke andere god uitsloot. Desalniettemin mag hij zeggen dat zijn prediking het antwoord was op het vraagteken dat in dit opschrift lag; juist dat zoeken naar onbekende goden is een duidelijk bewijs van het gebrekkige van het polytheïsme.

Wat het volk zich bij de onbekende god voorstelde ging de apostel niet aan. Voor hem was dit altijd symbool en belijdenis van een godsdienst die geen rust vindt in de vele goden die zij met name eert, maar waarboven zij naar een God zoekt, die haar onbekend is.

Ook heden staat nog in vele duizenden harten naast alle afgodsaltaren van de wereldgezindheid een altaar met het opschrift "de onbekende god. " Bij alle lichtzinnigheid, bij alle tegenstand, bij alle ongeloof en alle zonde is toch een geheime vrees voor de onbekende god, toch een verborgen verlangen naar een onbekende zaligheid. Geen mens is zo diep gezonken, dat dit vonkje van verlangen en behoefte niet meer sluimert; en om dit vonkje te voeden en op te wekken, om deze behoefte naar een God, naar een Heiland, naar een vrede die de wereld niet bezit, in zovele duizenden zielen op te wekken en te vervullen, dat is het werk dat ons is opgedragen om te verrichten in de bonte menigte, waarin wij geplaatst zijn als dienaren van Hem, van wie geschreven staat: "het gekrookte riet zal Hij niet verbreken en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen. "

Bij de Atheners was de verering van de onbekende god een goed teken, een teken dat zij, hoewel niet bewust, dorstten naar de waarheid. Bij de dode christenen daarentegen heeft men niet de afgoden, maar de ware God verworpen en zoekt men nu in de boosheid van zijn hart buiten deze verworpene nog een andere. De heidenen wenden zich van de afgoden tot de ware God, de christenen daarentegen van de ware God tot de afgoden. De tijd zou kunnen komen dat de heidenen hun afgoden wegwierpen, om ze aan de christenen over te laten. Menig christelijk geleerde vindt tenminste nu reeds in de heidense fabelen veel meer wijsheid dan in zijn bijbel. Voor wie is de levende God een onbekende God? Voor degenen die 1) zichzelf voor wijzen houden; die 2) aan God uiterlijke godsdienst bewijzen; die 3) niet in Hem leven, maar in de wereld en in haar begeertes, die 4) Hem niet in Christus willen vinden.

Vers 23

23. Want toen ik door de stad liep en met opmerkzaamheid de grote menigte van uw heiligdommen aanschouwde, de voorwerpen van uw godsdiensttempels, altaren en beelden, die gij overal hebt opgericht, heb ik ook een altaar gevonden, waarop een opschrift stond: DE ONBEKENDE GOD (juister "Onbekende God. Wat gij dan zonder het te kennen, dient, die gij volgens het opschrift op dat altaar vereert zonder te weten wie hij is, dat verkondig ik u.

Toen de menigte stil werd en zweeg begon Paulus: "gij mannen van Athene" - korte, mannelijke, waardige aanspraak! "Mannen en burgers van Athene", zo hoorde het volk zich graag noemen, er nog altijd een grote waarde aan toekennende, te behoren tot deze stad en deze staat, die hoewel klein, toch vrij en edel, toch beroemd en in het bezit was van menig goed, dat grotere staten en volken ontbrak. Gij mannen van Athene: "ik merk dat gij in elk opzicht godsdienstiger zijt. " Hij zegt niet "bijgelovig. " Dat zou een verwijt geweest zijn en met een verwijt wilde hij zijn rede niet beginnen. Ook niet met een loftuiting, liever met een woord dat in het midden bleef, van berisping en vleierij even ver af. Hij begon met de ver doorgedreven godsverering van de stad Athene als feit te erkennen, zonder vooreerst nog een oordeel te vellen over de waarde of onwaarde daarvan: "want de stad doorgaande en aanschouwende uw heiligdommen, heb ik ook een altaar gevonden, waarop een opschrift stond: `de onbekende God. ' Deze dan, die gij dient, zonder het te kennen, verkondig ik u. " Wat de apostel wil, waarvan zijn ziel vol is, en waarop hij de ziel van zijn hoorders wil richten, dat staat zonder alle ijdele omhaal van woorden dadelijk in het eerste woord en niet als in een algemeen Thema, dat tussen hemel en aarde zweeft, noch aan de hemel noch aan de aarde verbonden is en noch in de hemel noch op aarde deelname vindt. Hij drong aan met onweerstaanbare

kracht, hij trok aan met onoverwinbare macht en dwong de hoorders tot de stilste, gewilligste opmerkzaamheid, want het was niet alleen voor de mens zeer gewichtig, maar ook voor de Athener zeer onderhoudend. Zo begon geen Thermoloog of praatjesmaker zijn rede en nu wisten zij die gezegd hadden: "hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde goden, " dadelijk wat zij aan hem hadden en toch wisten zij het niet. Er was werkelijk iets nieuws, zoals de toehoorders gewenst hadden en toch was dit nieuwe oud, ja het was het oudste, ook juist het oudste, dat Athene had. De apostel neemt de tekst voor zijn prediking, om zo te zeggen, van het altaar van de stad zelf; hij wil van het oude altaar, dat nog ternauwernood iemand opmerkt, het korte en geheimzinnige opschrift verklaren, want dit is hem een levende stem, die zachte klanken van duister voorgevoel en verlangen en enkele diepe woorden van een bijna uitgedoofde erkentenis spreekt. Het zijn dus ook geen "vreemde" goden die hij verkondigt, hetgeen verboden was bij de wet en waar de doodstraf op stond.

Datgene waaraan Paulus zich vastknoopt, is een omstandigheid waaruit wezenlijk bleek dat de Atheners zich tot het uiterste inspanden om niet de minste plicht jegens de goden te verzuimen; een omstandigheid, waarin echter tevens juist het gebrek van het heidendom duidelijk op de voorgrond treedt. Volgens de overeenstemmende berichten van de oude Griekse schrijvers was er te Athene werkelijk meer dan n altaar, dat aan "onbekende God" (niet aan een enkelen, een onbekende God, maar ook niet als een enkele onder velen, maar onbepaald "onbekende God gewijd was.

De oorsprong van deze altaren verklaart Diogenes Laërtius (uit Laërte in Cilicië, een wijsgerig geschiedschrijver omstreeks 210 v. Chr.) uit het feit dat Epimenidea, toen een pest te Athene woedde, schapen van de Areopagus liet aflopen en waar n van deze zich neerlegde, het beval te offeren aan die god, die de bewerker van de pest was; vandaar vond men te Athene altaren zonder aanwijzing van enige god. In dit verder gaan dan het getal van de bekende mythologische goden bleek dat men er zich bewust van was hoe het goddelijk wezen in deze goden zich nog niet geheel had geopenbaard en dat men juist bij gewichtige aanleidingen dat nog overgeschoten overblijfsel van het goddelijk wezen aanwezig veronderstelde in goddelijke personen. Zo kon Paulus hieraan zijn woord vastknopen; hij kon de Atheners inderdaad prijzen voor het feit dat zij in elk opzicht godsdienstig waren. Wanneer hij hun nu de enige ware God als die onbekende verkondigt, dan is dat geen vroom bedrog; want ten eerste haalt hij het opschrift aan juist in zijn onbepaaldheid en vervolgens verbergt hij het volstrekt niet dat hetgeen hij verkondigt veel verder gaat dan wat de stichter van dat altaar zou hebben kunnen denken. Zij hadden zeker bij elk van die altaren aan een bepaalde godheid gedacht. Paulus zegt daarentegen onverholen tot de Atheners dat hij hun die God predikte, wiens bestaan het bestaan van elke andere god uitsloot. Desalniettemin mag hij zeggen dat zijn prediking het antwoord was op het vraagteken dat in dit opschrift lag; juist dat zoeken naar onbekende goden is een duidelijk bewijs van het gebrekkige van het polytheïsme.

Wat het volk zich bij de onbekende god voorstelde ging de apostel niet aan. Voor hem was dit altijd symbool en belijdenis van een godsdienst die geen rust vindt in de vele goden die zij met name eert, maar waarboven zij naar een God zoekt, die haar onbekend is.

Ook heden staat nog in vele duizenden harten naast alle afgodsaltaren van de wereldgezindheid een altaar met het opschrift "de onbekende god. " Bij alle lichtzinnigheid, bij alle tegenstand, bij alle ongeloof en alle zonde is toch een geheime vrees voor de onbekende god, toch een verborgen verlangen naar een onbekende zaligheid. Geen mens is zo diep gezonken, dat dit vonkje van verlangen en behoefte niet meer sluimert; en om dit vonkje te voeden en op te wekken, om deze behoefte naar een God, naar een Heiland, naar een vrede die de wereld niet bezit, in zovele duizenden zielen op te wekken en te vervullen, dat is het werk dat ons is opgedragen om te verrichten in de bonte menigte, waarin wij geplaatst zijn als dienaren van Hem, van wie geschreven staat: "het gekrookte riet zal Hij niet verbreken en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen. " Bij de Atheners was de verering van de onbekende god een goed teken, een teken dat zij, hoewel niet bewust, dorstten naar de waarheid. Bij de dode christenen daarentegen heeft men niet de afgoden, maar de ware God verworpen en zoekt men nu in de boosheid van zijn hart buiten deze verworpene nog een andere. De heidenen wenden zich van de afgoden tot de ware God, de christenen daarentegen van de ware God tot de afgoden. De tijd zou kunnen komen dat de heidenen hun afgoden wegwierpen, om ze aan de christenen over te laten. Menig christelijk geleerde vindt tenminste nu reeds in de heidense fabelen veel meer wijsheid dan in zijn bijbel.

Voor wie is de levende God een onbekende God? Voor degenen die 1) zichzelf voor wijzen houden; die 2) aan God uiterlijke godsdienst bewijzen; die 3) niet in Hem leven, maar in de wereld en in haar begeertes, die 4) Hem niet in Christus willen vinden.

23. Want toen ik door de stad liep en met opmerkzaamheid de grote menigte van uw heiligdommen aanschouwde, de voorwerpen van uw godsdiensttempels, altaren en beelden, die gij overal hebt opgericht, heb ik ook een altaar gevonden, waarop een opschrift stond: DE ONBEKENDE GOD (juister "Onbekende God. Wat gij dan zonder het te kennen, dient, die gij volgens het opschrift op dat altaar vereert zonder te weten wie hij is, dat verkondig ik u.

Toen de menigte stil werd en zweeg begon Paulus: "gij mannen van Athene" - korte, mannelijke, waardige aanspraak! "Mannen en burgers van Athene", zo hoorde het volk zich graag noemen, er nog altijd een grote waarde aan toekennende, te behoren tot deze stad en deze staat, die hoewel klein, toch vrij en edel, toch beroemd en in het bezit was van menig goed, dat grotere staten en volken ontbrak. Gij mannen van Athene: "ik merk dat gij in elk opzicht godsdienstiger zijt. " Hij zegt niet "bijgelovig. " Dat zou een verwijt geweest zijn en met een verwijt wilde hij zijn rede niet beginnen. Ook niet met een loftuiting, liever met een woord dat in het midden bleef, van berisping en vleierij even ver af. Hij begon met de ver doorgedreven godsverering van de stad Athene als feit te erkennen, zonder vooreerst nog een oordeel te vellen over de waarde of onwaarde daarvan: "want de stad doorgaande en aanschouwende uw heiligdommen, heb ik ook een altaar gevonden, waarop een opschrift stond: `de onbekende God. ' Deze dan, die gij dient, zonder het te kennen, verkondig ik u. " Wat de apostel wil, waarvan zijn ziel vol is, en waarop hij de ziel van zijn hoorders wil richten, dat staat zonder alle ijdele omhaal van woorden dadelijk in het eerste woord en niet als in een algemeen Thema, dat tussen hemel en aarde zweeft, noch aan de hemel noch aan de aarde verbonden is en noch in de hemel noch op aarde deelname vindt. Hij drong aan met onweerstaanbare

kracht, hij trok aan met onoverwinbare macht en dwong de hoorders tot de stilste, gewilligste opmerkzaamheid, want het was niet alleen voor de mens zeer gewichtig, maar ook voor de Athener zeer onderhoudend. Zo begon geen Thermoloog of praatjesmaker zijn rede en nu wisten zij die gezegd hadden: "hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde goden, " dadelijk wat zij aan hem hadden en toch wisten zij het niet. Er was werkelijk iets nieuws, zoals de toehoorders gewenst hadden en toch was dit nieuwe oud, ja het was het oudste, ook juist het oudste, dat Athene had. De apostel neemt de tekst voor zijn prediking, om zo te zeggen, van het altaar van de stad zelf; hij wil van het oude altaar, dat nog ternauwernood iemand opmerkt, het korte en geheimzinnige opschrift verklaren, want dit is hem een levende stem, die zachte klanken van duister voorgevoel en verlangen en enkele diepe woorden van een bijna uitgedoofde erkentenis spreekt. Het zijn dus ook geen "vreemde" goden die hij verkondigt, hetgeen verboden was bij de wet en waar de doodstraf op stond. Datgene waaraan Paulus zich vastknoopt, is een omstandigheid waaruit wezenlijk bleek dat de Atheners zich tot het uiterste inspanden om niet de minste plicht jegens de goden te verzuimen; een omstandigheid, waarin echter tevens juist het gebrek van het heidendom duidelijk op de voorgrond treedt. Volgens de overeenstemmende berichten van de oude Griekse schrijvers was er te Athene werkelijk meer dan n altaar, dat aan "onbekende God" (niet aan een enkelen, een onbekende God, maar ook niet als een enkele onder velen, maar onbepaald "onbekende God gewijd was.

De oorsprong van deze altaren verklaart Diogenes Laërtius (uit Laërte in Cilicië, een wijsgerig geschiedschrijver omstreeks 210 v. Chr.) uit het feit dat Epimenidea, toen een pest te Athene woedde, schapen van de Areopagus liet aflopen en waar n van deze zich neerlegde, het beval te offeren aan die god, die de bewerker van de pest was; vandaar vond men te Athene altaren zonder aanwijzing van enige god. In dit verder gaan dan het getal van de bekende mythologische goden bleek dat men er zich bewust van was hoe het goddelijk wezen in deze goden zich nog niet geheel had geopenbaard en dat men juist bij gewichtige aanleidingen dat nog overgeschoten overblijfsel van het goddelijk wezen aanwezig veronderstelde in goddelijke personen. Zo kon Paulus hieraan zijn woord vastknopen; hij kon de Atheners inderdaad prijzen voor het feit dat zij in elk opzicht godsdienstig waren. Wanneer hij hun nu de enige ware God als die onbekende verkondigt, dan is dat geen vroom bedrog; want ten eerste haalt hij het opschrift aan juist in zijn onbepaaldheid en vervolgens verbergt hij het volstrekt niet dat hetgeen hij verkondigt veel verder gaat dan wat de stichter van dat altaar zou hebben kunnen denken. Zij hadden zeker bij elk van die altaren aan een bepaalde godheid gedacht. Paulus zegt daarentegen onverholen tot de Atheners dat hij hun die God predikte, wiens bestaan het bestaan van elke andere god uitsloot. Desalniettemin mag hij zeggen dat zijn prediking het antwoord was op het vraagteken dat in dit opschrift lag; juist dat zoeken naar onbekende goden is een duidelijk bewijs van het gebrekkige van het polytheïsme.

Wat het volk zich bij de onbekende god voorstelde ging de apostel niet aan. Voor hem was dit altijd symbool en belijdenis van een godsdienst die geen rust vindt in de vele goden die zij met name eert, maar waarboven zij naar een God zoekt, die haar onbekend is.

Ook heden staat nog in vele duizenden harten naast alle afgodsaltaren van de wereldgezindheid een altaar met het opschrift "de onbekende god. " Bij alle lichtzinnigheid, bij alle tegenstand, bij alle ongeloof en alle zonde is toch een geheime vrees voor de onbekende god, toch een verborgen verlangen naar een onbekende zaligheid. Geen mens is zo diep gezonken, dat dit vonkje van verlangen en behoefte niet meer sluimert; en om dit vonkje te voeden en op te wekken, om deze behoefte naar een God, naar een Heiland, naar een vrede die de wereld niet bezit, in zovele duizenden zielen op te wekken en te vervullen, dat is het werk dat ons is opgedragen om te verrichten in de bonte menigte, waarin wij geplaatst zijn als dienaren van Hem, van wie geschreven staat: "het gekrookte riet zal Hij niet verbreken en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen. "

Bij de Atheners was de verering van de onbekende god een goed teken, een teken dat zij, hoewel niet bewust, dorstten naar de waarheid. Bij de dode christenen daarentegen heeft men niet de afgoden, maar de ware God verworpen en zoekt men nu in de boosheid van zijn hart buiten deze verworpene nog een andere. De heidenen wenden zich van de afgoden tot de ware God, de christenen daarentegen van de ware God tot de afgoden. De tijd zou kunnen komen dat de heidenen hun afgoden wegwierpen, om ze aan de christenen over te laten. Menig christelijk geleerde vindt tenminste nu reeds in de heidense fabelen veel meer wijsheid dan in zijn bijbel. Voor wie is de levende God een onbekende God? Voor degenen die 1) zichzelf voor wijzen houden; die 2) aan God uiterlijke godsdienst bewijzen; die 3) niet in Hem leven, maar in de wereld en in haar begeertes, die 4) Hem niet in Christus willen vinden.

Vers 25

25. En Hij wordt ook door mensenhanden niet gediend, alsof Hij nog iets nodig had, a) daar Hijzelf aan allen het leven en de adem en alle dingen geeft

a) Genesis 2:7

In hetgeen Paulus eerst zei over de onbekende God en waarmee hij de Atheners de onbekende die zij zochten, aankondigt, treft hij tegelijk het hoofdpunt waarin zich de dichtste duisternis van het heidendom concentreerde. Hij maakt Hem bekend als degene die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is en die dus een heer is van de hemel en van de aarde. Hoe ver de voorstelling van de schepping verheven was boven het bewustzijn van het Griekse volk, bewijzen de fabelen van het ontstaan van die goden, die erkend en vereerd werden als bestuurders en machtigen en die Hesiodus ( n van de oudste dichters van Griekenland) in de Theogonia (een boek over het ontstaan en de afstamming van de goden) verzamelde, zoals zij in het volksbewustzijn bestonden. Wel noemt hij andere machten, die voor die goden geweest zijn, maar deze zijn uit het bewustzijn van de tegenwoordige tijd geheel weggenomen en hebben bovendien een zeer weinig aantrekkende aard, zoals bv. de chaos als het eerste van alles en als n van de machtigste voortbrengers van de eerste machten wordt genoemd. Zo begrensd openbaart zich het bestaan van de goden van de beschaving en in een zo onbegrensde duisternis verliest zich het bestaan van de elementen van de aarde. Het is duidelijk dat in zo'n gedachtenkring elk denkbeeld van een schepping van de wereld door God vernietigd is. Is het nu enigszins beter bij het ontwikkeld bewustzijn, in die sfeer die zich probeert te verheffen boven de mythe en de verering van het volk? Vragen wij aan Plato (Atheens filosoof, omstreeks 390 v. Chr., leerling van Socrates), die zich zeer veel moeite gaf om los te worden van de banden van de fabelen en volksmeningen. Is hij op de vleugels van zijn denken en verlangen tot de gedachte van de schepping gekomen? Ook Plato kent slechts n, die de eeuwige Hul (materie) gevormd heeft, geen Schepper van hemel en aarde. Aristoteles (uit Macedonië, geb. 884 v. Chr., leermeester van Alexander de Grote), die er zich nog ijveriger op toelegt om de grenzen van het zinnelijk denken, zoals zich dat onder het volk omtrent de hoogste en geestelijkste zaken had gevormd, met het verstand te doorgronden, onthoudt zich wel van alle uitdrukkingen en voorstellingen die in de denkwijze en het spraakgebruik van het volk liggen, om de verhouding van God tot de wereld te benoemen; maar wat bereikt hij daardoor? Dat hij tot geen ware onderscheiding tussen God en de wereld kan komen en dus ook voor hem de gedachte van de schepping geheel vreemd moet blijven! Met dit eerste woord "God, die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is", wierp Paulus dus in de donkere nacht van het Helleense bewustzijn een heldere lichtstraal, die evenzeer voor de filosoof nodig is als voor de idioot en door deze even gemakkelijk kon worden opgevangen als door de anderen. Als Alex. von Humboldt heden belijdt: "van het eigenlijke scheppen, van het ontstaan als begin van het zijn na het niet zijn, hebben wij noch begrip, noch ervaring, " dan zien wij dat het woord van Paulus op de Areopagus voor deze tijd nog hetzelfde gewicht en dezelfde betekenis heeft als toen. Men zou zich nu wel kunnen troosten over het ontbreken van het geloof in de schepping, als tenminste de tegenwoordige wereld gezien werd als in ware afhankelijkheid van God; maar het is hieromtrent niet beter. Dat in het bewustzijn van het volk de verschillende goddelijke machten tegenover elkaar optraden, dat ook de hoogste goden gezien werden als onderworpen aan ijzeren machten, is algemeen bekend. Intussen kunnen de filosofen evenmin doordringen tot de voorstelling van een volstrekte afhankelijkheid van al het wereldse van de macht en de wil van God. Zowel Plato als Aristoteles noemen een duistere grond in de wereld, die niet beheerst wordt door de goddelijke macht en wijsheid. Het is de materie, waarvan de oorspronkelijke macht het gehele bewustzijn van de heidenen, het beschaafde zowel als het onontwikkelde gevangen houdt. Het tweede dat Paulus over de onbekende God zegt, is dat Hij, aangezien Hij alles heeft geschapen, Zich ook betoont de Heer te zijn van alles, daar Hij aan al wat leeft, toedeelt wat nodig is tot onderhoud. Met deze beide uitspraken probeert de apostel vervolgens ook iets verder in de gewetens van de Atheners binnen te dringen. Hij maakt hen er opmerkzaam op dat hun godsverering bij zo'n veronderstelling niet met het wezen van God overeenkomstig kon zijn. Die God, die zowel wat oorsprong als bestaan aangaat, absoluut werkzaam tegenover de wereld staat, kon niet in tempels door mensenhanden gemaakt wonen, noch eredienst van mensen nodig hebben. In zoverre zij dus met deze dienst de onbekende God hadden willen vereren, hebben zij met het uiterlijke van die dienst iets onwaardigs en verkeerds gedaan. Willen zij vanaf nu de onbekende God beter en waarachtiger eren, dan moeten zij een nieuwe dienst beginnen. Tegenover de schijn dat de tempel van Salomo en de Levitische offerdienst bij de Joden in strijd was met deze woorden van Paulus, opent Acts 17:29 het juiste gezichtspunt.

25. En Hij wordt ook door mensenhanden niet gediend, alsof Hij nog iets nodig had, a) daar Hijzelf aan allen het leven en de adem en alle dingen geeft

a) Genesis 2:7

In hetgeen Paulus eerst zei over de onbekende God en waarmee hij de Atheners de onbekende die zij zochten, aankondigt, treft hij tegelijk het hoofdpunt waarin zich de dichtste duisternis van het heidendom concentreerde. Hij maakt Hem bekend als degene die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is en die dus een heer is van de hemel en van de aarde. Hoe ver de voorstelling van de schepping verheven was boven het bewustzijn van het Griekse volk, bewijzen de fabelen van het ontstaan van die goden, die erkend en vereerd werden als bestuurders en machtigen en die Hesiodus ( n van de oudste dichters van Griekenland) in de Theogonia (een boek over het ontstaan en de afstamming van de goden) verzamelde, zoals zij in het volksbewustzijn bestonden. Wel noemt hij andere machten, die voor die goden geweest zijn, maar deze zijn uit het bewustzijn van de tegenwoordige tijd geheel weggenomen en hebben bovendien een zeer weinig aantrekkende aard, zoals bv. de chaos als het eerste van alles en als n van de machtigste voortbrengers van de eerste machten wordt genoemd. Zo begrensd openbaart zich het bestaan van de goden van de beschaving en in een zo onbegrensde duisternis verliest zich het bestaan van de elementen van de aarde. Het is duidelijk dat in zo'n gedachtenkring elk denkbeeld van een schepping van de wereld door God vernietigd is. Is het nu enigszins beter bij het ontwikkeld bewustzijn, in die sfeer die zich probeert te verheffen boven de mythe en de verering van het volk? Vragen wij aan Plato (Atheens filosoof, omstreeks 390 v. Chr., leerling van Socrates), die zich zeer veel moeite gaf om los te worden van de banden van de fabelen en volksmeningen. Is hij op de vleugels van zijn denken en verlangen tot de gedachte van de schepping gekomen? Ook Plato kent slechts n, die de eeuwige Hul (materie) gevormd heeft, geen Schepper van hemel en aarde. Aristoteles (uit Macedonië, geb. 884 v. Chr., leermeester van Alexander de Grote), die er zich nog ijveriger op toelegt om de grenzen van het zinnelijk denken, zoals zich dat onder het volk omtrent de hoogste en geestelijkste zaken had gevormd, met het verstand te doorgronden, onthoudt zich wel van alle uitdrukkingen en voorstellingen die in de denkwijze en het spraakgebruik van het volk liggen, om de verhouding van God tot de wereld te benoemen; maar wat bereikt hij daardoor? Dat hij tot geen ware onderscheiding tussen God en de wereld kan komen en dus ook voor hem de gedachte van de schepping geheel vreemd moet blijven! Met dit eerste woord "God, die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is", wierp Paulus dus in de donkere nacht van het Helleense bewustzijn een heldere lichtstraal, die evenzeer voor de filosoof nodig is als voor de idioot en door deze even gemakkelijk kon worden opgevangen als door de anderen. Als Alex. von Humboldt heden belijdt: "van het eigenlijke scheppen, van het ontstaan als begin van het zijn na het niet zijn, hebben wij noch begrip, noch ervaring, " dan zien wij dat het woord van Paulus op de Areopagus voor deze tijd nog hetzelfde gewicht en dezelfde betekenis heeft als toen. Men zou zich nu wel kunnen troosten over het ontbreken van het geloof in de schepping, als tenminste de tegenwoordige wereld gezien werd als in ware afhankelijkheid van God; maar het is hieromtrent niet beter. Dat in het bewustzijn van het volk de verschillende goddelijke machten tegenover elkaar optraden, dat ook de hoogste goden gezien werden als onderworpen aan ijzeren machten, is algemeen bekend. Intussen kunnen de filosofen evenmin doordringen tot de voorstelling van een volstrekte afhankelijkheid van al het wereldse van de macht en de wil van God. Zowel Plato als Aristoteles noemen een duistere grond in de wereld, die niet beheerst wordt door de goddelijke macht en wijsheid. Het is de materie, waarvan de oorspronkelijke macht het gehele bewustzijn van de heidenen, het beschaafde zowel als het onontwikkelde gevangen houdt. Het tweede dat Paulus over de onbekende God zegt, is dat Hij, aangezien Hij alles heeft geschapen, Zich ook betoont de Heer te zijn van alles, daar Hij aan al wat leeft, toedeelt wat nodig is tot onderhoud. Met deze beide uitspraken probeert de apostel vervolgens ook iets verder in de gewetens van de Atheners binnen te dringen. Hij maakt hen er opmerkzaam op dat hun godsverering bij zo'n veronderstelling niet met het wezen van God overeenkomstig kon zijn. Die God, die zowel wat oorsprong als bestaan aangaat, absoluut werkzaam tegenover de wereld staat, kon niet in tempels door mensenhanden gemaakt wonen, noch eredienst van mensen nodig hebben. In zoverre zij dus met deze dienst de onbekende God hadden willen vereren, hebben zij met het uiterlijke van die dienst iets onwaardigs en verkeerds gedaan. Willen zij vanaf nu de onbekende God beter en waarachtiger eren, dan moeten zij een nieuwe dienst beginnen. Tegenover de schijn dat de tempel van Salomo en de Levitische offerdienst bij de Joden in strijd was met deze woorden van Paulus, opent Acts 17:29 het juiste gezichtspunt.

Vers 25

25. En Hij wordt ook door mensenhanden niet gediend, alsof Hij nog iets nodig had, a) daar Hijzelf aan allen het leven en de adem en alle dingen geeft

a) Genesis 2:7

In hetgeen Paulus eerst zei over de onbekende God en waarmee hij de Atheners de onbekende die zij zochten, aankondigt, treft hij tegelijk het hoofdpunt waarin zich de dichtste duisternis van het heidendom concentreerde. Hij maakt Hem bekend als degene die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is en die dus een heer is van de hemel en van de aarde. Hoe ver de voorstelling van de schepping verheven was boven het bewustzijn van het Griekse volk, bewijzen de fabelen van het ontstaan van die goden, die erkend en vereerd werden als bestuurders en machtigen en die Hesiodus ( n van de oudste dichters van Griekenland) in de Theogonia (een boek over het ontstaan en de afstamming van de goden) verzamelde, zoals zij in het volksbewustzijn bestonden. Wel noemt hij andere machten, die voor die goden geweest zijn, maar deze zijn uit het bewustzijn van de tegenwoordige tijd geheel weggenomen en hebben bovendien een zeer weinig aantrekkende aard, zoals bv. de chaos als het eerste van alles en als n van de machtigste voortbrengers van de eerste machten wordt genoemd. Zo begrensd openbaart zich het bestaan van de goden van de beschaving en in een zo onbegrensde duisternis verliest zich het bestaan van de elementen van de aarde. Het is duidelijk dat in zo'n gedachtenkring elk denkbeeld van een schepping van de wereld door God vernietigd is. Is het nu enigszins beter bij het ontwikkeld bewustzijn, in die sfeer die zich probeert te verheffen boven de mythe en de verering van het volk? Vragen wij aan Plato (Atheens filosoof, omstreeks 390 v. Chr., leerling van Socrates), die zich zeer veel moeite gaf om los te worden van de banden van de fabelen en volksmeningen. Is hij op de vleugels van zijn denken en verlangen tot de gedachte van de schepping gekomen? Ook Plato kent slechts n, die de eeuwige Hul (materie) gevormd heeft, geen Schepper van hemel en aarde. Aristoteles (uit Macedonië, geb. 884 v. Chr., leermeester van Alexander de Grote), die er zich nog ijveriger op toelegt om de grenzen van het zinnelijk denken, zoals zich dat onder het volk omtrent de hoogste en geestelijkste zaken had gevormd, met het verstand te doorgronden, onthoudt zich wel van alle uitdrukkingen en voorstellingen die in de denkwijze en het spraakgebruik van het volk liggen, om de verhouding van God tot de wereld te benoemen; maar wat bereikt hij daardoor? Dat hij tot geen ware onderscheiding tussen God en de wereld kan komen en dus ook voor hem de gedachte van de schepping geheel vreemd moet blijven! Met dit eerste woord "God, die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is", wierp Paulus dus in de donkere nacht van het Helleense bewustzijn een heldere lichtstraal, die evenzeer voor de filosoof nodig is als voor de idioot en door deze even gemakkelijk kon worden opgevangen als door de anderen. Als Alex. von Humboldt heden belijdt: "van het eigenlijke scheppen, van het ontstaan als begin van het zijn na het niet zijn, hebben wij noch begrip, noch ervaring, " dan zien wij dat het woord van Paulus op de Areopagus voor deze tijd nog hetzelfde gewicht en dezelfde betekenis heeft als toen. Men zou zich nu wel kunnen troosten over het ontbreken van het geloof in de schepping, als tenminste de tegenwoordige wereld gezien werd als in ware afhankelijkheid van God; maar het is hieromtrent niet beter. Dat in het bewustzijn van het volk de verschillende goddelijke machten tegenover elkaar optraden, dat ook de hoogste goden gezien werden als onderworpen aan ijzeren machten, is algemeen bekend. Intussen kunnen de filosofen evenmin doordringen tot de voorstelling van een volstrekte afhankelijkheid van al het wereldse van de macht en de wil van God. Zowel Plato als Aristoteles noemen een duistere grond in de wereld, die niet beheerst wordt door de goddelijke macht en wijsheid. Het is de materie, waarvan de oorspronkelijke macht het gehele bewustzijn van de heidenen, het beschaafde zowel als het onontwikkelde gevangen houdt. Het tweede dat Paulus over de onbekende God zegt, is dat Hij, aangezien Hij alles heeft geschapen, Zich ook betoont de Heer te zijn van alles, daar Hij aan al wat leeft, toedeelt wat nodig is tot onderhoud. Met deze beide uitspraken probeert de apostel vervolgens ook iets verder in de gewetens van de Atheners binnen te dringen. Hij maakt hen er opmerkzaam op dat hun godsverering bij zo'n veronderstelling niet met het wezen van God overeenkomstig kon zijn. Die God, die zowel wat oorsprong als bestaan aangaat, absoluut werkzaam tegenover de wereld staat, kon niet in tempels door mensenhanden gemaakt wonen, noch eredienst van mensen nodig hebben. In zoverre zij dus met deze dienst de onbekende God hadden willen vereren, hebben zij met het uiterlijke van die dienst iets onwaardigs en verkeerds gedaan. Willen zij vanaf nu de onbekende God beter en waarachtiger eren, dan moeten zij een nieuwe dienst beginnen. Tegenover de schijn dat de tempel van Salomo en de Levitische offerdienst bij de Joden in strijd was met deze woorden van Paulus, opent Acts 17:29 het juiste gezichtspunt.

25. En Hij wordt ook door mensenhanden niet gediend, alsof Hij nog iets nodig had, a) daar Hijzelf aan allen het leven en de adem en alle dingen geeft

a) Genesis 2:7

In hetgeen Paulus eerst zei over de onbekende God en waarmee hij de Atheners de onbekende die zij zochten, aankondigt, treft hij tegelijk het hoofdpunt waarin zich de dichtste duisternis van het heidendom concentreerde. Hij maakt Hem bekend als degene die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is en die dus een heer is van de hemel en van de aarde. Hoe ver de voorstelling van de schepping verheven was boven het bewustzijn van het Griekse volk, bewijzen de fabelen van het ontstaan van die goden, die erkend en vereerd werden als bestuurders en machtigen en die Hesiodus ( n van de oudste dichters van Griekenland) in de Theogonia (een boek over het ontstaan en de afstamming van de goden) verzamelde, zoals zij in het volksbewustzijn bestonden. Wel noemt hij andere machten, die voor die goden geweest zijn, maar deze zijn uit het bewustzijn van de tegenwoordige tijd geheel weggenomen en hebben bovendien een zeer weinig aantrekkende aard, zoals bv. de chaos als het eerste van alles en als n van de machtigste voortbrengers van de eerste machten wordt genoemd. Zo begrensd openbaart zich het bestaan van de goden van de beschaving en in een zo onbegrensde duisternis verliest zich het bestaan van de elementen van de aarde. Het is duidelijk dat in zo'n gedachtenkring elk denkbeeld van een schepping van de wereld door God vernietigd is. Is het nu enigszins beter bij het ontwikkeld bewustzijn, in die sfeer die zich probeert te verheffen boven de mythe en de verering van het volk? Vragen wij aan Plato (Atheens filosoof, omstreeks 390 v. Chr., leerling van Socrates), die zich zeer veel moeite gaf om los te worden van de banden van de fabelen en volksmeningen. Is hij op de vleugels van zijn denken en verlangen tot de gedachte van de schepping gekomen? Ook Plato kent slechts n, die de eeuwige Hul (materie) gevormd heeft, geen Schepper van hemel en aarde. Aristoteles (uit Macedonië, geb. 884 v. Chr., leermeester van Alexander de Grote), die er zich nog ijveriger op toelegt om de grenzen van het zinnelijk denken, zoals zich dat onder het volk omtrent de hoogste en geestelijkste zaken had gevormd, met het verstand te doorgronden, onthoudt zich wel van alle uitdrukkingen en voorstellingen die in de denkwijze en het spraakgebruik van het volk liggen, om de verhouding van God tot de wereld te benoemen; maar wat bereikt hij daardoor? Dat hij tot geen ware onderscheiding tussen God en de wereld kan komen en dus ook voor hem de gedachte van de schepping geheel vreemd moet blijven! Met dit eerste woord "God, die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is", wierp Paulus dus in de donkere nacht van het Helleense bewustzijn een heldere lichtstraal, die evenzeer voor de filosoof nodig is als voor de idioot en door deze even gemakkelijk kon worden opgevangen als door de anderen. Als Alex. von Humboldt heden belijdt: "van het eigenlijke scheppen, van het ontstaan als begin van het zijn na het niet zijn, hebben wij noch begrip, noch ervaring, " dan zien wij dat het woord van Paulus op de Areopagus voor deze tijd nog hetzelfde gewicht en dezelfde betekenis heeft als toen. Men zou zich nu wel kunnen troosten over het ontbreken van het geloof in de schepping, als tenminste de tegenwoordige wereld gezien werd als in ware afhankelijkheid van God; maar het is hieromtrent niet beter. Dat in het bewustzijn van het volk de verschillende goddelijke machten tegenover elkaar optraden, dat ook de hoogste goden gezien werden als onderworpen aan ijzeren machten, is algemeen bekend. Intussen kunnen de filosofen evenmin doordringen tot de voorstelling van een volstrekte afhankelijkheid van al het wereldse van de macht en de wil van God. Zowel Plato als Aristoteles noemen een duistere grond in de wereld, die niet beheerst wordt door de goddelijke macht en wijsheid. Het is de materie, waarvan de oorspronkelijke macht het gehele bewustzijn van de heidenen, het beschaafde zowel als het onontwikkelde gevangen houdt. Het tweede dat Paulus over de onbekende God zegt, is dat Hij, aangezien Hij alles heeft geschapen, Zich ook betoont de Heer te zijn van alles, daar Hij aan al wat leeft, toedeelt wat nodig is tot onderhoud. Met deze beide uitspraken probeert de apostel vervolgens ook iets verder in de gewetens van de Atheners binnen te dringen. Hij maakt hen er opmerkzaam op dat hun godsverering bij zo'n veronderstelling niet met het wezen van God overeenkomstig kon zijn. Die God, die zowel wat oorsprong als bestaan aangaat, absoluut werkzaam tegenover de wereld staat, kon niet in tempels door mensenhanden gemaakt wonen, noch eredienst van mensen nodig hebben. In zoverre zij dus met deze dienst de onbekende God hadden willen vereren, hebben zij met het uiterlijke van die dienst iets onwaardigs en verkeerds gedaan. Willen zij vanaf nu de onbekende God beter en waarachtiger eren, dan moeten zij een nieuwe dienst beginnen. Tegenover de schijn dat de tempel van Salomo en de Levitische offerdienst bij de Joden in strijd was met deze woorden van Paulus, opent Acts 17:29 het juiste gezichtspunt.

Vers 26

26. En heeft uit n bloed (John 1:13) het gehele geslacht van de mensen gemaakt, om op de gehele aardbodem te wonen (Genesis 11:8) en Hij heeft tevoren de hun toegemeten tijden en de grenzen van hun woonplaatsen bepaald. Hij heeft in Zijn raad tevoren nauwkeurig bepaald waar ieder volk zou wonen en hoe langhet zijn eenmaal ingenomen land zou behouden en wanneer het verder reizen moest.

Nadat Paulus in het eerste deel van zijn rede zijn toehoorders met de ware theologie heeft bekend gemaakt door ze te wijzen op de ware God en de oorsprong van alle dingen uit Hem, alsook op de juiste verhouding, die zij tegenover die God moesten innemen, gaat hij er nu toe over om hen in een tweede deel te onderwijzen omtrent de ware anthropologie, d. i. hun over het waarachtige wezen van de mens en diens bestemming de nodige mededelingen te doen. Ook hier is het weer niet een theoretisch belang dat hem leidt, maar het praktische doel dat in zijn gehele rede tot het einde doorklinkt. Zoals hij in het eerste deel de Atheners het grote feit voor ogen stelde dat God n was, zo zegt hij ook nu in de eerste plaats dat evenzo de gehele mensheid slechts als een samenhangende eenheid moest worden aangezien, hetgeen door het hele heidendom geheel miskend werd. Zo meenden bijvoorbeeld de Grieken dat hun volk oorspronkelijk uit Griekse grond, net als struiken en bomen was gegroeid en nu hielden zij zich in trotse isolatie van alle andere volken voor de enige ware mensen; zij noemden in hun blindheid alle andere volken met de verachtelijke naam "barbaren". Zij zagen alleen de vrije man voor een persoon aan en behandelden hun vele slaven slechts als zaken, die niet op mensenrechten aanspraak konden maken. Ook plaatsten zij de vrouwen in maatschappelijk opzicht op een zeer lage trap. De eenheid van het menselijk geslacht, hier door de apostel verkondigd, heeft inderdaad zo'n fundamenteel gewicht dat daarmee het gehele christelijk geloof staan of vallen moest. Als de zonde en de dood niet door n mens tot alle mensen doorgedrongen zijn, dan kan aan de mensheid ook niet door n Christus de verlossing worden aangebracht. En waar bleef de christelijke naastenliefde, indien de heldere kennis van de mensheid als van een huisgezin van broeders niet in de wereld was gekomen?

Waarom zegt de apostel "uit een bloed"? Het is duidelijk dat hem de bijbelse gedachte omtrent de vereniging van het leven met het bloed voor de geest staat (Genesis 9:4 Leviticus 17:11 Deuteronomy 12:23). Het bloed komt hem dus voor als de levensstroom van het gehele menselijk geslacht en deze stroom is n, omdat die uit n bron vloeit. Terwijl Paulus zo op de eenheid en de samenhang van de in het verborgen vloeiende levensstroom wijst, heeft hij tevens het voordeel tegen het ogenschijnlijk verschil in kleur en gedaante een tegenwicht te hebben gesteld. Verder is het een opzettelijke wending, dat hij het geheel van het menselijk geslacht met de naam "elke natie van mensen" noemt. Daarmee wil hij zeggen dat de veelheid en het verschil van de volken het samenvatten van het gehele menselijk geslacht in een eenheid niet uitsluit en deze is, daar zij rust op de meest oorspronkelijke basis van de gehele menselijke natuur, de voorplanting, geen kunstmatige en met de natuur strijdige, zoals die in het rijk van de wereld wordt voorgesteld en ook door de Atheense hoorders van de apostel duidelijk in het grote Romeinse rijk kon worden aanschouwd.

Vers 26

26. En heeft uit n bloed (John 1:13) het gehele geslacht van de mensen gemaakt, om op de gehele aardbodem te wonen (Genesis 11:8) en Hij heeft tevoren de hun toegemeten tijden en de grenzen van hun woonplaatsen bepaald. Hij heeft in Zijn raad tevoren nauwkeurig bepaald waar ieder volk zou wonen en hoe langhet zijn eenmaal ingenomen land zou behouden en wanneer het verder reizen moest.

Nadat Paulus in het eerste deel van zijn rede zijn toehoorders met de ware theologie heeft bekend gemaakt door ze te wijzen op de ware God en de oorsprong van alle dingen uit Hem, alsook op de juiste verhouding, die zij tegenover die God moesten innemen, gaat hij er nu toe over om hen in een tweede deel te onderwijzen omtrent de ware anthropologie, d. i. hun over het waarachtige wezen van de mens en diens bestemming de nodige mededelingen te doen. Ook hier is het weer niet een theoretisch belang dat hem leidt, maar het praktische doel dat in zijn gehele rede tot het einde doorklinkt. Zoals hij in het eerste deel de Atheners het grote feit voor ogen stelde dat God n was, zo zegt hij ook nu in de eerste plaats dat evenzo de gehele mensheid slechts als een samenhangende eenheid moest worden aangezien, hetgeen door het hele heidendom geheel miskend werd. Zo meenden bijvoorbeeld de Grieken dat hun volk oorspronkelijk uit Griekse grond, net als struiken en bomen was gegroeid en nu hielden zij zich in trotse isolatie van alle andere volken voor de enige ware mensen; zij noemden in hun blindheid alle andere volken met de verachtelijke naam "barbaren". Zij zagen alleen de vrije man voor een persoon aan en behandelden hun vele slaven slechts als zaken, die niet op mensenrechten aanspraak konden maken. Ook plaatsten zij de vrouwen in maatschappelijk opzicht op een zeer lage trap. De eenheid van het menselijk geslacht, hier door de apostel verkondigd, heeft inderdaad zo'n fundamenteel gewicht dat daarmee het gehele christelijk geloof staan of vallen moest. Als de zonde en de dood niet door n mens tot alle mensen doorgedrongen zijn, dan kan aan de mensheid ook niet door n Christus de verlossing worden aangebracht. En waar bleef de christelijke naastenliefde, indien de heldere kennis van de mensheid als van een huisgezin van broeders niet in de wereld was gekomen?

Waarom zegt de apostel "uit een bloed"? Het is duidelijk dat hem de bijbelse gedachte omtrent de vereniging van het leven met het bloed voor de geest staat (Genesis 9:4 Leviticus 17:11 Deuteronomy 12:23). Het bloed komt hem dus voor als de levensstroom van het gehele menselijk geslacht en deze stroom is n, omdat die uit n bron vloeit. Terwijl Paulus zo op de eenheid en de samenhang van de in het verborgen vloeiende levensstroom wijst, heeft hij tevens het voordeel tegen het ogenschijnlijk verschil in kleur en gedaante een tegenwicht te hebben gesteld. Verder is het een opzettelijke wending, dat hij het geheel van het menselijk geslacht met de naam "elke natie van mensen" noemt. Daarmee wil hij zeggen dat de veelheid en het verschil van de volken het samenvatten van het gehele menselijk geslacht in een eenheid niet uitsluit en deze is, daar zij rust op de meest oorspronkelijke basis van de gehele menselijke natuur, de voorplanting, geen kunstmatige en met de natuur strijdige, zoals die in het rijk van de wereld wordt voorgesteld en ook door de Atheense hoorders van de apostel duidelijk in het grote Romeinse rijk kon worden aanschouwd.

Vers 27

27. Die hele raad van God had ten doel dat zij allen naar hun eigen toestand en hun nationale bestemming de Heere zouden zoeken, opdat zij Hem immers, ondanks hun sterke vervreemding van Hem, als gezetenen in de duisternis (Isaiah 42:7; Isaiah 60:2, tasten en vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons, opdat wij Hem ook werkelijk zouden tasten en Hij door ons zou gevonden worden, zodat ook op het zoeken het vinden volgen moest.

Evenals het begrip van een nheid van het menselijk geslacht aan alle polytheïstische godsdiensten vreemd is, zo ook dat van de eenheid van de geschiedenis van de mensen. Zelfs de meest ontwikkelde volken, de Grieken en Romeinen, hebben slechts in hun eigen natie een schijnbaar middelpunt voor de wereldgeschiedenis, maar een algemene geschiedenis van de mensheid, die werkelijk n is, hebben zij niet. Alleen de openbaring, zowel van het Oude als van het Nieuwe Testament, vormt die eenheid en wel door het menselijk geslacht in verband te brengen met de ene ware God. De wereldgeschiedenis, uitgaande van God en wijzende op God, dat is de bijbelse waarheid, in het Oude Verbond geopenbaard door een geschiedenis vol beloften, in het Nieuwe verwezenlijkt en vervuld in de persoon van de Verlosser, die de tweede Adam en tevens Gods Zoon is.

Niet naar grond, klimaat en rationaliteit, maar naar het grote plan van God en de innerlijke ontwikkeling van het menselijk geslacht richt zich de afwisseling of het blijven van de grenzen tussen de volken. Israël wordt in alle landen verstrooid als de tijd van zijn verharding is gekomen. Athene is geen eeuwige stad en Rome geen onsterfelijk Rome; de heerlijkheid van beide valt, als de tijd vervuld is; want de aarde in haar tegenwoordige vorm is slechts de tijdelijke woonplaats van de mensen voor het hogere doel, dat zij tot haar God wordt wedergebracht.

God heeft ook in de geschiedenis van de volken Zijn hand. Geen enkel is voor Hem te hoog; elk moet zich buigen voor Zijn scepter. Geen is Hem te gering; Hij wil het voor Zijn rijk opvoeden. En als een volk heeft volbracht waartoe Hij het bestemde, of van de baan is afgeweken die Hij het heeft aangewezen, dan valt het in het stof, het moge Griekenland heten of Rome, Israël of enig volk, dat zichzelf "grote natie" noemt. Het heilig plan dat God in de geschiedenis doorvoert, de verheven bestemming, waartoe Hij de mensheid wil opleiden, is de gemeenschap met God. Hem te zoeken, Hem te vinden, Hem te dienen en in Hem zalig te zijn. God in de geschiedenis; Hij openbaart daarin 1) Zijn scheppende almacht, daar Hij de menselijke geest zich op verschillende wijzen laat ontwikkelen in de verscheidenheid van de geest van de volken, 2) Zijn zegenende goedheid, daar Hij ieder volk ruimte en tijd geeft om zijn karakter te ontwikkelen, 3) Zijn richtende gerechtigheid, daar Hij aan ieder volk doel en grenzen stelt van zijn macht en zijn bloei, 4) Zijn heilige liefde, daar de gehele wereldgeschiedenis erop doelt dat het rijk van God zal komen, opdat de mensen Hem zoeken en vinden.

Hoezeer herinnert Paulus het denkend geloof in deze weinige en zo uiterst eenvoudige woorden! Ook hier blijkt weer hoe op het gebied van de H. Schrift de diepste eenvoud van vorm met de onmetelijkste rijkdom van inhoud gepaard gaat. God is, zo staat hier met andere woorden, overal nabij; geen plek, die Hem in-, maar ook geen oord, dat Hem buitensluit. God is alle mensen nabij; zeker de vrome nog geheel anders nabij dan de werker van de ongerechtigheid, maar toch met Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid van geen van Zijn schepselen een ogenblik ver te achten. God is nabij onder alle omstandigheden, bij het zonlicht van de voorspoed, maar ook in de schaduw van de tegenspoed: nabij in de woeligste menigte. maar niet minder nabij, waar wij door de laatste vriend op aarde verlaten zijn. Iets hogers, wij beseffen het, kan de geest zich niet indenken, dan zo'n God, voor wie zelfs het grootste gering, maar straks ook weer het geringste niet te klein is om voorwerp van Zijn zorgen te zijn. En toch, hoe eenvoudig verheven het mag klinken, de apostel zegt niets te veel, wanneer hij zo zonder enige beeldspraak op de stelligste wijze van Gods alomtegenwoordigheid, bepaald in ieder deel van Zijn mensenwereld, getuigenis aflegt. Open welk van de drie boeken gij wilt, waarin de christen dagelijks lezen moet, het boek van de natuur, het boek van de Schrift, het boek van de ervaring, en van alle zijden hoort gij het veelstemmig amen op dit apostolisch getuigenis klinken. Zeker, er zijn geleerden geweest die op hoge toon de bewering gewaagd hebben dat zij met hun onderzoek de gehele schepping doorkruist, maar nergens een spoor van God hebben aangetroffen en deze hypothese niet eenmaal nodig hadden om de harmonie van het heerlijk Geheel te verklaren. Maar wat bewijst dit anders dan dat uitgebreide geleerdheid en waarachtige wetenschap twee zeer verschillende zaken zijn en dat ook het scherpst verstand de tastbare waarheid voorbijzien en tegelijk zichzelf misleiden kan, wanneer het volstrekt niet rekent met de uitspraken van hart en geweten? Beschouwen wij werkelijk de natuur met een niet vleselijk, maar geestelijk oog, dan ontdekken wij overal het onbedrieglijk voetspoor van Hem, die met eigen hand Zijn initialen onuitwisbaar op de bodem van ons hart heeft gegriffeld. Zowel in storm als in stilte vernemen wij Zijn verstaanbare stem; in iedere zonnestraal blinkt ons de glans van Zijn Vaderoog tegen, ja zelfs de nevel is slechts het kleed dat Hem voor ons zinnelijk gevoel, maar niet voor ons innigst bewustzijn verbergt. God is niet als de kunstenaar die het voltooide werktuig verder geregeld laat lopen naar zijn eigen wetten, maar zelf is Hij op ieder punt van Zijn schepping rechtstreeks tegenwoordig met Zijn allesdoordringende kracht. Hoe treffend geeft de gewijde oorkonde van de heilsopenbaring aan die waarheid getuigenis, bv. in de heerlijke 139e psalm en in deze Godsspraak bij Jeremia: "ben Ik een God van nabij, spreekt de Heere en niet een God van ver? Zou iemand zich in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zie; vervul Ik niet de hemel en de aarde, spreekt de Heere. " (Jeremiah 23:23-Jeremiah 23:24). En waar zou het einde te vinden zijn, moest ook slechts het voornaamste vermeld worden van wat het gedenkboek van de eigen levenservaring van iedere mens, van iedere christen vooral ten aanzien hiervan verkondigt? Telkens weer moeten wij met Jakob herhalen: "Zeker is de Heer op deze plaats! " Laat die heilige waarheid aan niemand slechts tevergeefs herinnerd zijn. Zij ontneemt alle verontschuldiging aan de mens die beweert dat het vruchteloos is God te zoeken en onmogelijk Hem te vinden. Hij geeft ons daarentegen een schild in de strijd en een troost in de smarten van het leven, die nog nooit hebben gefaald. Zalige gedachte, de Vader nergens ver van het kind dat Hem zoekt! Maar ook ontzettende verantwoording, indien wij dat wetende, ons van onze zijde nog heimelijk op een afstand van zo'n God kunnen houden.

Vers 27

27. Die hele raad van God had ten doel dat zij allen naar hun eigen toestand en hun nationale bestemming de Heere zouden zoeken, opdat zij Hem immers, ondanks hun sterke vervreemding van Hem, als gezetenen in de duisternis (Isaiah 42:7; Isaiah 60:2, tasten en vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons, opdat wij Hem ook werkelijk zouden tasten en Hij door ons zou gevonden worden, zodat ook op het zoeken het vinden volgen moest.

Evenals het begrip van een nheid van het menselijk geslacht aan alle polytheïstische godsdiensten vreemd is, zo ook dat van de eenheid van de geschiedenis van de mensen. Zelfs de meest ontwikkelde volken, de Grieken en Romeinen, hebben slechts in hun eigen natie een schijnbaar middelpunt voor de wereldgeschiedenis, maar een algemene geschiedenis van de mensheid, die werkelijk n is, hebben zij niet. Alleen de openbaring, zowel van het Oude als van het Nieuwe Testament, vormt die eenheid en wel door het menselijk geslacht in verband te brengen met de ene ware God. De wereldgeschiedenis, uitgaande van God en wijzende op God, dat is de bijbelse waarheid, in het Oude Verbond geopenbaard door een geschiedenis vol beloften, in het Nieuwe verwezenlijkt en vervuld in de persoon van de Verlosser, die de tweede Adam en tevens Gods Zoon is.

Niet naar grond, klimaat en rationaliteit, maar naar het grote plan van God en de innerlijke ontwikkeling van het menselijk geslacht richt zich de afwisseling of het blijven van de grenzen tussen de volken. Israël wordt in alle landen verstrooid als de tijd van zijn verharding is gekomen. Athene is geen eeuwige stad en Rome geen onsterfelijk Rome; de heerlijkheid van beide valt, als de tijd vervuld is; want de aarde in haar tegenwoordige vorm is slechts de tijdelijke woonplaats van de mensen voor het hogere doel, dat zij tot haar God wordt wedergebracht.

God heeft ook in de geschiedenis van de volken Zijn hand. Geen enkel is voor Hem te hoog; elk moet zich buigen voor Zijn scepter. Geen is Hem te gering; Hij wil het voor Zijn rijk opvoeden. En als een volk heeft volbracht waartoe Hij het bestemde, of van de baan is afgeweken die Hij het heeft aangewezen, dan valt het in het stof, het moge Griekenland heten of Rome, Israël of enig volk, dat zichzelf "grote natie" noemt. Het heilig plan dat God in de geschiedenis doorvoert, de verheven bestemming, waartoe Hij de mensheid wil opleiden, is de gemeenschap met God. Hem te zoeken, Hem te vinden, Hem te dienen en in Hem zalig te zijn. God in de geschiedenis; Hij openbaart daarin 1) Zijn scheppende almacht, daar Hij de menselijke geest zich op verschillende wijzen laat ontwikkelen in de verscheidenheid van de geest van de volken, 2) Zijn zegenende goedheid, daar Hij ieder volk ruimte en tijd geeft om zijn karakter te ontwikkelen, 3) Zijn richtende gerechtigheid, daar Hij aan ieder volk doel en grenzen stelt van zijn macht en zijn bloei, 4) Zijn heilige liefde, daar de gehele wereldgeschiedenis erop doelt dat het rijk van God zal komen, opdat de mensen Hem zoeken en vinden.

Hoezeer herinnert Paulus het denkend geloof in deze weinige en zo uiterst eenvoudige woorden! Ook hier blijkt weer hoe op het gebied van de H. Schrift de diepste eenvoud van vorm met de onmetelijkste rijkdom van inhoud gepaard gaat. God is, zo staat hier met andere woorden, overal nabij; geen plek, die Hem in-, maar ook geen oord, dat Hem buitensluit. God is alle mensen nabij; zeker de vrome nog geheel anders nabij dan de werker van de ongerechtigheid, maar toch met Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid van geen van Zijn schepselen een ogenblik ver te achten. God is nabij onder alle omstandigheden, bij het zonlicht van de voorspoed, maar ook in de schaduw van de tegenspoed: nabij in de woeligste menigte. maar niet minder nabij, waar wij door de laatste vriend op aarde verlaten zijn. Iets hogers, wij beseffen het, kan de geest zich niet indenken, dan zo'n God, voor wie zelfs het grootste gering, maar straks ook weer het geringste niet te klein is om voorwerp van Zijn zorgen te zijn. En toch, hoe eenvoudig verheven het mag klinken, de apostel zegt niets te veel, wanneer hij zo zonder enige beeldspraak op de stelligste wijze van Gods alomtegenwoordigheid, bepaald in ieder deel van Zijn mensenwereld, getuigenis aflegt. Open welk van de drie boeken gij wilt, waarin de christen dagelijks lezen moet, het boek van de natuur, het boek van de Schrift, het boek van de ervaring, en van alle zijden hoort gij het veelstemmig amen op dit apostolisch getuigenis klinken. Zeker, er zijn geleerden geweest die op hoge toon de bewering gewaagd hebben dat zij met hun onderzoek de gehele schepping doorkruist, maar nergens een spoor van God hebben aangetroffen en deze hypothese niet eenmaal nodig hadden om de harmonie van het heerlijk Geheel te verklaren. Maar wat bewijst dit anders dan dat uitgebreide geleerdheid en waarachtige wetenschap twee zeer verschillende zaken zijn en dat ook het scherpst verstand de tastbare waarheid voorbijzien en tegelijk zichzelf misleiden kan, wanneer het volstrekt niet rekent met de uitspraken van hart en geweten? Beschouwen wij werkelijk de natuur met een niet vleselijk, maar geestelijk oog, dan ontdekken wij overal het onbedrieglijk voetspoor van Hem, die met eigen hand Zijn initialen onuitwisbaar op de bodem van ons hart heeft gegriffeld. Zowel in storm als in stilte vernemen wij Zijn verstaanbare stem; in iedere zonnestraal blinkt ons de glans van Zijn Vaderoog tegen, ja zelfs de nevel is slechts het kleed dat Hem voor ons zinnelijk gevoel, maar niet voor ons innigst bewustzijn verbergt. God is niet als de kunstenaar die het voltooide werktuig verder geregeld laat lopen naar zijn eigen wetten, maar zelf is Hij op ieder punt van Zijn schepping rechtstreeks tegenwoordig met Zijn allesdoordringende kracht. Hoe treffend geeft de gewijde oorkonde van de heilsopenbaring aan die waarheid getuigenis, bv. in de heerlijke 139e psalm en in deze Godsspraak bij Jeremia: "ben Ik een God van nabij, spreekt de Heere en niet een God van ver? Zou iemand zich in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zie; vervul Ik niet de hemel en de aarde, spreekt de Heere. " (Jeremiah 23:23-Jeremiah 23:24). En waar zou het einde te vinden zijn, moest ook slechts het voornaamste vermeld worden van wat het gedenkboek van de eigen levenservaring van iedere mens, van iedere christen vooral ten aanzien hiervan verkondigt? Telkens weer moeten wij met Jakob herhalen: "Zeker is de Heer op deze plaats! " Laat die heilige waarheid aan niemand slechts tevergeefs herinnerd zijn. Zij ontneemt alle verontschuldiging aan de mens die beweert dat het vruchteloos is God te zoeken en onmogelijk Hem te vinden. Hij geeft ons daarentegen een schild in de strijd en een troost in de smarten van het leven, die nog nooit hebben gefaald. Zalige gedachte, de Vader nergens ver van het kind dat Hem zoekt! Maar ook ontzettende verantwoording, indien wij dat wetende, ons van onze zijde nog heimelijk op een afstand van zo'n God kunnen houden.

Vers 28

28. Want in Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij als in de ruimte die ons omsluit, of het element dat de voorwaarde is van ons gehele bestaan; zoals ook enige van uw dichters gezegd hebben: Want wij zijn ook Zijn geslacht (Luke 3:38 Genesis 5:1).

Alle mensen hebben God in hun nabijheid, als zij het maar wilden geloven, maar het menselijk geslacht zou Hem liever ver weg hebben; het heeft nog de oude methode, uit het paradijs afkomstig, toen onze eerste voorouders bang waren voor Gods tegenwoordigheid.

Wel kwam het bij de mensen tot een zoeken van bovenaardse machten, maar niet tot een zoeken van de Heere; zij strekten in het duister de hand uit om te voelen en te betasten, maar wat zij vatten en vonden, was niet God, maar vele goden; want tot het "verhef u boven de natuur" brachten zij het nooit; het schepsel was hun geen spiegel, maar een sluier van de Heere (Wijsh. 13:9 De enige vrucht van al hun zoeken was het altaar voor de onbekende God.

"Hij is niet ver van een ieder van ons", zegt de apostel, van het geheel op de bijzondere delen, van het algemene op het bijzondere wijzende, uit de grote wereld in de kleine leidende, in het eigen leven, in de diepe grond van eigen wezen vol behoefte en voorgevoel, vol verlangen en profetie. "Hij is niet ver van een ieder van ons", dat wil zeggen, Hij is ieder mens in het bijzonder nabij - Hij is zo nabij als de wet van het heilige en goede in uw geweten, als het verlangen naar zaligheid in uw ziel, als het onwillekeurig geroep om hulp en het onophoudelijk zuchten om vrede in uw hart en in uw mond.

De drie woorden: "leven, bewegen wij ons en zijn wij" stellen, de objectieve verhouding van de begrippen beschouwd, een afdalende, daarentegen in subjectief-logisch verband beschouwd, een opklimmende reeks voor. Leven is meer dan beweging, deze is meer dan bestaan alleen; maar het is een opklimming als gezegd wordt, buiten God, geïsoleerd van Hem, zouden we geen leven hebben, niet eens beweging, ja zelfs geen bestaan. Met het woord "in Hem" spreekt de apostel de zogenaamde immanentie van de mens in God uit. De zin is zeker veelvuldig verkeerd begrepen en misbruikt; men heeft er zelfs pantheïsme in willen vinden, maar in de eerste plaats is hier geen sprake van de wereld, van de schepselen in het algemeen, maar alleen van de mens en dan is uitdrukkelijk gezegd, wij zijn en leven in God, maar niet op die wijze dat God in de wereld zou opgaan, of de wereld substantieel n en hetzelfde als God zou zijn.

De Schrift wil steeds de transcendente relatie tussen God en de wereld vaststellen, maar zij is er verre van de immanente relatie te loochenen. De leer van de menswording van Jezus Christus is het centrale punt van haar systeem en hoe kan de Zoon van God mens worden en blijven, indien de mensheid niet vanaf het eerste begin voor de opname van de goddelijke natuur geschikt was. Wij zijn in de Vader, van wie alles komt; wij leven in de Zoon, die het leven is; wij bewegen ons in de Heilige Geest, die de adem is van alle vlees.

Wat is de mens? Hoe dikwijls is die vraag in de loop van de eeuwen herhaald, hoe verschillend door allerlei tonen en allerlei stemmen beantwoord, hoe hartverheffend en heerlijk door het woord van de waarheid beslist, als het tenminste waarheid is wat de apostel te Athene met het woord van de Griekse dichter Aratus, n van zijn eigen landgenoten verkondigt: "wij zijn van Gods geslacht. " En zeker, dat is waarheid; op geheel andere wijze dan enig ander schepsel op aarde is de mens de koning van de schepping, aan de godheid zelf verwant en waar de Griekse dichter een voorgevoel van had, dat wordt met onnavolgbare heerlijkheid door de Hebreeuwse scheppingsoorkonde uitgesproken. God schiep de mens naar Zijn beeld en gelijkenis, naar het beeld van God schiep Hij hem. " Alles wat een diepere studie aangaande het eigenlijke wezen van de mens aan het licht heeft doen komen, bevestigt ons dat zijn oorsprong aan niets anders is te danken dan aan een eigen rechtstreekse scheppingsdaad van God. Als redelijk en zedelijk wezen, begaafd met het in oorsprong goddelijk vermogen van de spraak en uitsluitend onder alle aardbewoners in staat om door dankzegging en gebed met de Oneindige in gemeenschap te treden, behoort de mens niet slechts tot het grote geheel van de hem omringende schepping, maar staat hij er wezenlijk en geestelijk boven en heeft geen mindere bestemming dan - bedwelmende gedachte - in heiligheid aan Hem gelijk te zijn, door Wie hij niet slechts is geschapen, maar aan Wie hij als geen ander schepsel hier beneden, verwant is. Hoe diep ook gevallen, de oorspronkelijke luister van zijn natuur is daardoor ongetwijfeld jammerlijk bevlekt, maar in geen enkel deel vernietigd; de verloren zoon kan het vaderlijk huis verlaten en het vaderlijk erfdeel verkwisten, maar hij houdt daarmee niet op oorspronkelijke zoon des huizes te zijn. Al de ellende van de mens is gelijk aan die van een onttroonde koning. Zelfs het gevoel van ellende bewijst dat de tegenwoordige toestand niet de natuurlijke, maar de tegennatuurlijke moet heten. Wij zijn gescheiden van God, maar juist dit, dat wij het voelen en weten, bewijst dat de mens in de zondaar nog niet reddeloos is ondergegaan. Wij zijn van nature kinderen van de toorn, maar het voorhoofd, waarin dat schandmerk gedrukt is, geeft nog daarachter en daaronder de trekken van het adelmerk van onze oorspronkelijke afkomst te zien. Wij zijn en wij blijven van Gods geslacht; waren wij het niet, dan zouden wij niet eenmaal vatbaar zijn om verlost en herboren te worden en volstrekt ongeschikt om eeuwig bij Hem te leven. Maar juist dit, dat wij oorspronkelijk aan God verwant zijn, juist dit verklaart ons het raadsel hoe wezens, oorspronkelijk zo gering en daarbij zo onwaardig als wij, niettemin het voorwerp kunnen zijn van een geheel bijzondere zorg en van een aanbiddelijk welbehagen, dat niets minder dan ons volkomen heil in tijd en eeuwigheid werkt. Aanbiddelijk blijft het, maar volstrekt onbegrijpelijk niet. De vader kan de verloren zoon niet overlaten aan eigen schuld en verderf, zonder alles te doen wat behoudens de heiligheid van God, tot zijn behoudenis mogelijk is. En opnieuw, uit dezelfde oorzaak verklaart het zich dat ook de mens, zolang hij althans niet geheel dier, plant of steen is geworden, zich buiten God onmogelijk gelukkig kan voelen. Wat in betrekking tot mensen de stem van het bloed is, dat is in betrekking tot God de stem van het innigst bewustzijn: "wij zijn ook Zijn geslacht. " Gods geslacht; ja waarlijk, dat is onze erenaam, die geen andere eer op aarde kan overtreffen; wat is adelbrief of ordelint bij deze titel, die ook zelfs de geringste mens eerbiedwaardig in onze ogen doet worden. Maar zouden wij nu in dwaze trots pochen op een voorrecht, geheel buiten ons toedoen ontvangen en daarbij door ons op de snoodste wijze verzondigd? Wij mogen het des te minder, omdat deze erenaam, wel beschouwd, nog veel meer een naam tot onze schande mag heten. Paulus gebruikt deze herinnering niet om de reeds zo ijdele Atheners nog meer te verheffen, maar om hun des te sterker de dwaasheid van afgoderij en beeldendienst te doen voelen, waarbij de zoon van zo goeden huize niet slechts de godheid, maar tegelijk zichzelf verlaagde. En inderdaad, niet weinig verenigt zich hier om ons nog dieper het hoofd te doen buigen bij een woord, waarbij de oppervlakkigheid het hare zo hoog mogelijk opheft. Wij zijn van Gods geslacht en het ongeloof kan daar tegenover de dwaze bewering plaatsen dat de mensheid eenvoudig het natuurlijk resultaat zou zijn van een lagere schepselensoort en het zal in zijn hardnekkige haat tegen de Schrift de wieg van ons geslacht nog liever in de dierentuin dan in het paradijs willen vinden! Wij zijn van Gods geslacht en de zelfzucht kan ons het oog voor de nood van broeders doen sluiten, die met ons uit dezelfde stam zijn gesproten. Ach, hoezeer is ook hier het goede de dood geworden en hoe dierbaar moet een godswoord ons zijn, dat niet slechts leert wie wij oorspronkelijk zijn, maar bovenal wat wij kunnen en moeten worden, zullen wij ooit weer beantwoorden aan onze oude, maar zo jammerlijk geschandvlekte adel!

Reeds naar de natuur leven wij, bewegen wij ons en zijn wij in de lucht. Omvat ons nu reeds een geschapen element zo geheel en al dat wij er ons niet buiten kunnen stellen, zonder te stikken, te sterven, hoeveel te meer omvat de Ongeschapene, die al het geschapene, ofschoon oneindig daarboven verheven zijnde en blijvende, nochtans met liefde omvat en daarmee in stand houdt. Zo is dan God ons en alle schepselen op de meest mogelijke wijze reeds nabij in de natuur. In Zijn werken omringt Hij ons met Zijn liefde, met het bepaalde doel dat alle redelijk schepsel Hem zou zoeken en vinden en tasten, daarmee zalig zou zijn. Want God te kennen, is Hem te zien en Hem te zien, is Hem lief te hebben en Hem liefhebben, is Zijn liefde te smaken en Zijn liefde te smaken, is zich zalig te voelen. En is nu God ons reeds zo nabij in de natuur, hoeveel te meer in de genade, waarin Hij ons omvat met al Zijn liefde in Christus, door zelf tot ons in te treden en in ons te wonen en te werken door de Heilige Geest. Hierdoor wordt de godheid zelf de sfeer waarin onze ziel haar hoger leven leidt, terwijl wij daarbij, zolang wij leven, door onze natuur in gemeenschap staan met de natuur buiten ons.

Vers 28

28. Want in Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij als in de ruimte die ons omsluit, of het element dat de voorwaarde is van ons gehele bestaan; zoals ook enige van uw dichters gezegd hebben: Want wij zijn ook Zijn geslacht (Luke 3:38 Genesis 5:1).

Alle mensen hebben God in hun nabijheid, als zij het maar wilden geloven, maar het menselijk geslacht zou Hem liever ver weg hebben; het heeft nog de oude methode, uit het paradijs afkomstig, toen onze eerste voorouders bang waren voor Gods tegenwoordigheid.

Wel kwam het bij de mensen tot een zoeken van bovenaardse machten, maar niet tot een zoeken van de Heere; zij strekten in het duister de hand uit om te voelen en te betasten, maar wat zij vatten en vonden, was niet God, maar vele goden; want tot het "verhef u boven de natuur" brachten zij het nooit; het schepsel was hun geen spiegel, maar een sluier van de Heere (Wijsh. 13:9 De enige vrucht van al hun zoeken was het altaar voor de onbekende God.

"Hij is niet ver van een ieder van ons", zegt de apostel, van het geheel op de bijzondere delen, van het algemene op het bijzondere wijzende, uit de grote wereld in de kleine leidende, in het eigen leven, in de diepe grond van eigen wezen vol behoefte en voorgevoel, vol verlangen en profetie. "Hij is niet ver van een ieder van ons", dat wil zeggen, Hij is ieder mens in het bijzonder nabij - Hij is zo nabij als de wet van het heilige en goede in uw geweten, als het verlangen naar zaligheid in uw ziel, als het onwillekeurig geroep om hulp en het onophoudelijk zuchten om vrede in uw hart en in uw mond.

De drie woorden: "leven, bewegen wij ons en zijn wij" stellen, de objectieve verhouding van de begrippen beschouwd, een afdalende, daarentegen in subjectief-logisch verband beschouwd, een opklimmende reeks voor. Leven is meer dan beweging, deze is meer dan bestaan alleen; maar het is een opklimming als gezegd wordt, buiten God, geïsoleerd van Hem, zouden we geen leven hebben, niet eens beweging, ja zelfs geen bestaan. Met het woord "in Hem" spreekt de apostel de zogenaamde immanentie van de mens in God uit. De zin is zeker veelvuldig verkeerd begrepen en misbruikt; men heeft er zelfs pantheïsme in willen vinden, maar in de eerste plaats is hier geen sprake van de wereld, van de schepselen in het algemeen, maar alleen van de mens en dan is uitdrukkelijk gezegd, wij zijn en leven in God, maar niet op die wijze dat God in de wereld zou opgaan, of de wereld substantieel n en hetzelfde als God zou zijn.

De Schrift wil steeds de transcendente relatie tussen God en de wereld vaststellen, maar zij is er verre van de immanente relatie te loochenen. De leer van de menswording van Jezus Christus is het centrale punt van haar systeem en hoe kan de Zoon van God mens worden en blijven, indien de mensheid niet vanaf het eerste begin voor de opname van de goddelijke natuur geschikt was. Wij zijn in de Vader, van wie alles komt; wij leven in de Zoon, die het leven is; wij bewegen ons in de Heilige Geest, die de adem is van alle vlees.

Wat is de mens? Hoe dikwijls is die vraag in de loop van de eeuwen herhaald, hoe verschillend door allerlei tonen en allerlei stemmen beantwoord, hoe hartverheffend en heerlijk door het woord van de waarheid beslist, als het tenminste waarheid is wat de apostel te Athene met het woord van de Griekse dichter Aratus, n van zijn eigen landgenoten verkondigt: "wij zijn van Gods geslacht. " En zeker, dat is waarheid; op geheel andere wijze dan enig ander schepsel op aarde is de mens de koning van de schepping, aan de godheid zelf verwant en waar de Griekse dichter een voorgevoel van had, dat wordt met onnavolgbare heerlijkheid door de Hebreeuwse scheppingsoorkonde uitgesproken. God schiep de mens naar Zijn beeld en gelijkenis, naar het beeld van God schiep Hij hem. " Alles wat een diepere studie aangaande het eigenlijke wezen van de mens aan het licht heeft doen komen, bevestigt ons dat zijn oorsprong aan niets anders is te danken dan aan een eigen rechtstreekse scheppingsdaad van God. Als redelijk en zedelijk wezen, begaafd met het in oorsprong goddelijk vermogen van de spraak en uitsluitend onder alle aardbewoners in staat om door dankzegging en gebed met de Oneindige in gemeenschap te treden, behoort de mens niet slechts tot het grote geheel van de hem omringende schepping, maar staat hij er wezenlijk en geestelijk boven en heeft geen mindere bestemming dan - bedwelmende gedachte - in heiligheid aan Hem gelijk te zijn, door Wie hij niet slechts is geschapen, maar aan Wie hij als geen ander schepsel hier beneden, verwant is. Hoe diep ook gevallen, de oorspronkelijke luister van zijn natuur is daardoor ongetwijfeld jammerlijk bevlekt, maar in geen enkel deel vernietigd; de verloren zoon kan het vaderlijk huis verlaten en het vaderlijk erfdeel verkwisten, maar hij houdt daarmee niet op oorspronkelijke zoon des huizes te zijn. Al de ellende van de mens is gelijk aan die van een onttroonde koning. Zelfs het gevoel van ellende bewijst dat de tegenwoordige toestand niet de natuurlijke, maar de tegennatuurlijke moet heten. Wij zijn gescheiden van God, maar juist dit, dat wij het voelen en weten, bewijst dat de mens in de zondaar nog niet reddeloos is ondergegaan. Wij zijn van nature kinderen van de toorn, maar het voorhoofd, waarin dat schandmerk gedrukt is, geeft nog daarachter en daaronder de trekken van het adelmerk van onze oorspronkelijke afkomst te zien. Wij zijn en wij blijven van Gods geslacht; waren wij het niet, dan zouden wij niet eenmaal vatbaar zijn om verlost en herboren te worden en volstrekt ongeschikt om eeuwig bij Hem te leven. Maar juist dit, dat wij oorspronkelijk aan God verwant zijn, juist dit verklaart ons het raadsel hoe wezens, oorspronkelijk zo gering en daarbij zo onwaardig als wij, niettemin het voorwerp kunnen zijn van een geheel bijzondere zorg en van een aanbiddelijk welbehagen, dat niets minder dan ons volkomen heil in tijd en eeuwigheid werkt. Aanbiddelijk blijft het, maar volstrekt onbegrijpelijk niet. De vader kan de verloren zoon niet overlaten aan eigen schuld en verderf, zonder alles te doen wat behoudens de heiligheid van God, tot zijn behoudenis mogelijk is. En opnieuw, uit dezelfde oorzaak verklaart het zich dat ook de mens, zolang hij althans niet geheel dier, plant of steen is geworden, zich buiten God onmogelijk gelukkig kan voelen. Wat in betrekking tot mensen de stem van het bloed is, dat is in betrekking tot God de stem van het innigst bewustzijn: "wij zijn ook Zijn geslacht. " Gods geslacht; ja waarlijk, dat is onze erenaam, die geen andere eer op aarde kan overtreffen; wat is adelbrief of ordelint bij deze titel, die ook zelfs de geringste mens eerbiedwaardig in onze ogen doet worden. Maar zouden wij nu in dwaze trots pochen op een voorrecht, geheel buiten ons toedoen ontvangen en daarbij door ons op de snoodste wijze verzondigd? Wij mogen het des te minder, omdat deze erenaam, wel beschouwd, nog veel meer een naam tot onze schande mag heten. Paulus gebruikt deze herinnering niet om de reeds zo ijdele Atheners nog meer te verheffen, maar om hun des te sterker de dwaasheid van afgoderij en beeldendienst te doen voelen, waarbij de zoon van zo goeden huize niet slechts de godheid, maar tegelijk zichzelf verlaagde. En inderdaad, niet weinig verenigt zich hier om ons nog dieper het hoofd te doen buigen bij een woord, waarbij de oppervlakkigheid het hare zo hoog mogelijk opheft. Wij zijn van Gods geslacht en het ongeloof kan daar tegenover de dwaze bewering plaatsen dat de mensheid eenvoudig het natuurlijk resultaat zou zijn van een lagere schepselensoort en het zal in zijn hardnekkige haat tegen de Schrift de wieg van ons geslacht nog liever in de dierentuin dan in het paradijs willen vinden! Wij zijn van Gods geslacht en de zelfzucht kan ons het oog voor de nood van broeders doen sluiten, die met ons uit dezelfde stam zijn gesproten. Ach, hoezeer is ook hier het goede de dood geworden en hoe dierbaar moet een godswoord ons zijn, dat niet slechts leert wie wij oorspronkelijk zijn, maar bovenal wat wij kunnen en moeten worden, zullen wij ooit weer beantwoorden aan onze oude, maar zo jammerlijk geschandvlekte adel!

Reeds naar de natuur leven wij, bewegen wij ons en zijn wij in de lucht. Omvat ons nu reeds een geschapen element zo geheel en al dat wij er ons niet buiten kunnen stellen, zonder te stikken, te sterven, hoeveel te meer omvat de Ongeschapene, die al het geschapene, ofschoon oneindig daarboven verheven zijnde en blijvende, nochtans met liefde omvat en daarmee in stand houdt. Zo is dan God ons en alle schepselen op de meest mogelijke wijze reeds nabij in de natuur. In Zijn werken omringt Hij ons met Zijn liefde, met het bepaalde doel dat alle redelijk schepsel Hem zou zoeken en vinden en tasten, daarmee zalig zou zijn. Want God te kennen, is Hem te zien en Hem te zien, is Hem lief te hebben en Hem liefhebben, is Zijn liefde te smaken en Zijn liefde te smaken, is zich zalig te voelen. En is nu God ons reeds zo nabij in de natuur, hoeveel te meer in de genade, waarin Hij ons omvat met al Zijn liefde in Christus, door zelf tot ons in te treden en in ons te wonen en te werken door de Heilige Geest. Hierdoor wordt de godheid zelf de sfeer waarin onze ziel haar hoger leven leidt, terwijl wij daarbij, zolang wij leven, door onze natuur in gemeenschap staan met de natuur buiten ons.

Vers 29

29. a) Daar wij dan van Gods geslacht zijn, zoals wij dan allen weten, moeten wij ons beter inzicht niet moedwillig verloochenen en menen dat de godheid, of het wezen van God een zaak zou zijn, die anders dan wijzelf en niets dan stof is. Wij moeten niet denken dat zij gelijk is aan goud of zilver of steen, door mensenkunst en bedenking gesneden, zoals de zuilen en beelden die gij hier hebt opgericht en vereert, die gij zelf hebtuitgedacht en daarna door uw werkzaamheid bestaan hebt gegeven (Psalms 115:4vv.).

a) Isaiah 40:18

De geschiedenis van de schepping was bij de zonen van Jafet reeds lang vergeten; toch zweefden enkele vaantjes van het gezonken schip van de overgeleverde godskennis nog hier en daar op de zee van de wereldse wijsheid. De apostel had zo'n vaantje gezien in het woord van zijn Cilisische landgenoot, de dichter Aratus (omstreeks 270 v. Chr.): "wij zijn van Zijn geslacht. " Dergelijk nagalmen van de openbaring, die onder de heidenen verstomd was, had hij bij andere Griekse dichters (bijv. bij de Stoïcijn Kleanthes omstreeks 250) gevonden; want de leerling van Jezus Christus verachtte het niet de Griekse literatuur te bestuderen ("Ac 9:2 en zich vlijtig meester te maken van een vorm waarin hij aan de Grieken de schat van de zaligmakende waarheid op aanlokkende wijze zou kunnen voorstellen - ook dit behoort tot de kunst van de liefde, waarin hij allen alles werd. Aratus zong zijn lied ter ere van Jupiter, van wie de ganse wereld vol zou zijn: panth de Diov kecrhmeya pantev, tou gar kai genov esmen = altijd en op allerlei wijze genieten wij allen Jupiter; want wij zijn ook van zijn geslacht.

De heidenen hadden echter hun eigen woord verkeerd begrepen. Zij trokken de conclusie: als wij van goddelijk geslacht zijn, dan moeten de goden van menselijk geslacht zijn; men kan en moet dus van hen menselijke afbeeldingen maken. Nu vormden de Grieken in onderscheiding van andere onbeschaafdere heidenen, die zelfs dieren aanbaden, de schoonste menselijke gedaanten en dachten dat de goden zo moesten zijn. Paulus houdt hun een andere gevolgtrekking voor: zij, die van goddelijk geslacht zijn, bezondigen zichzelf als zij hun godsdienst niet laten overeenstemmen met hun stamhoofd, de Heere zelf, als zij zich onder iets minder buigen dan onder Hem, die Heer over alles is. En nu stelt hij vervolgens (Acts 17:31) de menselijke zijde van de Heere Jezus Christus sterk op de voorgrond - in dit door God gestelde mensenbeeld moesten zij geloven, geloven dat zich in Hem alleen en in niets anders de waarachtige God openbaarde.

"Wij zijn van Zijn geslacht, zo hebben onze dichters gezegd; " had gij deze gedachte vastgehouden en doorgevoerd, zo wil Paulus de Atheners zeggen, dan zoudt gij tot een ander inzicht en tot een ander besluit zijn gekomen met uw kennis, dan waarin gij nu staat.

Als de mens van Gods geslacht is en als evenbeeld van God tot het kindschap van God geroepen is en dus reeds naar Zijn aard een zo verheven plaats inneemt dat deze hem ver verheft boven alle zaken in de natuur die hem omgeeft, hoe kan en mag hij dan de gedachte koesteren dat iets anders in de wereld, dat toch diep beneden hem staat, als goud, zilver en steen of iets anders, dat hij zelf geformeerd heeft, als voortbrengselen van menselijke kunst en zelfs geestelijke kunstidealen, met de ene ware God gelijk zouden kunnen gesteld worden, die toch, als het eeuwige beeld voor alle mensen boven de gehele wereld in heerlijkheid gezeten, het enige waardige voorwerp van menselijke aanbidding is! Paulus houdt dus de Atheners hun gehele godendienst, die dronken is van kunst, voor iets dat zowel voor God als voor de mens zelf hoogst onwaardig is, voor God en de mensen beide evenzeer vernederend en wijst hen tevens daardoor op de grote schuld, die het heidendom tegenover de ware levende God op zich geladen heeft.

Vers 29

29. a) Daar wij dan van Gods geslacht zijn, zoals wij dan allen weten, moeten wij ons beter inzicht niet moedwillig verloochenen en menen dat de godheid, of het wezen van God een zaak zou zijn, die anders dan wijzelf en niets dan stof is. Wij moeten niet denken dat zij gelijk is aan goud of zilver of steen, door mensenkunst en bedenking gesneden, zoals de zuilen en beelden die gij hier hebt opgericht en vereert, die gij zelf hebtuitgedacht en daarna door uw werkzaamheid bestaan hebt gegeven (Psalms 115:4vv.).

a) Isaiah 40:18

De geschiedenis van de schepping was bij de zonen van Jafet reeds lang vergeten; toch zweefden enkele vaantjes van het gezonken schip van de overgeleverde godskennis nog hier en daar op de zee van de wereldse wijsheid. De apostel had zo'n vaantje gezien in het woord van zijn Cilisische landgenoot, de dichter Aratus (omstreeks 270 v. Chr.): "wij zijn van Zijn geslacht. " Dergelijk nagalmen van de openbaring, die onder de heidenen verstomd was, had hij bij andere Griekse dichters (bijv. bij de Stoïcijn Kleanthes omstreeks 250) gevonden; want de leerling van Jezus Christus verachtte het niet de Griekse literatuur te bestuderen ("Ac 9:2 en zich vlijtig meester te maken van een vorm waarin hij aan de Grieken de schat van de zaligmakende waarheid op aanlokkende wijze zou kunnen voorstellen - ook dit behoort tot de kunst van de liefde, waarin hij allen alles werd. Aratus zong zijn lied ter ere van Jupiter, van wie de ganse wereld vol zou zijn: panth de Diov kecrhmeya pantev, tou gar kai genov esmen = altijd en op allerlei wijze genieten wij allen Jupiter; want wij zijn ook van zijn geslacht.

De heidenen hadden echter hun eigen woord verkeerd begrepen. Zij trokken de conclusie: als wij van goddelijk geslacht zijn, dan moeten de goden van menselijk geslacht zijn; men kan en moet dus van hen menselijke afbeeldingen maken. Nu vormden de Grieken in onderscheiding van andere onbeschaafdere heidenen, die zelfs dieren aanbaden, de schoonste menselijke gedaanten en dachten dat de goden zo moesten zijn. Paulus houdt hun een andere gevolgtrekking voor: zij, die van goddelijk geslacht zijn, bezondigen zichzelf als zij hun godsdienst niet laten overeenstemmen met hun stamhoofd, de Heere zelf, als zij zich onder iets minder buigen dan onder Hem, die Heer over alles is. En nu stelt hij vervolgens (Acts 17:31) de menselijke zijde van de Heere Jezus Christus sterk op de voorgrond - in dit door God gestelde mensenbeeld moesten zij geloven, geloven dat zich in Hem alleen en in niets anders de waarachtige God openbaarde.

"Wij zijn van Zijn geslacht, zo hebben onze dichters gezegd; " had gij deze gedachte vastgehouden en doorgevoerd, zo wil Paulus de Atheners zeggen, dan zoudt gij tot een ander inzicht en tot een ander besluit zijn gekomen met uw kennis, dan waarin gij nu staat.

Als de mens van Gods geslacht is en als evenbeeld van God tot het kindschap van God geroepen is en dus reeds naar Zijn aard een zo verheven plaats inneemt dat deze hem ver verheft boven alle zaken in de natuur die hem omgeeft, hoe kan en mag hij dan de gedachte koesteren dat iets anders in de wereld, dat toch diep beneden hem staat, als goud, zilver en steen of iets anders, dat hij zelf geformeerd heeft, als voortbrengselen van menselijke kunst en zelfs geestelijke kunstidealen, met de ene ware God gelijk zouden kunnen gesteld worden, die toch, als het eeuwige beeld voor alle mensen boven de gehele wereld in heerlijkheid gezeten, het enige waardige voorwerp van menselijke aanbidding is! Paulus houdt dus de Atheners hun gehele godendienst, die dronken is van kunst, voor iets dat zowel voor God als voor de mens zelf hoogst onwaardig is, voor God en de mensen beide evenzeer vernederend en wijst hen tevens daardoor op de grote schuld, die het heidendom tegenover de ware levende God op zich geladen heeft.

Vers 30

30. God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden van de onwetendheid, de zonde tot heden met goddelijke lankmoedigheid gedragen hebbende, vandaag, nu het evangelie geopenbaard is, aan alle mensen overal dat zij zich moetenbekeren (Acts 5:31; Acts 11:18).

30. God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden van de onwetendheid, de zonde tot heden met goddelijke lankmoedigheid gedragen hebbende, vandaag, nu het evangelie geopenbaard is, aan alle mensen overal dat zij zich moetenbekeren (Acts 5:31; Acts 11:18).

Vers 30

30. God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden van de onwetendheid, de zonde tot heden met goddelijke lankmoedigheid gedragen hebbende, vandaag, nu het evangelie geopenbaard is, aan alle mensen overal dat zij zich moetenbekeren (Acts 5:31; Acts 11:18).

30. God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden van de onwetendheid, de zonde tot heden met goddelijke lankmoedigheid gedragen hebbende, vandaag, nu het evangelie geopenbaard is, aan alle mensen overal dat zij zich moetenbekeren (Acts 5:31; Acts 11:18).

Vers 31

31. Omdat Hij een dag bepaald heeft, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen, zodat geen voorbijzien meer zal plaatshebben, zodat men zich moet haasten om dat gericht te ontgaan. Hij zal dat gericht houden door een man (John 5:25vv.), a) die Hij daartoe aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs heeft geleverd, dat Hij de door God aangestelde Rechter is, door Hem uit de doden op te wekken (Romans 1:4), zodat Hij de weg voldoende heeft gebaand voor de mens omtot het geloof in Hem te komen (Acts 2:36 Luke 24:47).

a) Acts 10:42

Als de apostel de toestand van de heidenwereld, zoals die tot op heden was, beschrijft met de woorden: "God heeft de tijden van de onwetendheid voorbijgezien, " dan ligt daarin volstrekt geen aanpassing uit zwakheid. In dezelfde zin sprak hij tot de Lykaoniërs (Acts 14:16): "God heeft in de verleden tijden al de heidenen laten wandelen in hun wegen. " en in de brief aan de Romeinen (Acts 3:25) spreekt hij van een "rechtvaardigheid door de vergeving van de zonden, die tevoren geschied zijn onder de verdraagzaamheid van God. " In al deze teksten wordt de toestand van de afgodendienst niet behandeld als een onschuldige en onstrafbare, als iets waarop geen gerichten moesten volgen, maar slechts als iets waardoor de heidenen niet aan het gericht zijn overgegeven, zoals ook het voorbijzien van de vorige zonden nog niet de vergeving zelf is.

In het vorige deel van de rede heeft de apostel het verkeerde van het verleden voor ogen gesteld: dat is te Athene niets nieuws. Wat hij bestraft is in werkelijkheid reeds door hem en door anderen veroordeeld, hoewel nog niemand het had gewaagd met zo onverbiddelijke scherpheid de diepe gebreken van het Hellenisme te beoordelen. Nu komt Paulus er echter toe de Atheners werkelijk iets nieuws te zeggen, hun namelijk aan te kondigen dat er nu een orde van zaken was geopenbaard, zo verschillend van al het vroegere, dat deze aan al het voorbijgegane een einde maakt. Zij die nu leven zijn de erfgenamen van dat verleden, als God de tijden van de onwetendheid voorbijgezien heeft. De van hen geëiste boetedoening, hun zielsverandering is de zedelijke opheffing van de schuld die dat verleden heeft. Zo'n bekering is echter noodzakelijk, want nu zijn de tijden van de onwetendheid en tevens de tijden van het goddelijk voorbijzien aan hun einde gekomen. Nu gaat men deze dag van het oordeel tegemoet, dat over de gehele aarde zal gaan en wel zal dit oordeel in gerechtigheid worden gehouden. Bengel merkt zeer gegrond op, dat de vermelding van een algemeen rechtvaardig oordeel op de heuvel van het meest bekende gerechtshof in de oudheid een bijzondere nadruk moest hebben.

Als Paulus zegt dat het oordeel aan een mens, dus aan een mens door God was opgedragen, zo kan deze menselijke rechter, als hij waarlijk in Gods plaats de wereld zal oordelen, niet zelf een mens zijn die bekering nodig heeft, die onwetend is, zoals dat tot hiertoe alle mensen waren; maar hij moet in zichzelf tevoren alle zonde hebben overwonnen. Zijn persoon moet met goddelijke alwetendheid, die in het binnenste van de mensen ziet, het juiste oordeel over ieder in het bijzonder met zekerheid kunnen uitspreken. Daar zijn gericht echter tevens waarlijk rechtvaardig moet zijn, moet hij ook een inzicht hebben uit eigen ervaring in al de zwakheden en onvolkomenheden, die aan de menselijke natuur eigen zijn, opdat hij in staat zou zijn deze mede in rekening te brengen en de verontschuldigingen, die daarin zouden kunnen liggen, in diep medelijden over de gebrekkige mensheid met de nodige zachtheid en billijkheid in het gericht te beschouwen (Hebrews 2:17; Hebrews 5:2). In deze man, die God ertoe gesteld heeft om het gericht te houden, is dus een nieuw begin van het menselijk geslacht gegeven, namelijk een mens in wie God en mens n zijn geworden. Doch daar dit alles de toehoorders als iets zo ongehoords en nieuws moest voorkomen dat zij het moeilijk konden aannemen zonder dat hun daarvoor een bewijs was gegeven, laat Paulus niet na zich nu ook op zo'n bewijs te beroepen: God heeft voor alle mensen, zo zegt hij, deze man voldoende aangewezen als door Hem gezonden, zodat zij meer dan reden hadden in Hem te geloven als de toekomstige wereldrichter en volgens dit geloof hun gedrag te regelen. Deze geloofsbrief bestaat er echter in dat God het nooit gehoorde wonder heeft volbracht, die man, nadat Hij gestorven was, weer uit de dood op te wekken. Door dit feit wordt er gelijktijdig op gewezen dat deze man, die God door de opstanding verheerlijkt heeft, tevoren zelf de dood heeft moeten lijden en dat juist Zijn dood voor Hem het doorgangspunt is geweest tot Zijn volmaking en Zijn Godmenselijke heerlijkheid. Van zo'n geloofsbrief voorzien als de Heere Jezus door Paulus wordt beschreven, moet Hij echter ook verder als Schepper en Stichter van een geheel nieuwe orde van zaken worden gezien, namelijk als n, die aan het mensdom een nieuw begin geeft, die inderdaad in staat is de verloren mensheid nu ook werkelijk te leiden tot haar waarachtig doel, dat God haar heeft voorgehouden. Hierdoor nu moesten zij worden uitgenodigd om met deze Jezus in gemeenschap van het geloof te treden. Evenals die bloedband, waarvan Hij in Acts 17:26 gesproken heeft, alle mensen met de eerste Adam heeft verbonden, zo moet vanaf nu het geloof alle mensen met Jezus als de tweede Adam verbinden, opdat zij op deze wijze van hun verderf, dat uit die eerste band is voortgesproten, verlost, gered en tot medeleden van een vernieuwde mensheid worden.

De gehele rede van de apostel Paulus kan in drie bijzondere delen worden verdeeld. Zoals Acts 17:22-Acts 17:25 over God en Acts 17:26-Acts 17:30 over de mens in zijn betrekking tot God handelden, zo handelt tenslotte Acts 17:31 over Christus.

Christus als het keerpunt van de wereldgeschiedenis is aan het einde van de rede heerlijk in het licht gesteld. V r Hem de tijd van de onwetendheid, met Hem en sedert Hem het licht; v r Hem het verontschuldigende voorbijzien, vanaf nu het uitzicht op het rechtvaardig wereldgericht, de toekomstige grote dag.

Vers 31

31. Omdat Hij een dag bepaald heeft, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen, zodat geen voorbijzien meer zal plaatshebben, zodat men zich moet haasten om dat gericht te ontgaan. Hij zal dat gericht houden door een man (John 5:25vv.), a) die Hij daartoe aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs heeft geleverd, dat Hij de door God aangestelde Rechter is, door Hem uit de doden op te wekken (Romans 1:4), zodat Hij de weg voldoende heeft gebaand voor de mens omtot het geloof in Hem te komen (Acts 2:36 Luke 24:47).

a) Acts 10:42

Als de apostel de toestand van de heidenwereld, zoals die tot op heden was, beschrijft met de woorden: "God heeft de tijden van de onwetendheid voorbijgezien, " dan ligt daarin volstrekt geen aanpassing uit zwakheid. In dezelfde zin sprak hij tot de Lykaoniërs (Acts 14:16): "God heeft in de verleden tijden al de heidenen laten wandelen in hun wegen. " en in de brief aan de Romeinen (Acts 3:25) spreekt hij van een "rechtvaardigheid door de vergeving van de zonden, die tevoren geschied zijn onder de verdraagzaamheid van God. " In al deze teksten wordt de toestand van de afgodendienst niet behandeld als een onschuldige en onstrafbare, als iets waarop geen gerichten moesten volgen, maar slechts als iets waardoor de heidenen niet aan het gericht zijn overgegeven, zoals ook het voorbijzien van de vorige zonden nog niet de vergeving zelf is.

In het vorige deel van de rede heeft de apostel het verkeerde van het verleden voor ogen gesteld: dat is te Athene niets nieuws. Wat hij bestraft is in werkelijkheid reeds door hem en door anderen veroordeeld, hoewel nog niemand het had gewaagd met zo onverbiddelijke scherpheid de diepe gebreken van het Hellenisme te beoordelen. Nu komt Paulus er echter toe de Atheners werkelijk iets nieuws te zeggen, hun namelijk aan te kondigen dat er nu een orde van zaken was geopenbaard, zo verschillend van al het vroegere, dat deze aan al het voorbijgegane een einde maakt. Zij die nu leven zijn de erfgenamen van dat verleden, als God de tijden van de onwetendheid voorbijgezien heeft. De van hen geëiste boetedoening, hun zielsverandering is de zedelijke opheffing van de schuld die dat verleden heeft. Zo'n bekering is echter noodzakelijk, want nu zijn de tijden van de onwetendheid en tevens de tijden van het goddelijk voorbijzien aan hun einde gekomen. Nu gaat men deze dag van het oordeel tegemoet, dat over de gehele aarde zal gaan en wel zal dit oordeel in gerechtigheid worden gehouden. Bengel merkt zeer gegrond op, dat de vermelding van een algemeen rechtvaardig oordeel op de heuvel van het meest bekende gerechtshof in de oudheid een bijzondere nadruk moest hebben.

Als Paulus zegt dat het oordeel aan een mens, dus aan een mens door God was opgedragen, zo kan deze menselijke rechter, als hij waarlijk in Gods plaats de wereld zal oordelen, niet zelf een mens zijn die bekering nodig heeft, die onwetend is, zoals dat tot hiertoe alle mensen waren; maar hij moet in zichzelf tevoren alle zonde hebben overwonnen. Zijn persoon moet met goddelijke alwetendheid, die in het binnenste van de mensen ziet, het juiste oordeel over ieder in het bijzonder met zekerheid kunnen uitspreken. Daar zijn gericht echter tevens waarlijk rechtvaardig moet zijn, moet hij ook een inzicht hebben uit eigen ervaring in al de zwakheden en onvolkomenheden, die aan de menselijke natuur eigen zijn, opdat hij in staat zou zijn deze mede in rekening te brengen en de verontschuldigingen, die daarin zouden kunnen liggen, in diep medelijden over de gebrekkige mensheid met de nodige zachtheid en billijkheid in het gericht te beschouwen (Hebrews 2:17; Hebrews 5:2). In deze man, die God ertoe gesteld heeft om het gericht te houden, is dus een nieuw begin van het menselijk geslacht gegeven, namelijk een mens in wie God en mens n zijn geworden. Doch daar dit alles de toehoorders als iets zo ongehoords en nieuws moest voorkomen dat zij het moeilijk konden aannemen zonder dat hun daarvoor een bewijs was gegeven, laat Paulus niet na zich nu ook op zo'n bewijs te beroepen: God heeft voor alle mensen, zo zegt hij, deze man voldoende aangewezen als door Hem gezonden, zodat zij meer dan reden hadden in Hem te geloven als de toekomstige wereldrichter en volgens dit geloof hun gedrag te regelen. Deze geloofsbrief bestaat er echter in dat God het nooit gehoorde wonder heeft volbracht, die man, nadat Hij gestorven was, weer uit de dood op te wekken. Door dit feit wordt er gelijktijdig op gewezen dat deze man, die God door de opstanding verheerlijkt heeft, tevoren zelf de dood heeft moeten lijden en dat juist Zijn dood voor Hem het doorgangspunt is geweest tot Zijn volmaking en Zijn Godmenselijke heerlijkheid. Van zo'n geloofsbrief voorzien als de Heere Jezus door Paulus wordt beschreven, moet Hij echter ook verder als Schepper en Stichter van een geheel nieuwe orde van zaken worden gezien, namelijk als n, die aan het mensdom een nieuw begin geeft, die inderdaad in staat is de verloren mensheid nu ook werkelijk te leiden tot haar waarachtig doel, dat God haar heeft voorgehouden. Hierdoor nu moesten zij worden uitgenodigd om met deze Jezus in gemeenschap van het geloof te treden. Evenals die bloedband, waarvan Hij in Acts 17:26 gesproken heeft, alle mensen met de eerste Adam heeft verbonden, zo moet vanaf nu het geloof alle mensen met Jezus als de tweede Adam verbinden, opdat zij op deze wijze van hun verderf, dat uit die eerste band is voortgesproten, verlost, gered en tot medeleden van een vernieuwde mensheid worden.

De gehele rede van de apostel Paulus kan in drie bijzondere delen worden verdeeld. Zoals Acts 17:22-Acts 17:25 over God en Acts 17:26-Acts 17:30 over de mens in zijn betrekking tot God handelden, zo handelt tenslotte Acts 17:31 over Christus.

Christus als het keerpunt van de wereldgeschiedenis is aan het einde van de rede heerlijk in het licht gesteld. V r Hem de tijd van de onwetendheid, met Hem en sedert Hem het licht; v r Hem het verontschuldigende voorbijzien, vanaf nu het uitzicht op het rechtvaardig wereldgericht, de toekomstige grote dag.

Vers 32

32. Toen zij nu, van wie in Acts 17:19vv. sprake was, van de opstanding van de doden (liever: "van een opstanding van doden hoorden, zoals die zo-even door Paulus van de door hem nog niet genoemde man (Acts 17:31) was beweerd, spotten sommigen daarmee, zeker wel vooral de Epicureeërs en de Stoïcijnen; ensommigen, in het bijzonder zij die graag iets nieuws wilden horen (Acts 17:20v.), zeiden: "Wij zullen u hierover nog wel eens horen" (Acts 24:25).

Paulus heeft de naam "Jezus" nog niet genoemd, maar hij heeft eerst een ernstige belangstelling bij zijn hoorders voor dit grote doel van zijn rede proberen op te wekken. Nu breekt van de ene zijde een honend gelach, van de andere een beleefde aanwijzing om te zwijgen zijn rede af.

"Als de Rechter, voor wie gij ons roept, een uit de dood opgestane is, vrezen wij niet voor hem, " zo spotten zij. Wat zij gehoord hadden van de onbekende God en diens ongevoelde nabijheid, - alle bewijzen van de vlijt waarmee de vrouw des huizes haar verloren penning zoekt (Luke 15:8), - het was alles tevergeefs. Zij spotten met het dwaze geloof in de opstanding van de doden, een spot waarmee vanaf het begin de hoop van de christenen door de gehele verstandige wereld was uitgelachen. Dit was de enige werking van de rede vol heilige ernst en barmhartige goedheid bij deze lichtzinnige mensen. De overigen, die voor ditmaal een nader spreken met de verkondiger van de onbekende God afwezen en hem een andere keer wilden horen, schijnen tenminste daarvan een indruk te hebben ontvangen, dat een "praatjesmaker" (Acts 17:18) zo niet sprak, maar deze nieuwe leer, die zij gehoord hadden en die met een eis tot hun geweten kwam, hun onaangenaam was; daarom schoven zij de lastige boetprediker terzijde.

De wereld wordt bijna geheel in deze twee soorten van zondaars verdeeld: de n spot met de zaligmakende waarheden, de ander schuift het moment waarop hij ze zich ten nutte zal maken voor zich uit.

Bij de toehoorders zouden redelijkerwijs door hetgeen Paulus zei, vragen kunnen opgerezen zijn als: "Opgestaan! Dus gestorven? En dus heeft deze man, van wie gij als de toekomstige Rechter van alle mensen spreekt, geleefd? Maar hoe en waar! En wanneer en waar en hoe is Hij gestorven? " Paulus zou hun graag hebben geantwoord. Hij zou ervan gesproken hebben dat de Heere te Jeruzalem was gekruisigd, dat Hij in Judea een leven had geleefd geheel als mens en toch de heiligste en meest goddelijke, dat Hij was gekruisigd om de grote belijdenis van Zijn persoon en van Zijn verhouding tot God en de mensheid, die Hij met talloze daden en wonderen van goddelijke macht en liefde had bezegeld. Zo zou de apostel verder gekomen zijn tot het spreken over de vroegere openbaringen, beloften en voorbereidingen van God en in verband daarmee over de menswording van de Zoon van God en hoe nu de Heere, de toekomstige rechtvaardige Rechter van de gehele wereld en de enige en eeuwige Heiland en Zaligmaker wordt verkondigd. Hij zou hun hebben aangetoond dat de leer en de zaak van het christendom geenszins bestaan in een eis tot verbetering, in een vermaning tot gemoedsverandering en in een dreigende verkondiging van het toekomstige rechtvaardige oordeel van God over de wereld, maar integendeel een middel van de genade en liefde van God is, waardoor de mens vergeving van zonde kan verkrijgen, van de zonde en haar ellende kan verlost worden, tot gemeenschap met God kan komen en zo vervuld kon worden met de zalige hoop van het eeuwige leven en ook met een ootmoedig blij vertrouwen op de dag van het oordeel. Maar zo ver lieten zijn toehoorders hem niet komen; hij werd in de rede gevallen en moest eindigen; om het verdere en diepere van de leer van het evangelie vervolgens alleen aan diegenen mede te delen, die het waardig waren en die daaraan behoefte hadden.

Vers 32

32. Toen zij nu, van wie in Acts 17:19vv. sprake was, van de opstanding van de doden (liever: "van een opstanding van doden hoorden, zoals die zo-even door Paulus van de door hem nog niet genoemde man (Acts 17:31) was beweerd, spotten sommigen daarmee, zeker wel vooral de Epicureeërs en de Stoïcijnen; ensommigen, in het bijzonder zij die graag iets nieuws wilden horen (Acts 17:20v.), zeiden: "Wij zullen u hierover nog wel eens horen" (Acts 24:25).

Paulus heeft de naam "Jezus" nog niet genoemd, maar hij heeft eerst een ernstige belangstelling bij zijn hoorders voor dit grote doel van zijn rede proberen op te wekken. Nu breekt van de ene zijde een honend gelach, van de andere een beleefde aanwijzing om te zwijgen zijn rede af.

"Als de Rechter, voor wie gij ons roept, een uit de dood opgestane is, vrezen wij niet voor hem, " zo spotten zij. Wat zij gehoord hadden van de onbekende God en diens ongevoelde nabijheid, - alle bewijzen van de vlijt waarmee de vrouw des huizes haar verloren penning zoekt (Luke 15:8), - het was alles tevergeefs. Zij spotten met het dwaze geloof in de opstanding van de doden, een spot waarmee vanaf het begin de hoop van de christenen door de gehele verstandige wereld was uitgelachen. Dit was de enige werking van de rede vol heilige ernst en barmhartige goedheid bij deze lichtzinnige mensen. De overigen, die voor ditmaal een nader spreken met de verkondiger van de onbekende God afwezen en hem een andere keer wilden horen, schijnen tenminste daarvan een indruk te hebben ontvangen, dat een "praatjesmaker" (Acts 17:18) zo niet sprak, maar deze nieuwe leer, die zij gehoord hadden en die met een eis tot hun geweten kwam, hun onaangenaam was; daarom schoven zij de lastige boetprediker terzijde.

De wereld wordt bijna geheel in deze twee soorten van zondaars verdeeld: de n spot met de zaligmakende waarheden, de ander schuift het moment waarop hij ze zich ten nutte zal maken voor zich uit.

Bij de toehoorders zouden redelijkerwijs door hetgeen Paulus zei, vragen kunnen opgerezen zijn als: "Opgestaan! Dus gestorven? En dus heeft deze man, van wie gij als de toekomstige Rechter van alle mensen spreekt, geleefd? Maar hoe en waar! En wanneer en waar en hoe is Hij gestorven? " Paulus zou hun graag hebben geantwoord. Hij zou ervan gesproken hebben dat de Heere te Jeruzalem was gekruisigd, dat Hij in Judea een leven had geleefd geheel als mens en toch de heiligste en meest goddelijke, dat Hij was gekruisigd om de grote belijdenis van Zijn persoon en van Zijn verhouding tot God en de mensheid, die Hij met talloze daden en wonderen van goddelijke macht en liefde had bezegeld. Zo zou de apostel verder gekomen zijn tot het spreken over de vroegere openbaringen, beloften en voorbereidingen van God en in verband daarmee over de menswording van de Zoon van God en hoe nu de Heere, de toekomstige rechtvaardige Rechter van de gehele wereld en de enige en eeuwige Heiland en Zaligmaker wordt verkondigd. Hij zou hun hebben aangetoond dat de leer en de zaak van het christendom geenszins bestaan in een eis tot verbetering, in een vermaning tot gemoedsverandering en in een dreigende verkondiging van het toekomstige rechtvaardige oordeel van God over de wereld, maar integendeel een middel van de genade en liefde van God is, waardoor de mens vergeving van zonde kan verkrijgen, van de zonde en haar ellende kan verlost worden, tot gemeenschap met God kan komen en zo vervuld kon worden met de zalige hoop van het eeuwige leven en ook met een ootmoedig blij vertrouwen op de dag van het oordeel. Maar zo ver lieten zijn toehoorders hem niet komen; hij werd in de rede gevallen en moest eindigen; om het verdere en diepere van de leer van het evangelie vervolgens alleen aan diegenen mede te delen, die het waardig waren en die daaraan behoefte hadden.

Vers 33

33. En zo, na zo weinig aanvaarding van zijn woorden gevonden te hebben, is Paulus uit hun midden weggegaan, verliet hij de Areopagus of de gerechtsplaats en begaf hij zich naar de woning, waar hij zijn verblijf had.

En hij kwam niet weer! Liever had hij nog te doen met hevige vijanden. Als zij het hem maar toelieten, liet hij zich graag met hen in en verdroeg hij zelfs bittere woorden van hen Van spotters en mensen die zelfs de waarheid van God voor hun leugens wilden misbruiken, wilde hij niets weten. De Heere zelf toch verbood het heilige aan de honden te geven en de paarlen voor de zwijnen te werpen (Matthew 7:6) en antwoordde Herodes op al diens nietige vragen niets (Luke 23:9). Als men zover is gekomen dat men zich aan het evangelie niet eens meer ergert, maar het als een tijdelijk iets te midden van andere zaken bespot of bevit, dan hebben dienstknechten van God niets meer te hopen, maar moeten zij zwijgen.

Men verzuimt zo dikwijls voor de goede raad en voor de tegenwoordigheid van een man van God partij te trekken. Dan wordt hij ons ontnomen, hij komt niet weer en men sterft, voordat men voorbereid is om voor God te verschijnen (John 8:21).

Vers 33

33. En zo, na zo weinig aanvaarding van zijn woorden gevonden te hebben, is Paulus uit hun midden weggegaan, verliet hij de Areopagus of de gerechtsplaats en begaf hij zich naar de woning, waar hij zijn verblijf had.

En hij kwam niet weer! Liever had hij nog te doen met hevige vijanden. Als zij het hem maar toelieten, liet hij zich graag met hen in en verdroeg hij zelfs bittere woorden van hen Van spotters en mensen die zelfs de waarheid van God voor hun leugens wilden misbruiken, wilde hij niets weten. De Heere zelf toch verbood het heilige aan de honden te geven en de paarlen voor de zwijnen te werpen (Matthew 7:6) en antwoordde Herodes op al diens nietige vragen niets (Luke 23:9). Als men zover is gekomen dat men zich aan het evangelie niet eens meer ergert, maar het als een tijdelijk iets te midden van andere zaken bespot of bevit, dan hebben dienstknechten van God niets meer te hopen, maar moeten zij zwijgen.

Men verzuimt zo dikwijls voor de goede raad en voor de tegenwoordigheid van een man van God partij te trekken. Dan wordt hij ons ontnomen, hij komt niet weer en men sterft, voordat men voorbereid is om voor God te verschijnen (John 8:21).

Vers 34

34. Doch enige mannen sloten zich bij hem aan, zij voegden zich bij hem om nader onderricht van hem te ontvangen, dat hij hun graag gaf, en zij geloofden; onder hen was ook Dionysius, een medelid van de raad, die op de Areopagus zijn zittingen hield en die daarom gewoonlijk de Areopagiet genoemd werd en een vrouw genaamd Damaris en enige anderen met hen.

Derhalve toch een overwinning van de waarheid! En later is er volgens het getuigenis van de ouden te Athene een uitnemende gemeente te Athene geweest. Zo wordt de christelijke godsdienst ook onder het lijden meester over alle academische verhevenheid.

Te Athene moeten volgens Eusebius onder Hadrianus de eerste christelijke apologieën geschreven zijn door Quadratus en Aristides. Daar nu de apologieën moeten beschouwd worden als de beginselen van de christelijke dogmatiek en theologie, kan Athene enigszins beschouwd worden als de weg van de christelijke theologie in engere zin.

Hoe hardnekkiger de beschaafde Griekse geest nog een geruime tijd het evangelie verwierp, des te zekerder mag men bij zulke uitzonderingen als hier bij Dionysius de Areopagiet concluderen dat hij een veelbetekend persoon was. De merkwaardige geschriften nu, die de naam van deze man dragen, geschriften, die de Nieuw Platonische filosofie met het christendom proberen te verenigen en de mystische literatuur van de kerk openen, zijn zeker niet van hem, maar in de tijd na Constantijn volgens een in de oudheid niet zeldzame wijze onder zijn naam geschreven. Dat van degenen die gelovig werden, naast Dionysius ook Damaris met name genoemd wordt, zegt ons dat zij een voorname vrouw is geweest. Dat zij de echtgenote van Dionysius zou geweest zijn is een eenvoudig vermoeden zonder andere grond dan dat ze hier naast elkaar worden genoemd.

Vers 34

34. Doch enige mannen sloten zich bij hem aan, zij voegden zich bij hem om nader onderricht van hem te ontvangen, dat hij hun graag gaf, en zij geloofden; onder hen was ook Dionysius, een medelid van de raad, die op de Areopagus zijn zittingen hield en die daarom gewoonlijk de Areopagiet genoemd werd en een vrouw genaamd Damaris en enige anderen met hen.

Derhalve toch een overwinning van de waarheid! En later is er volgens het getuigenis van de ouden te Athene een uitnemende gemeente te Athene geweest. Zo wordt de christelijke godsdienst ook onder het lijden meester over alle academische verhevenheid.

Te Athene moeten volgens Eusebius onder Hadrianus de eerste christelijke apologieën geschreven zijn door Quadratus en Aristides. Daar nu de apologieën moeten beschouwd worden als de beginselen van de christelijke dogmatiek en theologie, kan Athene enigszins beschouwd worden als de weg van de christelijke theologie in engere zin.

Hoe hardnekkiger de beschaafde Griekse geest nog een geruime tijd het evangelie verwierp, des te zekerder mag men bij zulke uitzonderingen als hier bij Dionysius de Areopagiet concluderen dat hij een veelbetekend persoon was. De merkwaardige geschriften nu, die de naam van deze man dragen, geschriften, die de Nieuw Platonische filosofie met het christendom proberen te verenigen en de mystische literatuur van de kerk openen, zijn zeker niet van hem, maar in de tijd na Constantijn volgens een in de oudheid niet zeldzame wijze onder zijn naam geschreven. Dat van degenen die gelovig werden, naast Dionysius ook Damaris met name genoemd wordt, zegt ons dat zij een voorname vrouw is geweest. Dat zij de echtgenote van Dionysius zou geweest zijn is een eenvoudig vermoeden zonder andere grond dan dat ze hier naast elkaar worden genoemd.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 17". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-17.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile