Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Handelingen 17

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 17

Wij hebben hier een verder bericht omtrent de reizen van Paulus en van zijn arbeid en lijden voor Christus. Hij was niet als ene kaars op ene tafel, die slechts een vertrek verlicht, maar als de zon, die in haren loop licht brengt aan velen. Hij was naar Macedonië, een groot koninkrijk, geroepen, Acts 16:9. Hij begon te Filippi, omdat dit de eerste stad was. waar hij aankwam, maar hij moet zich niet tot die stad alleen bepalen. Hier zien wij hem:

I. Predikende en vervolgd wordende te Thessalonica, ene andere stad van Macedonië, Acts 17:1 Acts 17:9,

II. Predikende te Berea, waar hij een zeer moedgevend gehoor vond, maar ook van daar verdreven wordende door vervolging, Acts 17:10.

III. In twistgesprek te Athene, de vermaarde universiteit van Griekenland, Acts 17:16 Acts 17:21, zijn oordeel over den natuurlijken Godsdienst ter overtuiging van hen, die polytheïsme en afgoderij voorstonden, en hen tot den Christelijken Godsdienst te brengen, Acts 17:22, en de goede uitwerking van deze prediking, Acts 17:32.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 17

Wij hebben hier een verder bericht omtrent de reizen van Paulus en van zijn arbeid en lijden voor Christus. Hij was niet als ene kaars op ene tafel, die slechts een vertrek verlicht, maar als de zon, die in haren loop licht brengt aan velen. Hij was naar Macedonië, een groot koninkrijk, geroepen, Acts 16:9. Hij begon te Filippi, omdat dit de eerste stad was. waar hij aankwam, maar hij moet zich niet tot die stad alleen bepalen. Hier zien wij hem:

I. Predikende en vervolgd wordende te Thessalonica, ene andere stad van Macedonië, Acts 17:1 Acts 17:9,

II. Predikende te Berea, waar hij een zeer moedgevend gehoor vond, maar ook van daar verdreven wordende door vervolging, Acts 17:10.

III. In twistgesprek te Athene, de vermaarde universiteit van Griekenland, Acts 17:16 Acts 17:21, zijn oordeel over den natuurlijken Godsdienst ter overtuiging van hen, die polytheïsme en afgoderij voorstonden, en hen tot den Christelijken Godsdienst te brengen, Acts 17:22, en de goede uitwerking van deze prediking, Acts 17:32.

Verzen 1-9

Handelingen 17:1-9

De twee brieven van Paulus aan de Thessalonicenzen-de eerste twee, die hij door Goddelijke ingeving geschreven heeft-geven zulk ene heerlijk getuigenis van die gemeente, dat het ons ene vreugde is, om hier in de geschiedenis een bericht te vinden van de eerste grondlegging van die gemeente aldaar.

I. Wij hebben hier Paulus' aankomst te Thessalonica, de hoofdstad van dat land, heden Saloniki, of Selanek, genoemd, in het Turkse gebied. Merk op:

1. Dat Paulus, in weerwil van de mishandeling, die hij te Filippi ondervonden had, voortging met zijn werk. Hij verflauwde niet in zijn ijver, en werd niet ontmoedigd. Hij wijst hier op in zijn eersten brief aan de gemeente aldaar, 1 Thessalonians 2:2, Hoewel ons smaadheid aangedaan was te Filippi, zo hebben wij nochtans vrijmoedigheid gebruikt in onzen God, om het Evangelie van God tot u te spreken. De tegenstand, dien hij ontmoet heeft, en de vervolging, die hij geleden heeft, hebben hem slechts des te vastberadener gemaakt in zijn werk. Geen van deze dingen heeft hem bewogen, nooit zou hij aldus hebben kunnen volharden, volhouden en aanhouden, indien hij niet bezield ware geweest door een geest van kracht van Boven.

2. Amfipolis en Apollonia is hij slechts doorgereisd, het eerste was ene stad nabij Filippi, het laatste nabij Thessalonica. Ongetwijfeld was hij onder Goddelijke leiding, en werd hem gezegd door den Geest, die, gelijk de wind, blaast waarheen Hij wil, door welke plaatsen hij moest heengaan, en in welke plaatsen hij moest blijven. Apollonia was ene stad van Illyricum, hetgeen, naar sommigen denken, het gezegde van Paulus verklaart, dat hij van Jeruzalem af en rondom tot Illyricum toe het Evangelie had gepredikt, Romans 15:19, dat is: tot aan de grenzen van Illyricum, waar hij zich nu bevond. En wij kunnen onderstellen, dat hij, hoewel gezegd wordt, dat hij door deze steden slechts heenging, er toch lang genoeg in bleef, om er het Evangelie te verkondigen, en er den weg te banen voor de komst van andere leraren onder hen, die hij later zenden zou.

II. Hoe hij eerst voor de Joden gepredikt heeft in hun synagoge te Thessalonica. Hij vond er ene synagoge der Joden, Acts 17:1, hetgeen te kennen geeft, dat ene reden, waarom hij door de andere genoemde steden slechts heengegaan is, en er niet lang in verwijlde, was, dat er gene synagogen waren. Maar ene vindende te Thessalonica, heeft hij daar zijne prediking begonnen.

1. Het was zijne gewoonte om altijd met de Joden te beginnen, hun het eerst het Evangelie aan te bieden, en zich niet tot de Heidenen te wenden, voordat zij het hadden afgewezen, opdat hun mond gestopt zou worden, als zij tegen hem riepen en schreeuwden, omdat hij voor de Heidenen predikte. Want, indien zij het Evangelie aannamen, dan zouden zij ook met blijdschap de nieuw bekeerden aannemen, maar indien zij het afwezen, dan hadden zij het zich zelven te wijten, dat de apostelen het brachten aan hen, die het welkom heetten. Het bevel: beginnende te Jeruzalem, werd met recht verklaard als ene aanwijzing, om overal, waar zij kwamen, te beginnen met de Joden.

2. Hij kwam met hen samen in hun synagoge op den sabbatdag, in hun plaats en op hun tijd der Godsverering, en zo wilde hij voor beiden eerbied betonen. Sabbatdagen en plechtige vergaderingen zijn altijd zeer dierbaar aan hen, aan wie Christus dierbaar is, Psalms 84:11. Het is goed om op dien dag in het huis des Heeren te zijn. Het was Christus' gewoonte, en het was Paulus' gewoonte, en het is de gewoonte geweest van al de heiligen, de goede oude paden, waarop zij wandelden.

3. Hij handelde met hen uit de Schriften. Zij stemden in met hem om de Schriften des Ouden Testaments aan te nemen, in zo verre waren zij het met elkaar eens. Maar zij namen de Schriften aan, en daarom dachten zij reden te hebben om Christus te verwerpen, Paulus nam de Schriften aan, en daarom zag hij grote reden om Christus aan te nemen. Zo was het dan nodig, dat hij door met hen te handelen uit de Schriften met de hulp en in de kracht des Heiligen Geestes, hen er van overtuigde, dat de gevolgtrekkingen, die Hij uit de Schrift afleidde juist, en die zij er uit afleidden, verkeerd waren. De prediking van het Evangelie moet beide Schriftuurlijk en rationeel zijn. Zo is die van Paulus geweest, want hij handelde, dat is: hij redeneerde met hen uit de Schriften. Wij moeten de Schrift tot onzen grondslag nemen, onze Godsspraak en toetssteen, en er dan uit en over redeneren, tegen hen, die, hoewel zij zeggen te ijveren voor de Schriften, zoals de Joden, ze echter verwringen, en dat wel tot hun eigen verderf. Het verstand moet niet in mededinging gesteld worden met de Schrift, maar er moet gebruik van worden gemaakt voor de verklaring en toepassing er van.

4. Hij deed dit op drie achtereenvolgende sabbatten. Kon hij hen op den eersten sabbat niet tot overtuiging brengen, hij wilde het dan op den tweeden en derden nog eens beproeven, want er moet gebod op gebod, regel op regel zijn. God wacht op de bekering van zondaren, en dat moeten Zijne dienstknechten ook doen. Al de arbeiders komen niet het eerste uur in den wijngaard, noch op de eerste roeping, niet in allen geschiedt zo plotseling ene werking als in den stokbewaarder.

5. Doel en strekking van zijne prediking was te bewijzen, dat Jezus is de Christus. Dat was het wat hij verklaarde en aantoonde, Acts 17:3. Eerst verklaarde hij deze stelling, en toen stelde hij hun de zaak voor ogen, als hetgeen waar hij bij wilde blijven, en riep hen op in den naam van God, om er mede in te stemmen. Paulus had ene bewonderenswaardige methode voor zijne redevoeringen, en toonde beide, dat hij de leer, die hij predikte, kende en haar volkomen begreep, en dat hij ten volle overtuigd was van de waarheid er van, daarom opende hij haar als er volkomen mede bekend zijnde, en stelde haar voor ogen, als er volkomen in gelovende. Hij toonde hun:

a. Dat de Messias moest lijden, sterven en weder opstaan, dat de Oud-Testamentische profetieën betreffende den Messias dit duidelijk hebben voorzegd. Het grote bezwaar der Joden om te geloven, dat Jezus de Messias is, bestond in Zijn lijden en smadelijken dood. Het kruis van Christus was den Joden ene ergernis, omdat het gans niet overeenkwam met het denkbeeld, dat zij zich van den Messias hadden gevormd, maar Paulus toont aan, en maakt het onloochenbaar, niet alleen, dat het mogelijk was, dat Hij de Messias is, ofschoon Hij heeft geleden, maar dat Hij, de Messias zijnde, noodzakelijk heeft moeten lijden, Hij kon niet volmaakt worden dan door lijden, want indien Hij niet gestorven ware, dan zou Hij ook niet van de doden hebben kunnen opstaan. Hierop heeft Christus zelf met nadruk gewezen, Luke 24:26 :Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzo in Zijne heerlijkheid ingaan? En wederom, Acts 17:46: Alzo is er geschreven, en alzo moest dus de Christus lijden, en van de doden opstaan ten derden dage. Hij moet voor ons hebben geleden, omdat Hij de verlossing niet anders op ons kon toepassen.

b. Dat Jezus de Messias is, "deze Jezus, dien ik u verkondig, en in wie ik u vermaan te geloven, is Christus, de Christus, de Gezalfde des Heeren, Hij is het, die komen moest, en gij hebt geen anderen te verwachten, want God heeft beide door Zijne woorden en Zijne werken, (de tweeërlei wijze waarop Hij tot de kinderen der mensen spreekt,) door de Schriften en door wonderen, en door de gave des Geestes om die beiden van kracht en uitwerking te doen zijn, Hem getuigenis gegeven." Evangeliedienaren moeten Jezus prediken, Hij moet hun voornaamste onderwerp zijn, het is hun werk en roeping de mensen met Hem bekend te maken. Wat wij betreffende Jezus hebben te prediken is, dat Hij is de Christus, en dat wij dus kunnen hopen door Hem behouden te worden, en dat wij gehouden zijn ons door Hem te laten besturen.

III. Het goede gevolg van zijne prediking aldaar, Acts 17:4.

1. Sommigen uit de Joden geloofden in weerwil van hun ingewortelde vooroordelen tegen Christus en Zijne Evangelie, en zij werden aan Paulus en Silas toegevoegd, zij verkeerden met hen niet slechts als vrienden en metgezellen, maar zij gaven zich over aan hun leiding als hun geestelijke leidslieden, zij stelden zich in hun bezit als een erfdeel in het bezit van den rechtmatigen eigenaar, dat is de betekenis van het woord, zij gaven zich zelven eerst aan den Heere, en daarna aan ons, door den wil van God, 2 Corinthians 8:5. Zij hingen Paulus en Silas aan, vergezelden hen overal waar zij heengingen. Zij, die in Jezus Christus geloven, komen in gemeenschap met getrouwe leraren en worden hun toegevoegd.

2. Van de Godsdienstige Grieken en van de voornaamste vrouwen hebben zeer velen het Evangelie omhelsd. Dezen waren proselieten der poort, de Godvruchtigen onder de Heidenen, zoals de Joden hen noemden, de zodanige, die, hoewel zij zich niet aan de wet van Mozes onderwierpen, toch aflieten van afgoderij en onzedelijkheid, alleen den waren God aanbaden, en niemand onrecht deden. Dezen waren de hoi sebomenoi Hellnes -de aanbiddende Heidenen -zoals in Amerika diegenen uit de inboorlingen, die tot het geloof van Christus bekeerd zijn, de biddende Indianen genoemd worden. Dezen werden toegelaten om zich met de Joden te verenigen voor de Godsverering in hun synagoge. Van dezen geloofde ene grote menigte, meer van hen dan van hen, die volkomen Joden waren, en aan de ceremoniële wet verkleefd waren. En ook niet weinigen van de voornaamste vrouwen der stad, die een vroom gemoed hadden en enig besef van den Godsdienst, hebben het Christendom aangenomen. Hier wordt bijzonder notitie van genomen als een voorbeeld voor aanzienlijke vrouwen, en om haar aan te moedigen in de beoefening der Godsvrucht, en haar aan te sporen om zich te onderwerpen aan de macht van Christus' heiligen Godsdienst, want dit duidt aan hoe welbehaaglijk het zal zijn aan God, welk ene ere voor Christus en van hoe groten invloed het kan zijn op velen, behalve nog het nut en voordeel voor hare eigene zielen. Er wordt hier gene melding gemaakt van hun prediken van het Evangelie aan de Heidense afgodendienaars te Thessalonica, en toch is het zeker, dat zij het gedaan hebben, en dat zeer velen van hen bekeerd werden, het schijnt zelfs dat deze gemeente voornamelijk uit bekeerlingen uit de Heidenen bestond, hoewel daar hier gene nota van wordt genomen, want Paulus schrijft aan de Christenen aldaar als die bekeerd zijn van de afgoden, 1 Thessalonians 1:9, en dat wel bij den eersten ingang van de apostelen onder hen.

IV. De moeite, die aan Paulus en Silas te Thessalonica werd aangedaan. Waar zij ook predikten, overal konden zij er zeker van zijn vervolgd te zullen worden, banden en verdrukking wachtten hun in elke stad. Merk op:

1. Wie de bewerkers waren van die moeilijkheden: de Joden, die ongehoorzaam waren, en gedreven werden door nijd, of afgunst, Acts 17:5. Aan alle plaatsen waren de Joden de heftigste vijanden van de Christenen, inzonderheid van de Joden, die Christenen geworden waren, jegens hen koesterden zij een bijzonderen wrok, daar zij hen als afvalligen beschouwden. Christus is gekomen om verdeeldheid op de aarde te geven, en zie nu, waarin die verdeeldheid bestond: sommigen van de Joden geloofden het Evangelie, en hebben medelijden gehad met, en gebeden voor, hen, die niet geloofden, terwijl zij, die niet geloofden, hen, die geloofden, benijdden en haatten. In zijn brief aan deze gemeente spreekt Paulus van de woede en vijandschap der Joden tegen de predikers van het Evangelie, als van de zonde, die de mate hunner ongerechtigheid vol deed worden, 1 Thessalonians 2:15, 1 Thessalonians 2:16.

2. Wie de werktuigen waren voor de beroering. De Joden maakten gebruik van enige boze mannen uit de marktboeven, die zij bij elkaar wisten te krijgen, en het op zich moesten nemen om de stad vijandig te stemmen tegen de apostelen. Alle verstandige en gematigde lieden beschouwden hen met achting en waardeerden hen, en niemand wilde zich tegen hen stellen dan zij, die tot de heffe des volks behoorden, een troep van boze mannen, die zich aan allerlei slechtheid overgaven. Tertullianus voert dit aan bij hen, die het Christendom tegenstonden, nl. dat de vijanden er van over het algemeen de slechtsten der mensen waren: Tales semper nobis insecutores, injusti, impii, turpes, quos et ipsi damnare consuestis -Onze vervolgers zijn altijd onrechtvaardigen, goddelozen, eerlozen, die gij zelven gewoon waart te veroordelen. Apologia, cap. 5. Het is de ere van den Godsdienst, dat zij, die hem haten, over het algemeen ongebondene lieden zijn van de laagste soort , die alle gevoel voor gerechtigheid en deugd hebben afgelegd.

3. Op wat wijze zij tegen hen te werk gingen.

a. Zij beroerden de stad, maakten geschreeuw en geraas om den lieden schrik aan te jagen, en toen ging ieder zien wat er aan de hand was. Zij begonnen een oploop, en toen was natuurlijk terstond het grauw op de been. Zie, wie de beroerders zijn van Israël-niet de getrouwe predikers van het Evangelie, maar de vijanden er van. Zie, op wat wijze de duivel zijne raadslagen volvoert: hij beroert de stad, hij beroert de zielen, en dan vist hij in troebel water.

b. Zij vielen aan op het huis van Jason, waar de apostelen geherbergd waren, met het doel hen tot het volk te brengen, dat zij in woede tegen hen hadden ontstoken, en door hetwelk zij hoopten hen in stukken te zien scheuren. Dit alles was volstrekt onwettig. Indien er bij Jason een huiszoeking moet plaats hebben, dan behoort die te geschieden door daartoe bevoegde beambten, en niet zonder volmacht van de overheid. "Iemands huis" -zegt de wet-"is zijn kasteel", en als zij op gewelddadige wijze iemands huis aanvallen, om hem en zijn gezin vrees en angst aan te jagen, dan toont dit slechts tot welk ene beledigende gewelddadigheid de zucht tot vervolging den mens kan brengen. Als er personen zijn, die zich aan een misdrijf hebben schuldig gemaakt, dan zijn de magistraten daar om er een onderzoek naar in te stellen en er over te oordelen, maar het grauw aan te stellen tot rechters, en ook tot scherprechters (zoals dezen hier voornemens waren) dat is de waarheid te doen struikelen op de straat, dat is: knechten te paard, en vorsten gaande als knechten op de aarde, recht en billijkheid van den troon te stoten, om er woede en hartstocht op te plaatsen.

c. Toen zij de apostelen niet in handen konden krijgen, die zij als landlopers zouden behandeld hebben, het volk tegen hen opzettende als vreemdelingen, die het land kwamen bespieden, om deszelfs kracht te verteren, en hun het brood uit den mond te nemen, vielen zij aan op het huis van hun eigen medeburger, die de apostelen bij zich had ontvangen. Zijn naam is Jason, hij is een bekeerde Jood, dezen trokken zij met enige andere broeders voor de oversten der stad. Den apostelen was aangeraden, om zich terug te trekken, daar zij het meest gehaat waren en dus ook het meest aan gevaar bloot stonden.

Currenti cede furori -Ga den bergstroom uit den weg. Maar hun vrienden waren bereid zich aan het gevaar bloot te stellen, daar zij meer bij machte waren dien storm te doorstaan. Voor een goed man, voor zulke goede mannen als de apostelen waren, zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven.

d. Zij beschuldigden hen bij de oversten der stad, en stelden hen voor als gevaarlijke lieden, die niet geduld moesten worden. De misdaad, aan Jason ten laste gelegd, is, dat hij de apostelen heeft onthaald en geherbergd, Acts 17:7, hen heeft gesteund en hun belangen heeft voorgestaan. En wat was dan de misdaad der apostelen, dat hun herberg te verlenen werd voorgesteld als een misdadig verzwijgen van verraad? Op tweeërlei wijze worden zij in een zeer slecht daglicht door hen gesteld, werd hun een karakter aangewreven, slecht genoeg om hen bij het volk gehaat te maken, en aan de oversten een doorn in het oog te doen zijn.

Ten eerste. Dat zij vijanden waren van den openbaren vrede, en overal, waar zij kwamen, alles in wanorde brachten: Dezen, die de wereld in beroering hebben gebracht, zijn ook hier gekomen. In een opzicht is het waar, dat, waar het Evangelie in zijne kracht komt tot ene plaats, tot ene ziel, het er zulk ene verandering werkt, aan den stroom ene richting geeft, zo tegenovergesteld aan die, welke hij gehad heeft, dat zij gezegd kunnen worden in die plaats, of in die ziel, de wereld in beroering te hebben gebracht, de wereld onderst boven te hebben gekeerd. De liefde voor de wereld is uitgeroeid uit dat hart, en de wijze der wereld tegengesproken in het leven, zodat d r de wereld onderst boven is gekeerd. Maar in den zin, waarin zij het bedoelden, was het ten enenmale onwaar. Zij wilden, dat men de predikers van het Evangelíe voor oproermakers zou houden, die overal, waar zij kwamen, tweedracht stichtten, onenigheid teweegbrachten tussen bloedverwanten, naburen tegen elkaar ophitsten, den handel belemmerden, regel en orde omverwierpen. Omdat zij de mensen bewogen zich van de ondeugd tot de deugd te bekeren, van de afgoden tot den levenden God, van boosaardigheid en afgunst, tot liefde en vrede, worden zij beschuldigd de wereld in beroering te brengen, terwijl het slechts het rijk des duivels in de wereld was, dat zij aldus omver wierpen. Hun vijanden beroerden de stad, en toen gaven zij er hun de schuld van, zoals Nero Rome in brand stak, en toen zei, dat de Christenen het gedaan hadden. Als Christus' getrouwe dienstknechten, zelfs diegenen van hen, die de meest stillen zijn in het land aldus op hatelijke wijze verkeerd genoemd en verkeerd voorgesteld worden, laten zij dit dan niet vreemd vinden, of er verbitterd door worden, wij zijn niet beter dan Paulus en Silas, die aldus mishandeld en gescholden werden. Zij zijn ook hier gekomen, roepen de beschuldigers, "zij hebben in andere plaatsen alle mogelijke kwaad aangericht, en nu hebben zij de besmetting ook hier gebracht, het is dus tijd voor ons om alle krachten in te spannen ten einde hun het hoofd te bieden." Ten tweede. Dat zij vijanden waren van de regering, dat hun beginselen en praktijken verderfelijk waren voor de monarchie en onbestaanbaar met de constitutie van den staat, Acts 17:7. Alle dezen doen tegen de geboden des keizers, niet tegen een bijzonder decreet of besluit, want er was toen nog gene rijkswet tegen het Christendom, maar tegen des keizers macht in het algemeen om wetten of geboden uit te vaardigen, want zij zeggen, dat er een andere koning is, namelijk Jezus, niet slechts een koning der Joden, dat was de beschuldiging tegen onzen Heiland zelven voor Pilatus ingebracht, maar Heere van allen, zoals Petrus Hem in zijne eerste leerrede voor de Heidenen genoemd heeft, Acts 10:36. Het is waar, de Romeinse regering, zowel toen Rome nog ene republiek was, als toen het in de handen des keizers kwam, was zeer naijverig op iedere bestuurder onder hun heerschappij, die den titel van koning aannam, en er was ene afzonderlijke wet hier tegen uitgevaardigd. Maar Christus' koninkrijk was niet van deze wereld. Zijne volgelingen zeiden voorzeker wel: Jezus is Koning, maar geen aards koning, geen mededinger van den keizer, en Zijne ordinantiën bemoeien zich met de geboden des keizers niet, en Hij heeft het in Zijn koninkrijk tot wet gesteld om den keizer te geven wat des keizers is. Er was in de leer van Christus niets, dat de strekking heeft om vorsten te onttronen, of hen van hun voorrechten te beroven, dat wisten zij zeer wel, en het was tegen hun eigen geweten, dat zij deze beschuldiging tegen hen inbrachten. En van alle mensen betaamde het den Joden wel het minst om dit te doen, zij haatten den keizer en zijne regering, wensten verderf over hem te brengen en zijne regering omver te werpen, zij verwachtten een Messias, die een aards vorst zou zijn, die alle tronen neer zou werpen en alle rijken ten gronde zou richten, en zij hebben onzen Heere Jezus tegengestaan, omdat Hij niet als zodanig is opgetreden. Zo zijn ook zij allerboosaardigst geweest, die Gods getrouwe volk hebben voorgesteld als vijanden van den keizer, en koningen en landen schade aanbrengende. zij, die zelven imperium in imperio -een koninkrijk in een koninkrijk -hebben opgericht, ene macht, niet slechts in mededinging met die des keizers, maar er boven, namelijk die van de pauselijke suprematie.

4. De grote onrust, die dit in de stad heeft teweeggebracht, Acts 17:8. Zij beroerden de schare en de oversten der stad, die dit hoorden. Zij hadden gene slechte mening van de apostelen of van hun leer, konden van hen geen gevaar duchten voor den staat, en daarom waren zij gezind hen oogluikend te laten begaan, maar als zij hun door de aanklagers voorgesteld worden als vijanden van den keizer, dan zullen zij verplicht zijn een onderzoek naar hen in te stellen, uit vrees voor de regering een verbod tegen hen uit te vaardigen, en dit ontrustte hen. Claudius, de toenmalige keizer wordt door Suetonius voorgesteld als een man, die bij den minsten volksoploop zeer achterdochtig was, en uiterst vreesachtig, hetgeen de bestuurders onder hem noodzaakte een wakend oog te houden op alles wat gevaarlijk scheen, of ook maar in het minst achterdocht opwekte, daarom ontrustte het hen in de noodzakelijkheid gebracht te wezen om goede mensen moeilijkheid aan te doen.

5. Het einde van deze lastige zaak, de oversten waren niet gezind de Christenen te vervolgen. Er werd zorg gedragen voor de veiligheid der apostelen. Zij hielden zich schuil, vluchtten, en bleven dus uit hun handen, zodat er niets te doen was dan Jason en zijne vrienden op borgtocht in vrijheid te stellen, Acts 17:9. De oversten hier waren niet zo gemakkelijk in toorn te ontsteken tegen de apostelen als de hoofdmannen te Filippi. Zij waren bedachtzamer en meer gelijkmoedig, en zo namen zij dan genoegdoening-of borgtocht-aan van Jason en de anderen. Wellicht bleven zij ook borg voor Paulus en Silas, dat zij verschijnen zouden, als zij opgeroepen werden, indien later iets tegen hen gevonden werd. Gelijk er onder de vervolgers van het Christendom voorbeelden zijn geweest van de dolzinnigheid en woede van verdierlijkte lieden, zo zijn er ook voorbeelden geweest van de bedachtzaamheid en gelijkmoedigheid van mannen. Gematigdheid is ene deugd geweest.

Verzen 1-9

Handelingen 17:1-9

De twee brieven van Paulus aan de Thessalonicenzen-de eerste twee, die hij door Goddelijke ingeving geschreven heeft-geven zulk ene heerlijk getuigenis van die gemeente, dat het ons ene vreugde is, om hier in de geschiedenis een bericht te vinden van de eerste grondlegging van die gemeente aldaar.

I. Wij hebben hier Paulus' aankomst te Thessalonica, de hoofdstad van dat land, heden Saloniki, of Selanek, genoemd, in het Turkse gebied. Merk op:

1. Dat Paulus, in weerwil van de mishandeling, die hij te Filippi ondervonden had, voortging met zijn werk. Hij verflauwde niet in zijn ijver, en werd niet ontmoedigd. Hij wijst hier op in zijn eersten brief aan de gemeente aldaar, 1 Thessalonians 2:2, Hoewel ons smaadheid aangedaan was te Filippi, zo hebben wij nochtans vrijmoedigheid gebruikt in onzen God, om het Evangelie van God tot u te spreken. De tegenstand, dien hij ontmoet heeft, en de vervolging, die hij geleden heeft, hebben hem slechts des te vastberadener gemaakt in zijn werk. Geen van deze dingen heeft hem bewogen, nooit zou hij aldus hebben kunnen volharden, volhouden en aanhouden, indien hij niet bezield ware geweest door een geest van kracht van Boven.

2. Amfipolis en Apollonia is hij slechts doorgereisd, het eerste was ene stad nabij Filippi, het laatste nabij Thessalonica. Ongetwijfeld was hij onder Goddelijke leiding, en werd hem gezegd door den Geest, die, gelijk de wind, blaast waarheen Hij wil, door welke plaatsen hij moest heengaan, en in welke plaatsen hij moest blijven. Apollonia was ene stad van Illyricum, hetgeen, naar sommigen denken, het gezegde van Paulus verklaart, dat hij van Jeruzalem af en rondom tot Illyricum toe het Evangelie had gepredikt, Romans 15:19, dat is: tot aan de grenzen van Illyricum, waar hij zich nu bevond. En wij kunnen onderstellen, dat hij, hoewel gezegd wordt, dat hij door deze steden slechts heenging, er toch lang genoeg in bleef, om er het Evangelie te verkondigen, en er den weg te banen voor de komst van andere leraren onder hen, die hij later zenden zou.

II. Hoe hij eerst voor de Joden gepredikt heeft in hun synagoge te Thessalonica. Hij vond er ene synagoge der Joden, Acts 17:1, hetgeen te kennen geeft, dat ene reden, waarom hij door de andere genoemde steden slechts heengegaan is, en er niet lang in verwijlde, was, dat er gene synagogen waren. Maar ene vindende te Thessalonica, heeft hij daar zijne prediking begonnen.

1. Het was zijne gewoonte om altijd met de Joden te beginnen, hun het eerst het Evangelie aan te bieden, en zich niet tot de Heidenen te wenden, voordat zij het hadden afgewezen, opdat hun mond gestopt zou worden, als zij tegen hem riepen en schreeuwden, omdat hij voor de Heidenen predikte. Want, indien zij het Evangelie aannamen, dan zouden zij ook met blijdschap de nieuw bekeerden aannemen, maar indien zij het afwezen, dan hadden zij het zich zelven te wijten, dat de apostelen het brachten aan hen, die het welkom heetten. Het bevel: beginnende te Jeruzalem, werd met recht verklaard als ene aanwijzing, om overal, waar zij kwamen, te beginnen met de Joden.

2. Hij kwam met hen samen in hun synagoge op den sabbatdag, in hun plaats en op hun tijd der Godsverering, en zo wilde hij voor beiden eerbied betonen. Sabbatdagen en plechtige vergaderingen zijn altijd zeer dierbaar aan hen, aan wie Christus dierbaar is, Psalms 84:11. Het is goed om op dien dag in het huis des Heeren te zijn. Het was Christus' gewoonte, en het was Paulus' gewoonte, en het is de gewoonte geweest van al de heiligen, de goede oude paden, waarop zij wandelden.

3. Hij handelde met hen uit de Schriften. Zij stemden in met hem om de Schriften des Ouden Testaments aan te nemen, in zo verre waren zij het met elkaar eens. Maar zij namen de Schriften aan, en daarom dachten zij reden te hebben om Christus te verwerpen, Paulus nam de Schriften aan, en daarom zag hij grote reden om Christus aan te nemen. Zo was het dan nodig, dat hij door met hen te handelen uit de Schriften met de hulp en in de kracht des Heiligen Geestes, hen er van overtuigde, dat de gevolgtrekkingen, die Hij uit de Schrift afleidde juist, en die zij er uit afleidden, verkeerd waren. De prediking van het Evangelie moet beide Schriftuurlijk en rationeel zijn. Zo is die van Paulus geweest, want hij handelde, dat is: hij redeneerde met hen uit de Schriften. Wij moeten de Schrift tot onzen grondslag nemen, onze Godsspraak en toetssteen, en er dan uit en over redeneren, tegen hen, die, hoewel zij zeggen te ijveren voor de Schriften, zoals de Joden, ze echter verwringen, en dat wel tot hun eigen verderf. Het verstand moet niet in mededinging gesteld worden met de Schrift, maar er moet gebruik van worden gemaakt voor de verklaring en toepassing er van.

4. Hij deed dit op drie achtereenvolgende sabbatten. Kon hij hen op den eersten sabbat niet tot overtuiging brengen, hij wilde het dan op den tweeden en derden nog eens beproeven, want er moet gebod op gebod, regel op regel zijn. God wacht op de bekering van zondaren, en dat moeten Zijne dienstknechten ook doen. Al de arbeiders komen niet het eerste uur in den wijngaard, noch op de eerste roeping, niet in allen geschiedt zo plotseling ene werking als in den stokbewaarder.

5. Doel en strekking van zijne prediking was te bewijzen, dat Jezus is de Christus. Dat was het wat hij verklaarde en aantoonde, Acts 17:3. Eerst verklaarde hij deze stelling, en toen stelde hij hun de zaak voor ogen, als hetgeen waar hij bij wilde blijven, en riep hen op in den naam van God, om er mede in te stemmen. Paulus had ene bewonderenswaardige methode voor zijne redevoeringen, en toonde beide, dat hij de leer, die hij predikte, kende en haar volkomen begreep, en dat hij ten volle overtuigd was van de waarheid er van, daarom opende hij haar als er volkomen mede bekend zijnde, en stelde haar voor ogen, als er volkomen in gelovende. Hij toonde hun:

a. Dat de Messias moest lijden, sterven en weder opstaan, dat de Oud-Testamentische profetieën betreffende den Messias dit duidelijk hebben voorzegd. Het grote bezwaar der Joden om te geloven, dat Jezus de Messias is, bestond in Zijn lijden en smadelijken dood. Het kruis van Christus was den Joden ene ergernis, omdat het gans niet overeenkwam met het denkbeeld, dat zij zich van den Messias hadden gevormd, maar Paulus toont aan, en maakt het onloochenbaar, niet alleen, dat het mogelijk was, dat Hij de Messias is, ofschoon Hij heeft geleden, maar dat Hij, de Messias zijnde, noodzakelijk heeft moeten lijden, Hij kon niet volmaakt worden dan door lijden, want indien Hij niet gestorven ware, dan zou Hij ook niet van de doden hebben kunnen opstaan. Hierop heeft Christus zelf met nadruk gewezen, Luke 24:26 :Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzo in Zijne heerlijkheid ingaan? En wederom, Acts 17:46: Alzo is er geschreven, en alzo moest dus de Christus lijden, en van de doden opstaan ten derden dage. Hij moet voor ons hebben geleden, omdat Hij de verlossing niet anders op ons kon toepassen.

b. Dat Jezus de Messias is, "deze Jezus, dien ik u verkondig, en in wie ik u vermaan te geloven, is Christus, de Christus, de Gezalfde des Heeren, Hij is het, die komen moest, en gij hebt geen anderen te verwachten, want God heeft beide door Zijne woorden en Zijne werken, (de tweeërlei wijze waarop Hij tot de kinderen der mensen spreekt,) door de Schriften en door wonderen, en door de gave des Geestes om die beiden van kracht en uitwerking te doen zijn, Hem getuigenis gegeven." Evangeliedienaren moeten Jezus prediken, Hij moet hun voornaamste onderwerp zijn, het is hun werk en roeping de mensen met Hem bekend te maken. Wat wij betreffende Jezus hebben te prediken is, dat Hij is de Christus, en dat wij dus kunnen hopen door Hem behouden te worden, en dat wij gehouden zijn ons door Hem te laten besturen.

III. Het goede gevolg van zijne prediking aldaar, Acts 17:4.

1. Sommigen uit de Joden geloofden in weerwil van hun ingewortelde vooroordelen tegen Christus en Zijne Evangelie, en zij werden aan Paulus en Silas toegevoegd, zij verkeerden met hen niet slechts als vrienden en metgezellen, maar zij gaven zich over aan hun leiding als hun geestelijke leidslieden, zij stelden zich in hun bezit als een erfdeel in het bezit van den rechtmatigen eigenaar, dat is de betekenis van het woord, zij gaven zich zelven eerst aan den Heere, en daarna aan ons, door den wil van God, 2 Corinthians 8:5. Zij hingen Paulus en Silas aan, vergezelden hen overal waar zij heengingen. Zij, die in Jezus Christus geloven, komen in gemeenschap met getrouwe leraren en worden hun toegevoegd.

2. Van de Godsdienstige Grieken en van de voornaamste vrouwen hebben zeer velen het Evangelie omhelsd. Dezen waren proselieten der poort, de Godvruchtigen onder de Heidenen, zoals de Joden hen noemden, de zodanige, die, hoewel zij zich niet aan de wet van Mozes onderwierpen, toch aflieten van afgoderij en onzedelijkheid, alleen den waren God aanbaden, en niemand onrecht deden. Dezen waren de hoi sebomenoi Hellnes -de aanbiddende Heidenen -zoals in Amerika diegenen uit de inboorlingen, die tot het geloof van Christus bekeerd zijn, de biddende Indianen genoemd worden. Dezen werden toegelaten om zich met de Joden te verenigen voor de Godsverering in hun synagoge. Van dezen geloofde ene grote menigte, meer van hen dan van hen, die volkomen Joden waren, en aan de ceremoniële wet verkleefd waren. En ook niet weinigen van de voornaamste vrouwen der stad, die een vroom gemoed hadden en enig besef van den Godsdienst, hebben het Christendom aangenomen. Hier wordt bijzonder notitie van genomen als een voorbeeld voor aanzienlijke vrouwen, en om haar aan te moedigen in de beoefening der Godsvrucht, en haar aan te sporen om zich te onderwerpen aan de macht van Christus' heiligen Godsdienst, want dit duidt aan hoe welbehaaglijk het zal zijn aan God, welk ene ere voor Christus en van hoe groten invloed het kan zijn op velen, behalve nog het nut en voordeel voor hare eigene zielen. Er wordt hier gene melding gemaakt van hun prediken van het Evangelie aan de Heidense afgodendienaars te Thessalonica, en toch is het zeker, dat zij het gedaan hebben, en dat zeer velen van hen bekeerd werden, het schijnt zelfs dat deze gemeente voornamelijk uit bekeerlingen uit de Heidenen bestond, hoewel daar hier gene nota van wordt genomen, want Paulus schrijft aan de Christenen aldaar als die bekeerd zijn van de afgoden, 1 Thessalonians 1:9, en dat wel bij den eersten ingang van de apostelen onder hen.

IV. De moeite, die aan Paulus en Silas te Thessalonica werd aangedaan. Waar zij ook predikten, overal konden zij er zeker van zijn vervolgd te zullen worden, banden en verdrukking wachtten hun in elke stad. Merk op:

1. Wie de bewerkers waren van die moeilijkheden: de Joden, die ongehoorzaam waren, en gedreven werden door nijd, of afgunst, Acts 17:5. Aan alle plaatsen waren de Joden de heftigste vijanden van de Christenen, inzonderheid van de Joden, die Christenen geworden waren, jegens hen koesterden zij een bijzonderen wrok, daar zij hen als afvalligen beschouwden. Christus is gekomen om verdeeldheid op de aarde te geven, en zie nu, waarin die verdeeldheid bestond: sommigen van de Joden geloofden het Evangelie, en hebben medelijden gehad met, en gebeden voor, hen, die niet geloofden, terwijl zij, die niet geloofden, hen, die geloofden, benijdden en haatten. In zijn brief aan deze gemeente spreekt Paulus van de woede en vijandschap der Joden tegen de predikers van het Evangelie, als van de zonde, die de mate hunner ongerechtigheid vol deed worden, 1 Thessalonians 2:15, 1 Thessalonians 2:16.

2. Wie de werktuigen waren voor de beroering. De Joden maakten gebruik van enige boze mannen uit de marktboeven, die zij bij elkaar wisten te krijgen, en het op zich moesten nemen om de stad vijandig te stemmen tegen de apostelen. Alle verstandige en gematigde lieden beschouwden hen met achting en waardeerden hen, en niemand wilde zich tegen hen stellen dan zij, die tot de heffe des volks behoorden, een troep van boze mannen, die zich aan allerlei slechtheid overgaven. Tertullianus voert dit aan bij hen, die het Christendom tegenstonden, nl. dat de vijanden er van over het algemeen de slechtsten der mensen waren: Tales semper nobis insecutores, injusti, impii, turpes, quos et ipsi damnare consuestis -Onze vervolgers zijn altijd onrechtvaardigen, goddelozen, eerlozen, die gij zelven gewoon waart te veroordelen. Apologia, cap. 5. Het is de ere van den Godsdienst, dat zij, die hem haten, over het algemeen ongebondene lieden zijn van de laagste soort , die alle gevoel voor gerechtigheid en deugd hebben afgelegd.

3. Op wat wijze zij tegen hen te werk gingen.

a. Zij beroerden de stad, maakten geschreeuw en geraas om den lieden schrik aan te jagen, en toen ging ieder zien wat er aan de hand was. Zij begonnen een oploop, en toen was natuurlijk terstond het grauw op de been. Zie, wie de beroerders zijn van Israël-niet de getrouwe predikers van het Evangelie, maar de vijanden er van. Zie, op wat wijze de duivel zijne raadslagen volvoert: hij beroert de stad, hij beroert de zielen, en dan vist hij in troebel water.

b. Zij vielen aan op het huis van Jason, waar de apostelen geherbergd waren, met het doel hen tot het volk te brengen, dat zij in woede tegen hen hadden ontstoken, en door hetwelk zij hoopten hen in stukken te zien scheuren. Dit alles was volstrekt onwettig. Indien er bij Jason een huiszoeking moet plaats hebben, dan behoort die te geschieden door daartoe bevoegde beambten, en niet zonder volmacht van de overheid. "Iemands huis" -zegt de wet-"is zijn kasteel", en als zij op gewelddadige wijze iemands huis aanvallen, om hem en zijn gezin vrees en angst aan te jagen, dan toont dit slechts tot welk ene beledigende gewelddadigheid de zucht tot vervolging den mens kan brengen. Als er personen zijn, die zich aan een misdrijf hebben schuldig gemaakt, dan zijn de magistraten daar om er een onderzoek naar in te stellen en er over te oordelen, maar het grauw aan te stellen tot rechters, en ook tot scherprechters (zoals dezen hier voornemens waren) dat is de waarheid te doen struikelen op de straat, dat is: knechten te paard, en vorsten gaande als knechten op de aarde, recht en billijkheid van den troon te stoten, om er woede en hartstocht op te plaatsen.

c. Toen zij de apostelen niet in handen konden krijgen, die zij als landlopers zouden behandeld hebben, het volk tegen hen opzettende als vreemdelingen, die het land kwamen bespieden, om deszelfs kracht te verteren, en hun het brood uit den mond te nemen, vielen zij aan op het huis van hun eigen medeburger, die de apostelen bij zich had ontvangen. Zijn naam is Jason, hij is een bekeerde Jood, dezen trokken zij met enige andere broeders voor de oversten der stad. Den apostelen was aangeraden, om zich terug te trekken, daar zij het meest gehaat waren en dus ook het meest aan gevaar bloot stonden.

Currenti cede furori -Ga den bergstroom uit den weg. Maar hun vrienden waren bereid zich aan het gevaar bloot te stellen, daar zij meer bij machte waren dien storm te doorstaan. Voor een goed man, voor zulke goede mannen als de apostelen waren, zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven.

d. Zij beschuldigden hen bij de oversten der stad, en stelden hen voor als gevaarlijke lieden, die niet geduld moesten worden. De misdaad, aan Jason ten laste gelegd, is, dat hij de apostelen heeft onthaald en geherbergd, Acts 17:7, hen heeft gesteund en hun belangen heeft voorgestaan. En wat was dan de misdaad der apostelen, dat hun herberg te verlenen werd voorgesteld als een misdadig verzwijgen van verraad? Op tweeërlei wijze worden zij in een zeer slecht daglicht door hen gesteld, werd hun een karakter aangewreven, slecht genoeg om hen bij het volk gehaat te maken, en aan de oversten een doorn in het oog te doen zijn.

Ten eerste. Dat zij vijanden waren van den openbaren vrede, en overal, waar zij kwamen, alles in wanorde brachten: Dezen, die de wereld in beroering hebben gebracht, zijn ook hier gekomen. In een opzicht is het waar, dat, waar het Evangelie in zijne kracht komt tot ene plaats, tot ene ziel, het er zulk ene verandering werkt, aan den stroom ene richting geeft, zo tegenovergesteld aan die, welke hij gehad heeft, dat zij gezegd kunnen worden in die plaats, of in die ziel, de wereld in beroering te hebben gebracht, de wereld onderst boven te hebben gekeerd. De liefde voor de wereld is uitgeroeid uit dat hart, en de wijze der wereld tegengesproken in het leven, zodat d r de wereld onderst boven is gekeerd. Maar in den zin, waarin zij het bedoelden, was het ten enenmale onwaar. Zij wilden, dat men de predikers van het Evangelíe voor oproermakers zou houden, die overal, waar zij kwamen, tweedracht stichtten, onenigheid teweegbrachten tussen bloedverwanten, naburen tegen elkaar ophitsten, den handel belemmerden, regel en orde omverwierpen. Omdat zij de mensen bewogen zich van de ondeugd tot de deugd te bekeren, van de afgoden tot den levenden God, van boosaardigheid en afgunst, tot liefde en vrede, worden zij beschuldigd de wereld in beroering te brengen, terwijl het slechts het rijk des duivels in de wereld was, dat zij aldus omver wierpen. Hun vijanden beroerden de stad, en toen gaven zij er hun de schuld van, zoals Nero Rome in brand stak, en toen zei, dat de Christenen het gedaan hadden. Als Christus' getrouwe dienstknechten, zelfs diegenen van hen, die de meest stillen zijn in het land aldus op hatelijke wijze verkeerd genoemd en verkeerd voorgesteld worden, laten zij dit dan niet vreemd vinden, of er verbitterd door worden, wij zijn niet beter dan Paulus en Silas, die aldus mishandeld en gescholden werden. Zij zijn ook hier gekomen, roepen de beschuldigers, "zij hebben in andere plaatsen alle mogelijke kwaad aangericht, en nu hebben zij de besmetting ook hier gebracht, het is dus tijd voor ons om alle krachten in te spannen ten einde hun het hoofd te bieden." Ten tweede. Dat zij vijanden waren van de regering, dat hun beginselen en praktijken verderfelijk waren voor de monarchie en onbestaanbaar met de constitutie van den staat, Acts 17:7. Alle dezen doen tegen de geboden des keizers, niet tegen een bijzonder decreet of besluit, want er was toen nog gene rijkswet tegen het Christendom, maar tegen des keizers macht in het algemeen om wetten of geboden uit te vaardigen, want zij zeggen, dat er een andere koning is, namelijk Jezus, niet slechts een koning der Joden, dat was de beschuldiging tegen onzen Heiland zelven voor Pilatus ingebracht, maar Heere van allen, zoals Petrus Hem in zijne eerste leerrede voor de Heidenen genoemd heeft, Acts 10:36. Het is waar, de Romeinse regering, zowel toen Rome nog ene republiek was, als toen het in de handen des keizers kwam, was zeer naijverig op iedere bestuurder onder hun heerschappij, die den titel van koning aannam, en er was ene afzonderlijke wet hier tegen uitgevaardigd. Maar Christus' koninkrijk was niet van deze wereld. Zijne volgelingen zeiden voorzeker wel: Jezus is Koning, maar geen aards koning, geen mededinger van den keizer, en Zijne ordinantiën bemoeien zich met de geboden des keizers niet, en Hij heeft het in Zijn koninkrijk tot wet gesteld om den keizer te geven wat des keizers is. Er was in de leer van Christus niets, dat de strekking heeft om vorsten te onttronen, of hen van hun voorrechten te beroven, dat wisten zij zeer wel, en het was tegen hun eigen geweten, dat zij deze beschuldiging tegen hen inbrachten. En van alle mensen betaamde het den Joden wel het minst om dit te doen, zij haatten den keizer en zijne regering, wensten verderf over hem te brengen en zijne regering omver te werpen, zij verwachtten een Messias, die een aards vorst zou zijn, die alle tronen neer zou werpen en alle rijken ten gronde zou richten, en zij hebben onzen Heere Jezus tegengestaan, omdat Hij niet als zodanig is opgetreden. Zo zijn ook zij allerboosaardigst geweest, die Gods getrouwe volk hebben voorgesteld als vijanden van den keizer, en koningen en landen schade aanbrengende. zij, die zelven imperium in imperio -een koninkrijk in een koninkrijk -hebben opgericht, ene macht, niet slechts in mededinging met die des keizers, maar er boven, namelijk die van de pauselijke suprematie.

4. De grote onrust, die dit in de stad heeft teweeggebracht, Acts 17:8. Zij beroerden de schare en de oversten der stad, die dit hoorden. Zij hadden gene slechte mening van de apostelen of van hun leer, konden van hen geen gevaar duchten voor den staat, en daarom waren zij gezind hen oogluikend te laten begaan, maar als zij hun door de aanklagers voorgesteld worden als vijanden van den keizer, dan zullen zij verplicht zijn een onderzoek naar hen in te stellen, uit vrees voor de regering een verbod tegen hen uit te vaardigen, en dit ontrustte hen. Claudius, de toenmalige keizer wordt door Suetonius voorgesteld als een man, die bij den minsten volksoploop zeer achterdochtig was, en uiterst vreesachtig, hetgeen de bestuurders onder hem noodzaakte een wakend oog te houden op alles wat gevaarlijk scheen, of ook maar in het minst achterdocht opwekte, daarom ontrustte het hen in de noodzakelijkheid gebracht te wezen om goede mensen moeilijkheid aan te doen.

5. Het einde van deze lastige zaak, de oversten waren niet gezind de Christenen te vervolgen. Er werd zorg gedragen voor de veiligheid der apostelen. Zij hielden zich schuil, vluchtten, en bleven dus uit hun handen, zodat er niets te doen was dan Jason en zijne vrienden op borgtocht in vrijheid te stellen, Acts 17:9. De oversten hier waren niet zo gemakkelijk in toorn te ontsteken tegen de apostelen als de hoofdmannen te Filippi. Zij waren bedachtzamer en meer gelijkmoedig, en zo namen zij dan genoegdoening-of borgtocht-aan van Jason en de anderen. Wellicht bleven zij ook borg voor Paulus en Silas, dat zij verschijnen zouden, als zij opgeroepen werden, indien later iets tegen hen gevonden werd. Gelijk er onder de vervolgers van het Christendom voorbeelden zijn geweest van de dolzinnigheid en woede van verdierlijkte lieden, zo zijn er ook voorbeelden geweest van de bedachtzaamheid en gelijkmoedigheid van mannen. Gematigdheid is ene deugd geweest.

Verzen 10-15

Handelingen 17:10-15

In deze verzen hebben wij:

I. Het vertrek van Paulus en Silas naar Berea, waar zij het Evangelie predikten, Acts 17:10. Zij waren te Thessalonica zo ver gekomen, dat er de grond gelegd was voor het stichten ener gemeente. Anderen werden opgewekt om den aangevangen arbeid voort te zetten, tegen wie de oversten en het volk niet zo bevooroordeeld waren als tegen Paulus en Silas, daarom hebben dezen, toen de storm opstak, dit als ene aanduiding voor hen beschouwd, dat zij voor het ogenblik die plaats moesten verlaten, en hebben zij zich dan ook teruggetrokken. Het gebod van Christus aan Zijne discipelen: Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere, bedoelt niet zo zeer hun veiligheid "Vliedt in de andere om u daar te verbergen," als wel de voortzetting van hun arbeid, "vliedt in ene andere om daar te prediken", zoals blijkt uit de reden, die er voor opgegeven wordt- Gij zult uwe reis door de steden Israël's niet geëindigd hebben, of de Zoon des mensen zal gekomen zijn, Matthew 10:23. Aldus ging spijze uit van den eter en is des duivels wapen tegen zich zelven gekeerd, hij dacht door de apostelen te vervolgen den voortgang van het Evangelie te stuiten, maar het werd zo bestuurd, dat het er juist door bevorderd werd. Zie hier:

1. De zorg, die de broederen voor Paulus en Silas hebben gedragen, toen zij bemerkten welk complot er tegen hen gesmeed werd: zij zonden terstond des nachts Paulus en Silas weg naar Berea. Dat kon voor de pas bekeerden gene verrassing zijn, Want toen wij bij u waren -zegt Paulus tot hen, 1 Thessalonians 3:4- toen wij voor het eerst tot u gekomen zijn, voorzeiden wij u, dat wij zouden verdrukt worden, gelijk ook geschied is, en gij weet het. Het schijnt wel, dat Paulus en Silas gaarne gebleven zouden zijn, den storm het hoofd hadden willen bieden, indien de broeders het hun hadden toegelaten, maar zij wilden liever hun hulp ontberen, dan hun leven in gevaar te zien, dat aan hun vrienden dierbaarder scheen te zijn, dan aan hen zelven. Zij zonden hen weg des nachts, onder bedekking van den nacht, alsof zij kwaaddoeners waren.

2. De standvastigheid van Paulus en Silas in hun arbeid, zij vluchtten wel van Thessalonica, maar niet van den dienst van Christus. Toen zij te Berea kwamen, gingen zij naar de synagoge der Joden, en zijn daar openlijk verschenen. Hoewel de Joden te Thessalonica hun boosaardige vijanden waren, en-voor zoveel zij wisten-die te Berea dit wellicht ook zijn zouden, hebben zij daarom niet geweigerd, hetzij uit wraak wegens de beledigingen en het onrecht hun aangedaan, of uit vrees voor het kwaad, dat hun misschien aangedaan zou worden, den Joden hun achting te gaan betuigen. Als anderen hun plicht niet willen doen aan ons, behoren wij toch onzen plicht te doen aan hen. Het goede karakter van de Joden te Berea, Acts 17:11. Dezen waren edeler dan die te Thessalonica waren. De Joden in de synagoge te Berea waren meer gezind om het Evangelie te ontvangen dan de Joden in de synagoge te Thessalonica. Zij waren er niet zo tegen bevooroordeeld, niet zo korzelig en gemelijk, zij waren edeler -eugenesteroi -beter opgevoed, wellevender.

1. Zij waren ruimer in hun denken, waren meer vatbaar voor overtuiging, meer bereid om naar rede te luisteren, er de kracht van te erkennen, en in te stemmen met hetgeen hun toescheen waarheid te zijn, al was het ook in strijd met hun vorige gevoelens, dit was edeler.

2. Zij hadden een beter humeur, waren niet zuur en gemelijk, niet kwalijk gezind tegen allen, die niet van hun mening waren. Gelijk zij bereid waren zich te verbinden met hen, met wie zij door de kracht der waarheid tot eenstemmigheid waren gekomen, zo wilden zij ook in de liefde blijven jegens hen, met wie zij reden vonden te verschillen, dit was edeler- Zij hebben niet voorbarig geoordeeld over de zaak, noch waren zij afgunstig op hen, die haar voorstonden, zoals de Joden te Thessalonica, maar edelmoedig van zin en ruim van hart, hebben zij zonder hartstocht of partijdigheid de zaak onderzocht, en hun die haar voorstonden gehoor verleend, want:

A. Zij ontvingen het woord met alle toegenegenheid, begrepen er terstond de betekenis van, en sloten hun ogen niet voor het licht. Evenals Lydia namen zij acht op hetgeen van Paulus gesproken werd, en zij hoorden het met genoegen. Zij hebben niet getwist met het woord, hebben er niet op gevit, zochten gene gelegenheid tegen de predikers er van, maar heetten het welkom, en gaven een goeden, gunstigen zin aan alles wat gezegd werd, Hierin waren zij edeler dan de Joden te Thessalonica, hebben zij gewandeld in dezelfden geest en in dezelfde voetstappen als de Heidenen aldaar, van wie gezegd is, dat zij het woord aangenomen hebben met blijdschap des Heiligen Geestes en zich tot God bekeerd hebben van de afgoden, 1 Thessalonians 1:6, 1 Thessalonians 1:9. Dat was in waarheid edel. De Joden hebben er zeer in geroemd Abrahams zaad te zijn, achtten zich van goede geboorte, vonden dat zij van gene betere geboorte konden zijn. Maar hier wordt hun gezegd wie onder hen het edelst, het meest welopgevoed waren, nl. zij, die het meest gezind waren het Evangelíe aan te nemen, in wie de hoge gedachte gevangen geleid en tot de gehoorzaamheid van Christus gebracht is. Dezen waren de edelsten. Nobilitas sola est atque unica virtus Deugd en Godsvrucht zijn ware adeldom, ware eer, en zonder dezen-Stemmata quid prosunt - Wat zijn stambomen en weidse titels? Wat is hun waardij?

B. Zij onderzochten dagelijks de Schriften, of deze dingen alzo waren. Hun bereidwilligheid om het woord te ontvangen was niet van dien aard, dat zij alles maar op horen zeggen aannamen, aan alles wat zij hoorden, een onbepaald geloof hechtten. Neen, daar Paulus zijne argumenten aan de Schrift ontleende, hen naar het Oude Testament verwees voor het bewijs van hetgeen hij zei, namen zij hun Bijbel ter hand, zochten de plaatsen op, waarnaar hij hen verwees, lazen het context, overwogen er het doel en de strekking van, vergeleken ze met andere Schriftuurplaatsen, gingen na, of de gevolgtrekkingen, die Paulus er uit afleidde, juíst en natuurlijk, en de argumenten, die hij er op grondde, steekhoudend waren, en naar de uitkomst van dit hun onderzoek kwamen zij dan tot een besluit. Merk op:

a. De leer van Christus vreest geen nauwkeurig onderzoek. Wij, die Zijne zaak bepleiten, verlangen slechts, dat de mensen niet zullen zeggen: Deze dingen zijn niet zo, voordat zij zonder vooroordeel en partijdigheid onderzocht hebben, of zij al of niet zo zijn.

b. Het Nieuwe Testament moet onderzocht en getoetst worden aan het Oude. De Joden namen het Oude Testament aan, en als zij, die dit deden, de zaken recht beschouwden, kon het niet anders of zij moesten genoegzamen grond vinden, om het nieuwe aan te nemen, omdat zij er al de profetieën en beloften van het oude nauwkeurig en volkomen in vervuld zagen.

c. Zij, die de Schriften lezen en aannemen, moeten ze onderzoeken, John 5:39, moeten ze bestuderen, en zich moeite geven om ze te overdenken, zowel om de waarheid te ontdekken, die er in opgesloten is, er de betekenis van niet mis te verstaan en aldus in dwaling te vervallen, of in dwaling te blijven, als ook om de gehele waarheid te ontdekken, die er in vervat is, ten einde niet te blijven bij ene oppervlakkige kennis in den buitensten voorhof der Schrift, maar tot ene innige bekendheid te komen met den wil en de bedoeling Gods, die er in geopenbaard zijn.

d. De Schriften te onderzoeken moet ons dagelijks werk wezen, zij, die het woord hoorden in de synagoge op den sabbatdag, hebben niet gedacht dat dit genoeg was, neen, zij hebben het ook op iedere dag der week onderzocht, ten einde toe te passen wat zij op den vorigen sabbat hadden gehoord, en zich te bereiden voor hetgeen zij op den volgenden sabbat zullen horen.

d. Diegenen zijn waarlijk edel, en goed op weg om het al meer en meer te worden, die de Schriften tot hun Godsspraak en toetssteen maken, en ze als zodanig raadplegen. Zij, die de Schrift op de rechte wijze bestuderen en haar dag en nacht overdenken, zullen vervuld worden van edele gedachten, geneigd worden tot edele beginselen, en toebereid worden voor ene edele bestemming.

Dezen zijn edeler.

III. De goede uitwerking van de prediking van het Evangelie te Berea, zij had het gewenste gevolg. Het hart des volks bereid zijnde, werd spoedig zeer veel werk gedaan, Acts 17:12.

1. Velen dan uit hen -dat is: uit de Joden-geloofden. Te Thessalonica hebben slechts sommigen uit hen geloofd, Acts 17:4, maar te Berea, waar zij hen met een onbevooroordeeld hart hoorden, hebben velen geloofd, meer Joden dan te Thessalonica. God geeft genade aan hen, wier hart Hij eerst geneigd heeft om vlijtig gebruik te maken van de middelen der genade, en inzonderheid om de Schriften te onderzoeken.

2. Ook van de Grieken, de Heidenen, geloofden velen, zowel van de achtbare vrouwen, de vrouwen van hogen stand, als van de mannen, niet weinigen, mannen van den hoogsten rang, naar het schijnt, daar zij met de achtbare vrouwen genoemd worden. De vrouwen hebben het eerst het Evangelie aangenomen, en toen bewogen zij hare mannen om het ook aan te nemen.

Want wat weet gij, vrouw! of gij den man zult zalig maken? 1 Corinthians 7:16.

IV. De vervolging tegen Paulus en Silas verwekt te Berea, waardoor Paulus genoodzaakt werd van daar te vertrekken.

1. De Joden van Thessalonica waren de kwaadstichters te Berea. Zij verstonden, dat het woord Gods ook te Berea van Paulus verkondigd werd, want nijd en afgunst brengen snel berichten over. Zij hoorden ook, dat de Joden aldaar, er niet zo heftig tegen waren als zij. Nu kwamen zij ook daar, om er de wereld onderst boven te keren, en zij bewogen de scharen, ontstaken hen in toorn tegen de predikers van het Evangelie, alsof zij van den vorst der duisternis de opdracht hadden om van plaats tot plaats het Evangelie te gaan tegenstaan, gelijk de apostelen de opdracht hadden om het van plaats tot plaats te gaan prediken. Aldus hebben wij te voren gelezen, dat de Joden van Antiochië en Iconium naar Lystra kwamen om het volk tegen de apostelen op te zetten, Acts 14:19. Zie hoe rusteloos Satans agenten zijn in hun tegenstaan van het Evangelie van Christus, en de verlossing van de zielen der mensen! Dit is een voorbeeld van de vijandschap die er is in het zaad der slang tegen het Zaad der vrouw, en wij moeten het niet vreemd vinden, als de vervolgers in het eigen land hun woede zo ver uitstrekken, dat zij ook vervolging daar buiten trachten te doen ontstaan. Dit veroorzaakte Paulus' vertrek naar Athene. Door hun poging om het Goddelijk vuur uit te blussen, dat Christus alreeds ontstoken had, hebben zij het slechts sneller en verder verbreid. Paulus bleef zo lang te Berea, en arbeidde er met zoveel zegen, dat daar broeders waren, -en het waren verstandige, werkzame mannen-hetgeen bleek uit de zorge, die zij voor Paulus hebben gedragen, Acts 17:14. Zij waren er van onderricht, dat de vervolgzieke Joden van Thessalonica waren gekomen, en dat zij bezig waren het volk tegen Paulus op te zetten. Vrezende voor hetgeen daarvan het gevolg zou zijn, verloren zij geen tijd, maar hebben Paulus van stonde aan weggezonden, tegen wie zij het meest bevooroordeeld, en op wie zij het meest verwoed waren, hopende, dat dit hen tevreden zou stellen, terwijl zij Silas en Timotheus daar nog hielden, want, nu Paulus het ijs gebroken had, zouden dezen kunnen volstaan om den arbeid voort te zetten, zonder hem aan gevaar bloot te stellen. Zij zonden Paulus om zelfs naar zee te gaan, zo wordt dit door sommigen gelezen, wij lezen het: dat hij ging als naar de zee -hoos epi tn thalassan. Hij ging uit van Berea op den weg, die naar de zee voert, opdat de Joden, als zij hem zochten, zouden denken, dat hij ver weg was gegaan. Maar hij ging over land naar Athene, en daarin was volstrekt gene schuldige veinzerij gelegen. Die Paulus geleidden (als zijne gidsen en wachten, daar hij een vreemdeling was in het land en vele vijanden had) brachten hem tot Athene toe. De Geest Gods, invloed uitoefenende op zijn geest, leidde hem naar die beroemde stad, van ouds her vermaard om hare macht en heerschappij, toen de Atheense republiek wedijverde met de Spartaanse. Later was zij vermaard om hare geleerdheid, zij was de plaats van bijeenkomst voor de geleerden. Zij, die geleerdheid wensten te hebben, gingen daarheen, om haar te verkrijgen, omdat zij, die geleerdheid hadden, daar heen gingen, om haar te tonen. Het was ene grote universiteit, waar men van overal heen stroomde, en daarom wordt Paulus ter betere verspreiding van het Evangelielicht, er heen gezonden, en hij is noch beschaamd noch bevreesd om zijn aangezicht onder de wijsgeren aldaar te tonen, en er Christus gekruist te prediken, ofschoon hij wist, dat het den Grieken evenzeer dwaasheid zou zijn, als het den Joden ene ergernis was. 3. Hij gaf bevel, dat Silas en Timotheus tot hem zouden komen te Athene, toen hij bevond, dat daar een uitzicht bestond, om er goed te doen, of misschien, omdat hij daar niemand kennende, zich eenzaam en droefgeestig gevoelde zonder hen. Het schijnt echter, dat hij, hoezeer hij ook verlangde, dat zij spoedig tot hem zouden komen, toch aan Timotheus beval, om over Thessalonica te reizen, ten einde hem bericht te brengen omtrent de zaken dier gemeente, want hij zegt, 1 Thessalonians 3:1, 1 Thessalonians 3:2, Wij hebben gaarne willen te Athene alleen gelaten worden, en hebben Timotheus gezonden om u te versterken.

Verzen 10-15

Handelingen 17:10-15

In deze verzen hebben wij:

I. Het vertrek van Paulus en Silas naar Berea, waar zij het Evangelie predikten, Acts 17:10. Zij waren te Thessalonica zo ver gekomen, dat er de grond gelegd was voor het stichten ener gemeente. Anderen werden opgewekt om den aangevangen arbeid voort te zetten, tegen wie de oversten en het volk niet zo bevooroordeeld waren als tegen Paulus en Silas, daarom hebben dezen, toen de storm opstak, dit als ene aanduiding voor hen beschouwd, dat zij voor het ogenblik die plaats moesten verlaten, en hebben zij zich dan ook teruggetrokken. Het gebod van Christus aan Zijne discipelen: Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere, bedoelt niet zo zeer hun veiligheid "Vliedt in de andere om u daar te verbergen," als wel de voortzetting van hun arbeid, "vliedt in ene andere om daar te prediken", zoals blijkt uit de reden, die er voor opgegeven wordt- Gij zult uwe reis door de steden Israël's niet geëindigd hebben, of de Zoon des mensen zal gekomen zijn, Matthew 10:23. Aldus ging spijze uit van den eter en is des duivels wapen tegen zich zelven gekeerd, hij dacht door de apostelen te vervolgen den voortgang van het Evangelie te stuiten, maar het werd zo bestuurd, dat het er juist door bevorderd werd. Zie hier:

1. De zorg, die de broederen voor Paulus en Silas hebben gedragen, toen zij bemerkten welk complot er tegen hen gesmeed werd: zij zonden terstond des nachts Paulus en Silas weg naar Berea. Dat kon voor de pas bekeerden gene verrassing zijn, Want toen wij bij u waren -zegt Paulus tot hen, 1 Thessalonians 3:4- toen wij voor het eerst tot u gekomen zijn, voorzeiden wij u, dat wij zouden verdrukt worden, gelijk ook geschied is, en gij weet het. Het schijnt wel, dat Paulus en Silas gaarne gebleven zouden zijn, den storm het hoofd hadden willen bieden, indien de broeders het hun hadden toegelaten, maar zij wilden liever hun hulp ontberen, dan hun leven in gevaar te zien, dat aan hun vrienden dierbaarder scheen te zijn, dan aan hen zelven. Zij zonden hen weg des nachts, onder bedekking van den nacht, alsof zij kwaaddoeners waren.

2. De standvastigheid van Paulus en Silas in hun arbeid, zij vluchtten wel van Thessalonica, maar niet van den dienst van Christus. Toen zij te Berea kwamen, gingen zij naar de synagoge der Joden, en zijn daar openlijk verschenen. Hoewel de Joden te Thessalonica hun boosaardige vijanden waren, en-voor zoveel zij wisten-die te Berea dit wellicht ook zijn zouden, hebben zij daarom niet geweigerd, hetzij uit wraak wegens de beledigingen en het onrecht hun aangedaan, of uit vrees voor het kwaad, dat hun misschien aangedaan zou worden, den Joden hun achting te gaan betuigen. Als anderen hun plicht niet willen doen aan ons, behoren wij toch onzen plicht te doen aan hen. Het goede karakter van de Joden te Berea, Acts 17:11. Dezen waren edeler dan die te Thessalonica waren. De Joden in de synagoge te Berea waren meer gezind om het Evangelie te ontvangen dan de Joden in de synagoge te Thessalonica. Zij waren er niet zo tegen bevooroordeeld, niet zo korzelig en gemelijk, zij waren edeler -eugenesteroi -beter opgevoed, wellevender.

1. Zij waren ruimer in hun denken, waren meer vatbaar voor overtuiging, meer bereid om naar rede te luisteren, er de kracht van te erkennen, en in te stemmen met hetgeen hun toescheen waarheid te zijn, al was het ook in strijd met hun vorige gevoelens, dit was edeler.

2. Zij hadden een beter humeur, waren niet zuur en gemelijk, niet kwalijk gezind tegen allen, die niet van hun mening waren. Gelijk zij bereid waren zich te verbinden met hen, met wie zij door de kracht der waarheid tot eenstemmigheid waren gekomen, zo wilden zij ook in de liefde blijven jegens hen, met wie zij reden vonden te verschillen, dit was edeler- Zij hebben niet voorbarig geoordeeld over de zaak, noch waren zij afgunstig op hen, die haar voorstonden, zoals de Joden te Thessalonica, maar edelmoedig van zin en ruim van hart, hebben zij zonder hartstocht of partijdigheid de zaak onderzocht, en hun die haar voorstonden gehoor verleend, want:

A. Zij ontvingen het woord met alle toegenegenheid, begrepen er terstond de betekenis van, en sloten hun ogen niet voor het licht. Evenals Lydia namen zij acht op hetgeen van Paulus gesproken werd, en zij hoorden het met genoegen. Zij hebben niet getwist met het woord, hebben er niet op gevit, zochten gene gelegenheid tegen de predikers er van, maar heetten het welkom, en gaven een goeden, gunstigen zin aan alles wat gezegd werd, Hierin waren zij edeler dan de Joden te Thessalonica, hebben zij gewandeld in dezelfden geest en in dezelfde voetstappen als de Heidenen aldaar, van wie gezegd is, dat zij het woord aangenomen hebben met blijdschap des Heiligen Geestes en zich tot God bekeerd hebben van de afgoden, 1 Thessalonians 1:6, 1 Thessalonians 1:9. Dat was in waarheid edel. De Joden hebben er zeer in geroemd Abrahams zaad te zijn, achtten zich van goede geboorte, vonden dat zij van gene betere geboorte konden zijn. Maar hier wordt hun gezegd wie onder hen het edelst, het meest welopgevoed waren, nl. zij, die het meest gezind waren het Evangelíe aan te nemen, in wie de hoge gedachte gevangen geleid en tot de gehoorzaamheid van Christus gebracht is. Dezen waren de edelsten. Nobilitas sola est atque unica virtus Deugd en Godsvrucht zijn ware adeldom, ware eer, en zonder dezen-Stemmata quid prosunt - Wat zijn stambomen en weidse titels? Wat is hun waardij?

B. Zij onderzochten dagelijks de Schriften, of deze dingen alzo waren. Hun bereidwilligheid om het woord te ontvangen was niet van dien aard, dat zij alles maar op horen zeggen aannamen, aan alles wat zij hoorden, een onbepaald geloof hechtten. Neen, daar Paulus zijne argumenten aan de Schrift ontleende, hen naar het Oude Testament verwees voor het bewijs van hetgeen hij zei, namen zij hun Bijbel ter hand, zochten de plaatsen op, waarnaar hij hen verwees, lazen het context, overwogen er het doel en de strekking van, vergeleken ze met andere Schriftuurplaatsen, gingen na, of de gevolgtrekkingen, die Paulus er uit afleidde, juíst en natuurlijk, en de argumenten, die hij er op grondde, steekhoudend waren, en naar de uitkomst van dit hun onderzoek kwamen zij dan tot een besluit. Merk op:

a. De leer van Christus vreest geen nauwkeurig onderzoek. Wij, die Zijne zaak bepleiten, verlangen slechts, dat de mensen niet zullen zeggen: Deze dingen zijn niet zo, voordat zij zonder vooroordeel en partijdigheid onderzocht hebben, of zij al of niet zo zijn.

b. Het Nieuwe Testament moet onderzocht en getoetst worden aan het Oude. De Joden namen het Oude Testament aan, en als zij, die dit deden, de zaken recht beschouwden, kon het niet anders of zij moesten genoegzamen grond vinden, om het nieuwe aan te nemen, omdat zij er al de profetieën en beloften van het oude nauwkeurig en volkomen in vervuld zagen.

c. Zij, die de Schriften lezen en aannemen, moeten ze onderzoeken, John 5:39, moeten ze bestuderen, en zich moeite geven om ze te overdenken, zowel om de waarheid te ontdekken, die er in opgesloten is, er de betekenis van niet mis te verstaan en aldus in dwaling te vervallen, of in dwaling te blijven, als ook om de gehele waarheid te ontdekken, die er in vervat is, ten einde niet te blijven bij ene oppervlakkige kennis in den buitensten voorhof der Schrift, maar tot ene innige bekendheid te komen met den wil en de bedoeling Gods, die er in geopenbaard zijn.

d. De Schriften te onderzoeken moet ons dagelijks werk wezen, zij, die het woord hoorden in de synagoge op den sabbatdag, hebben niet gedacht dat dit genoeg was, neen, zij hebben het ook op iedere dag der week onderzocht, ten einde toe te passen wat zij op den vorigen sabbat hadden gehoord, en zich te bereiden voor hetgeen zij op den volgenden sabbat zullen horen.

d. Diegenen zijn waarlijk edel, en goed op weg om het al meer en meer te worden, die de Schriften tot hun Godsspraak en toetssteen maken, en ze als zodanig raadplegen. Zij, die de Schrift op de rechte wijze bestuderen en haar dag en nacht overdenken, zullen vervuld worden van edele gedachten, geneigd worden tot edele beginselen, en toebereid worden voor ene edele bestemming.

Dezen zijn edeler.

III. De goede uitwerking van de prediking van het Evangelie te Berea, zij had het gewenste gevolg. Het hart des volks bereid zijnde, werd spoedig zeer veel werk gedaan, Acts 17:12.

1. Velen dan uit hen -dat is: uit de Joden-geloofden. Te Thessalonica hebben slechts sommigen uit hen geloofd, Acts 17:4, maar te Berea, waar zij hen met een onbevooroordeeld hart hoorden, hebben velen geloofd, meer Joden dan te Thessalonica. God geeft genade aan hen, wier hart Hij eerst geneigd heeft om vlijtig gebruik te maken van de middelen der genade, en inzonderheid om de Schriften te onderzoeken.

2. Ook van de Grieken, de Heidenen, geloofden velen, zowel van de achtbare vrouwen, de vrouwen van hogen stand, als van de mannen, niet weinigen, mannen van den hoogsten rang, naar het schijnt, daar zij met de achtbare vrouwen genoemd worden. De vrouwen hebben het eerst het Evangelie aangenomen, en toen bewogen zij hare mannen om het ook aan te nemen.

Want wat weet gij, vrouw! of gij den man zult zalig maken? 1 Corinthians 7:16.

IV. De vervolging tegen Paulus en Silas verwekt te Berea, waardoor Paulus genoodzaakt werd van daar te vertrekken.

1. De Joden van Thessalonica waren de kwaadstichters te Berea. Zij verstonden, dat het woord Gods ook te Berea van Paulus verkondigd werd, want nijd en afgunst brengen snel berichten over. Zij hoorden ook, dat de Joden aldaar, er niet zo heftig tegen waren als zij. Nu kwamen zij ook daar, om er de wereld onderst boven te keren, en zij bewogen de scharen, ontstaken hen in toorn tegen de predikers van het Evangelie, alsof zij van den vorst der duisternis de opdracht hadden om van plaats tot plaats het Evangelie te gaan tegenstaan, gelijk de apostelen de opdracht hadden om het van plaats tot plaats te gaan prediken. Aldus hebben wij te voren gelezen, dat de Joden van Antiochië en Iconium naar Lystra kwamen om het volk tegen de apostelen op te zetten, Acts 14:19. Zie hoe rusteloos Satans agenten zijn in hun tegenstaan van het Evangelie van Christus, en de verlossing van de zielen der mensen! Dit is een voorbeeld van de vijandschap die er is in het zaad der slang tegen het Zaad der vrouw, en wij moeten het niet vreemd vinden, als de vervolgers in het eigen land hun woede zo ver uitstrekken, dat zij ook vervolging daar buiten trachten te doen ontstaan. Dit veroorzaakte Paulus' vertrek naar Athene. Door hun poging om het Goddelijk vuur uit te blussen, dat Christus alreeds ontstoken had, hebben zij het slechts sneller en verder verbreid. Paulus bleef zo lang te Berea, en arbeidde er met zoveel zegen, dat daar broeders waren, -en het waren verstandige, werkzame mannen-hetgeen bleek uit de zorge, die zij voor Paulus hebben gedragen, Acts 17:14. Zij waren er van onderricht, dat de vervolgzieke Joden van Thessalonica waren gekomen, en dat zij bezig waren het volk tegen Paulus op te zetten. Vrezende voor hetgeen daarvan het gevolg zou zijn, verloren zij geen tijd, maar hebben Paulus van stonde aan weggezonden, tegen wie zij het meest bevooroordeeld, en op wie zij het meest verwoed waren, hopende, dat dit hen tevreden zou stellen, terwijl zij Silas en Timotheus daar nog hielden, want, nu Paulus het ijs gebroken had, zouden dezen kunnen volstaan om den arbeid voort te zetten, zonder hem aan gevaar bloot te stellen. Zij zonden Paulus om zelfs naar zee te gaan, zo wordt dit door sommigen gelezen, wij lezen het: dat hij ging als naar de zee -hoos epi tn thalassan. Hij ging uit van Berea op den weg, die naar de zee voert, opdat de Joden, als zij hem zochten, zouden denken, dat hij ver weg was gegaan. Maar hij ging over land naar Athene, en daarin was volstrekt gene schuldige veinzerij gelegen. Die Paulus geleidden (als zijne gidsen en wachten, daar hij een vreemdeling was in het land en vele vijanden had) brachten hem tot Athene toe. De Geest Gods, invloed uitoefenende op zijn geest, leidde hem naar die beroemde stad, van ouds her vermaard om hare macht en heerschappij, toen de Atheense republiek wedijverde met de Spartaanse. Later was zij vermaard om hare geleerdheid, zij was de plaats van bijeenkomst voor de geleerden. Zij, die geleerdheid wensten te hebben, gingen daarheen, om haar te verkrijgen, omdat zij, die geleerdheid hadden, daar heen gingen, om haar te tonen. Het was ene grote universiteit, waar men van overal heen stroomde, en daarom wordt Paulus ter betere verspreiding van het Evangelielicht, er heen gezonden, en hij is noch beschaamd noch bevreesd om zijn aangezicht onder de wijsgeren aldaar te tonen, en er Christus gekruist te prediken, ofschoon hij wist, dat het den Grieken evenzeer dwaasheid zou zijn, als het den Joden ene ergernis was. 3. Hij gaf bevel, dat Silas en Timotheus tot hem zouden komen te Athene, toen hij bevond, dat daar een uitzicht bestond, om er goed te doen, of misschien, omdat hij daar niemand kennende, zich eenzaam en droefgeestig gevoelde zonder hen. Het schijnt echter, dat hij, hoezeer hij ook verlangde, dat zij spoedig tot hem zouden komen, toch aan Timotheus beval, om over Thessalonica te reizen, ten einde hem bericht te brengen omtrent de zaken dier gemeente, want hij zegt, 1 Thessalonians 3:1, 1 Thessalonians 3:2, Wij hebben gaarne willen te Athene alleen gelaten worden, en hebben Timotheus gezonden om u te versterken.

Verzen 16-21

Handelingen 17:16-21

Een kenner en liefhebber van de geleerdheid en wetenschap der ouden zou denken, dat hij zeer gelukkig zou geweest zijn, indien hij was, waar Paulus zich nu bevond-te Athene, te midden van de verschillende sekten der filosofen, en dat hij hun zeer veel zou te vragen hebben ter verklaring van hetgeen ons nog rest van de Atheense geleerdheid. Maar Paulus, hoewel hij ene geleerde opvoeding heeft gehad, en een vernuftig, werkzaam man was, bemoeit zich volstrekt niet met deze dingen te Athene. Hij zint op ander werk. Hij heeft zijne eigene verdere kennismaking met hun filosofie niet op het oog, hij heeft geleerd dit ijdele verleiding te noemen, en is er boven verheven, Colossians 2:8. Zijn werk en roeping is om in den naam van God hun wanbegrippen omtrent den Godsdienst weg te nemen, en hen te bekeren van den dienst der afgoden, en van Satan, om den levenden en waarachtigen God te dienen in Christus.

I. Wij zien hier den indruk door de gruwelijke onwetendheid en bijgelovigheid van de Atheners teweeggebracht op den Geest van Paulus, Acts 17:16. Merk op:

1. Het bericht, dat hier van die stad wordt gegeven: zij was geheel aan afgoderij overgegeven. Dat komt overeen met hetgeen de Heidense schrijvers er van zeggen, nl. dat er in Athene alleen meer afgoden waren, dan in geheel Griekenland, en dat zij tweemaal meer heilige feesten hadden dan anderen. Welke vreemde goden hun ook werden aanbevolen, allen lieten zij toe, stonden hun een tempel af en een altaar, zodat zij schier even veel goden hadden als mensen -facilius possis deum quam hominem invenire. En nadat het rijk den Christelijken Godsdienst had aangenomen, bleef deze stad ongeneeslijk aan afgoderij overgegeven, en al de vrome edicten van de Christen keizers vermochten niet haar uit te roeien, totdat, door den inval der Gothen, die stad zeer bijzonder verwoest werd, zodat er nu nog nauwelijks iets van overig is. Het is opmerkelijk, dat waar de menselijke geleerdheid het meest bloeide, de afgoderij het veelvuldigst voorkwam, en dat wel de meest ongerijmde, de bespottelijkste afgoderij, waardoor het woord van den apostel bevestigd wordt, dat zij, zich uitgevende voor wijzen, dwaas zijn geworden, Romans 1:22, en in zaken van Godsdienst, meer dan alle anderen verijdeld zijn geworden in hun overleggingen. Door de wijsheid heeft de wereld God niet gekend, 1 Corinthians 1:21. Zij zouden tegen polytheïsme en afgoderij hebben kunnen redeneren, maar het schijnt, dat zij, die het meest aanspraak hebben gemaakt op rede, de grootste slaven zijn geweest van afgoden, zo noodzakelijk was het voor de wederherstelling, zelfs van den natuurlijken Godsdienst, dat er ene Goddelijke openbaring zou zijn, waarvan Christus het middelpunt is.

2. De ontroering, die zich op dat gezicht van Paulus heeft meester gemaakt. Paulus had niet gewenst in het openbaar op te treden, voordat Silas en Timotheus tot hem kwamen, opdat uit den mond van twee of drie getuigen al de waarheid zou bestaan, maar intussen werd zijn geest in hem ontstoken, hij was vervuld van smart, omdat hij zag hoe de ere, die aan God toekomt, aan de afgoden werd gegeven, en van medelijden met de zielen der mensen, die hij aldus aan Satan zag dienstbaar gemaakt, en door hem gevangen geleid tot zijn wil. Hij zag degenen, die trouwelooslijk handelden, en het verdroot hem, en grote beroering heeft hem bevangen. Hij was vervuld van ene heilige verontwaardiging tegen de Heidense priesters, die het volk op zulk een eindelozen weg van afgoderij voerden, en tegen hun filosofen, die beter wisten, maar er nooit een woord tegen gesproken hebben, ja, ook zelven medegingen met den stroom. II. Het getuigenis, dat hij aflegde tegen hun afgoderij, en zijne pogingen om hen tot de kennis der waarheid te brengen. Hij is niet- gelijk Witsius opmerkt-in het vuur van zijn' ijver hun tempels binnengestormd, heeft hun beelden niet omver gerukt en hun altaren niet afgebroken, de priesters niet getrotseerd of beledigd. Hij liep niet door hun straten, roepende: "Gij zijt allen de slaven van den duivel", hoewel dit maar al te waar was. Neen, hij nam de welvoeglijkheid in acht, bleef binnen de betamelijke grenzen, slechts datgene doende, wat aan een wijs en voorzichtig man voegde.

1. Hij ging naar de synagoge der Joden, die, hoewel vijanden van het Christendom, vrij waren van afgoderij. Hij verenigde zich met hen in hetgeen goed bij hen was, en nam de gelegenheid waar, die hem daar gegeven was, om met hen te handelen voor Christus, Acts 17:17. Hij sprak met de Joden, redeneerde met hen, stelde hun de vraag: waarom zij, daar zij toch den Messias verwachtten, Jezus niet wilden aannemen. D r vond hij degenen, die Godsdienstig waren, die de afgodstempels hadden verlaten, en zich in de Synagoge der Joden hielden, en met dezen sprak hij om hen tot de Christelijke kerk te brengen, waarvan de synagoge der Joden slechts als een voorportaal was.

2. Hij trad in gesprek met allen, die zich aan hem voordeden, over de zaken van den Godsdienst. Op de markt, en tei agorai, op de beurs, of handelsplaats, heeft hij dagelijks gehandeld, dat is: twistgesprekken gevoerd met degenen, die hem voorkwamen, of met wie hij in gezelschap kwam, Heidenen, die nooit in de synagoge der Joden kwamen. De ijverige pleitbezorgers van de zaak van Christus, zullen bereid zijn in alle gezelschappen, naar de gelegenheid er toe zich voordoet, haar voor te staan, voor haar te spreken. De dienstknechten van Christus moeten het niet voldoende achten om eens in de week een goed woord voor Hem te spreken, zij behoren dagelijks tot hen, die zij ontmoeten, eervol en met eerbied van Hem te spreken.

III. Het onderzoek, dat sommigen van de filosofen naar de leer van Paulus instelden. Merk op:

1. Wie zij waren, die met hem streden, die in gesprek met hem traden en hem tegenstonden. Hij handelde met allen, die hij in de plaatsen van samenkomst ontmoette, of liever in de plaatsen van gesprekken of twistredenen. De meesten namen gene notitie van hem, gingen hem minachtend voorbij, achtten op geen enkel woord, dat hij zei. Maar sommigen uit de filosofen, achtten het toch wel der moeite waard, om er hun opmerkingen op te maken, en dat waren zij, wier beginselen het meest strijdig waren met het Christendom. a De Epicuriërs, die meenden, dat God ten enenmale is, gelijk zij, een vadsig, werkeloos Wezen' dat op niets acht neemt, noch enig verschil stelt tussen goed en kwaad. Zij wilden noch erkennen, dat God de wereld gemaakt heeft, noch dat Hij haar bestuurt, en evenmin, dat de mens ene gewetenszaak behoeft te maken van hetgeen hij zegt of doet, daar hij gene straf te vrezen, en gene beloning te verwachten heeft, tegen alle welke loszinnige, atheïstische denkbeelden het Christendom gekant is. De Epicuriërs gaven zich toe in allerlei zingenot, plaatsten hun geluk in hetgeen Christus ons geleerd heeft ons in de eerste plaats te verloochenen.

b. De Stoïcynen, die zich in alle opzichten even goed achtten als God, en zich evenzeer toegaven in de grootsheid des levens als de Epicuriërs in de begeerlijkheid des vlezes en de begeerlijkheid der ogen. Dien zij voor een deugdzaam mens hielden, was in geen enkel opzicht de mindere van God zelven, ja hij stond boven Hem. Esse aliquid quo sapiens antecedat Deum. -Er is in den wijze iets, waardoor hij God overtreft, zegt Seneca. Daar staat het Christendom lijnrecht tegenover, daar het ons leert ons zelven te verloochenen en te vernederen, alle vertrouwen in ons zelven te laten varen opdat Christus alles zij in alles. 2. Wat hun meningen waren omtrent hem, sommigen waren zoals die over Christus, Acts 17:18.

a. Sommigen noemden hem een klapper, of beuzelaar. Zij dachten, dat hij sprak zonder enigerlei plan of bedoeling, wat hem zo maar inviel, zoals mensen met ene zieke verbeelding. Wat wil toch deze klapper zeggen? ho spermologos houtos, deze verstrooier van woorden, die daar heengaat, hier en daar een ijdel woord of verhaal heenwerpende, zonder enigerlei bedoeling of betekenis, of, deze opraper van zaden. Sommigen van de critici zeggen ons, dat het woord ene soort van vogeltje aanduidt, dat niets waard is, noch voor het spit, noch voor de kooi deugt, en zaden, die onbedekt op den weg of op den akker liggen oppikt, en daarvoor heen en weer huppelt.

Avicula parva qu semina in triviis dispersa colligere solet. Voor de gelijke van zulk een erbarmelijk, verachtelijk dier zagen zij hem aan. Of wel zij dachten, dat Paulus van plaats tot plaats ging met zijne denkbeelden om er geld voor te krijgen, hier een penning en daar een penning, zoals vogels hier en daar een zaadje oppikken. Zij beschouwden hem als een ledigloper, een liedjeszanger, zoals wij zeggen.

b. Anderen noemden hem een verkondiger van vreemde goden, en dachten, dat hij sprak met het doel om zich hierdoor gewichtig te maken. En indien hij vreemde goden had aan te bieden, dan zou hij er gene betere markt voor kunnen vinden dan te Athene. Hij heeft wel niet, zoals velen, direct en openlijk vreemde of nieuwe goden verkondigd, maar zij dachten, dat hij dit scheen te doen, omdat hij hun Jezus en de opstanding verkondigde. Van zijne eerste komst onder hen heeft hij telkens en nogmaals van deze twee dingen gesproken, die ook inderdaad de voornaamste leerstellingen zijn van het Christendom-Christus en een toekomende staat, Christus onze Weg, en de hemel ons doel, en hoewel hij dit gene goden noemde, dachten zij toch, dat hij ze tot goden wilde maken. Ton Jsoun kai tn anastasin, "zij hielden Jezus voor een nieuwen god, en anastasis, de opstanding, voor ene nieuwe godin " Aldus verloren zij het nut der Christelijke leer, door haar in ene Heidense spraak te hullen, alsof in Jezus te geloven, en de opstanding te verwachten een aanbidden was van nieuwe demonen.

3. Hun voorstel om hem in het openbaar een volledig en onpartijdig gehoor te verlenen, Acts 17:19, Acts 17:20. Zij hebben slechts hier en daar enige fragmenten van zijne leer gehoord, en zullen er gaarne beter op de hoogte van komen.

a. Zij beschouwen haar als iets vreemds en verbazingwekkends, zeer verschillend van de wijsbegeerte, die gedurende vele eeuwen te Athene onderwezen werd. "Het is ene nieuwe leer, waarvan wij het doel en de strekking niet begrijpen. Gij brengt enige vreemde dingen voor onze oren, waarvan wij nooit te voren gehoord hebben, wij weten niet wat er van te maken." Hieruit blijkt wel, dat zij onder al de geleerde boeken, die zij bezaten, de boeken van Mozes en de profeten of niet hadden, of er geen acht op hadden geslagen, want anders zou de leer van Christus niet zo volkomen nieuw en vreemd voor hen geweest zijn. Er was slechts een boek in de wereld, dat door Goddelijke ingeving was geschreven, en dat was het enige boek, dat hun onbekend was, en dat, als zij er behoorlijk acht op hadden willen slaan, reeds op de eerste bladzijde den groten strijd onder hen omtrent den oorsprong van het heelal beslist zou hebben.

b. Zij verlangen er meer van te weten, alleen maar omdat het iets nieuws en vreemds was, "Kunnen wij niet weten welke deze nieuwe leer is? Of moet zij (zoals de mysteriën der goden) een diep geheim blijven? Als het kan, zouden wij gaarne weten, en wij wensen, dat gij ons zeggen zult, wat toch dit zijn wil, opdat wij er over kunnen oordelen." Dit was een billijk voorstel, het was voegzaam dat zij zouden weten wat deze nieuwe leer is, eer zij haar omhelsden, en zij waren redelijk genoeg haar niet te veroordelen, voordat zij er genoegzame kennis van hadden.

c. De plaats, waar zij hem brachten voor deze openlijke bekendmaking van zijne leer, was de Areopagus, hetzelfde woord, dat in Acts 17:22 is overgezet door heuvel van Mars. Het was hun stadhuis, waar de magistraten vergaderden voor de openbare zaken, en de gerechtshoven hun zittingen hielden, en het was als de schouwplaats in de universiteit of van de scholen, waar de geleerden bijeen kwamen om elkaar hun denkbeelden en meningen mede te delen. Het gerechtshof, dat hier zitting hield, was vermaard om zijne billijkheid waardoor men er zich van alle kanten op beriep. Loochende iemand een god, dan was hij aan de bestraffing van dit hof blootgesteld. Diagoras werd door dit hof ter dood veroordeeld als een smader van de goden, en zonder goedkeuring van deze rechters mocht geen nieuwe god worden toegelaten. Daarheen brachten zij Paulus, niet om er verhoord te worden als een misdadiger, maar om er gehoord te worden als een kandidaat.

4. De algemene hoedanigheid, die aan het volk van deze stad bij die gelegenheid wordt toegeschreven, Acts 17:21 Allen die van Athene, dat is: de inboorlingen van die plaats, en de vreemdelingen, die er ter hunner ontwikkeling en beschaving verblijf hielden, besteedden hun' tijd tot niets anders dan om wat nieuws te zeggen en te horen, hetgeen aangeduid wordt als de reden, waarom zij zo nieuwsgierig waren naar de leer van Paulus, niet omdat zij goed, maar omdat zij nieuw was. Het is een treurig karakter, dat hier aan deze lieden toegeschreven wordt, en toch zijn er velen, die hen navolgen.

a. Zij waren zeer voor het gezellig verkeer, voor onderlinge gesprekken. Paulus vermaant zijn leerling aan te houden in het lezen en overdenken, 1 Timothy 4:13, 1 Timothy 4:15, maar deze lieden verachtten die ouderwetse manier om kennis te verkrijgen, en gaven de voorkeur aan zeggen en horen. Goed gezelschap kan den mens wel zeer nuttig wezen en zal veel bijdragen tot de beschaving van iemand, die een goeden grond gelegd heeft in de studie, maar zeer vluchtig en oppervlakkig zal de kennis wezen, die alleen door gesprek en omgang verkregen is.

b. Zij hielden van nieuwigheid, wat nieuws te zeggen en te horen. Zij waren voor nieuwe ontwerpen en nieuwe denkbeelden in de filosofie, nieuwe vormen en nieuwe plannen in regeringszaken en staatkunde, en in den Godsdienst voor nieuwe goden, die van nabij gekomen waren, Deuteronomy 32:17, nieuwe demonen, nieuwerwetse beelden en altaren, 2 Kings 16:10, zij hielden van verandering. Lang te voren had Demosthenes, een hunner redenaars, hun ten laste gelegd in een zijner philippica's, dat hun gewone vraag op de markt, of waar zij elders bij elkaar kwamen, was: ei ti legetai neooteron, of er iets nieuws was.

c. Zij bemoeiden zich met anderer zaken, waren er nieuwsgierig naar, en gaven geen acht op hun eigene zaken. Klapachtige lieden zijn altijd bemoeiallen, 1 Timothy 5:13. Zij besteedden hun tijd tot niets anders. En zeer zwaar zal het hun vallen rekenschap te geven van hun tijd, die hem aldus doorbrengen. De tijd is kostbaar, en hij spoedt zich voort naar de eeuwigheid, maar zeer veel er van wordt verspild in nutteloze gesprekken. De nieuwe voorvallen mede te delen, of te horen mededelen, die door Gods voorzienigheid worden gewerkt onder ons eigen volk, of bij onze naburen en vrienden, kan nu en dan zeer nuttig wezen, maar ons als nieuwsventers voor te doen, en onzen tijd in niets anders door te brengen is te verliezen wat zeer kostbaar is voor het gewinnen van hetgeen al zeer weinig waarde heeft.

Verzen 16-21

Handelingen 17:16-21

Een kenner en liefhebber van de geleerdheid en wetenschap der ouden zou denken, dat hij zeer gelukkig zou geweest zijn, indien hij was, waar Paulus zich nu bevond-te Athene, te midden van de verschillende sekten der filosofen, en dat hij hun zeer veel zou te vragen hebben ter verklaring van hetgeen ons nog rest van de Atheense geleerdheid. Maar Paulus, hoewel hij ene geleerde opvoeding heeft gehad, en een vernuftig, werkzaam man was, bemoeit zich volstrekt niet met deze dingen te Athene. Hij zint op ander werk. Hij heeft zijne eigene verdere kennismaking met hun filosofie niet op het oog, hij heeft geleerd dit ijdele verleiding te noemen, en is er boven verheven, Colossians 2:8. Zijn werk en roeping is om in den naam van God hun wanbegrippen omtrent den Godsdienst weg te nemen, en hen te bekeren van den dienst der afgoden, en van Satan, om den levenden en waarachtigen God te dienen in Christus.

I. Wij zien hier den indruk door de gruwelijke onwetendheid en bijgelovigheid van de Atheners teweeggebracht op den Geest van Paulus, Acts 17:16. Merk op:

1. Het bericht, dat hier van die stad wordt gegeven: zij was geheel aan afgoderij overgegeven. Dat komt overeen met hetgeen de Heidense schrijvers er van zeggen, nl. dat er in Athene alleen meer afgoden waren, dan in geheel Griekenland, en dat zij tweemaal meer heilige feesten hadden dan anderen. Welke vreemde goden hun ook werden aanbevolen, allen lieten zij toe, stonden hun een tempel af en een altaar, zodat zij schier even veel goden hadden als mensen -facilius possis deum quam hominem invenire. En nadat het rijk den Christelijken Godsdienst had aangenomen, bleef deze stad ongeneeslijk aan afgoderij overgegeven, en al de vrome edicten van de Christen keizers vermochten niet haar uit te roeien, totdat, door den inval der Gothen, die stad zeer bijzonder verwoest werd, zodat er nu nog nauwelijks iets van overig is. Het is opmerkelijk, dat waar de menselijke geleerdheid het meest bloeide, de afgoderij het veelvuldigst voorkwam, en dat wel de meest ongerijmde, de bespottelijkste afgoderij, waardoor het woord van den apostel bevestigd wordt, dat zij, zich uitgevende voor wijzen, dwaas zijn geworden, Romans 1:22, en in zaken van Godsdienst, meer dan alle anderen verijdeld zijn geworden in hun overleggingen. Door de wijsheid heeft de wereld God niet gekend, 1 Corinthians 1:21. Zij zouden tegen polytheïsme en afgoderij hebben kunnen redeneren, maar het schijnt, dat zij, die het meest aanspraak hebben gemaakt op rede, de grootste slaven zijn geweest van afgoden, zo noodzakelijk was het voor de wederherstelling, zelfs van den natuurlijken Godsdienst, dat er ene Goddelijke openbaring zou zijn, waarvan Christus het middelpunt is.

2. De ontroering, die zich op dat gezicht van Paulus heeft meester gemaakt. Paulus had niet gewenst in het openbaar op te treden, voordat Silas en Timotheus tot hem kwamen, opdat uit den mond van twee of drie getuigen al de waarheid zou bestaan, maar intussen werd zijn geest in hem ontstoken, hij was vervuld van smart, omdat hij zag hoe de ere, die aan God toekomt, aan de afgoden werd gegeven, en van medelijden met de zielen der mensen, die hij aldus aan Satan zag dienstbaar gemaakt, en door hem gevangen geleid tot zijn wil. Hij zag degenen, die trouwelooslijk handelden, en het verdroot hem, en grote beroering heeft hem bevangen. Hij was vervuld van ene heilige verontwaardiging tegen de Heidense priesters, die het volk op zulk een eindelozen weg van afgoderij voerden, en tegen hun filosofen, die beter wisten, maar er nooit een woord tegen gesproken hebben, ja, ook zelven medegingen met den stroom. II. Het getuigenis, dat hij aflegde tegen hun afgoderij, en zijne pogingen om hen tot de kennis der waarheid te brengen. Hij is niet- gelijk Witsius opmerkt-in het vuur van zijn' ijver hun tempels binnengestormd, heeft hun beelden niet omver gerukt en hun altaren niet afgebroken, de priesters niet getrotseerd of beledigd. Hij liep niet door hun straten, roepende: "Gij zijt allen de slaven van den duivel", hoewel dit maar al te waar was. Neen, hij nam de welvoeglijkheid in acht, bleef binnen de betamelijke grenzen, slechts datgene doende, wat aan een wijs en voorzichtig man voegde.

1. Hij ging naar de synagoge der Joden, die, hoewel vijanden van het Christendom, vrij waren van afgoderij. Hij verenigde zich met hen in hetgeen goed bij hen was, en nam de gelegenheid waar, die hem daar gegeven was, om met hen te handelen voor Christus, Acts 17:17. Hij sprak met de Joden, redeneerde met hen, stelde hun de vraag: waarom zij, daar zij toch den Messias verwachtten, Jezus niet wilden aannemen. D r vond hij degenen, die Godsdienstig waren, die de afgodstempels hadden verlaten, en zich in de Synagoge der Joden hielden, en met dezen sprak hij om hen tot de Christelijke kerk te brengen, waarvan de synagoge der Joden slechts als een voorportaal was.

2. Hij trad in gesprek met allen, die zich aan hem voordeden, over de zaken van den Godsdienst. Op de markt, en tei agorai, op de beurs, of handelsplaats, heeft hij dagelijks gehandeld, dat is: twistgesprekken gevoerd met degenen, die hem voorkwamen, of met wie hij in gezelschap kwam, Heidenen, die nooit in de synagoge der Joden kwamen. De ijverige pleitbezorgers van de zaak van Christus, zullen bereid zijn in alle gezelschappen, naar de gelegenheid er toe zich voordoet, haar voor te staan, voor haar te spreken. De dienstknechten van Christus moeten het niet voldoende achten om eens in de week een goed woord voor Hem te spreken, zij behoren dagelijks tot hen, die zij ontmoeten, eervol en met eerbied van Hem te spreken.

III. Het onderzoek, dat sommigen van de filosofen naar de leer van Paulus instelden. Merk op:

1. Wie zij waren, die met hem streden, die in gesprek met hem traden en hem tegenstonden. Hij handelde met allen, die hij in de plaatsen van samenkomst ontmoette, of liever in de plaatsen van gesprekken of twistredenen. De meesten namen gene notitie van hem, gingen hem minachtend voorbij, achtten op geen enkel woord, dat hij zei. Maar sommigen uit de filosofen, achtten het toch wel der moeite waard, om er hun opmerkingen op te maken, en dat waren zij, wier beginselen het meest strijdig waren met het Christendom. a De Epicuriërs, die meenden, dat God ten enenmale is, gelijk zij, een vadsig, werkeloos Wezen' dat op niets acht neemt, noch enig verschil stelt tussen goed en kwaad. Zij wilden noch erkennen, dat God de wereld gemaakt heeft, noch dat Hij haar bestuurt, en evenmin, dat de mens ene gewetenszaak behoeft te maken van hetgeen hij zegt of doet, daar hij gene straf te vrezen, en gene beloning te verwachten heeft, tegen alle welke loszinnige, atheïstische denkbeelden het Christendom gekant is. De Epicuriërs gaven zich toe in allerlei zingenot, plaatsten hun geluk in hetgeen Christus ons geleerd heeft ons in de eerste plaats te verloochenen.

b. De Stoïcynen, die zich in alle opzichten even goed achtten als God, en zich evenzeer toegaven in de grootsheid des levens als de Epicuriërs in de begeerlijkheid des vlezes en de begeerlijkheid der ogen. Dien zij voor een deugdzaam mens hielden, was in geen enkel opzicht de mindere van God zelven, ja hij stond boven Hem. Esse aliquid quo sapiens antecedat Deum. -Er is in den wijze iets, waardoor hij God overtreft, zegt Seneca. Daar staat het Christendom lijnrecht tegenover, daar het ons leert ons zelven te verloochenen en te vernederen, alle vertrouwen in ons zelven te laten varen opdat Christus alles zij in alles. 2. Wat hun meningen waren omtrent hem, sommigen waren zoals die over Christus, Acts 17:18.

a. Sommigen noemden hem een klapper, of beuzelaar. Zij dachten, dat hij sprak zonder enigerlei plan of bedoeling, wat hem zo maar inviel, zoals mensen met ene zieke verbeelding. Wat wil toch deze klapper zeggen? ho spermologos houtos, deze verstrooier van woorden, die daar heengaat, hier en daar een ijdel woord of verhaal heenwerpende, zonder enigerlei bedoeling of betekenis, of, deze opraper van zaden. Sommigen van de critici zeggen ons, dat het woord ene soort van vogeltje aanduidt, dat niets waard is, noch voor het spit, noch voor de kooi deugt, en zaden, die onbedekt op den weg of op den akker liggen oppikt, en daarvoor heen en weer huppelt.

Avicula parva qu semina in triviis dispersa colligere solet. Voor de gelijke van zulk een erbarmelijk, verachtelijk dier zagen zij hem aan. Of wel zij dachten, dat Paulus van plaats tot plaats ging met zijne denkbeelden om er geld voor te krijgen, hier een penning en daar een penning, zoals vogels hier en daar een zaadje oppikken. Zij beschouwden hem als een ledigloper, een liedjeszanger, zoals wij zeggen.

b. Anderen noemden hem een verkondiger van vreemde goden, en dachten, dat hij sprak met het doel om zich hierdoor gewichtig te maken. En indien hij vreemde goden had aan te bieden, dan zou hij er gene betere markt voor kunnen vinden dan te Athene. Hij heeft wel niet, zoals velen, direct en openlijk vreemde of nieuwe goden verkondigd, maar zij dachten, dat hij dit scheen te doen, omdat hij hun Jezus en de opstanding verkondigde. Van zijne eerste komst onder hen heeft hij telkens en nogmaals van deze twee dingen gesproken, die ook inderdaad de voornaamste leerstellingen zijn van het Christendom-Christus en een toekomende staat, Christus onze Weg, en de hemel ons doel, en hoewel hij dit gene goden noemde, dachten zij toch, dat hij ze tot goden wilde maken. Ton Jsoun kai tn anastasin, "zij hielden Jezus voor een nieuwen god, en anastasis, de opstanding, voor ene nieuwe godin " Aldus verloren zij het nut der Christelijke leer, door haar in ene Heidense spraak te hullen, alsof in Jezus te geloven, en de opstanding te verwachten een aanbidden was van nieuwe demonen.

3. Hun voorstel om hem in het openbaar een volledig en onpartijdig gehoor te verlenen, Acts 17:19, Acts 17:20. Zij hebben slechts hier en daar enige fragmenten van zijne leer gehoord, en zullen er gaarne beter op de hoogte van komen.

a. Zij beschouwen haar als iets vreemds en verbazingwekkends, zeer verschillend van de wijsbegeerte, die gedurende vele eeuwen te Athene onderwezen werd. "Het is ene nieuwe leer, waarvan wij het doel en de strekking niet begrijpen. Gij brengt enige vreemde dingen voor onze oren, waarvan wij nooit te voren gehoord hebben, wij weten niet wat er van te maken." Hieruit blijkt wel, dat zij onder al de geleerde boeken, die zij bezaten, de boeken van Mozes en de profeten of niet hadden, of er geen acht op hadden geslagen, want anders zou de leer van Christus niet zo volkomen nieuw en vreemd voor hen geweest zijn. Er was slechts een boek in de wereld, dat door Goddelijke ingeving was geschreven, en dat was het enige boek, dat hun onbekend was, en dat, als zij er behoorlijk acht op hadden willen slaan, reeds op de eerste bladzijde den groten strijd onder hen omtrent den oorsprong van het heelal beslist zou hebben.

b. Zij verlangen er meer van te weten, alleen maar omdat het iets nieuws en vreemds was, "Kunnen wij niet weten welke deze nieuwe leer is? Of moet zij (zoals de mysteriën der goden) een diep geheim blijven? Als het kan, zouden wij gaarne weten, en wij wensen, dat gij ons zeggen zult, wat toch dit zijn wil, opdat wij er over kunnen oordelen." Dit was een billijk voorstel, het was voegzaam dat zij zouden weten wat deze nieuwe leer is, eer zij haar omhelsden, en zij waren redelijk genoeg haar niet te veroordelen, voordat zij er genoegzame kennis van hadden.

c. De plaats, waar zij hem brachten voor deze openlijke bekendmaking van zijne leer, was de Areopagus, hetzelfde woord, dat in Acts 17:22 is overgezet door heuvel van Mars. Het was hun stadhuis, waar de magistraten vergaderden voor de openbare zaken, en de gerechtshoven hun zittingen hielden, en het was als de schouwplaats in de universiteit of van de scholen, waar de geleerden bijeen kwamen om elkaar hun denkbeelden en meningen mede te delen. Het gerechtshof, dat hier zitting hield, was vermaard om zijne billijkheid waardoor men er zich van alle kanten op beriep. Loochende iemand een god, dan was hij aan de bestraffing van dit hof blootgesteld. Diagoras werd door dit hof ter dood veroordeeld als een smader van de goden, en zonder goedkeuring van deze rechters mocht geen nieuwe god worden toegelaten. Daarheen brachten zij Paulus, niet om er verhoord te worden als een misdadiger, maar om er gehoord te worden als een kandidaat.

4. De algemene hoedanigheid, die aan het volk van deze stad bij die gelegenheid wordt toegeschreven, Acts 17:21 Allen die van Athene, dat is: de inboorlingen van die plaats, en de vreemdelingen, die er ter hunner ontwikkeling en beschaving verblijf hielden, besteedden hun' tijd tot niets anders dan om wat nieuws te zeggen en te horen, hetgeen aangeduid wordt als de reden, waarom zij zo nieuwsgierig waren naar de leer van Paulus, niet omdat zij goed, maar omdat zij nieuw was. Het is een treurig karakter, dat hier aan deze lieden toegeschreven wordt, en toch zijn er velen, die hen navolgen.

a. Zij waren zeer voor het gezellig verkeer, voor onderlinge gesprekken. Paulus vermaant zijn leerling aan te houden in het lezen en overdenken, 1 Timothy 4:13, 1 Timothy 4:15, maar deze lieden verachtten die ouderwetse manier om kennis te verkrijgen, en gaven de voorkeur aan zeggen en horen. Goed gezelschap kan den mens wel zeer nuttig wezen en zal veel bijdragen tot de beschaving van iemand, die een goeden grond gelegd heeft in de studie, maar zeer vluchtig en oppervlakkig zal de kennis wezen, die alleen door gesprek en omgang verkregen is.

b. Zij hielden van nieuwigheid, wat nieuws te zeggen en te horen. Zij waren voor nieuwe ontwerpen en nieuwe denkbeelden in de filosofie, nieuwe vormen en nieuwe plannen in regeringszaken en staatkunde, en in den Godsdienst voor nieuwe goden, die van nabij gekomen waren, Deuteronomy 32:17, nieuwe demonen, nieuwerwetse beelden en altaren, 2 Kings 16:10, zij hielden van verandering. Lang te voren had Demosthenes, een hunner redenaars, hun ten laste gelegd in een zijner philippica's, dat hun gewone vraag op de markt, of waar zij elders bij elkaar kwamen, was: ei ti legetai neooteron, of er iets nieuws was.

c. Zij bemoeiden zich met anderer zaken, waren er nieuwsgierig naar, en gaven geen acht op hun eigene zaken. Klapachtige lieden zijn altijd bemoeiallen, 1 Timothy 5:13. Zij besteedden hun tijd tot niets anders. En zeer zwaar zal het hun vallen rekenschap te geven van hun tijd, die hem aldus doorbrengen. De tijd is kostbaar, en hij spoedt zich voort naar de eeuwigheid, maar zeer veel er van wordt verspild in nutteloze gesprekken. De nieuwe voorvallen mede te delen, of te horen mededelen, die door Gods voorzienigheid worden gewerkt onder ons eigen volk, of bij onze naburen en vrienden, kan nu en dan zeer nuttig wezen, maar ons als nieuwsventers voor te doen, en onzen tijd in niets anders door te brengen is te verliezen wat zeer kostbaar is voor het gewinnen van hetgeen al zeer weinig waarde heeft.

Verzen 22-31

Handelingen 17:22-31

Wij hebben hier de rede van Paulus te Athene. Wij hebben reeds verscheidene redenen gehad, uitgesproken door de apostelen voor de Joden, of zulke Heidenen, als die bekend waren met en eerbied hadden voor het Oude Testament, en aanbidders waren van den waren en levenden God. Alles, wat zij in die leerredenen te doen hadden, was te verklaren en te bewijzen, dat Jezus is de Christus, maar hier hebben wij ene leerrede, uitgesproken voor Heidenen, die valse goden aanbaden, en zonder den waren God in de wereld waren, en het doel of oogmerk van hun rede voor hen is gans anders. In het eerste geval was het hun taak om door profetieën en wonderen hun hoorders tot de kennis te brengen van den Verlosser, en tot het geloof in Hem, in het laatste geval was het hun streven, om hen door de gewone werken der Voorzienigheid tot de kennis en de aanbidding te brengen van den Schepper. Ene rede van die soort hebben wij te voren gehad, zij werd uitgesproken voor de ruwe, onwetende afgodendienaars van Lystra, die de apostelen hebben vergood, Acts 14:15. Deze, welke hier vermeld wordt, is uitgesproken voor de meer beschaafde en verfijnde afgodendienaars te Athene, en het is ene schone, bewonderenswaardige rede, in ieder opzicht passend voor zijn gehoor, en voor het doel, dat hij er mede beoogde.

I. Hij geeft de bedoeling te kennen, die hij heeft met zijne rede, nl. hen te brengen tot de kennis van den enen, enig levenden en waarachtigen God, als het enige en gepaste Voorwerp van hun aanbidding. Hier is hij verplicht den grond te leggen van, en hen te onderwijzen in, de eerste beginselen van allen Godsdienst, nl. dat er een God is, en dat die God enig is. Toen hij predikte tegen de goden, die zij aanbaden, was het zijne bedoeling niet hen tot atheïsme te leiden, maar tot den dienst van de ware Godheid. Socrates, die de Heidense afgoderij had blootgelegd, was aangeklaagd voor dit zelfde hof en veroordeeld, niet slechts omdat hij gene goden achtte te zijn, die door de stad voor goden gehouden werden, maar omdat hij nieuwe demonen invoerde, en dit was nu de aanklacht tegen Paulus gericht. Stilzwijgend erkent hij het eerste gedeelte der beschuldiging, maar hoedt zich voor het laatste door te verklaren, dat hij gene nieuwe goden wil invoeren, maar hen wil brengen tot de kennis van een God, den Ouden van dagen.

1. Hij toont hun, dat zij hierin onderwezen moesten worden, want zij hadden de kennis verloren van den waren God, die hen gemaakt heeft, door de aanbidding van valse goden, die zij gemaakt hebben, Deos qui rogat ille facit -Wie de goden aanbidt, maakt ze. Ik bemerk dat gij alleszins gelijk als godsdienstiger zijt. De misdaad, die hij hun ten laste legt, is, dat zij anderen de ere geven, die aan God alleen toekomt, dat zij demonen vreesden en aanbaden, geesten, die zij onderstelden in de beelden te wonen, tot welke zij hun aanbidding richtten. "Het is tijd, dat u gezegd wordt, dat er slechts een God is, dat moet nu gezegd worden tot u, die de goden vermenigvuldigt boven die van al uwe naburen, en uwe afgoderij met al uwe zaken vermengt. Gij zijt in alles bijgeloviger - deisidaimonesteroi, gij laat gemakkelijk alles toe wat onder schijn van Godsdienst tot u komt, maar hierdoor wordt de Godsdienst immer meer verdorven, ik breng u hetgeen hem zal hervormen". Hun naburen prezen hen hiervoor als vrome lieden, maar het is opmerkelijk, hoe hij de beschuldiging verzacht, haar niet verzwaart of vergroot, om hen tot toorn te prikkelen, hij gebruikt een woord, dat onder hen in gunstigen zin genomen wordt: Gij zijt in alle opzichten meer dan gewoon Godsdienstig, zo lezen sommigen dien volzin, gij zijt op uwe manier zeer vroom, of, zo het in ongunstigen zin genomen wordt dan is het toch verzacht: "Gij zijt, als het ware, -hoos bijgeloviger dan gij behoeft te wezen", en hij zegt niet meer dan wat hij zelf ziet, bemerkt, deooroo -ik zie het, ik merk het op. Zij beschuldigden Paulus, dat hij nieuwe demonen verkondigde. "Neen", zegt hij, "gij hebt reeds overvloed van demonen, ik zal er geen toevoegen aan hun getal".

2. Hij toont hun, dat zij zelven ene goede aanleiding hebben gegeven, om hun dezen enen waarachtigen God te verkondigen, door een altaar op te richten Aan den onbekenden God, hetgeen de erkenning aanduidt, dat er een God is, die voor hen echter een onbekende God is, en het is treurig te denken, dat te Athene, ene plaats welke verondersteld werd het monopolie te hebben van wijsheid, de ware God een onbekende God was, de enige God, die onbekend is. "Nu behoort gij Paulus welkom te heten, want dit is de God, dien hij u bekend komt maken, de God, van wie gij stilzwijgend klaagt niets te weten". Waar wij ons bewust zijn gebrek van te hebben, te kort in te komen, daar juist komt het Evangelie en helpt ons voort. De geleerden hebben onderscheidene gissingen gemaakt omtrent dit altaar, dat aan den onbekenden God gewijd was.

a. Sommigen denken, dat de betekenis is: Aan den God, wiens ere het is onbekend te zijn, en dat zij bedoelen den God der Joden, wiens naam onuitsprekelijk, en wiens natuur ondoorgrondelijk is. Het is waarschijnlijk, dat zij van de

Joden gehoord hebben, en van de Schriften des Ouden Testaments, van den God Israël's, die zich bewezen had te zijn boven alle goden, maar een God was, die zich verborgen houdt, Isaiah 45:15. De Heidenen noemden den God der Joden: Deus incertus, incertum Mosis Numen een onzekere Godheid van Mozes, en den God zonder naam. Dezen God nu, zegt Paulus, dezen God, die door geen onderzoek volkomen ontdekt kan worden, verkondig ik ulieden.

b. Anderen denken, dat de betekenis is: Aan den God, dien het ons ongeluk is niet te kennen, hetgeen aanduidt, dat zij het gelukkig zouden vinden Hem wel te kennen. Sommigen verhalen ons, dat zij, bij gelegenheid, dat ene pestziekte te Athene woedde, aan al hun goden, den een na den anderen, geofferd hadden om de plage te doen ophouden. Toen werd hun de raad gegeven om enige schapen heen te laten gaan waar zij wilden, om dan, waar zij gingen liggen, een altaar te bouwen too prosakonti Theoo -aan den rechten God, of, den God wiens zaak het was de pestilentie te doen ophouden, en omdat zij niet wisten hoe Hem te noemen, stelden zij het opschrift: Aan den onbekenden God. Anderen, en wel uit de beste geschiedschrijvers van Athene, zeggen ons, dat zij vele altaren hadden met het opschrift: Aan de goden van Azië, Europa en Afrika, Aan den onbekenden God, en in sommigen van de naburige landstreken placht men te zweren bij den God, die te Athene onbekend is, aldus Lucianus. Merk nu op de bescheidenheid, waarmee Paulus hiervan spreekt, opdat men hem niet voor een spion zal aanzien, of voor iemand, die zich, meer dan aan een vreemdeling betaamt, in hun geheimenissen indringt, hij zegt, dat hij de stad doorgaande en hun heiligdommen aanschouwende, dit heeft opgemerkt. Het altaar stond daar openlijk, en hij kon het niet vermijden, het te zien, en het was zeer geschikt om hem opmerkingen te doen maken omtrent den Godsdienst van de plaats. En merk nu ook op hoe verstandig en natuurlijk hij dit tot uitgangspunt neemt van zijne rede over den waren God. Hij zegt hun, ten eerste: dat de God, dien hij hun verkondigde, reeds door hen vereerd werd, en dat hij dus geen verkondiger was van nieuwe of vreemde goden. "Daar gij een zeker vertrouwen in Hem hebt, heeft Hij ook ene zekere soort van hulde van u ontvangen." Ten tweede. Hij was Een, dien zij onwetend aanbaden, hetgeen een smaad was voor hen, die in de gehele wereld vermaard zijn van wege hun kennis. "Nu," zegt hij, "kom ik dien smaad van u afnemen, opdat gij Hem met kennis en verstand zult aanbidden, dien gij nu onwetend, zonder Hem te kennen, aanbidt, en het kan niet anders dan u welgevallig wezen, dat uwe blinde godsdienstigheid in een redelijk dienen van God wordt veranderd, zodat gij niet aanbidt wat gij niet weet."

II. Hij bevestigt zijne leer van een levenden en waarachtigen God door te wijzen op Zijne werken in schepping en voorzienigheid. "De God, dien ik u verkondig als het enige Voorwerp uwer verering, en dien ik u ernstig vermaan te aanbidden, is de God, die de wereld heeft gemaakt, en haar regeert, en door deze zichtbare bewijzen van Zijn bestaan kunt gij heengevoerd worden tot dit onzichtbare Wezen, en overtuigd worden van Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid." De Heidenen in het algemeen, en de Atheners in het bijzonder, werden in hun Godsdienstige begrippen niet beheerst door hun filosofen, van wie velen op heldere en voortreffelijke wijze gesproken hebben van een oppersten Numen, en van Zijne oneindige volmaaktheden, Zijne algemene werking en heerschappij (getuigen de geschriften van Plato, en lang daarna van Cicero,) maar door hun dichters en al hun ijdele verbeeldingen. De werken van Homerus waren de bijbel van de Heidense theologie, of liever demonologie, niet die van Plato, en de filosofen hebben zich daar gedwee aan onderworpen, bleven bij hun eigene bespiegelingen, redeneerden er over onder elkaar, en onderwezen er hun leerlingen in, maar nooit hebben zij er het gebruik van gemaakt, dat zij er van hadden behoren te maken, om de afgoderij tegen te staan, zo weinig zeker waren zij er van, en zo weinig indruk hebben zij op hen gemaakt! Ja meer, zij deden mede met de bijgelovigheden van hun land, en dachten, dat dit hun plicht was. Eamus ad communem errorem -Laat ons de algemene dwaling aannemen. Nu zet Paulus er zich toe, in de eerste plaats, om de filosofie der Atheners te hervormen (hij verbetert er de vergissingen van,) en hun juiste denkbeelden te geven omtrent den enen, enig levenden, en waren God, en dan de zaak verder te brengen dan zij ooit beproefd, of gepoogd hadden, ter hervorming van hun eredienst en hen af te brengen van hun polytheïsme en hun afgoderij. Let nu op de heerlijke dingen welke Paulus hier zegt van den God, dien hij diende, en wenste, dat ook zij zouden dienen.

1. Hij is de God, die de wereld gemaakt heeft, en alles wat daarin is, de Almachtige Vader, de Schepper van hemel en aarde. Velen van de wijsgeren hebben dit erkend, maar die van de school van Aristoteles hebben het ontkend, zij beweerden: "dat de wereld van eeuwigheid af bestaan heeft, en dat alles altijd geweest is zoals het nu is." Die van de school der Epicuriërs verkeerden in den waan: "dat de wereld door een toevallig samentreffen van atomen ontstaan is, welke in voortdurende beweging zijnde, ten laatste toevalligerwijs in dezen vorm zijn geraakt." Tegenover die beiden houdt Paulus staande, dat God door de werkingen ener oneindige macht, en naar het bestel ener oneindige wijsheid in den aanvang des tijds de wereld gemaakt heeft met alles wat daarin is. Het ontstaan der wereld was dus niet, gelijk zij waanden, verschuldigd aan ene eeuwige stof, maar aan een eeuwigen Geest, een eeuwig en oneindig Verstand.

2. Daarom is Hij Heer van hemel en aarde, dat is: Hij is de rechtmatige Eigenaar en Bezitter van al de wezens, krachten en schatten van de boven- en de benedenwereld, van het stoffelijke en onstoffelijke, het zichtbare en het onzichtbare. Dit vloeit voort uit Zijn maken van hemel en aarde. Heeft Hij alles geschapen, dan heeft Hij ook ongetwijfeld de beschikking over alles, en waar Hij het aanzijn heeft gegeven, daar heeft Hij ook het onbetwistbaar recht om wetten te geven.

3. Hij is inzonderheid de Schepper van mensen, van alle mensen, Acts 17:26. Hij heeft uit enen bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt. Hij heeft den eersten mens gemaakt, Hij heeft iedere mens gemaakt, Hij is de Formeerder van het lichaam van elke mens, en de Vader van den geest van elke mens. Hij heeft de natiën der mensen gemaakt, niet slechts alle mensen in de natiën, maar de natiën in hare politieke betekenis. Hij heeft ze gefundeerd, ze gerangschikt in gemenebesten ter hunner wederzijdse bescherming en hun wederzijds nut en voordeel. Hij heeft ze allen uit een bloede gemaakt, van ene en dezelfde natuur, Hij formeert hun aller hart. Afstammende van een en dezelfden voorvader, zijn zij, in Adam, allen aan elkaar verwant, en dit zijn zij ook in Noach, opdat zij als medeschepselen en broeders elkaar liefhebben en hulp verlenen. Hebben wij niet allen een Vader? Heeft niet een God ons geschapen? Malachi 2:10. Hij heeft ze gemaakt om op den gehelen aardbodem te wonen, dien Hij, als een milddadig Weldoener, met al Zijne volheid aan de kinderen der mensen gegeven heeft. Hij heeft hen niet gemaakt om allen in ene zelfde plaats te wonen, maar om verspreid over de aarde te leven, daarom behoort het ene volk niet met minachting neer te zien op een ander volk, zoals de Grieken alle andere natiën met minachting aanzagen, want allen, die op den gehelen aardbodem wonen, zijn van hetzelfde geslacht, hetzelfde bloed. De Atheners beroemden er zich op, dat zij uit hun eigen land zijn voortgekomen, er de eerste bewoners van zijn geweest, en aan geen ander volk verwant waren. Dezen hoogmoedigen waan werpt de apostel hier ter neer.

4. Dat Hij de grote Weldoener is van geheel de schepping, Acts 17:25, Hij geeft allen het leven en den adem en alle dingen. Hij heeft niet slechts den eersten mens den adem des levens ingeblazen, maar nog en voortdurend blaast Hij iedere mens den adem in. Hij geeft ons de ziel, Hij heeft den geest des mensen in zijn binnenste geformeerd. Hij heeft ons niet slechts het leven en den adem gegeven, toen Hij ons in het aanzijn riep, maar Hij geeft ze ons voortdurend, Zijne voorzienigheid is ene voortdurende schepping. Hij stelt onze zielen in het leven. Ieder ogenblik gaat onze adem uit, maar in het volgende ogenblik geeft Hij hem ons genadiglijk weer. Het is niet slechts Zijne lucht, waarin wij ademen, maar onze adem is in Zijne hand, Daniel 5:23. Hij geeft aan alle mensen het leven en den adem, want gelijk de geringsten van de kinderen der mensen van Hem leven en van Hem ontvangen, zo kunnen de wijste filosofen en machtigste vorsten zonder Hem niet leven. Hij geeft aan allen, niet alleen aan alle kinderen der mensen, maar ook aan de lagere schepselen, aan alle dieren, alle vlees, waarin een geest des levens is, Genesis 6:17. Zij hebben hun leven, hun adem van Hem, Hij geeft alles, alle dingen, die tot onderhoud des levens dienen. Het aardrijk is vol van Zijne goederen, Psalms 104:24, Psalms 104:27. 5. Dat Hij de oppermachtige Beschikker is van alle zaken der mensen, naar den raad Zijns willens, Acts 17:26, bescheiden hebbende de tijden te voren geordineerd, en de bepalingen van hun woning. Zie hier:

A. De vrijmacht van Gods beschikkingen ons betreffende. Hij heeft bepaald elke gebeurtenis, horisas, de zaak is vastgesteld, de beschikkingen der voorzienigheid zijn onbetwistbaar, en moeten dus niet betwist worden, onveranderlijk, en kunnen dus niet veranderd worden.

B. De wijsheid Zijner beschikkingen: Hij heeft bescheiden wat te voren geordineerd was, de besluiten van den Eeuwigen Geest, het Eeuwig Verstand zijn gene plotselinge besluiten, maar de wedergade of het uitvloeisel van een eeuwig raadsbesluit. Hij zal volbrengen wat over mij bescheiden is, Job 23:14.

Alles wat uit God voortkomt, was van voor de grondlegging der wereld in God verborgen.

C. De dingen, waarmee Zijne voorzienigheid gemeenzaam bekend is: namelijk tijden en plaatsen, de tijden en plaatsen van ons wonen in deze wereld zijn bestemd en verordineerd door den God, die ons gemaakt heeft. a. Hij heeft de tijden voor ons vastgesteld. Ons schijnen de tijden veranderlijk toe, maar God heeft ze bestemd en vastgesteld. Onze tijden zijn in Zijne hand, om ze te verlengen of te verkorten, ze bitter of liefelijk te maken, al naar het Hem behaagt. Hij heeft den tijd bescheiden en vastgesteld van onze komst in de wereld, en den tijd van ons blijven in de wereld, onzen tijd, om geboren te worden, en onzen tijd om te sterven, 1 Ecclesiastes 3:1, Ecclesiastes 3:2, en al het weinigje, dat daar tussen in ligt, den tijd van al onze belangen in deze wereld, hetzij dat het tijden van voorspoed of van rampspoed voor ons zijn, Hij is het, die ze bestemd en verordineerd heeft, en van Hem zijn wij afhankelijk met betrekking tot den tijd, die nog voor ons ligt.

b. Hij heeft ook de bepalingen van onze woning bescheiden en vastgesteld, Hij die de aarde heeft bestemd tot woning voor de kinderen der mensen, heeft voor de kinderen der mensen ene onderscheiding van woning op de aarde vastgesteld, ingesteld wat wij eigendom noemen, waaraan Hij grenzen heeft gesteld om ons te beletten ons aan elkanders bezitting te vergrijpen. De bijzondere woonplaats, die ons ten deel is gevallen, de plaats onzer geboorte en de plaats waar wij gevestigd zijn, zijn door God vastgesteld en bepaald, hetgeen ene reden is, waarom wij ons behoren te vergenoegen met, en te schikken naar, de woonplaats, waarin wij ons bevinden. 6. Dat Hij niet ver is van een iegelijk van ons, Acts 17:27. Hij is overal tegenwoordig, Hij is niet slechts aan onze rechterhand, maar Hij bezit onze nieren, Psalms 139:13. Ten allen tijde is Zijn oog op ons gericht, en Hij kent ons beter dan wij ons zelven kennen. Afgodendienaars maken beelden van God, opdat zij

Hem in die beelden bij zich kunnen hebben. De apostel toont hun hier het ongerijmde van aan, want Hij is een oneindige Geest, die niet ver is van een iegelijk van ons, en nooit is Hij door ons pogen om Hem door enigerlei beeld voor ons te vertegenwoordigen ons meer nabij, maar, in een zekeren zin, juist verder van ons verwijderd. Hij is nabij ons, w r wij ook zijn, zowel om de hulde te ontvangen, die wij Hem brengen, als om ons de zegeningen te schenken, die wij van Hem vragen, hoewel niet nabij een altaar, beeld of tempel. Gelijk de Heere van allen rijk is, Romans 10:12, zo is Hij ook nabij, Deuteronomy 4:7, allen, die Hem aanroepen. Hij, die wil, dat wij aan alle plaatsen zullen bidden, verzekerde ons, dat Hij nergens verre van ons is. Van welk land, volk, of beroep wij ook zijn, wat onze rang of positie ook is in de wereld, hetzij wij ons in een paleis bevinden, of in ene armelijke hut, onder ene grote menigte, of eenzaam in een hoek, in ene stad of in ene woestijn, in de diepte der zee, of ver weg op de zee- dit is zeker: God is niet ver van een iegelijk van ons. 7. Dat wij in Hem leven, ons bewegen en zijn, Acts 17:28. Wij zijn noodwendig en voortdurend afhankelijk van Zijne voorzienigheid, zoals de rivieren afhankelijk zijn van de bron, en de zonnestralen van de zon.

a. In Hem leven wij, dat is: het voortduren van ons leven zijn wij verschuldigd aan Hem, aan den gestadigen invloed van Zijne voorzienigheid: Hij is ons Leven en de lengte onzer dagen. Wij zijn het niet alleen aan Zijne lankmoedigheid en barmhartigheid verschuldigd, dat ons verbeurd leven niet is afgesneden, maar het is door Zijne macht, Zijne goedheid en Vaderlijke zorg, dat ons broos leven verlengd wordt. Er is gene positieve daad Zijns toorns nodig om ons te vernielen, zo Hij slechts de positieve daden Zijner goedheid schorst, of doet ophouden, sterven wij van zelf.

b. In Hem bewegen wij ons, het is door Zijne voortdurende voorzienigheid, dat onze zielen zich bewegen in hare uitgangen en werkingen, dat onze gedachten heen en weer gaan over duizenderlei onderwerpen, dat onze genegenheden zich richten naar het rechte voorwerp. Evenzo is het door Hem dat onze ziel ons lichaam beweegt, wij kunnen gene hand, geen voet, geen tong bewegen dan door Hem, die, gelijk Hij de eerste Oorzaak is, ook de eerste Beweger is.

c. In Hem zijn wij. Niet alleen ontvingen wij van Hem ons bestaan, maar in Hem hebben wij ook nu nog ons bestaan, aan Zijne voortdurende zorg en goedheid zijn wij verschuldigd, niet alleen, dat wij een bestaan hebben-niet verzonken zijn in het niet-zijn-maar dat wij ons bestaan hebben, dit bestaan hebben, tot zulk een edelen rang van wezens hebben behoord en er nog toe behoren, instaat om God te kennen en te genieten, dat wij niet heengelopen zijn in den lagen staat van redeloze dieren, of den ellendigen, rampzaligen staat van duivelen. 8. Dat wij, over het geheel, van Gods geslacht zijn, Hij is onze Vader, die ons gemaakt, gegenereerd, heeft, Deuteronomy 32:6, Deuteronomy 32:18, en Hij heeft ons gevoed en groot gemaakt als kinderen, Isaiah 1:2. De bekentenis van een tegenstander in zulk een geval, wordt altijd beschouwd als argumentum ad hominem -een argument op den man af, en daarom haalt de apostel hier een gezegde aan van een der Griekse dichters, Aratus, een inboorling van Cilicia, en dus Paulus' landgenoot, die in zijn Phenomena, aan het begin van zijn boek, sprekende van den Heidensen Jupiter, dat is, in het poëtisch dialect den oppersten God, dit van hem zegt: -tou gar kai genos hesmen -want ook wij zijn van zijn geslacht. En voor hetgeen hij sprak van het feit, dat wij in God leven en ons bewegen, zou hij nog andere dichters hebben kunnen aanhalen:

Spiritus intus alit, totamque infusa per artus Mens agitat molem. Deze werkzame geest, waarvan geheel de ruimte vervuld is, Verenigt en vermengt zich met het machtig geheel. Virg. neid.

VI. Est Deus in nobis, agitante calescimus illo Het is de Godheid, die ons hart verwarmt. Ovid, Fastorum

VI. Jupiter est quodcunque vides, Quocunque moveris.

Waarheen gij ook ziet, waarheen gij ook dwaalt, Van Jupiter is alles vervuld. Lucanus, lib, II.

Maar hij kiest dit gezegde van Aratus omdat, het in weinig woorden veel bevat. Hieruit blijkt, niet slechts dat Paulus zelf een geleerde was, maar ook dat menselijke geleerdheid den Evangeliedienaar siert en nuttig is, inzonderheid ter overtuiging van hen, die buiten zijn, want het stelt hen in staat die tegenstanders met hun eigene wapenen te verslaan, Goliath's hoofd met zijn eigen zwaard af te houwen. Hoe kunnen de tegenstanders der waarheid uit hun sterkten verdreven worden door hen, die deze sterkten niet kennen? Het kan ook ter beschaming strekken van Gods belijdend volk, die hun betrekking tot God vergeten en er in tegenheid mede wandelen, dat een Heidens dichter van God kon zeggen: Wij zijn van Zijn geslacht, geformeerd voor Hem, veel meer de zorge zijnde van Zijne voorzienigheid dan ooit kinderen de zorge zijn geweest van hun ouders, weshalve wij verplicht zijn Zijne geboden te gehoorzamen, te berusten in Zijne beschikkingen, en Hem te zijn tot een naam en tot een lof. Daar wij in Hem en van Hem leven, behoren wij voor Hem te leven, daar wij ons in Hem bewegen behoren wij ons naar Hem, tot Hem, te bewegen, en daar wij in Hem zijn, en van Hem alles ontvangen wat ons zijn, ons bestaan, onderhoudt en liefelijk maakt, behoren wij ons zijn, ons bestaan, Hem te wijden, en van Hem een nieuw zijn, een beter zijn, een eeuwig wel-zijn te vragen.

III. Evenals de profeten van ouds, leidt hij uit al deze grote waarheden betreffende God de ongerijmdheid af van hun afgoderij. Indien dit zo is: 1. Dan kan God door geen beeld worden voorgesteld. Indien wij Gods geslacht zijn, en wij geesten zijn in vlees, dan voorzeker is Hij, die de Vader is van onzen geest (en onze geest is het voornaamste bestanddeel van ons, en juist dat deel door hetwelk wij Gods geslacht genoemd worden) zelf een Geest, en wij moeten niet denken, niet menen, dat de Godheid goud of zilver of steen gelijk is, welke door mensenkunst en bedenking gesneden zijn, Acts 17:29. Wij doen God onrecht, en beledigen Hem, als wij dit denken. God heeft den mens geëerd door zijne ziel naar Zijn beeld te formeren, maar de mens onteert God, indien hij Hem formeert naar de gelijkenis van zijn lichaam. De Godheid is geestelijk, oneindig, onstoffelijk en onbevattelijk, en daarom is het een zeer onwaar en onjuist begrip dat een beeld ons van God geeft, al is de stof, waaruit dat beeld vervaardigd is, ook nog zo rijk, goud of zilver, of al is de vorm, de gedaante er van ook nog zo kunstig, nog zo uitnemend door mensenkunst en bedenking gesneden, al is deszelfs gelaat, en houding en kledij ook nog zo vol van uitdrukking en betekenis, het is toch niets anders dan een leugenleraar.

2. Dan woont Hij ook niet in tempelen met handen gemaakt, Acts 17:24. Hij wordt niet aangelokt door een tempel, dien de mens voor Hem kan bouwen, noch is Hij tot een zodanige tempel beperkt. Een tempel brengt Hem nooit nader tot ons, noch houdt Hem ooit langer onder ons. Een tempel is geriefelijk voor ons om er samen te komen tot aanbidding van God, maar God behoeft gene plaats der rust of ter woning, Hij heeft den glans en de pracht van een gebouw niet nodig ter verhoging van de heerlijkheid Zijner verschijning. Een vroom, oprecht hart, een tempel, niet met handen gemaakt, maar door den Geest van God, dat is de tempel, waarin Hij woont, en waarin Hij zich verlustigt te wonen. Zie 1 Kings 8:27, Isaiah 66:1, Isaiah 66:2.

3. Dan wordt Hij ook niet gediend, Hij wordt niet bediend met mensenhanden, als iets behoevende, Acts 17:25. Hij, die alles gemaakt heeft en alles onderhoudt, kan niet bevoordeeld worden door onze diensten, noch heeft Hij onze diensten nodig. Indien wij alles van Hem ontvangen, alles aan Hem ontlenen, dan is Hij algenoegzaam, en kan dus niet anders dan zelfgenoegzaam zijn, en onafhankelijk. Welke behoefte kan God hebben aan onze diensten, of welk voordeel kan Hij er van hebben, als Hij toch alle volmaaktheid heeft in zich zelven, en wij niets goeds hebben, dan wat wij van Hem ontvangen? De filosofen waren zich ook wel bewust van die waarheid, dat God ons noch onze diensten van node heeft, maar het Heidense gemeen bouwde tempels, en bracht offers aan hun goden in de mening, dat zij huizen en voedsel van node hadden. Zie Job 35:5, Psalms 50:8, enz.

4. Dan is het ook ons aller belang God te zoeken, Acts 17:27, opdat zij den Heere zouden zoeken, dat is: Hem op de rechte wijze vrezen en aanbidden. God heeft de kinderen der mensen in voortdurende afhankelijkheid van Hem gehouden voor hun leven, en voor de geriefelijkheden van het leven, opdat zij voortdurend onder verplichting aan Hem zijn zouden. Wij hebben duidelijke aanwijzingen van Gods tegenwoordigheid onder ons, van de zorge Zijner voorzienigheid voor ons, en van zijne milddadigheid jegens ons, opdat wij tot de vraag komen: Waar is God onze Maker, die de psalmen geeft in den nacht? die ons geleerder maakt dan de beesten der aarde, en ons wijzer maakt dan het gevogelte des hemels? Job 35:10, Job 35:11. Niets, zou men zo denken, moest krachtiger zijn om ons te overtuigen dat er een God is, en ons aan te sporen om Zijne eer en heerlijkheid te zoeken in ons dienen, en ons geluk te vinden in Zijne gunst en liefde dan het beschouwen en nagaan van onze eigene natuur, inzonderheid van de edele gaven en krachten onzer ziel. ALS wij dezen beschouwen en er over nadenken, dan zullen wij onze betrekking bespeuren tot, en onze verplichting aan een God, die boven ons is. Toch is deze ontdekking, vergeleken bij die door Goddelijke openbaring, zo duister, en zijn wij zo ongeschikt en onbekwaam om haar te ontvangen, dat zij, die gene andere hebben, niets anders konden dan naar Hem tasten.

a. Het was zeer onzeker, of zij door dit zoeken God zouden vinden, of ontdekken, het was slechts een misschien, of zij Hem mogelijk ook zouden vinden.

b. Indien zij al iets van God ontdekten, was het toch slechts een verward begrip of denkbeeld, zij tastten slechts naar Hem, zoals mensen, die zich in het donker bevinden, of zoals blinden, die alles aangrijpen, wat zich op hun' weg bevindt, maar niet weten of het al of niet datgene is wat zij zoeken. Het is een zeer verward begrip, dat deze hun dichter heeft van de betrekking tussen God en den mens, en zeer in het algemeen, dat wij Zijn geslacht zijn, hetgeen ook het denkbeeld was van hun filosofen. Pythagoras zei: Theion genos esti brotoias. De mensen hebben ene soort van Goddelijke natuur. En Heraclius (opud Lucian) gevraagd zijnde: Wat zijn mensen? antwoordde: Theoi thntoi - sterfelijke goden, en wat zijn de goden? antwoordde: athanatoi anthroopoi, Onsterfelijke mensen. En Pindarus zegt: (Nemean, Ode 6) Hen androon hen theoon genos: God en de mensen zijn na verwant. Het is waar: door de kennis van ons zelven kunnen wij geleid worden tot de kennis van God, maar het is ene verwarde, duistere kennis. Het is slechts een tasten naar Hem. Wij hebben dus reden, om dankbaar te zijn, dat wij door het het Evangelie van Christus veel helderder kennis van God hebben ontvangen, dan het licht der natuur ons kon geven, nu tasten wij niet langer naar Hem, maar kunnen met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwen.

IV. Nu gaat hij er toe over, om hen allen op te wekken zich van hun afgoderij te bekeren, er zich van af te wenden, Acts 17:30, Acts 17:31. Dit is het praktisch gedeelte van Paulus' rede voor de universiteit. Hun God verkondigd hebbende, Acts 17:23, neemt hij daar gepaste aanleiding uit, om hen te dringen tot bekering tot God, en hij zou hen ook onderwezen hebben

in het geloof aan den Heere Jezus Christus, indien zij slechts het geduld hadden gehad om naar hem te luisteren. Na hun het ongerijmde aangetoond te hebben van hun aanbidden van andere goden, zoekt hij hen nu te bewegen om niet langer voort te gaan met die dwaze aanbidding, maar er zich van te bekeren tot den levenden en waren God. Merk op:

1. Hoe God met de Heidenwereld gehandeld heeft, voor dat het Evangelie er gebracht werd.

God heeft de tijden der onwetendheid voorbijgezien.

A. Het waren tijden van grote onwetendheid. De menselijke geleerdheid bloeide even voor de komst van Christus meer dan ooit te voren in de Heidenwereld, maar in de dingen Gods heerste ene grove onwetendheid onder hen. Diegenen zijn waarlijk onwetend, die of God niet kennen, of Hem onwetend aanbidden. Afgoderij was het gevolg van onwetendheid.

B. Deze tijden van onwetendheid heeft God voorbijgezien. Vat dit op:

a. Als ene daad der Goddelijke gerechtigheid. God verachtte, of veronachtzaamde deze tijden van onwetendheid, en heeft hun niet, gelijk nu, Zijn Evangelie gezonden. Het moest Hem wel tot toorn verwekken te zien hoe Zijne eer aan een ander gegeven werd, en Hij verfoeide en haatte deze tijden. Aldus wordt het door sommigen verstaan. Of liever:

b. Als ene daad der Goddelijke lankmoedigheid en verdraagzaamheid, Hij heeft die tijden voorbijgezien, Hij heeft hen niet teruggehouden van die afgoderij door profeten onder hen te zenden, zoals Hij ze aan Israël gezonden heeft, maar schonk hun de gaven Zijner voorzienigheid, Acts 14:16, Acts 14:17. Deze dingen doet gij, en Ik zwijg, Psalms 50:21. Hij gaf hun niet zulke roepstemmen en zulke beweegredenen tot bekering, als Hij hun nu geeft, Hij liet hen varen, omdat zij het licht, dat zij hadden, niet gebruikten maar moedwillig onwetend bleven, heeft Hij hun geen groter of helderder licht gezonden. Of wel: Hij was niet haastig of streng met hen, maar was lankmoedig over hen, omdat zij het onwetend gedaan hebben, 1 Timothy 1:13.

2. Den last, dien God gaf aan de Heidenwereld door het Evangelie, hetwelk Hij nu onder hen zond: Hij gebiedt nu allen mensen alom, dat zij zich bekeren, verandering zullen brengen in hun zin, hun wijze van doen, zich zullen schamen over hun dwaasheid, en met meer verstand handelen, dat zij hun aanbidding der afgoden zullen staken, om zich nu tot de aanbidding van den waren God te begeven. Ja meer: het is zich met smart en schaamte af te wenden van elke zonde, en zich met blijmoedigheid en vastberadenheid te keren tot elke plicht.

a. Dit is Gods gebod. Het zou ene grote gunst zijn geweest indien ons slechts gezegd was, dat er nog plaats is voor bekering, en dat wij er toegelaten kunnen worden, maar Hij gaat verder, Hij treedt ten onzen behoeve tussenbeide met Zijn gezag, en heeft ons ten plicht gesteld wat ons voorrecht is.

b. Het is Zijn gebod aan alle mensen, alom, aan mensen, en niet aan engelen, die het niet nodig hebben, aan mensen, en niet aan duivelen, die van het voorrecht er van buiten gesloten zijn, aan alle mensen, alom. Alle mensen hebben werk gemaakt voor bekering, en hebben reden genoeg tot bekering, en alle mensen worden geroepen om zich te bekeren, en zullen er het nut en voordeel van hebben. Den apostelen is opgedragen dit overal te prediken en te verkondigen. De profeten werden gezonden tot de Joden om hun te gebieden zich te bekeren, maar de apostelen zijn gezonden om bekering en vergeving der zonden te prediken aan alle volken.

c. Thans, in de Evangelietijden, wordt dit ernstiger geboden, omdat het meer aangemoedigd is dan te voren, de weg tot vergeving der zonden is thans meer dan te voren geopend, en de belofte meer ten volle bevestigd, en daarom verwacht Hij thans, dat allen zich zullen bekeren. "Bekeert u thans, thans eindelijk, thans, nu het tijd is, bekeert u, want gij hebt reeds te lang geleefd in de zonde. Bekeert u, nu het nog tijd is, want weldra zal het te laat zijn."

3. De grote reden, die aan dit gebod kracht bijzet, is ontleend aan het komende oordeel. God gebiedt ons ons te bekeren, omdat Hij een dag gesteld heeft op welken Hij den aardboden rechtvaardiglijk zal oordelen, Acts 17:31, en omdat Hij nu, onder het Evangelie ene helderder openbaring heeft gegeven van een' staat van vergelding in de andere wereld, dan ooit te voren. Merk op:

a. De God, die de wereld gemaakt heeft, zal haar oordelen, Hij, die aan de mensen hun aanzijn en hun vermogens heeft gegeven, zal hun rekenschap vragen van het gebruik, dat zij er van gemaakt hebben, en hun dienovereenkomstig vergelding doen, hetzij het lichaam de ziel heeft gediend in het dienen van God, of de ziel de slaaf is geweest van het lichaam door het vlees te verzorgen, en een iegelijk zal wegdragen hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad, 2 Corinthians 5:10. De God, die nu de wereld regeert, zal haar oordelen, zal de trouwe vrienden Zijner regering belonen, en de rebellen straffen.

b. Er is een dag gesteld voor dit algemene overzicht van al hetgeen de mensen gedaan hebben in den tijd, en ene eindbepaling van hun toestand voor de eeuwigheid. Die dag is vastgesteld in den raad Gods en kan niet veranderd worden, maar hij is d r verborgen en kan niet gekend, of geweten worden. Een dag van beslissing, een dag van beloning, een dag, die aan al de dagen van den tijd een einde zal maken.

c. De wereld zal rechtvaardiglijk geoordeeld worden, want God is niet onrechtvaardig, als hij toorn over ons brengt, Romans 3:5, want het is verre van Hem ongerechtigheid te doen. Zijne kennis van het karakter en de handelingen der mensen is onfeilbaar juist, en daarom is Zijn oordeel over hen onbetwistbaar rechtvaardig, en evenals men van dat oordeel niet in hoger beroep kan komen, zo zal er ook gene tegenspraak of tegenwerping tegen ingebracht kunnen worden.

d. God zal de wereld oordelen door een Man, dien Hij daartoe geordineerd heeft, en die geen ander wezen kan dan de Heere Jezus aan wie al het oordeel is overgegeven. Door Hem heeft God de wereld gemaakt, door Hem heeft Hij haar verlost, door Hem regeert Hij haar en door Hem zal Hij haar oordelen.

e. Dat God Christus uit de doden heeft opgewekt is er het grote bewijs van, dat Hij gesteld en verordineerd is als Rechter van de levenden en de doden. Uit de eer, die Hij Hem hiermede aangedaan heeft, bleek, dat Hij Hem voor deze eer, nl. om de wereld te oordelen, bestemd heeft. Zijne opwekking van Hem uit de doden was het begin Zijner verhoging, Zijn oordelen van de wereld zal er de volmaking van wezen, en Hij, die begint zal voleinden. God heeft aan alle mensen verzekering gedaan, een genoegzamen grond gegeven om op te bouwen, zowel dat er een toekomend oordeel is, als dat Christus hun Rechter zal zijn, de zaak is niet in het onzekere gelaten, zij is ontwijfelbaar zeker. Laten alle Zijne vijanden hier zeker van wezen, en voor Hem sidderen, laten alle zijne vrienden er verzekerd van wezen, en er in roemen.

f. Het denken aan het toekomstige oordeel en dat het door Christus zal geschieden, moet ons allen opwekken om ons te bekeren van onze zonden, en ons tot God te wenden. Dit is het enige middel om den Rechter tot onzen Vriend te maken op dien dag, die een schrikkelijke dag zal zijn voor allen, die onboetvaardig leven en sterven, maar de ware boetvaardigen zullen dan hun hoofden opwaarts heffen met blijdschap, wetende dat hun verlossing nabij is.

Verzen 22-31

Handelingen 17:22-31

Wij hebben hier de rede van Paulus te Athene. Wij hebben reeds verscheidene redenen gehad, uitgesproken door de apostelen voor de Joden, of zulke Heidenen, als die bekend waren met en eerbied hadden voor het Oude Testament, en aanbidders waren van den waren en levenden God. Alles, wat zij in die leerredenen te doen hadden, was te verklaren en te bewijzen, dat Jezus is de Christus, maar hier hebben wij ene leerrede, uitgesproken voor Heidenen, die valse goden aanbaden, en zonder den waren God in de wereld waren, en het doel of oogmerk van hun rede voor hen is gans anders. In het eerste geval was het hun taak om door profetieën en wonderen hun hoorders tot de kennis te brengen van den Verlosser, en tot het geloof in Hem, in het laatste geval was het hun streven, om hen door de gewone werken der Voorzienigheid tot de kennis en de aanbidding te brengen van den Schepper. Ene rede van die soort hebben wij te voren gehad, zij werd uitgesproken voor de ruwe, onwetende afgodendienaars van Lystra, die de apostelen hebben vergood, Acts 14:15. Deze, welke hier vermeld wordt, is uitgesproken voor de meer beschaafde en verfijnde afgodendienaars te Athene, en het is ene schone, bewonderenswaardige rede, in ieder opzicht passend voor zijn gehoor, en voor het doel, dat hij er mede beoogde.

I. Hij geeft de bedoeling te kennen, die hij heeft met zijne rede, nl. hen te brengen tot de kennis van den enen, enig levenden en waarachtigen God, als het enige en gepaste Voorwerp van hun aanbidding. Hier is hij verplicht den grond te leggen van, en hen te onderwijzen in, de eerste beginselen van allen Godsdienst, nl. dat er een God is, en dat die God enig is. Toen hij predikte tegen de goden, die zij aanbaden, was het zijne bedoeling niet hen tot atheïsme te leiden, maar tot den dienst van de ware Godheid. Socrates, die de Heidense afgoderij had blootgelegd, was aangeklaagd voor dit zelfde hof en veroordeeld, niet slechts omdat hij gene goden achtte te zijn, die door de stad voor goden gehouden werden, maar omdat hij nieuwe demonen invoerde, en dit was nu de aanklacht tegen Paulus gericht. Stilzwijgend erkent hij het eerste gedeelte der beschuldiging, maar hoedt zich voor het laatste door te verklaren, dat hij gene nieuwe goden wil invoeren, maar hen wil brengen tot de kennis van een God, den Ouden van dagen.

1. Hij toont hun, dat zij hierin onderwezen moesten worden, want zij hadden de kennis verloren van den waren God, die hen gemaakt heeft, door de aanbidding van valse goden, die zij gemaakt hebben, Deos qui rogat ille facit -Wie de goden aanbidt, maakt ze. Ik bemerk dat gij alleszins gelijk als godsdienstiger zijt. De misdaad, die hij hun ten laste legt, is, dat zij anderen de ere geven, die aan God alleen toekomt, dat zij demonen vreesden en aanbaden, geesten, die zij onderstelden in de beelden te wonen, tot welke zij hun aanbidding richtten. "Het is tijd, dat u gezegd wordt, dat er slechts een God is, dat moet nu gezegd worden tot u, die de goden vermenigvuldigt boven die van al uwe naburen, en uwe afgoderij met al uwe zaken vermengt. Gij zijt in alles bijgeloviger - deisidaimonesteroi, gij laat gemakkelijk alles toe wat onder schijn van Godsdienst tot u komt, maar hierdoor wordt de Godsdienst immer meer verdorven, ik breng u hetgeen hem zal hervormen". Hun naburen prezen hen hiervoor als vrome lieden, maar het is opmerkelijk, hoe hij de beschuldiging verzacht, haar niet verzwaart of vergroot, om hen tot toorn te prikkelen, hij gebruikt een woord, dat onder hen in gunstigen zin genomen wordt: Gij zijt in alle opzichten meer dan gewoon Godsdienstig, zo lezen sommigen dien volzin, gij zijt op uwe manier zeer vroom, of, zo het in ongunstigen zin genomen wordt dan is het toch verzacht: "Gij zijt, als het ware, -hoos bijgeloviger dan gij behoeft te wezen", en hij zegt niet meer dan wat hij zelf ziet, bemerkt, deooroo -ik zie het, ik merk het op. Zij beschuldigden Paulus, dat hij nieuwe demonen verkondigde. "Neen", zegt hij, "gij hebt reeds overvloed van demonen, ik zal er geen toevoegen aan hun getal".

2. Hij toont hun, dat zij zelven ene goede aanleiding hebben gegeven, om hun dezen enen waarachtigen God te verkondigen, door een altaar op te richten Aan den onbekenden God, hetgeen de erkenning aanduidt, dat er een God is, die voor hen echter een onbekende God is, en het is treurig te denken, dat te Athene, ene plaats welke verondersteld werd het monopolie te hebben van wijsheid, de ware God een onbekende God was, de enige God, die onbekend is. "Nu behoort gij Paulus welkom te heten, want dit is de God, dien hij u bekend komt maken, de God, van wie gij stilzwijgend klaagt niets te weten". Waar wij ons bewust zijn gebrek van te hebben, te kort in te komen, daar juist komt het Evangelie en helpt ons voort. De geleerden hebben onderscheidene gissingen gemaakt omtrent dit altaar, dat aan den onbekenden God gewijd was.

a. Sommigen denken, dat de betekenis is: Aan den God, wiens ere het is onbekend te zijn, en dat zij bedoelen den God der Joden, wiens naam onuitsprekelijk, en wiens natuur ondoorgrondelijk is. Het is waarschijnlijk, dat zij van de

Joden gehoord hebben, en van de Schriften des Ouden Testaments, van den God Israël's, die zich bewezen had te zijn boven alle goden, maar een God was, die zich verborgen houdt, Isaiah 45:15. De Heidenen noemden den God der Joden: Deus incertus, incertum Mosis Numen een onzekere Godheid van Mozes, en den God zonder naam. Dezen God nu, zegt Paulus, dezen God, die door geen onderzoek volkomen ontdekt kan worden, verkondig ik ulieden.

b. Anderen denken, dat de betekenis is: Aan den God, dien het ons ongeluk is niet te kennen, hetgeen aanduidt, dat zij het gelukkig zouden vinden Hem wel te kennen. Sommigen verhalen ons, dat zij, bij gelegenheid, dat ene pestziekte te Athene woedde, aan al hun goden, den een na den anderen, geofferd hadden om de plage te doen ophouden. Toen werd hun de raad gegeven om enige schapen heen te laten gaan waar zij wilden, om dan, waar zij gingen liggen, een altaar te bouwen too prosakonti Theoo -aan den rechten God, of, den God wiens zaak het was de pestilentie te doen ophouden, en omdat zij niet wisten hoe Hem te noemen, stelden zij het opschrift: Aan den onbekenden God. Anderen, en wel uit de beste geschiedschrijvers van Athene, zeggen ons, dat zij vele altaren hadden met het opschrift: Aan de goden van Azië, Europa en Afrika, Aan den onbekenden God, en in sommigen van de naburige landstreken placht men te zweren bij den God, die te Athene onbekend is, aldus Lucianus. Merk nu op de bescheidenheid, waarmee Paulus hiervan spreekt, opdat men hem niet voor een spion zal aanzien, of voor iemand, die zich, meer dan aan een vreemdeling betaamt, in hun geheimenissen indringt, hij zegt, dat hij de stad doorgaande en hun heiligdommen aanschouwende, dit heeft opgemerkt. Het altaar stond daar openlijk, en hij kon het niet vermijden, het te zien, en het was zeer geschikt om hem opmerkingen te doen maken omtrent den Godsdienst van de plaats. En merk nu ook op hoe verstandig en natuurlijk hij dit tot uitgangspunt neemt van zijne rede over den waren God. Hij zegt hun, ten eerste: dat de God, dien hij hun verkondigde, reeds door hen vereerd werd, en dat hij dus geen verkondiger was van nieuwe of vreemde goden. "Daar gij een zeker vertrouwen in Hem hebt, heeft Hij ook ene zekere soort van hulde van u ontvangen." Ten tweede. Hij was Een, dien zij onwetend aanbaden, hetgeen een smaad was voor hen, die in de gehele wereld vermaard zijn van wege hun kennis. "Nu," zegt hij, "kom ik dien smaad van u afnemen, opdat gij Hem met kennis en verstand zult aanbidden, dien gij nu onwetend, zonder Hem te kennen, aanbidt, en het kan niet anders dan u welgevallig wezen, dat uwe blinde godsdienstigheid in een redelijk dienen van God wordt veranderd, zodat gij niet aanbidt wat gij niet weet."

II. Hij bevestigt zijne leer van een levenden en waarachtigen God door te wijzen op Zijne werken in schepping en voorzienigheid. "De God, dien ik u verkondig als het enige Voorwerp uwer verering, en dien ik u ernstig vermaan te aanbidden, is de God, die de wereld heeft gemaakt, en haar regeert, en door deze zichtbare bewijzen van Zijn bestaan kunt gij heengevoerd worden tot dit onzichtbare Wezen, en overtuigd worden van Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid." De Heidenen in het algemeen, en de Atheners in het bijzonder, werden in hun Godsdienstige begrippen niet beheerst door hun filosofen, van wie velen op heldere en voortreffelijke wijze gesproken hebben van een oppersten Numen, en van Zijne oneindige volmaaktheden, Zijne algemene werking en heerschappij (getuigen de geschriften van Plato, en lang daarna van Cicero,) maar door hun dichters en al hun ijdele verbeeldingen. De werken van Homerus waren de bijbel van de Heidense theologie, of liever demonologie, niet die van Plato, en de filosofen hebben zich daar gedwee aan onderworpen, bleven bij hun eigene bespiegelingen, redeneerden er over onder elkaar, en onderwezen er hun leerlingen in, maar nooit hebben zij er het gebruik van gemaakt, dat zij er van hadden behoren te maken, om de afgoderij tegen te staan, zo weinig zeker waren zij er van, en zo weinig indruk hebben zij op hen gemaakt! Ja meer, zij deden mede met de bijgelovigheden van hun land, en dachten, dat dit hun plicht was. Eamus ad communem errorem -Laat ons de algemene dwaling aannemen. Nu zet Paulus er zich toe, in de eerste plaats, om de filosofie der Atheners te hervormen (hij verbetert er de vergissingen van,) en hun juiste denkbeelden te geven omtrent den enen, enig levenden, en waren God, en dan de zaak verder te brengen dan zij ooit beproefd, of gepoogd hadden, ter hervorming van hun eredienst en hen af te brengen van hun polytheïsme en hun afgoderij. Let nu op de heerlijke dingen welke Paulus hier zegt van den God, dien hij diende, en wenste, dat ook zij zouden dienen.

1. Hij is de God, die de wereld gemaakt heeft, en alles wat daarin is, de Almachtige Vader, de Schepper van hemel en aarde. Velen van de wijsgeren hebben dit erkend, maar die van de school van Aristoteles hebben het ontkend, zij beweerden: "dat de wereld van eeuwigheid af bestaan heeft, en dat alles altijd geweest is zoals het nu is." Die van de school der Epicuriërs verkeerden in den waan: "dat de wereld door een toevallig samentreffen van atomen ontstaan is, welke in voortdurende beweging zijnde, ten laatste toevalligerwijs in dezen vorm zijn geraakt." Tegenover die beiden houdt Paulus staande, dat God door de werkingen ener oneindige macht, en naar het bestel ener oneindige wijsheid in den aanvang des tijds de wereld gemaakt heeft met alles wat daarin is. Het ontstaan der wereld was dus niet, gelijk zij waanden, verschuldigd aan ene eeuwige stof, maar aan een eeuwigen Geest, een eeuwig en oneindig Verstand.

2. Daarom is Hij Heer van hemel en aarde, dat is: Hij is de rechtmatige Eigenaar en Bezitter van al de wezens, krachten en schatten van de boven- en de benedenwereld, van het stoffelijke en onstoffelijke, het zichtbare en het onzichtbare. Dit vloeit voort uit Zijn maken van hemel en aarde. Heeft Hij alles geschapen, dan heeft Hij ook ongetwijfeld de beschikking over alles, en waar Hij het aanzijn heeft gegeven, daar heeft Hij ook het onbetwistbaar recht om wetten te geven.

3. Hij is inzonderheid de Schepper van mensen, van alle mensen, Acts 17:26. Hij heeft uit enen bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt. Hij heeft den eersten mens gemaakt, Hij heeft iedere mens gemaakt, Hij is de Formeerder van het lichaam van elke mens, en de Vader van den geest van elke mens. Hij heeft de natiën der mensen gemaakt, niet slechts alle mensen in de natiën, maar de natiën in hare politieke betekenis. Hij heeft ze gefundeerd, ze gerangschikt in gemenebesten ter hunner wederzijdse bescherming en hun wederzijds nut en voordeel. Hij heeft ze allen uit een bloede gemaakt, van ene en dezelfde natuur, Hij formeert hun aller hart. Afstammende van een en dezelfden voorvader, zijn zij, in Adam, allen aan elkaar verwant, en dit zijn zij ook in Noach, opdat zij als medeschepselen en broeders elkaar liefhebben en hulp verlenen. Hebben wij niet allen een Vader? Heeft niet een God ons geschapen? Malachi 2:10. Hij heeft ze gemaakt om op den gehelen aardbodem te wonen, dien Hij, als een milddadig Weldoener, met al Zijne volheid aan de kinderen der mensen gegeven heeft. Hij heeft hen niet gemaakt om allen in ene zelfde plaats te wonen, maar om verspreid over de aarde te leven, daarom behoort het ene volk niet met minachting neer te zien op een ander volk, zoals de Grieken alle andere natiën met minachting aanzagen, want allen, die op den gehelen aardbodem wonen, zijn van hetzelfde geslacht, hetzelfde bloed. De Atheners beroemden er zich op, dat zij uit hun eigen land zijn voortgekomen, er de eerste bewoners van zijn geweest, en aan geen ander volk verwant waren. Dezen hoogmoedigen waan werpt de apostel hier ter neer.

4. Dat Hij de grote Weldoener is van geheel de schepping, Acts 17:25, Hij geeft allen het leven en den adem en alle dingen. Hij heeft niet slechts den eersten mens den adem des levens ingeblazen, maar nog en voortdurend blaast Hij iedere mens den adem in. Hij geeft ons de ziel, Hij heeft den geest des mensen in zijn binnenste geformeerd. Hij heeft ons niet slechts het leven en den adem gegeven, toen Hij ons in het aanzijn riep, maar Hij geeft ze ons voortdurend, Zijne voorzienigheid is ene voortdurende schepping. Hij stelt onze zielen in het leven. Ieder ogenblik gaat onze adem uit, maar in het volgende ogenblik geeft Hij hem ons genadiglijk weer. Het is niet slechts Zijne lucht, waarin wij ademen, maar onze adem is in Zijne hand, Daniel 5:23. Hij geeft aan alle mensen het leven en den adem, want gelijk de geringsten van de kinderen der mensen van Hem leven en van Hem ontvangen, zo kunnen de wijste filosofen en machtigste vorsten zonder Hem niet leven. Hij geeft aan allen, niet alleen aan alle kinderen der mensen, maar ook aan de lagere schepselen, aan alle dieren, alle vlees, waarin een geest des levens is, Genesis 6:17. Zij hebben hun leven, hun adem van Hem, Hij geeft alles, alle dingen, die tot onderhoud des levens dienen. Het aardrijk is vol van Zijne goederen, Psalms 104:24, Psalms 104:27. 5. Dat Hij de oppermachtige Beschikker is van alle zaken der mensen, naar den raad Zijns willens, Acts 17:26, bescheiden hebbende de tijden te voren geordineerd, en de bepalingen van hun woning. Zie hier:

A. De vrijmacht van Gods beschikkingen ons betreffende. Hij heeft bepaald elke gebeurtenis, horisas, de zaak is vastgesteld, de beschikkingen der voorzienigheid zijn onbetwistbaar, en moeten dus niet betwist worden, onveranderlijk, en kunnen dus niet veranderd worden.

B. De wijsheid Zijner beschikkingen: Hij heeft bescheiden wat te voren geordineerd was, de besluiten van den Eeuwigen Geest, het Eeuwig Verstand zijn gene plotselinge besluiten, maar de wedergade of het uitvloeisel van een eeuwig raadsbesluit. Hij zal volbrengen wat over mij bescheiden is, Job 23:14.

Alles wat uit God voortkomt, was van voor de grondlegging der wereld in God verborgen.

C. De dingen, waarmee Zijne voorzienigheid gemeenzaam bekend is: namelijk tijden en plaatsen, de tijden en plaatsen van ons wonen in deze wereld zijn bestemd en verordineerd door den God, die ons gemaakt heeft. a. Hij heeft de tijden voor ons vastgesteld. Ons schijnen de tijden veranderlijk toe, maar God heeft ze bestemd en vastgesteld. Onze tijden zijn in Zijne hand, om ze te verlengen of te verkorten, ze bitter of liefelijk te maken, al naar het Hem behaagt. Hij heeft den tijd bescheiden en vastgesteld van onze komst in de wereld, en den tijd van ons blijven in de wereld, onzen tijd, om geboren te worden, en onzen tijd om te sterven, 1 Ecclesiastes 3:1, Ecclesiastes 3:2, en al het weinigje, dat daar tussen in ligt, den tijd van al onze belangen in deze wereld, hetzij dat het tijden van voorspoed of van rampspoed voor ons zijn, Hij is het, die ze bestemd en verordineerd heeft, en van Hem zijn wij afhankelijk met betrekking tot den tijd, die nog voor ons ligt.

b. Hij heeft ook de bepalingen van onze woning bescheiden en vastgesteld, Hij die de aarde heeft bestemd tot woning voor de kinderen der mensen, heeft voor de kinderen der mensen ene onderscheiding van woning op de aarde vastgesteld, ingesteld wat wij eigendom noemen, waaraan Hij grenzen heeft gesteld om ons te beletten ons aan elkanders bezitting te vergrijpen. De bijzondere woonplaats, die ons ten deel is gevallen, de plaats onzer geboorte en de plaats waar wij gevestigd zijn, zijn door God vastgesteld en bepaald, hetgeen ene reden is, waarom wij ons behoren te vergenoegen met, en te schikken naar, de woonplaats, waarin wij ons bevinden. 6. Dat Hij niet ver is van een iegelijk van ons, Acts 17:27. Hij is overal tegenwoordig, Hij is niet slechts aan onze rechterhand, maar Hij bezit onze nieren, Psalms 139:13. Ten allen tijde is Zijn oog op ons gericht, en Hij kent ons beter dan wij ons zelven kennen. Afgodendienaars maken beelden van God, opdat zij

Hem in die beelden bij zich kunnen hebben. De apostel toont hun hier het ongerijmde van aan, want Hij is een oneindige Geest, die niet ver is van een iegelijk van ons, en nooit is Hij door ons pogen om Hem door enigerlei beeld voor ons te vertegenwoordigen ons meer nabij, maar, in een zekeren zin, juist verder van ons verwijderd. Hij is nabij ons, w r wij ook zijn, zowel om de hulde te ontvangen, die wij Hem brengen, als om ons de zegeningen te schenken, die wij van Hem vragen, hoewel niet nabij een altaar, beeld of tempel. Gelijk de Heere van allen rijk is, Romans 10:12, zo is Hij ook nabij, Deuteronomy 4:7, allen, die Hem aanroepen. Hij, die wil, dat wij aan alle plaatsen zullen bidden, verzekerde ons, dat Hij nergens verre van ons is. Van welk land, volk, of beroep wij ook zijn, wat onze rang of positie ook is in de wereld, hetzij wij ons in een paleis bevinden, of in ene armelijke hut, onder ene grote menigte, of eenzaam in een hoek, in ene stad of in ene woestijn, in de diepte der zee, of ver weg op de zee- dit is zeker: God is niet ver van een iegelijk van ons. 7. Dat wij in Hem leven, ons bewegen en zijn, Acts 17:28. Wij zijn noodwendig en voortdurend afhankelijk van Zijne voorzienigheid, zoals de rivieren afhankelijk zijn van de bron, en de zonnestralen van de zon.

a. In Hem leven wij, dat is: het voortduren van ons leven zijn wij verschuldigd aan Hem, aan den gestadigen invloed van Zijne voorzienigheid: Hij is ons Leven en de lengte onzer dagen. Wij zijn het niet alleen aan Zijne lankmoedigheid en barmhartigheid verschuldigd, dat ons verbeurd leven niet is afgesneden, maar het is door Zijne macht, Zijne goedheid en Vaderlijke zorg, dat ons broos leven verlengd wordt. Er is gene positieve daad Zijns toorns nodig om ons te vernielen, zo Hij slechts de positieve daden Zijner goedheid schorst, of doet ophouden, sterven wij van zelf.

b. In Hem bewegen wij ons, het is door Zijne voortdurende voorzienigheid, dat onze zielen zich bewegen in hare uitgangen en werkingen, dat onze gedachten heen en weer gaan over duizenderlei onderwerpen, dat onze genegenheden zich richten naar het rechte voorwerp. Evenzo is het door Hem dat onze ziel ons lichaam beweegt, wij kunnen gene hand, geen voet, geen tong bewegen dan door Hem, die, gelijk Hij de eerste Oorzaak is, ook de eerste Beweger is.

c. In Hem zijn wij. Niet alleen ontvingen wij van Hem ons bestaan, maar in Hem hebben wij ook nu nog ons bestaan, aan Zijne voortdurende zorg en goedheid zijn wij verschuldigd, niet alleen, dat wij een bestaan hebben-niet verzonken zijn in het niet-zijn-maar dat wij ons bestaan hebben, dit bestaan hebben, tot zulk een edelen rang van wezens hebben behoord en er nog toe behoren, instaat om God te kennen en te genieten, dat wij niet heengelopen zijn in den lagen staat van redeloze dieren, of den ellendigen, rampzaligen staat van duivelen. 8. Dat wij, over het geheel, van Gods geslacht zijn, Hij is onze Vader, die ons gemaakt, gegenereerd, heeft, Deuteronomy 32:6, Deuteronomy 32:18, en Hij heeft ons gevoed en groot gemaakt als kinderen, Isaiah 1:2. De bekentenis van een tegenstander in zulk een geval, wordt altijd beschouwd als argumentum ad hominem -een argument op den man af, en daarom haalt de apostel hier een gezegde aan van een der Griekse dichters, Aratus, een inboorling van Cilicia, en dus Paulus' landgenoot, die in zijn Phenomena, aan het begin van zijn boek, sprekende van den Heidensen Jupiter, dat is, in het poëtisch dialect den oppersten God, dit van hem zegt: -tou gar kai genos hesmen -want ook wij zijn van zijn geslacht. En voor hetgeen hij sprak van het feit, dat wij in God leven en ons bewegen, zou hij nog andere dichters hebben kunnen aanhalen:

Spiritus intus alit, totamque infusa per artus Mens agitat molem. Deze werkzame geest, waarvan geheel de ruimte vervuld is, Verenigt en vermengt zich met het machtig geheel. Virg. neid.

VI. Est Deus in nobis, agitante calescimus illo Het is de Godheid, die ons hart verwarmt. Ovid, Fastorum

VI. Jupiter est quodcunque vides, Quocunque moveris.

Waarheen gij ook ziet, waarheen gij ook dwaalt, Van Jupiter is alles vervuld. Lucanus, lib, II.

Maar hij kiest dit gezegde van Aratus omdat, het in weinig woorden veel bevat. Hieruit blijkt, niet slechts dat Paulus zelf een geleerde was, maar ook dat menselijke geleerdheid den Evangeliedienaar siert en nuttig is, inzonderheid ter overtuiging van hen, die buiten zijn, want het stelt hen in staat die tegenstanders met hun eigene wapenen te verslaan, Goliath's hoofd met zijn eigen zwaard af te houwen. Hoe kunnen de tegenstanders der waarheid uit hun sterkten verdreven worden door hen, die deze sterkten niet kennen? Het kan ook ter beschaming strekken van Gods belijdend volk, die hun betrekking tot God vergeten en er in tegenheid mede wandelen, dat een Heidens dichter van God kon zeggen: Wij zijn van Zijn geslacht, geformeerd voor Hem, veel meer de zorge zijnde van Zijne voorzienigheid dan ooit kinderen de zorge zijn geweest van hun ouders, weshalve wij verplicht zijn Zijne geboden te gehoorzamen, te berusten in Zijne beschikkingen, en Hem te zijn tot een naam en tot een lof. Daar wij in Hem en van Hem leven, behoren wij voor Hem te leven, daar wij ons in Hem bewegen behoren wij ons naar Hem, tot Hem, te bewegen, en daar wij in Hem zijn, en van Hem alles ontvangen wat ons zijn, ons bestaan, onderhoudt en liefelijk maakt, behoren wij ons zijn, ons bestaan, Hem te wijden, en van Hem een nieuw zijn, een beter zijn, een eeuwig wel-zijn te vragen.

III. Evenals de profeten van ouds, leidt hij uit al deze grote waarheden betreffende God de ongerijmdheid af van hun afgoderij. Indien dit zo is: 1. Dan kan God door geen beeld worden voorgesteld. Indien wij Gods geslacht zijn, en wij geesten zijn in vlees, dan voorzeker is Hij, die de Vader is van onzen geest (en onze geest is het voornaamste bestanddeel van ons, en juist dat deel door hetwelk wij Gods geslacht genoemd worden) zelf een Geest, en wij moeten niet denken, niet menen, dat de Godheid goud of zilver of steen gelijk is, welke door mensenkunst en bedenking gesneden zijn, Acts 17:29. Wij doen God onrecht, en beledigen Hem, als wij dit denken. God heeft den mens geëerd door zijne ziel naar Zijn beeld te formeren, maar de mens onteert God, indien hij Hem formeert naar de gelijkenis van zijn lichaam. De Godheid is geestelijk, oneindig, onstoffelijk en onbevattelijk, en daarom is het een zeer onwaar en onjuist begrip dat een beeld ons van God geeft, al is de stof, waaruit dat beeld vervaardigd is, ook nog zo rijk, goud of zilver, of al is de vorm, de gedaante er van ook nog zo kunstig, nog zo uitnemend door mensenkunst en bedenking gesneden, al is deszelfs gelaat, en houding en kledij ook nog zo vol van uitdrukking en betekenis, het is toch niets anders dan een leugenleraar.

2. Dan woont Hij ook niet in tempelen met handen gemaakt, Acts 17:24. Hij wordt niet aangelokt door een tempel, dien de mens voor Hem kan bouwen, noch is Hij tot een zodanige tempel beperkt. Een tempel brengt Hem nooit nader tot ons, noch houdt Hem ooit langer onder ons. Een tempel is geriefelijk voor ons om er samen te komen tot aanbidding van God, maar God behoeft gene plaats der rust of ter woning, Hij heeft den glans en de pracht van een gebouw niet nodig ter verhoging van de heerlijkheid Zijner verschijning. Een vroom, oprecht hart, een tempel, niet met handen gemaakt, maar door den Geest van God, dat is de tempel, waarin Hij woont, en waarin Hij zich verlustigt te wonen. Zie 1 Kings 8:27, Isaiah 66:1, Isaiah 66:2.

3. Dan wordt Hij ook niet gediend, Hij wordt niet bediend met mensenhanden, als iets behoevende, Acts 17:25. Hij, die alles gemaakt heeft en alles onderhoudt, kan niet bevoordeeld worden door onze diensten, noch heeft Hij onze diensten nodig. Indien wij alles van Hem ontvangen, alles aan Hem ontlenen, dan is Hij algenoegzaam, en kan dus niet anders dan zelfgenoegzaam zijn, en onafhankelijk. Welke behoefte kan God hebben aan onze diensten, of welk voordeel kan Hij er van hebben, als Hij toch alle volmaaktheid heeft in zich zelven, en wij niets goeds hebben, dan wat wij van Hem ontvangen? De filosofen waren zich ook wel bewust van die waarheid, dat God ons noch onze diensten van node heeft, maar het Heidense gemeen bouwde tempels, en bracht offers aan hun goden in de mening, dat zij huizen en voedsel van node hadden. Zie Job 35:5, Psalms 50:8, enz.

4. Dan is het ook ons aller belang God te zoeken, Acts 17:27, opdat zij den Heere zouden zoeken, dat is: Hem op de rechte wijze vrezen en aanbidden. God heeft de kinderen der mensen in voortdurende afhankelijkheid van Hem gehouden voor hun leven, en voor de geriefelijkheden van het leven, opdat zij voortdurend onder verplichting aan Hem zijn zouden. Wij hebben duidelijke aanwijzingen van Gods tegenwoordigheid onder ons, van de zorge Zijner voorzienigheid voor ons, en van zijne milddadigheid jegens ons, opdat wij tot de vraag komen: Waar is God onze Maker, die de psalmen geeft in den nacht? die ons geleerder maakt dan de beesten der aarde, en ons wijzer maakt dan het gevogelte des hemels? Job 35:10, Job 35:11. Niets, zou men zo denken, moest krachtiger zijn om ons te overtuigen dat er een God is, en ons aan te sporen om Zijne eer en heerlijkheid te zoeken in ons dienen, en ons geluk te vinden in Zijne gunst en liefde dan het beschouwen en nagaan van onze eigene natuur, inzonderheid van de edele gaven en krachten onzer ziel. ALS wij dezen beschouwen en er over nadenken, dan zullen wij onze betrekking bespeuren tot, en onze verplichting aan een God, die boven ons is. Toch is deze ontdekking, vergeleken bij die door Goddelijke openbaring, zo duister, en zijn wij zo ongeschikt en onbekwaam om haar te ontvangen, dat zij, die gene andere hebben, niets anders konden dan naar Hem tasten.

a. Het was zeer onzeker, of zij door dit zoeken God zouden vinden, of ontdekken, het was slechts een misschien, of zij Hem mogelijk ook zouden vinden.

b. Indien zij al iets van God ontdekten, was het toch slechts een verward begrip of denkbeeld, zij tastten slechts naar Hem, zoals mensen, die zich in het donker bevinden, of zoals blinden, die alles aangrijpen, wat zich op hun' weg bevindt, maar niet weten of het al of niet datgene is wat zij zoeken. Het is een zeer verward begrip, dat deze hun dichter heeft van de betrekking tussen God en den mens, en zeer in het algemeen, dat wij Zijn geslacht zijn, hetgeen ook het denkbeeld was van hun filosofen. Pythagoras zei: Theion genos esti brotoias. De mensen hebben ene soort van Goddelijke natuur. En Heraclius (opud Lucian) gevraagd zijnde: Wat zijn mensen? antwoordde: Theoi thntoi - sterfelijke goden, en wat zijn de goden? antwoordde: athanatoi anthroopoi, Onsterfelijke mensen. En Pindarus zegt: (Nemean, Ode 6) Hen androon hen theoon genos: God en de mensen zijn na verwant. Het is waar: door de kennis van ons zelven kunnen wij geleid worden tot de kennis van God, maar het is ene verwarde, duistere kennis. Het is slechts een tasten naar Hem. Wij hebben dus reden, om dankbaar te zijn, dat wij door het het Evangelie van Christus veel helderder kennis van God hebben ontvangen, dan het licht der natuur ons kon geven, nu tasten wij niet langer naar Hem, maar kunnen met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwen.

IV. Nu gaat hij er toe over, om hen allen op te wekken zich van hun afgoderij te bekeren, er zich van af te wenden, Acts 17:30, Acts 17:31. Dit is het praktisch gedeelte van Paulus' rede voor de universiteit. Hun God verkondigd hebbende, Acts 17:23, neemt hij daar gepaste aanleiding uit, om hen te dringen tot bekering tot God, en hij zou hen ook onderwezen hebben

in het geloof aan den Heere Jezus Christus, indien zij slechts het geduld hadden gehad om naar hem te luisteren. Na hun het ongerijmde aangetoond te hebben van hun aanbidden van andere goden, zoekt hij hen nu te bewegen om niet langer voort te gaan met die dwaze aanbidding, maar er zich van te bekeren tot den levenden en waren God. Merk op:

1. Hoe God met de Heidenwereld gehandeld heeft, voor dat het Evangelie er gebracht werd.

God heeft de tijden der onwetendheid voorbijgezien.

A. Het waren tijden van grote onwetendheid. De menselijke geleerdheid bloeide even voor de komst van Christus meer dan ooit te voren in de Heidenwereld, maar in de dingen Gods heerste ene grove onwetendheid onder hen. Diegenen zijn waarlijk onwetend, die of God niet kennen, of Hem onwetend aanbidden. Afgoderij was het gevolg van onwetendheid.

B. Deze tijden van onwetendheid heeft God voorbijgezien. Vat dit op:

a. Als ene daad der Goddelijke gerechtigheid. God verachtte, of veronachtzaamde deze tijden van onwetendheid, en heeft hun niet, gelijk nu, Zijn Evangelie gezonden. Het moest Hem wel tot toorn verwekken te zien hoe Zijne eer aan een ander gegeven werd, en Hij verfoeide en haatte deze tijden. Aldus wordt het door sommigen verstaan. Of liever:

b. Als ene daad der Goddelijke lankmoedigheid en verdraagzaamheid, Hij heeft die tijden voorbijgezien, Hij heeft hen niet teruggehouden van die afgoderij door profeten onder hen te zenden, zoals Hij ze aan Israël gezonden heeft, maar schonk hun de gaven Zijner voorzienigheid, Acts 14:16, Acts 14:17. Deze dingen doet gij, en Ik zwijg, Psalms 50:21. Hij gaf hun niet zulke roepstemmen en zulke beweegredenen tot bekering, als Hij hun nu geeft, Hij liet hen varen, omdat zij het licht, dat zij hadden, niet gebruikten maar moedwillig onwetend bleven, heeft Hij hun geen groter of helderder licht gezonden. Of wel: Hij was niet haastig of streng met hen, maar was lankmoedig over hen, omdat zij het onwetend gedaan hebben, 1 Timothy 1:13.

2. Den last, dien God gaf aan de Heidenwereld door het Evangelie, hetwelk Hij nu onder hen zond: Hij gebiedt nu allen mensen alom, dat zij zich bekeren, verandering zullen brengen in hun zin, hun wijze van doen, zich zullen schamen over hun dwaasheid, en met meer verstand handelen, dat zij hun aanbidding der afgoden zullen staken, om zich nu tot de aanbidding van den waren God te begeven. Ja meer: het is zich met smart en schaamte af te wenden van elke zonde, en zich met blijmoedigheid en vastberadenheid te keren tot elke plicht.

a. Dit is Gods gebod. Het zou ene grote gunst zijn geweest indien ons slechts gezegd was, dat er nog plaats is voor bekering, en dat wij er toegelaten kunnen worden, maar Hij gaat verder, Hij treedt ten onzen behoeve tussenbeide met Zijn gezag, en heeft ons ten plicht gesteld wat ons voorrecht is.

b. Het is Zijn gebod aan alle mensen, alom, aan mensen, en niet aan engelen, die het niet nodig hebben, aan mensen, en niet aan duivelen, die van het voorrecht er van buiten gesloten zijn, aan alle mensen, alom. Alle mensen hebben werk gemaakt voor bekering, en hebben reden genoeg tot bekering, en alle mensen worden geroepen om zich te bekeren, en zullen er het nut en voordeel van hebben. Den apostelen is opgedragen dit overal te prediken en te verkondigen. De profeten werden gezonden tot de Joden om hun te gebieden zich te bekeren, maar de apostelen zijn gezonden om bekering en vergeving der zonden te prediken aan alle volken.

c. Thans, in de Evangelietijden, wordt dit ernstiger geboden, omdat het meer aangemoedigd is dan te voren, de weg tot vergeving der zonden is thans meer dan te voren geopend, en de belofte meer ten volle bevestigd, en daarom verwacht Hij thans, dat allen zich zullen bekeren. "Bekeert u thans, thans eindelijk, thans, nu het tijd is, bekeert u, want gij hebt reeds te lang geleefd in de zonde. Bekeert u, nu het nog tijd is, want weldra zal het te laat zijn."

3. De grote reden, die aan dit gebod kracht bijzet, is ontleend aan het komende oordeel. God gebiedt ons ons te bekeren, omdat Hij een dag gesteld heeft op welken Hij den aardboden rechtvaardiglijk zal oordelen, Acts 17:31, en omdat Hij nu, onder het Evangelie ene helderder openbaring heeft gegeven van een' staat van vergelding in de andere wereld, dan ooit te voren. Merk op:

a. De God, die de wereld gemaakt heeft, zal haar oordelen, Hij, die aan de mensen hun aanzijn en hun vermogens heeft gegeven, zal hun rekenschap vragen van het gebruik, dat zij er van gemaakt hebben, en hun dienovereenkomstig vergelding doen, hetzij het lichaam de ziel heeft gediend in het dienen van God, of de ziel de slaaf is geweest van het lichaam door het vlees te verzorgen, en een iegelijk zal wegdragen hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad, 2 Corinthians 5:10. De God, die nu de wereld regeert, zal haar oordelen, zal de trouwe vrienden Zijner regering belonen, en de rebellen straffen.

b. Er is een dag gesteld voor dit algemene overzicht van al hetgeen de mensen gedaan hebben in den tijd, en ene eindbepaling van hun toestand voor de eeuwigheid. Die dag is vastgesteld in den raad Gods en kan niet veranderd worden, maar hij is d r verborgen en kan niet gekend, of geweten worden. Een dag van beslissing, een dag van beloning, een dag, die aan al de dagen van den tijd een einde zal maken.

c. De wereld zal rechtvaardiglijk geoordeeld worden, want God is niet onrechtvaardig, als hij toorn over ons brengt, Romans 3:5, want het is verre van Hem ongerechtigheid te doen. Zijne kennis van het karakter en de handelingen der mensen is onfeilbaar juist, en daarom is Zijn oordeel over hen onbetwistbaar rechtvaardig, en evenals men van dat oordeel niet in hoger beroep kan komen, zo zal er ook gene tegenspraak of tegenwerping tegen ingebracht kunnen worden.

d. God zal de wereld oordelen door een Man, dien Hij daartoe geordineerd heeft, en die geen ander wezen kan dan de Heere Jezus aan wie al het oordeel is overgegeven. Door Hem heeft God de wereld gemaakt, door Hem heeft Hij haar verlost, door Hem regeert Hij haar en door Hem zal Hij haar oordelen.

e. Dat God Christus uit de doden heeft opgewekt is er het grote bewijs van, dat Hij gesteld en verordineerd is als Rechter van de levenden en de doden. Uit de eer, die Hij Hem hiermede aangedaan heeft, bleek, dat Hij Hem voor deze eer, nl. om de wereld te oordelen, bestemd heeft. Zijne opwekking van Hem uit de doden was het begin Zijner verhoging, Zijn oordelen van de wereld zal er de volmaking van wezen, en Hij, die begint zal voleinden. God heeft aan alle mensen verzekering gedaan, een genoegzamen grond gegeven om op te bouwen, zowel dat er een toekomend oordeel is, als dat Christus hun Rechter zal zijn, de zaak is niet in het onzekere gelaten, zij is ontwijfelbaar zeker. Laten alle Zijne vijanden hier zeker van wezen, en voor Hem sidderen, laten alle zijne vrienden er verzekerd van wezen, en er in roemen.

f. Het denken aan het toekomstige oordeel en dat het door Christus zal geschieden, moet ons allen opwekken om ons te bekeren van onze zonden, en ons tot God te wenden. Dit is het enige middel om den Rechter tot onzen Vriend te maken op dien dag, die een schrikkelijke dag zal zijn voor allen, die onboetvaardig leven en sterven, maar de ware boetvaardigen zullen dan hun hoofden opwaarts heffen met blijdschap, wetende dat hun verlossing nabij is.

Verzen 32-34

Handelingen 17:32-34

Wij hebben hier een kort bericht van den uitslag van Paulus' prediking te Athene.

I. Slechts op weinigen heeft zij ene goede uitwerking gehad. Het Evangelie maakte te Athene al even weinig vordering als overal elders, want de hoogmoed der filosofen aldaar heeft hen, evenals de Farizeeën te Jeruzalem, er tegen bevooroordeeld.

1. Sommigen spotten met Paulus en met zijne prediking, zij hebben hem geduldig aangehoord totdat hij van de opstanding der doden begon te spreken, Acts 17:32, maar toen begonnen sommigen van hen te sissen-hem uit te fluiten, zoals wij zeggen-zij spotten. Wat hij te voren gezegd had, geleek enigermate op wat zij soms in hun eigene scholen gehoord hadden, zij hadden ook wel een denkbeeld van ene opstanding in de betekenis van een toekomstigen staat. Maar als hij spreekt van ene opstanding van de doden, al is het ook van de opstanding van Christus zelf, dan is dit volstrekt ongelooflijk voor hen, en zij kunnen het niet dragen om er van te horen, daar het indruist tegen een beginsel van hun filosofie. A privatione ad habitum non datur regressus -Het leven, eens verloren zijnde, is onherstelbaar verloren. Zij hadden hun helden na hun dood vergood, maar nooit hebben zij er aan gedacht, dat zij van de doden opgewekt zouden worden, daarom konden zij zich volstrekt niet verzoenen met deze leer van Christus' opstanding uit de doden. Hoe kan dit? Deze grote leerstelling, die de blijdschap is der heiligen, is voor hen scherts, kortswijl, toen zij maar even voor hen genoemd werd spotten zij, vonden zij het iets belachelijks. Wij moeten het niet vreemd vinden, als heilige waarheden van het grootste belang en de meest stellige zekerheid voor het onheilige vernuft een onderwerp van spot en minachting is.

2. Anderen waren bereid er nog over na te denken. Wij zullen u wederom hiervan horen, zeiden zij. Voor het ogenblik wilden zij nog niet berusten in hetgeen Paulus gezegd had en zij wilden het ook niet tegenstaan, maar: wij zullen u wederom hiervan horen, namelijk: van de opstanding der doden. Wat duidelijk en onbetwistbaar was, schenen zij voorbij te zien, de toepassing en het onderricht er van te ontwijken door tegenwerpingen te maken tegen hetgeen betwistbaar was, en waarover gedebatteerd kon worden. Aldus gaat voor velen de weldaad te loor van de praktische leerstelling van het Christendom, door dat zij zich in de wateren der twistredenen gaan wagen, waar de grond hun onder de voeten wegzinkt, of liever door bedenkingen op te werpen tegen hetgeen, waarin wel enige moeilijkheid is, terwijl toch, zo iemand genegen en vast besloten is den wil van God te doen in zover hij hem geopenbaard is, van deze leer van Christus zal bekennen dat zij uit God is, en niet uit den mens, John 7:17. Zij, die zich aan de tegenwoordige overtuiging van het woord niet wilden onderwerpen, dachten, evenals Felix, er van af te komen, door uitstellen tot een meer gelegener tijd, zij zullen er den een of anderen dag wederom van horen, maar zij weten niet wanneer, en zo komt de duivel en ontfutselt hun al hun tijd, door hen te bedriegen omtrent den tegenwoordigen tijd.

3. Hierop verliet hen Paulus, Acts 17:33, hij is uit het midden van hen weggegaan, daar hij het niet waarschijnlijk oordeelde, dat hij hun toen enig goed kon doen, doch waarschijnlijk met de belofte aan hen, die hem wederom wensten te horen, dat hij met hen samen zou komen, wanneer zij dit ook mochten begeren.

II. Toch waren er sommigen, in wie ene werking ten goede was geoefend, Acts 17:34. Zo sommigen niet wilden, anderen wilden wl. 1. Sommige mannen hingen hem aan, en geloofden. Toen hij van hen wegging, wilden zij niet aldus van hem scheiden, w r hij ook heenging, overal volgden zij hem, vastbesloten om te blijven bij de leer, die hij predikte, en die zij geloofden.

2. Twee personen worden inzonderheid genoemd, de een was een uitnemend man, Dionysius de Areopagiet, een lid dus van dat hoge gerechtshof, of groten raad, die zitting hield op den Areopagus, of heuvel van Mars, een rechter, een senator, een dergenen, voor wie Paulus opgeroepen werd om voor hen te ver schijnen. Zijn rechter is dus zijn bekeerling geworden. Het bericht, dat de ouden van dezen Dionysius geven, luidt, dat hij opgevoed was te Athene, in Egypte de astrologie had bestudeerd, waar hij de wonderbare zonsverduistering heeft opgemerkt, die bij het lijden onzes Heilands heeft plaats gehad, dat hij bij zijne terugkomst te Athene senator werd, met Paulus heeft geredetwist, en door hem van zijne dwaling en afgoderij tot bekering werd gebracht, en na grondig door hem onderwezen te zijn, tot bisschop van Athene werd aangesteld. Aldus Eusebius, lib. 5. cap. 4. lib. 4. cap. 22. De vrouw, genaamd Damaris, was, naar sommigen denken, de vrouw van Dionysius, het is echter meer waarschijnlijk dat zij ene andere vrouw van aanzien is geweest. En hoewel nu in Athene niet zulk ene grote oogst ingezameld werd als in sommige andere plaatsen, waren er toch deze enkelen, op wie ten goede gewerkt was, zodat Paulus gene reden had om te zeggen, dat hij te vergeefs had gearbeid.

Verzen 32-34

Handelingen 17:32-34

Wij hebben hier een kort bericht van den uitslag van Paulus' prediking te Athene.

I. Slechts op weinigen heeft zij ene goede uitwerking gehad. Het Evangelie maakte te Athene al even weinig vordering als overal elders, want de hoogmoed der filosofen aldaar heeft hen, evenals de Farizeeën te Jeruzalem, er tegen bevooroordeeld.

1. Sommigen spotten met Paulus en met zijne prediking, zij hebben hem geduldig aangehoord totdat hij van de opstanding der doden begon te spreken, Acts 17:32, maar toen begonnen sommigen van hen te sissen-hem uit te fluiten, zoals wij zeggen-zij spotten. Wat hij te voren gezegd had, geleek enigermate op wat zij soms in hun eigene scholen gehoord hadden, zij hadden ook wel een denkbeeld van ene opstanding in de betekenis van een toekomstigen staat. Maar als hij spreekt van ene opstanding van de doden, al is het ook van de opstanding van Christus zelf, dan is dit volstrekt ongelooflijk voor hen, en zij kunnen het niet dragen om er van te horen, daar het indruist tegen een beginsel van hun filosofie. A privatione ad habitum non datur regressus -Het leven, eens verloren zijnde, is onherstelbaar verloren. Zij hadden hun helden na hun dood vergood, maar nooit hebben zij er aan gedacht, dat zij van de doden opgewekt zouden worden, daarom konden zij zich volstrekt niet verzoenen met deze leer van Christus' opstanding uit de doden. Hoe kan dit? Deze grote leerstelling, die de blijdschap is der heiligen, is voor hen scherts, kortswijl, toen zij maar even voor hen genoemd werd spotten zij, vonden zij het iets belachelijks. Wij moeten het niet vreemd vinden, als heilige waarheden van het grootste belang en de meest stellige zekerheid voor het onheilige vernuft een onderwerp van spot en minachting is.

2. Anderen waren bereid er nog over na te denken. Wij zullen u wederom hiervan horen, zeiden zij. Voor het ogenblik wilden zij nog niet berusten in hetgeen Paulus gezegd had en zij wilden het ook niet tegenstaan, maar: wij zullen u wederom hiervan horen, namelijk: van de opstanding der doden. Wat duidelijk en onbetwistbaar was, schenen zij voorbij te zien, de toepassing en het onderricht er van te ontwijken door tegenwerpingen te maken tegen hetgeen betwistbaar was, en waarover gedebatteerd kon worden. Aldus gaat voor velen de weldaad te loor van de praktische leerstelling van het Christendom, door dat zij zich in de wateren der twistredenen gaan wagen, waar de grond hun onder de voeten wegzinkt, of liever door bedenkingen op te werpen tegen hetgeen, waarin wel enige moeilijkheid is, terwijl toch, zo iemand genegen en vast besloten is den wil van God te doen in zover hij hem geopenbaard is, van deze leer van Christus zal bekennen dat zij uit God is, en niet uit den mens, John 7:17. Zij, die zich aan de tegenwoordige overtuiging van het woord niet wilden onderwerpen, dachten, evenals Felix, er van af te komen, door uitstellen tot een meer gelegener tijd, zij zullen er den een of anderen dag wederom van horen, maar zij weten niet wanneer, en zo komt de duivel en ontfutselt hun al hun tijd, door hen te bedriegen omtrent den tegenwoordigen tijd.

3. Hierop verliet hen Paulus, Acts 17:33, hij is uit het midden van hen weggegaan, daar hij het niet waarschijnlijk oordeelde, dat hij hun toen enig goed kon doen, doch waarschijnlijk met de belofte aan hen, die hem wederom wensten te horen, dat hij met hen samen zou komen, wanneer zij dit ook mochten begeren.

II. Toch waren er sommigen, in wie ene werking ten goede was geoefend, Acts 17:34. Zo sommigen niet wilden, anderen wilden wl. 1. Sommige mannen hingen hem aan, en geloofden. Toen hij van hen wegging, wilden zij niet aldus van hem scheiden, w r hij ook heenging, overal volgden zij hem, vastbesloten om te blijven bij de leer, die hij predikte, en die zij geloofden.

2. Twee personen worden inzonderheid genoemd, de een was een uitnemend man, Dionysius de Areopagiet, een lid dus van dat hoge gerechtshof, of groten raad, die zitting hield op den Areopagus, of heuvel van Mars, een rechter, een senator, een dergenen, voor wie Paulus opgeroepen werd om voor hen te ver schijnen. Zijn rechter is dus zijn bekeerling geworden. Het bericht, dat de ouden van dezen Dionysius geven, luidt, dat hij opgevoed was te Athene, in Egypte de astrologie had bestudeerd, waar hij de wonderbare zonsverduistering heeft opgemerkt, die bij het lijden onzes Heilands heeft plaats gehad, dat hij bij zijne terugkomst te Athene senator werd, met Paulus heeft geredetwist, en door hem van zijne dwaling en afgoderij tot bekering werd gebracht, en na grondig door hem onderwezen te zijn, tot bisschop van Athene werd aangesteld. Aldus Eusebius, lib. 5. cap. 4. lib. 4. cap. 22. De vrouw, genaamd Damaris, was, naar sommigen denken, de vrouw van Dionysius, het is echter meer waarschijnlijk dat zij ene andere vrouw van aanzien is geweest. En hoewel nu in Athene niet zulk ene grote oogst ingezameld werd als in sommige andere plaatsen, waren er toch deze enkelen, op wie ten goede gewerkt was, zodat Paulus gene reden had om te zeggen, dat hij te vergeefs had gearbeid.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Acts 17". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/acts-17.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile