Lectionary Calendar
Monday, May 20th, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Handelingen 9

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 9

Acts 9:1

PAULUS' BEKERING, PETRUS' WONDER AAN ENEAS EN TABITHA.

c. Acts 9:1-Acts 9:22 Bekering van Saulus en zijn driejarig oponthoud in Arabië en te Damascus.

EPISTEL OP DE DAG VAN PAULUS' BEKERING (Acts 9:1-Acts 9:22)

Het feest door paus Innocentius III omstreeks 1200 n. Chr. ingesteld, schijnt daarom op 25 januari gesteld te zijn ("Mt 19:27" inleiding), omdat volgens meteorologische opmerkingen deze dag een beslissend keerpunt voor de weersgesteldheid van het gehele jaar zou zijn en men daarmee de bekering van die apostel, die voor de geschiedenis van de kerk van zo grote betekenis is geworden, in verband wilde brengen, zoals zij dan ook voor zijn eigen leven en werken een keerpunt is.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 9

Acts 9:1

PAULUS' BEKERING, PETRUS' WONDER AAN ENEAS EN TABITHA.

c. Acts 9:1-Acts 9:22 Bekering van Saulus en zijn driejarig oponthoud in Arabië en te Damascus.

EPISTEL OP DE DAG VAN PAULUS' BEKERING (Acts 9:1-Acts 9:22)

Het feest door paus Innocentius III omstreeks 1200 n. Chr. ingesteld, schijnt daarom op 25 januari gesteld te zijn ("Mt 19:27" inleiding), omdat volgens meteorologische opmerkingen deze dag een beslissend keerpunt voor de weersgesteldheid van het gehele jaar zou zijn en men daarmee de bekering van die apostel, die voor de geschiedenis van de kerk van zo grote betekenis is geworden, in verband wilde brengen, zoals zij dan ook voor zijn eigen leven en werken een keerpunt is.

Vers 1

1. En a) Saulus, van wie in Acts 8:3 werd meegedeeld, hoe bij na Stefanus' dood, omtrent het einde van het jaar 33 n. Chr. de gemeente te Jeruzalem verwoestte en die het nu ook in de daarop volgende tijdhaar onmogelijk maakte zich weer te verzamelen en te organiseren, ging voort in zijn werk. Blazende nog in het begin van het jaar 36, waar de geschiedenis in Acts 8:4-Acts 8:40 ons heeft gebracht, dreiging en moord tegen de discipelen van de Heere, wildehij ze tot afval van Jezus Christus dwingen door dreiging en waar hem dit niet gelukte hen door moord van de wereld wegdoen (Acts 22:4; Acts 26:9vv. 1 Timothy 1:13 Toen hij echter te Jeruzalem nauwelijks iemand meer vond tegen wie hij woeden kon, hoorde hij dat de sekte van de Nazarener reeds op andere plaatsen zich gevestigd en uitgebreid had en ook op plaatsen waar aan de hoge raad te Jeruzalem de synagogale oppermacht over de Joden was toegekend. Vastbesloten ook daar de christenen te gaan zoeken, ging hij tot de hogepriester Annas, die als priester van het Sanhedrin zich nog altijd aan het roer bevond Mt 2:4.

a) 1 Corinthians 15:9

Vers 1

1. En a) Saulus, van wie in Acts 8:3 werd meegedeeld, hoe bij na Stefanus' dood, omtrent het einde van het jaar 33 n. Chr. de gemeente te Jeruzalem verwoestte en die het nu ook in de daarop volgende tijdhaar onmogelijk maakte zich weer te verzamelen en te organiseren, ging voort in zijn werk. Blazende nog in het begin van het jaar 36, waar de geschiedenis in Acts 8:4-Acts 8:40 ons heeft gebracht, dreiging en moord tegen de discipelen van de Heere, wildehij ze tot afval van Jezus Christus dwingen door dreiging en waar hem dit niet gelukte hen door moord van de wereld wegdoen (Acts 22:4; Acts 26:9vv. 1 Timothy 1:13 Toen hij echter te Jeruzalem nauwelijks iemand meer vond tegen wie hij woeden kon, hoorde hij dat de sekte van de Nazarener reeds op andere plaatsen zich gevestigd en uitgebreid had en ook op plaatsen waar aan de hoge raad te Jeruzalem de synagogale oppermacht over de Joden was toegekend. Vastbesloten ook daar de christenen te gaan zoeken, ging hij tot de hogepriester Annas, die als priester van het Sanhedrin zich nog altijd aan het roer bevond Mt 2:4.

a) 1 Corinthians 15:9

Vers 2

2. En hij vroeg hem brieven voor Damascus in Syrië 2Sa 8:6, waar vele duizende Joden woonden omdat vanwege de uitbreiding van de sekte hem een ingrijpen van zijn zijde noodzakelijk voorkwam. Hij begeerde de hogepriesterlijke brieven voor de synagogen, om zich bij de oversten van deze als gevolmachtigde te legitimeren, opdat hij, als hij enigen die van die weg, van die vermeende sekte (Acts 24:14) waren, vond, hij deze, zowel mannen als vrouwen, want ookde zwakkere vaten dacht hij niet te sparen, zou gebonden brengen naar Jeruzalem, opdat daar door de hoge raad zelf het oordeel over hen zou worden geveld.

Het begin van ons verhaal wijst ons zeer duidelijk, zowel door de naam "Saulus, " als vooral door het woord "nog" op iets vroegers; wij moeten ons Paulus niet alleen denken in dezelfde toestand van vijandschap tegen en van vervolging van de gemeente, maar ons deze toestand voorstellen als veel erger geworden. Het welgevallen in de moord van Stefanus (Acts 8:1) is een te gewone stemming geworden, waarin hij tegen alle discipelen van de Heere een dodelijke haat in het hart voedt en van deze dodelijke vijandschap is hij zo vervuld dat hij die in zijn gehele wezen en in al zijn gebaren moet tonen. Vandaar de sterke uitdrukking: "blazende dreiging en moord. " Met deze toeneming van zijn vijandschap komt dan ook overeen zijn handelen; het is hem niet meer genoeg de christenen hier en daar in de huizen van Jeruzalem op te zoeken; hij voelt zich gedrongen zijn vervolgingen zelfs uit te strekken buiten de grenzen van het Joodse land. Hij wendt zijn blik naar Damascus, de oude volkrijke stad aan de weg, die Achter- en Voor-Azië verbindt en waar zeer vele Joden zich hadden gevestigd. Hij wendt zich tot de hogepriester om brieven van volmacht, opdat hij door middel van de synagogen aldaar de christenen te Damascus, die als christenen uit de Joden nog allen in verbintenis met de synagoge waren gebleven, mannen en vrouwen gevonden en gevangen naar Jeruzalem zou kunnen voeren. Daar het vanzelf sprak dat de hogepriester aan dit verlangen van Paulus voldaan heeft, zien wij dat ook bij de hoogste overheid de ijver tot vervolging van de christenen volstrekt niet door het bloed van de eerste martelaar en de eerste algemene vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem bevredigd is. In Paulus van Tarsen leeft echter hij, die de ziel van deze ijver is. Hij is het verpersoonlijkte beginsel van de tegenstelling, waarin zich het Jodendom nu tegen de christelijke gemeente heeft geplaatst. Zoals hij voor ons in Acts 7:59, Acts 8:1 de geschiedenis is ingeleid, zo heeft hij zich ontwikkeld en in deze ontwikkeling wordt hij ons hier aanschouwelijk voorgesteld.

Christus heerst midden onder Zijn vijanden: deze is de waarheid, die aan het licht wordt gesteld door het feit dat Paulus met zijn vijandschap en moordlust die van hels vuur gloeit, de gemeente zo lang kan beangstigen, verstrooien, verwoesten. Dat hij de Verlosser zelfs met smaad en laster aantastte, verhaalt de geschiedschrijver niet, maar hijzelf belijdt het in 1 Timothy 1:13 Hier komt hij alleen voor als vervolger van Jezus' discipelen, van Jezus' gemeente.

Het is een wonderbare bescherming van God dat de twaalf apostelen niet door deze verwoester gevangen en ter dood gebracht zijn, terwijl toch de overige gemeente door Paulus verwoest werd. Hij zal daarvoor later God dikwijls hebben gedankt, zoals n van de overvloedigste bronnen van onze dank zich uitstort in de overdenking dat God ook door de wegen van onze onwetendheid met de allertrouwste vaderliefde gewaakt heeft.

Hij, de strenge Farizeeër, ontziet zichzelf niet zich en gaat naar de Sadducese hogepriester om van deze brieven met macht en last te vragen en te nemen, om het eens opgevatte plan van geweld en moord ten uitvoer te brengen. En de Heere daarboven laat het toe: het is gewoonlijk Zijn weg niet de werkingen van de zonde in haar kiem te smoren, maar ze te laten openbaar worden en voor het oordeel, of, zoals hier, voor het ogenblik van een volheerlijke omkering te laten rijpen. Dan spreekt Hij zelf Zijn almachtig: "tot hiertoe en niet verder! "

Onze Heere God is zo'n werkmeester, die slechts in moeilijke meesterstukken Zijn plezier vindt. Ook werkt Hij vooral graag het geheel alleen; daarom heeft Hij van oude tijden af zeer hard hout en harde steen bijzonder verkozen, om daaraan Zijn vrijmachtige kunst te tonen.

Voegen wij wat wij van de afkomst en jeugd van Saulus weten bij elkaar, dan vinden wij dat hij een Hebreeër was uit de stam van Benjamin (Romans 11:1), de zoon van ouders die naar het schijnt in goede omstandigheden leefden en het Romeinse burgerrecht bezatten (Acts 16:37; Acts 22:25, Acts 22:28); bij hun aanzien, waarin zij in hun woonplaats Tarsus, de hoofdstad van Cilicië, die toen als zetel van Griekse wijsheid met Athene en Alexandrië wedijverde, stonden, bleven zij strenge Joden (Acts 21:39; Acts 23:6). Vroegtijdig werd hij door zijn vader, die het Farizeïsme met strengheid aanhing, die misschien de geestdrift van de jongeling voor Griekse wetenschap (Acts 17:28; 1 Corinthians 15:33 Titus 1:12) met vrees opmerkte, tot Farizese rabbi bestemd en naar Jeruzalem, de hoofdzetel van Joodse geleerdheid gezonden. Daar genoot hij het onderricht van de beroemde Gamaliël; daarnaast leerde hij echter volgens de gewoonte van die tijd ook een handwerk en wel dat van tentenmaker (Acts 5:34vv. ; 22:3; 18:3 vond hij daar ook een verblijfplaats bij familiebetrekkingen, tenminste staat later een neef hem daar getrouw terzijde (Acts 23:16). Valt de dood van Stefanus, zoals wij met het oog op onze berekening van de 70 jaarweken van Daniël en in overeenstemming met anderen, die door een ander standpunt tot hetzelfde resultaat zijn gekomen, hebben aangenomen, op het einde van het jaar 33 n. Chr. en kwam Saulus reeds daar voor als een zelfstandig volksleider, als een zelfbewust voorvechter van het Farizeïsme, die tenminste reeds meer dan 20 levensjaren telt (in Philemon 1:1:9 d. i. in het jaar 63 n. C. noemt de apostel zich reeds "een oude Paulus", hij had dus toen reeds zeker het 50e levensjaar achter zich en ging richting de 60), dan valt zijn leertijd te Jeruzalem nog in de tijd dat Jezus Zijn werk op aarde verrichtte en zich ook in en bij Jeruzalem verschillende malen bevond (John 2:13-John 3:21 11:17-John 11:54; John 12:9-John 19:42 geheel ondenkbaar dat hij daar niet reeds van Hem zou hebben gehoord, ja Hem persoonlijk zou hebben gezien, zoals dan ook de woorden in 2 Corinthians 5:16 : "indien wij Christus naar het vlees gekend hebben, " duidelijk te lezen geven "wij hebben Hem werkelijk gekend" (daarop wijst in de grondtekst het woordje kai dat bij ei gevoegd is, wat te kennen geeft dat dit een werkelijk feit is, vgl. 2 Corinthians 4:3, 2 Corinthians 4:16; 2 Corinthians 7:8; 2 Corinthians 7:1 Corinthiërs 4:7 Nu hebben wij bij Luke 14:11 Lu 14:11 de waarschijnlijkheid aangetoond dat hij door de Farizeeën in hun bestrijding van de Heere is meegenomen en door hen bij een bepaalde gelegenheid als bode tot hun partijgenoten in Perea en als spion en berichtgever voor hun eigen belangen is gebruikt. Zo kon hij ook in Acts 7:57 zich gedragen als n, die als gedelegeerde van de hoge raad het volksoordeel aan Stefanus voltrokken als het ware moest bekrachtigen. Alleen wanneer hij Jezus van aangezicht kende, is het te verklaren waarom Paulus later bij de verschijning van de hemel het woord van Hem, die hem verscheen (Acts 9:5): "Ik ben Jezus" dadelijk erkent. Hij heeft hem dadelijk herkend en de vraag: "Heere! wie zijt Gij? " heeft niet ten doel de naam van een vreemdeling te vernemen, maar een welbekende, wiens bekendheid echter een pijnlijke indruk maakt, van zich af te weren. En verder, alleen wanneer het aardse verleden van de Heere met dat van Paulus bepaald verbonden was, wanneer de Vader in de hemel reeds hier beneden de jongeling ergens tot Hem had geleid en die in nadere aanraking met Hem had gebracht, kon Hij deze man nu ook roepen tot n, die op gelijke lijn met de apostelen stond (Mark 3:13vv. Acts 1:21v. Galatians 1:15v.). De verschijning van de Verheerlijkte van de hemel moest, zou die nog vallen in de categorie van de verschijningen van de Opgestane, waarin Paulus ze plaatst (1 Corinthians 15:5v.) en waarop het woord van Petrus in Acts 10:40v. ziet, een persoonlijke bekendheid met hem, aan wie zij ten deel viel, ten grondslag hebben, anders droeg zij het karakter van een anticipatie van de verschijning van Christus van de hemel aan het einde van de tijden; zo'n anticipatie kan er echter volgens het andere woord van Petrus in Acts 3:20v. niet zijn. Wilde men als voorwaarde tot het apostolische ambt alleen het zien van Christus door Paulus, zoals het in Acts 9:3vv. beschreven wordt, ook zonder een voorafgegaan "kennen naar het vlees" voor het woord in 1 Corinthians 9:1 vasthouden, dan kon de Heere ook nu nog te allen tijde Zich de n of andere apostel door een buitengewone verschijning, door een openbaring in een gezicht roepen en wij hadden geen waarborg dat het voorgeven van het herstel van het apostelambt zonder waarde is, zoals dat bij enkele sekten wordt gevonden (op Irvingiaanse wijze beweert bijv. Thiersch, dat Paulus niet de dertiende was van het eerste apostolaat, maar de eerste van een tweede apostolaat dat bestemd was voor de wereld en de kerk, die daaruit zich ontwikkelde, maar toen nog niet volledig zich vertoonde).

Valt nu de dood van Stefanus en het begin van de vervolging van de christenen ten tijde van Paulus op het einde van het jaar 33 n. Chr., zo is het de vraag in welke tijd wij nu zijn, nu Saulus met enige trawanten, die de hoge raad hem als geleide gegeven heeft, zich bevindt op de weg naar Damascus, dat van Jeruzalem 7-8 dagreizen verwijderd is. Om deze vraag te beantwoorden moeten wij voor alles Galatians 2:1 juist opvatten: "Daarna ben ik na veertien jaar weer naar Jeruzalem opgegaan met Barnabas, ook Titus meegenomen hebbende. " Is men er van overtuigd dat aan de ene kant dit dezelfde reis is, die ons in Acts 15:1 uitvoeriger wordt bericht en dat aan de andere zijde de apostel het veertiende jaar rekent van zijn bekering af, die opvatting van de woorden onder alle andere verklaringen de beste is en ook de meest aangenomene, dan hoeven wij slechts het jaar van het apostolisch concilie in Acts 15:1 te kennen, om dan door aftrekking van veertien jaar ook het jaar van de bekering van Saulus te vinden. Nu kan men het jaar van het apostolisch concilie alleen vinden op de weg van combinatie en dan vinden wij zeer verschillende meningen. Intussen is het toch zo goed als zeker dat het jaar 50 n. C. het juiste is; dientengevolge zou het jaar 36 het jaar van de bekering van Paulus zijn, zoals ook Neander aanneemt. Tussen hetgeen aan het einde van het vorige hoofdstuk werd verhaald en de inhoud van deze geschiedenis ligt dus een vol jaar, waaronder niets naders zou zijn meegedeeld, maar er was ook enige tijd nodig, zou het christendom zich over de grenzen van het Joodse land tot Syrië en in het bijzonder naar Damascus uitbreiden en daar tot zo'n macht komen dat Saulus zich gedrongen zag daartegen met bijzondere nadruk zich te verzetten. Damascus was een stad die reeds in Abrahams tijd bestond (Genesis 14:15; Genesis 15:2) en die in het zuidelijke (benedenste) gedeelte van Syrië, dat in ruimere zin bij de oude geografen Coele Syrië heet (eigenlijk geeft deze naam alleen de Bekah te kennen, het dal tussen Libanon en Anti-libanon), voor zo ver de rivieren, die van de Anti-libanon en de Hermon oostwaarts stromen het bevochtigen. Deze zijn de Barada, bij de ouden gewoonlijk Chrysorrhoas (Goudrivier), in 2 Kings 5:12 Amana geheten, die met zeven armen de stad doorstroomt; vervolgens enige uren zuidelijk daarvan de Awadsch (Pharphar), die van de grote Hermon komt. Dit heerlijke water, verbonden met de hoge ligging (meer dan 2000 voet, zo hoog als Jeruzalem), maken het klimaat gematigd, zelfs koel en de grond zo vruchtbaar aan koren, wijn en fruit van allerlei aard, dat Damascus door de oosterlingen voor n van de vier paradijzen wordt gehouden. Nog tegenwoordig is de stad n van de prachtigste en regelmatigste steden van het Oosten en hebben naar haar ook verschillende kunstprodukten (bijvoorbeeld Damast, Damascener zwaard) hun naam, daar zij door haar gehele ligging als verbindingspoot tussen de landen van de Eufraat en de Middellandse zee als een aangewezen plaats was voor nijverheid en handel. De huizen zijn van buiten onaanzienlijk, maar meestal inwendig des te prachtiger; de straten zijn nauw en zeer lang; n, die van het noord-oosten naar het zuid-westen loopt: "darb el mostakim" houdt men voor die, die in Acts 9:11 als de rechte straat vermeld is. Het stedelijk gebied is niet groot, de gehele aangebouwde vlakte, door de Arabieren Ghuta genoemd, strekt zich naar het zuiden twee, naar het noorden en oosten drie uren en naar het westen nog geen uur uit; toch heeft de stad ongeveer 200. 000 inwoners. Sedert de periode van de Seleuciden (1 Makk. 11:62; 12:32 hadden zich daar zeer vele Joden gevestigd en bezaten deze daar verscheidene synagogen; onder hen kreeg het evangelie vanaf Stefanus' dood en vervolgens hoe langer hoe meer ingang (vgl. Acts 8:4; Acts 11:19). Sedert 64 v. Chr. stond Damascus onder Romeinse heerschappij en behoorde het tot de provincie Syrië. Nu is het opmerkelijk dat Paulus in 2 Corinthians 11:32vv. zegt dat de Joden de aanslag tegen zijn leven, die in Acts 9:23vv. hoofdstuk bericht wordt, met hulp van de landvoogd van de koning Aretas van Arabië hebben gedaan. In ieder geval moet onder deze Aretas, die zijn residentie te Petra in het gebergte van Edom had (1 Makk. 5:27 Aanm.) en de bijnaam Aeneas droeg, dezelfde worden verstaan, wiens dochter de wettige vrouw van Herodes Antipas van Galilea was, maar door hem om Herodes verstoten werd Mt 2:20. In het jaar 36 n. Chr. kwam het tussen hem en de trouweloze schoonzoon ten gevolge van ontstane moeilijkheden over de grenzen tot een oorlog, maar hoewel hij de laatste versloeg, vond deze in de keizer Tiberius een machtige beschermer. Zonder twijfel zou de Syrische stadhouder Vitellius volgens de wil van de keizer aan de heerschappij en het leven van Aretas een einde gemaakt hebben, had hij niet omstreeks Pasen van 37 n. Chr., toen hij reeds op het punt stond om tegen de Arabische koning op te trekken, de dood van Tiberius vernomen en de hele zaak laten varen. Onder de keizers Caligula (37-41 n. Chr.) en Claudius (41-51 n. Chr.) werden de verhoudingen ten gevolge van de plaats die Herodes Agrippa tot beide partijen innam, voor Aretas en Antipas juist omgekeerd. De laatste geraakte geheel in ongenade en werd in het jaar 39 naar Gallië gebannen, terwijl zijn landen aan Agrippa werden gegeven. Aretas heeft daarentegen naar alle waarschijnlijkheid het gebied van Damascus ten geschenke gekregen. Dergelijke schenkingen, die dikwijls weer spoedig werden teruggenomen, waren in de toenmalige tijd iets zeer gewoons. Tot bevestiging van deze mening dient dat wij wel Romeinse munten van Damascus hebben uit de tijd van Nero en diens opvolgers, maar niet uit de tijd van Caligula en Claudius. Zoals in het jaar van Saulus' bekering de straf kwam over Herodes Antipas, zo ook over Pontius Pilatus en de hogepriester Kajafas. Pilatus had het oproerig handelen van de Joden tegen Stefanus (Acts 7:56vv.) wel gezien, maar daarvan opzettelijk geen kennis genomen. Daarentegen klaagde de Samaritaanse senaat hem aan bij de vroeger genoemde Vitellius, omdat hij Samaritanen gedood had bij gelegenheid van een godsdienstige optocht naar de berg Gerizim. Nog v r Pasen van het jaar 36 werd hij afgezet en naar Rome ter verantwoording gezonden. Nu was wel kort v r zijn aankomst aldaar keizer Tiberius gestorven, toch bleef hij daarom onder Caligula van de verbanning naar Vienne in Gallië niet verschoond; daar moet hij zich uit wanhoop om het leven hebben gebracht. Bijna in dezelfde tijd als de afzetting van Pilatus, valt die van Kajafas, in wiens plaats Vitellius Jonathan, een zoon van Annas tot hogepriester maakte (Slotwoord bij 1 Makk. No. 11 o.). Was dus het jaar 36 n. Chr. een jaar van de wraak van de Heere over Zijn vijanden, dit wordt nog versterkt in de bekering van Saulus, die wij, vooral als wij aan 1 Corinthians 15:5-1 Corinthians 15:8 denken, wel in de Paastijd mogen stellen. In Acts 4:27 werd toch ook het volk Israël gerekend tot de heidenen en volken die tegen de Heere en Zijn Gezalfde opstonden; als zo'n opstandeling had het zich getoond in het oproerig gedrag tegen Stefanus. De straf, die de Heere aan Israël in Matthew 21:43 daarvoor aankondigde, was dat het rijk van God van hen zou worden genomen en de heidenen zou worden gegeven. In de bekering van Saulus en zijn verkiezing tot apostel van die heidenen ligt het begin van de uitvoering van deze wraak. Dat bij het vroegere twaalftal apostelen nu de dertiende is gevoegd, is op zichzelf reeds een teken dat het oordeel over Israël begonnen is. Christus wil bij de roeping van de heidenen tot Zijn rijk, waarvoor, zoals in de bekering van de Samaritanen en in de doop van de Ethiopische kamerling, als ook in de aanhaling van Gaza en Asdod in Acts 8:1 reeds was te kennen gegeven, de tijd gekomen is, aan Israël, dat eigenlijk de zaligheid aan de heidenen had moeten brengen, nadat het eerst zelf dit had aangenomen, die roeping ontnemen. Israël, dit is duidelijk bewezen, neemt als volk de zaligheid toch niet aan; het is integendeel tot een volk geworden, dat tegen de Heere en Zijn Gezalfde opstaat (Acts 4:27). Het zou met de heidenen slecht staan, wanneer ook verder, als vroeger, als regel moest gelden dat zij alleen door bemiddeling van het Jodendom tot het rijk van God mochten komen. Daar het Jodendom reeds begonnen is een synagoge van de Satan (Openbaring : 9; 3:9) te worden, moet het integendeel terzijde worden geschoven en zonder verbintenis met het oude verbondsvolk moet een nieuw volk uit de heidenen zelf worden voortgebracht. Zonder het apostolaat kan de Heere dat niet doen, aan het nieuwe gebouw van een christelijke kerk uit de heidenen zou anders het fundament van apostelen en profeten ontbreken (Ephesians 2:20). Maar had de Heere dan niet van het apostolaat van de twaalven een gedeelte kunnen nemen en deze of gene apostel kunnen verkiezen tot apostel van de heidenen? Wij moeten daarop met een beslist "nee! " antwoorden; want de twaalven waren door Hem reeds bestemd voor de twaalf geslachten van Israël (Matthew 19:28). Alleen wanneer hem Zijn gaven en roeping hadden berouwd, zou Hij de twaalven gezamenlijk of enigen of n van hen tot directe dienst voor de heidenen hebben kunnen gebruiken; dit was echter niet het geval (Romans 11:29). Hoe ongeschonden integendeel voor heel Israël en al zijn stammen (Romans 11:26 Openbaring :4vv.) diens roeping tot het einde van de tijd bewaard zou blijven, ook wanneer het voor lange tijd van de olijfboom moet worden afgehouwen, dat is daaruit gebleken dat zelfs de eerste voortekenen van een verkiezing van de heidenen, in hetgeen in Acts 8:5vv., 26vv. ; 11:20vv. bericht, niet door de hand van n van de twaalven is teweeggebracht, maar op een andere, buitengewone wijze. Het zijn dan ook niet beperkte ideeën en particularistische vooroordelen, zoals men meestal aanneemt, waarom het de twaalven zo moeilijk wordt, onafhankelijk van het geheiligde organisme van Israël de heidenen het rijk van God te brengen (Acts 10:9vv.) en waarom zij nog lange tijd willen dat tenminste enige band daaraan wordt vastgehouden (Acts 15:19vv.), maar het is het bewustzijn dat met loslating van het Jodendom ook tevens van hun zijde de loslating van Israël tot een volbracht feit werd. Het is dan werkelijke leiding van de Heilige Geest en verlichting van boven, wanneer van de twaalven tot aan het jaar 62 n. Chr, waarin Jakobus de jongere gedood wordt en het lot van de Joden beslist wordt (Matthew 23:35), niet een onmiddellijk en zelfstandig gedeelte aan de eigenlijke zending onder de heidenen deelneemt. En ook na die tijd treden met name Petrus en Johannes slechts in het arbeidsveld van Paulus, doch zetten niet diens loop voort door een nieuw gebied voor de arbeid in te nemen, zodat n van beiden naar Spanje zou zijn gegaan, hetgeen Paulus niet had kunnen bereiken (Romans 15:24, Romans 15:28). Het feit van de verkiezing van een dertiende apostel tot de twaalven zal tegenover het woord van Jezus in Acts 1:8 nooit op bevredigende wijze kunnen verklaard worden door hen, die aannemen dat de kerk uit de heidenen vergaderd, Israëls roeping als het ware zou hebben verslonden en voor zich alleen geheel en volledig het nieuwtestamentische Israël zou zijn, waarin de ongelovige Joden nog eens in aanzienlijke getale zouden worden ingelijfd, maar zonder dat deze ooit weer op de voorgrond van het rijk van God op aarde zouden komen te staan en diens volmaking helpen teweegbrengen. Zij zullen ook nooit kunnen verklaren wat het zitten van de twaalven op twaalf tronen en het oordelen van de twaalf geslachten van Israël in Matthew 19:28, als ook de eerste opstanding in Revelation 0:5 moet betekenen, maar zich moeten tevreden stellen met een uitlegging die evenzeer op het wegwerpen van die plaatsen uit de Bijbel lijkt, als het ene ei op het andere. Maar moest de Heere, wanneer Hij naar de toestand van de zaak genoodzaakt was bij de roeping van de heidenen tot Zijn rijk af te zien van Israëls bemiddeling, ook afzien van een onmiddellijke zelfstandige werkzaamheid van de twaalven en door de roeping van een dertiende apostel, die bepaald voor de heidenen bestemd was, iets nieuws teweegbrengen, dan was hiertoe geen ander zo bijzonder geschikt als juist Saulus. Deze predikte door zijn vroeger drijven als Farizeeër vanzelf reeds de reden en de oorzaak, waarom Israël moest worden verworpen en waarom een onmiddellijk van het Jodendom onafhankelijke roeping van de heidenen moest plaatsvinden. Bovendien omdat juist hij het was die in Acts 7:56-Acts 8:1, Acts 8:3 beslissing over Israëls lot had teweeggebracht, zo kon alleen dit bewustzijn van zijn vreselijke schuld jegens zijn volk aan zijn werkzaamheid onder de heidenen een zodanige richting geven dat hij aan de ene zijde met bijzondere gewilligheid het kruis op zich nam, dat om de nijd van de Joden een apostel van de heidenen nog in het bijzonder had te dragen en aan de andere zijde Israëls toekomst en bekering in latere tijd nooit uit het oog verloor Wat het laatste aangaat, is dan ook hij inderdaad die apostel geworden, die het duidelijkst en zekerst Israëls toekomstige bekering en wederopname in het verbond verkondigt. Zelfs een Johannes spreekt in zijn evangelie met grote afkeer van de "Joden" en heeft nog in de Openbaring ulke raadselachtige beelden en uitspraken, dat er een zeer scherp oor voor nodig is om daaruit Israëls toekomst te lezen. Tevens heeft hij ook aan de kerk, door hem uit de heidenen gesticht en uitgebreid tot aan de hoofdstad van de wereld, het bewustzijn diep willen inprenten, dat zij in het geheel geen reden had om zich over haar gaven en roeping tegenover Israël te verheffen en op haar plaats, die zij in het rijk van God verkrijgt, te pochen als op een onherroepelijke en onverliesbare. Het einde zal nog zeer wonderbaar zijn (Romans 11:11vv.). Maar juist in Rome heeft men in vervolg van tijd zijn leer het minst aangenomen en veel liever heeft men de eerste onder de twaalven aangenomen om zich boven de maat van eigen gaven en roeping te verheffen. Ook in de evangelische kerk wordt van de apostels voorspelling nog weinig verstaan en wordt zijn waarschuwing al te zeer in de wind geslagen. Eindelijk is Saulus met zijn spoedige en grondige bekering juist in een tijd, waarin hij, zoals Baumgarten zich in het boven aangehaalde woord uitlaat, tot het gepersonificeerd principe is geworden van de tegenstelling waarin het Jodendom tegenover de christelijke gemeente was gekomen, een onderpand en voorbeeld van de latere bekering van de Joden. Hij is een schitterend beeld van zijn volk geworden. Aan het eeuwendurend ongeloof en tegenstreven van dat volk zal ook eens een einde worden gemaakt, zegt da Costa, dat volk, dat zich eens zal overgeven aan Hem, die het heeft verworpen, als ook zij Hem zullen zien (Zechariah 12:10) en van Hem de apostolische roeping zullen ontvangen om alle volken, zodra zij als volk zich zullen bekeerd hebben, te bekeren tot hun Koning, die zij met aanbidding hebben erkend. Zelfs Luther verklaart zo'n bekering voor onmogelijk en wanneer ons Bijbelwerk volgens Revelation 1:1 v r het einde van deze eeuw profeteert, dan komt dat bijna ieder als een vermetelheid, zo niet als een dwaasheid voor. Men houdt de vervulling van zodanige voorzegging naar de toestand, waarin nu het volk van de Joden is, voor een zaak van volstrekte onmogelijkheid. Maar toen Paulus dreigend en moord blazend naar Damascus trok om ook daar Zijn verwoestend werk te verrichten, wie zou het dan voor mogelijk hebben gehouden dat het laatste half uur van de weg v r de stad, van die woedende vervolger de gezegendste arbeider voor Christus' rijk zou maken? Wanneer men het Hooglied van Salomo beter verstond, dan het helaas! tot hiertoe het geval is, zou men ook beter zich kunnen vinden in de wegen die de Heere nog met het verstokte Israël voor heeft. Zo lere men dit tenminste uit Saulus voor mogelijk te houden en vergelijke men wat wij in Acts 9:3 lezen, met datgene wat in Revelation 1:11vv. te lezen staat.

Vers 2

2. En hij vroeg hem brieven voor Damascus in Syrië 2Sa 8:6, waar vele duizende Joden woonden omdat vanwege de uitbreiding van de sekte hem een ingrijpen van zijn zijde noodzakelijk voorkwam. Hij begeerde de hogepriesterlijke brieven voor de synagogen, om zich bij de oversten van deze als gevolmachtigde te legitimeren, opdat hij, als hij enigen die van die weg, van die vermeende sekte (Acts 24:14) waren, vond, hij deze, zowel mannen als vrouwen, want ookde zwakkere vaten dacht hij niet te sparen, zou gebonden brengen naar Jeruzalem, opdat daar door de hoge raad zelf het oordeel over hen zou worden geveld.

Het begin van ons verhaal wijst ons zeer duidelijk, zowel door de naam "Saulus, " als vooral door het woord "nog" op iets vroegers; wij moeten ons Paulus niet alleen denken in dezelfde toestand van vijandschap tegen en van vervolging van de gemeente, maar ons deze toestand voorstellen als veel erger geworden. Het welgevallen in de moord van Stefanus (Acts 8:1) is een te gewone stemming geworden, waarin hij tegen alle discipelen van de Heere een dodelijke haat in het hart voedt en van deze dodelijke vijandschap is hij zo vervuld dat hij die in zijn gehele wezen en in al zijn gebaren moet tonen. Vandaar de sterke uitdrukking: "blazende dreiging en moord. " Met deze toeneming van zijn vijandschap komt dan ook overeen zijn handelen; het is hem niet meer genoeg de christenen hier en daar in de huizen van Jeruzalem op te zoeken; hij voelt zich gedrongen zijn vervolgingen zelfs uit te strekken buiten de grenzen van het Joodse land. Hij wendt zijn blik naar Damascus, de oude volkrijke stad aan de weg, die Achter- en Voor-Azië verbindt en waar zeer vele Joden zich hadden gevestigd. Hij wendt zich tot de hogepriester om brieven van volmacht, opdat hij door middel van de synagogen aldaar de christenen te Damascus, die als christenen uit de Joden nog allen in verbintenis met de synagoge waren gebleven, mannen en vrouwen gevonden en gevangen naar Jeruzalem zou kunnen voeren. Daar het vanzelf sprak dat de hogepriester aan dit verlangen van Paulus voldaan heeft, zien wij dat ook bij de hoogste overheid de ijver tot vervolging van de christenen volstrekt niet door het bloed van de eerste martelaar en de eerste algemene vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem bevredigd is. In Paulus van Tarsen leeft echter hij, die de ziel van deze ijver is. Hij is het verpersoonlijkte beginsel van de tegenstelling, waarin zich het Jodendom nu tegen de christelijke gemeente heeft geplaatst. Zoals hij voor ons in Acts 7:59, Acts 8:1 de geschiedenis is ingeleid, zo heeft hij zich ontwikkeld en in deze ontwikkeling wordt hij ons hier aanschouwelijk voorgesteld.

Christus heerst midden onder Zijn vijanden: deze is de waarheid, die aan het licht wordt gesteld door het feit dat Paulus met zijn vijandschap en moordlust die van hels vuur gloeit, de gemeente zo lang kan beangstigen, verstrooien, verwoesten. Dat hij de Verlosser zelfs met smaad en laster aantastte, verhaalt de geschiedschrijver niet, maar hijzelf belijdt het in 1 Timothy 1:13 Hier komt hij alleen voor als vervolger van Jezus' discipelen, van Jezus' gemeente.

Het is een wonderbare bescherming van God dat de twaalf apostelen niet door deze verwoester gevangen en ter dood gebracht zijn, terwijl toch de overige gemeente door Paulus verwoest werd. Hij zal daarvoor later God dikwijls hebben gedankt, zoals n van de overvloedigste bronnen van onze dank zich uitstort in de overdenking dat God ook door de wegen van onze onwetendheid met de allertrouwste vaderliefde gewaakt heeft.

Hij, de strenge Farizeeër, ontziet zichzelf niet zich en gaat naar de Sadducese hogepriester om van deze brieven met macht en last te vragen en te nemen, om het eens opgevatte plan van geweld en moord ten uitvoer te brengen. En de Heere daarboven laat het toe: het is gewoonlijk Zijn weg niet de werkingen van de zonde in haar kiem te smoren, maar ze te laten openbaar worden en voor het oordeel, of, zoals hier, voor het ogenblik van een volheerlijke omkering te laten rijpen. Dan spreekt Hij zelf Zijn almachtig: "tot hiertoe en niet verder! "

Onze Heere God is zo'n werkmeester, die slechts in moeilijke meesterstukken Zijn plezier vindt. Ook werkt Hij vooral graag het geheel alleen; daarom heeft Hij van oude tijden af zeer hard hout en harde steen bijzonder verkozen, om daaraan Zijn vrijmachtige kunst te tonen.

Voegen wij wat wij van de afkomst en jeugd van Saulus weten bij elkaar, dan vinden wij dat hij een Hebreeër was uit de stam van Benjamin (Romans 11:1), de zoon van ouders die naar het schijnt in goede omstandigheden leefden en het Romeinse burgerrecht bezatten (Acts 16:37; Acts 22:25, Acts 22:28); bij hun aanzien, waarin zij in hun woonplaats Tarsus, de hoofdstad van Cilicië, die toen als zetel van Griekse wijsheid met Athene en Alexandrië wedijverde, stonden, bleven zij strenge Joden (Acts 21:39; Acts 23:6). Vroegtijdig werd hij door zijn vader, die het Farizeïsme met strengheid aanhing, die misschien de geestdrift van de jongeling voor Griekse wetenschap (Acts 17:28; 1 Corinthians 15:33 Titus 1:12) met vrees opmerkte, tot Farizese rabbi bestemd en naar Jeruzalem, de hoofdzetel van Joodse geleerdheid gezonden. Daar genoot hij het onderricht van de beroemde Gamaliël; daarnaast leerde hij echter volgens de gewoonte van die tijd ook een handwerk en wel dat van tentenmaker (Acts 5:34vv. ; 22:3; 18:3 vond hij daar ook een verblijfplaats bij familiebetrekkingen, tenminste staat later een neef hem daar getrouw terzijde (Acts 23:16). Valt de dood van Stefanus, zoals wij met het oog op onze berekening van de 70 jaarweken van Daniël en in overeenstemming met anderen, die door een ander standpunt tot hetzelfde resultaat zijn gekomen, hebben aangenomen, op het einde van het jaar 33 n. Chr. en kwam Saulus reeds daar voor als een zelfstandig volksleider, als een zelfbewust voorvechter van het Farizeïsme, die tenminste reeds meer dan 20 levensjaren telt (in Philemon 1:1:9 d. i. in het jaar 63 n. C. noemt de apostel zich reeds "een oude Paulus", hij had dus toen reeds zeker het 50e levensjaar achter zich en ging richting de 60), dan valt zijn leertijd te Jeruzalem nog in de tijd dat Jezus Zijn werk op aarde verrichtte en zich ook in en bij Jeruzalem verschillende malen bevond (John 2:13-John 3:21 11:17-John 11:54; John 12:9-John 19:42 geheel ondenkbaar dat hij daar niet reeds van Hem zou hebben gehoord, ja Hem persoonlijk zou hebben gezien, zoals dan ook de woorden in 2 Corinthians 5:16 : "indien wij Christus naar het vlees gekend hebben, " duidelijk te lezen geven "wij hebben Hem werkelijk gekend" (daarop wijst in de grondtekst het woordje kai dat bij ei gevoegd is, wat te kennen geeft dat dit een werkelijk feit is, vgl. 2 Corinthians 4:3, 2 Corinthians 4:16; 2 Corinthians 7:8; 2 Corinthians 7:1 Corinthiërs 4:7 Nu hebben wij bij Luke 14:11 Lu 14:11 de waarschijnlijkheid aangetoond dat hij door de Farizeeën in hun bestrijding van de Heere is meegenomen en door hen bij een bepaalde gelegenheid als bode tot hun partijgenoten in Perea en als spion en berichtgever voor hun eigen belangen is gebruikt. Zo kon hij ook in Acts 7:57 zich gedragen als n, die als gedelegeerde van de hoge raad het volksoordeel aan Stefanus voltrokken als het ware moest bekrachtigen. Alleen wanneer hij Jezus van aangezicht kende, is het te verklaren waarom Paulus later bij de verschijning van de hemel het woord van Hem, die hem verscheen (Acts 9:5): "Ik ben Jezus" dadelijk erkent. Hij heeft hem dadelijk herkend en de vraag: "Heere! wie zijt Gij? " heeft niet ten doel de naam van een vreemdeling te vernemen, maar een welbekende, wiens bekendheid echter een pijnlijke indruk maakt, van zich af te weren. En verder, alleen wanneer het aardse verleden van de Heere met dat van Paulus bepaald verbonden was, wanneer de Vader in de hemel reeds hier beneden de jongeling ergens tot Hem had geleid en die in nadere aanraking met Hem had gebracht, kon Hij deze man nu ook roepen tot n, die op gelijke lijn met de apostelen stond (Mark 3:13vv. Acts 1:21v. Galatians 1:15v.). De verschijning van de Verheerlijkte van de hemel moest, zou die nog vallen in de categorie van de verschijningen van de Opgestane, waarin Paulus ze plaatst (1 Corinthians 15:5v.) en waarop het woord van Petrus in Acts 10:40v. ziet, een persoonlijke bekendheid met hem, aan wie zij ten deel viel, ten grondslag hebben, anders droeg zij het karakter van een anticipatie van de verschijning van Christus van de hemel aan het einde van de tijden; zo'n anticipatie kan er echter volgens het andere woord van Petrus in Acts 3:20v. niet zijn. Wilde men als voorwaarde tot het apostolische ambt alleen het zien van Christus door Paulus, zoals het in Acts 9:3vv. beschreven wordt, ook zonder een voorafgegaan "kennen naar het vlees" voor het woord in 1 Corinthians 9:1 vasthouden, dan kon de Heere ook nu nog te allen tijde Zich de n of andere apostel door een buitengewone verschijning, door een openbaring in een gezicht roepen en wij hadden geen waarborg dat het voorgeven van het herstel van het apostelambt zonder waarde is, zoals dat bij enkele sekten wordt gevonden (op Irvingiaanse wijze beweert bijv. Thiersch, dat Paulus niet de dertiende was van het eerste apostolaat, maar de eerste van een tweede apostolaat dat bestemd was voor de wereld en de kerk, die daaruit zich ontwikkelde, maar toen nog niet volledig zich vertoonde).

Valt nu de dood van Stefanus en het begin van de vervolging van de christenen ten tijde van Paulus op het einde van het jaar 33 n. Chr., zo is het de vraag in welke tijd wij nu zijn, nu Saulus met enige trawanten, die de hoge raad hem als geleide gegeven heeft, zich bevindt op de weg naar Damascus, dat van Jeruzalem 7-8 dagreizen verwijderd is. Om deze vraag te beantwoorden moeten wij voor alles Galatians 2:1 juist opvatten: "Daarna ben ik na veertien jaar weer naar Jeruzalem opgegaan met Barnabas, ook Titus meegenomen hebbende. " Is men er van overtuigd dat aan de ene kant dit dezelfde reis is, die ons in Acts 15:1 uitvoeriger wordt bericht en dat aan de andere zijde de apostel het veertiende jaar rekent van zijn bekering af, die opvatting van de woorden onder alle andere verklaringen de beste is en ook de meest aangenomene, dan hoeven wij slechts het jaar van het apostolisch concilie in Acts 15:1 te kennen, om dan door aftrekking van veertien jaar ook het jaar van de bekering van Saulus te vinden. Nu kan men het jaar van het apostolisch concilie alleen vinden op de weg van combinatie en dan vinden wij zeer verschillende meningen. Intussen is het toch zo goed als zeker dat het jaar 50 n. C. het juiste is; dientengevolge zou het jaar 36 het jaar van de bekering van Paulus zijn, zoals ook Neander aanneemt. Tussen hetgeen aan het einde van het vorige hoofdstuk werd verhaald en de inhoud van deze geschiedenis ligt dus een vol jaar, waaronder niets naders zou zijn meegedeeld, maar er was ook enige tijd nodig, zou het christendom zich over de grenzen van het Joodse land tot Syrië en in het bijzonder naar Damascus uitbreiden en daar tot zo'n macht komen dat Saulus zich gedrongen zag daartegen met bijzondere nadruk zich te verzetten. Damascus was een stad die reeds in Abrahams tijd bestond (Genesis 14:15; Genesis 15:2) en die in het zuidelijke (benedenste) gedeelte van Syrië, dat in ruimere zin bij de oude geografen Coele Syrië heet (eigenlijk geeft deze naam alleen de Bekah te kennen, het dal tussen Libanon en Anti-libanon), voor zo ver de rivieren, die van de Anti-libanon en de Hermon oostwaarts stromen het bevochtigen. Deze zijn de Barada, bij de ouden gewoonlijk Chrysorrhoas (Goudrivier), in 2 Kings 5:12 Amana geheten, die met zeven armen de stad doorstroomt; vervolgens enige uren zuidelijk daarvan de Awadsch (Pharphar), die van de grote Hermon komt. Dit heerlijke water, verbonden met de hoge ligging (meer dan 2000 voet, zo hoog als Jeruzalem), maken het klimaat gematigd, zelfs koel en de grond zo vruchtbaar aan koren, wijn en fruit van allerlei aard, dat Damascus door de oosterlingen voor n van de vier paradijzen wordt gehouden. Nog tegenwoordig is de stad n van de prachtigste en regelmatigste steden van het Oosten en hebben naar haar ook verschillende kunstprodukten (bijvoorbeeld Damast, Damascener zwaard) hun naam, daar zij door haar gehele ligging als verbindingspoot tussen de landen van de Eufraat en de Middellandse zee als een aangewezen plaats was voor nijverheid en handel. De huizen zijn van buiten onaanzienlijk, maar meestal inwendig des te prachtiger; de straten zijn nauw en zeer lang; n, die van het noord-oosten naar het zuid-westen loopt: "darb el mostakim" houdt men voor die, die in Acts 9:11 als de rechte straat vermeld is. Het stedelijk gebied is niet groot, de gehele aangebouwde vlakte, door de Arabieren Ghuta genoemd, strekt zich naar het zuiden twee, naar het noorden en oosten drie uren en naar het westen nog geen uur uit; toch heeft de stad ongeveer 200. 000 inwoners. Sedert de periode van de Seleuciden (1 Makk. 11:62; 12:32 hadden zich daar zeer vele Joden gevestigd en bezaten deze daar verscheidene synagogen; onder hen kreeg het evangelie vanaf Stefanus' dood en vervolgens hoe langer hoe meer ingang (vgl. Acts 8:4; Acts 11:19). Sedert 64 v. Chr. stond Damascus onder Romeinse heerschappij en behoorde het tot de provincie Syrië. Nu is het opmerkelijk dat Paulus in 2 Corinthians 11:32vv. zegt dat de Joden de aanslag tegen zijn leven, die in Acts 9:23vv. hoofdstuk bericht wordt, met hulp van de landvoogd van de koning Aretas van Arabië hebben gedaan. In ieder geval moet onder deze Aretas, die zijn residentie te Petra in het gebergte van Edom had (1 Makk. 5:27 Aanm.) en de bijnaam Aeneas droeg, dezelfde worden verstaan, wiens dochter de wettige vrouw van Herodes Antipas van Galilea was, maar door hem om Herodes verstoten werd Mt 2:20. In het jaar 36 n. Chr. kwam het tussen hem en de trouweloze schoonzoon ten gevolge van ontstane moeilijkheden over de grenzen tot een oorlog, maar hoewel hij de laatste versloeg, vond deze in de keizer Tiberius een machtige beschermer. Zonder twijfel zou de Syrische stadhouder Vitellius volgens de wil van de keizer aan de heerschappij en het leven van Aretas een einde gemaakt hebben, had hij niet omstreeks Pasen van 37 n. Chr., toen hij reeds op het punt stond om tegen de Arabische koning op te trekken, de dood van Tiberius vernomen en de hele zaak laten varen. Onder de keizers Caligula (37-41 n. Chr.) en Claudius (41-51 n. Chr.) werden de verhoudingen ten gevolge van de plaats die Herodes Agrippa tot beide partijen innam, voor Aretas en Antipas juist omgekeerd. De laatste geraakte geheel in ongenade en werd in het jaar 39 naar Gallië gebannen, terwijl zijn landen aan Agrippa werden gegeven. Aretas heeft daarentegen naar alle waarschijnlijkheid het gebied van Damascus ten geschenke gekregen. Dergelijke schenkingen, die dikwijls weer spoedig werden teruggenomen, waren in de toenmalige tijd iets zeer gewoons. Tot bevestiging van deze mening dient dat wij wel Romeinse munten van Damascus hebben uit de tijd van Nero en diens opvolgers, maar niet uit de tijd van Caligula en Claudius. Zoals in het jaar van Saulus' bekering de straf kwam over Herodes Antipas, zo ook over Pontius Pilatus en de hogepriester Kajafas. Pilatus had het oproerig handelen van de Joden tegen Stefanus (Acts 7:56vv.) wel gezien, maar daarvan opzettelijk geen kennis genomen. Daarentegen klaagde de Samaritaanse senaat hem aan bij de vroeger genoemde Vitellius, omdat hij Samaritanen gedood had bij gelegenheid van een godsdienstige optocht naar de berg Gerizim. Nog v r Pasen van het jaar 36 werd hij afgezet en naar Rome ter verantwoording gezonden. Nu was wel kort v r zijn aankomst aldaar keizer Tiberius gestorven, toch bleef hij daarom onder Caligula van de verbanning naar Vienne in Gallië niet verschoond; daar moet hij zich uit wanhoop om het leven hebben gebracht. Bijna in dezelfde tijd als de afzetting van Pilatus, valt die van Kajafas, in wiens plaats Vitellius Jonathan, een zoon van Annas tot hogepriester maakte (Slotwoord bij 1 Makk. No. 11 o.). Was dus het jaar 36 n. Chr. een jaar van de wraak van de Heere over Zijn vijanden, dit wordt nog versterkt in de bekering van Saulus, die wij, vooral als wij aan 1 Corinthians 15:5-1 Corinthians 15:8 denken, wel in de Paastijd mogen stellen. In Acts 4:27 werd toch ook het volk Israël gerekend tot de heidenen en volken die tegen de Heere en Zijn Gezalfde opstonden; als zo'n opstandeling had het zich getoond in het oproerig gedrag tegen Stefanus. De straf, die de Heere aan Israël in Matthew 21:43 daarvoor aankondigde, was dat het rijk van God van hen zou worden genomen en de heidenen zou worden gegeven. In de bekering van Saulus en zijn verkiezing tot apostel van die heidenen ligt het begin van de uitvoering van deze wraak. Dat bij het vroegere twaalftal apostelen nu de dertiende is gevoegd, is op zichzelf reeds een teken dat het oordeel over Israël begonnen is. Christus wil bij de roeping van de heidenen tot Zijn rijk, waarvoor, zoals in de bekering van de Samaritanen en in de doop van de Ethiopische kamerling, als ook in de aanhaling van Gaza en Asdod in Acts 8:1 reeds was te kennen gegeven, de tijd gekomen is, aan Israël, dat eigenlijk de zaligheid aan de heidenen had moeten brengen, nadat het eerst zelf dit had aangenomen, die roeping ontnemen. Israël, dit is duidelijk bewezen, neemt als volk de zaligheid toch niet aan; het is integendeel tot een volk geworden, dat tegen de Heere en Zijn Gezalfde opstaat (Acts 4:27). Het zou met de heidenen slecht staan, wanneer ook verder, als vroeger, als regel moest gelden dat zij alleen door bemiddeling van het Jodendom tot het rijk van God mochten komen. Daar het Jodendom reeds begonnen is een synagoge van de Satan (Openbaring : 9; 3:9) te worden, moet het integendeel terzijde worden geschoven en zonder verbintenis met het oude verbondsvolk moet een nieuw volk uit de heidenen zelf worden voortgebracht. Zonder het apostolaat kan de Heere dat niet doen, aan het nieuwe gebouw van een christelijke kerk uit de heidenen zou anders het fundament van apostelen en profeten ontbreken (Ephesians 2:20). Maar had de Heere dan niet van het apostolaat van de twaalven een gedeelte kunnen nemen en deze of gene apostel kunnen verkiezen tot apostel van de heidenen? Wij moeten daarop met een beslist "nee! " antwoorden; want de twaalven waren door Hem reeds bestemd voor de twaalf geslachten van Israël (Matthew 19:28). Alleen wanneer hem Zijn gaven en roeping hadden berouwd, zou Hij de twaalven gezamenlijk of enigen of n van hen tot directe dienst voor de heidenen hebben kunnen gebruiken; dit was echter niet het geval (Romans 11:29). Hoe ongeschonden integendeel voor heel Israël en al zijn stammen (Romans 11:26 Openbaring :4vv.) diens roeping tot het einde van de tijd bewaard zou blijven, ook wanneer het voor lange tijd van de olijfboom moet worden afgehouwen, dat is daaruit gebleken dat zelfs de eerste voortekenen van een verkiezing van de heidenen, in hetgeen in Acts 8:5vv., 26vv. ; 11:20vv. bericht, niet door de hand van n van de twaalven is teweeggebracht, maar op een andere, buitengewone wijze. Het zijn dan ook niet beperkte ideeën en particularistische vooroordelen, zoals men meestal aanneemt, waarom het de twaalven zo moeilijk wordt, onafhankelijk van het geheiligde organisme van Israël de heidenen het rijk van God te brengen (Acts 10:9vv.) en waarom zij nog lange tijd willen dat tenminste enige band daaraan wordt vastgehouden (Acts 15:19vv.), maar het is het bewustzijn dat met loslating van het Jodendom ook tevens van hun zijde de loslating van Israël tot een volbracht feit werd. Het is dan werkelijke leiding van de Heilige Geest en verlichting van boven, wanneer van de twaalven tot aan het jaar 62 n. Chr, waarin Jakobus de jongere gedood wordt en het lot van de Joden beslist wordt (Matthew 23:35), niet een onmiddellijk en zelfstandig gedeelte aan de eigenlijke zending onder de heidenen deelneemt. En ook na die tijd treden met name Petrus en Johannes slechts in het arbeidsveld van Paulus, doch zetten niet diens loop voort door een nieuw gebied voor de arbeid in te nemen, zodat n van beiden naar Spanje zou zijn gegaan, hetgeen Paulus niet had kunnen bereiken (Romans 15:24, Romans 15:28). Het feit van de verkiezing van een dertiende apostel tot de twaalven zal tegenover het woord van Jezus in Acts 1:8 nooit op bevredigende wijze kunnen verklaard worden door hen, die aannemen dat de kerk uit de heidenen vergaderd, Israëls roeping als het ware zou hebben verslonden en voor zich alleen geheel en volledig het nieuwtestamentische Israël zou zijn, waarin de ongelovige Joden nog eens in aanzienlijke getale zouden worden ingelijfd, maar zonder dat deze ooit weer op de voorgrond van het rijk van God op aarde zouden komen te staan en diens volmaking helpen teweegbrengen. Zij zullen ook nooit kunnen verklaren wat het zitten van de twaalven op twaalf tronen en het oordelen van de twaalf geslachten van Israël in Matthew 19:28, als ook de eerste opstanding in Revelation 0:5 moet betekenen, maar zich moeten tevreden stellen met een uitlegging die evenzeer op het wegwerpen van die plaatsen uit de Bijbel lijkt, als het ene ei op het andere. Maar moest de Heere, wanneer Hij naar de toestand van de zaak genoodzaakt was bij de roeping van de heidenen tot Zijn rijk af te zien van Israëls bemiddeling, ook afzien van een onmiddellijke zelfstandige werkzaamheid van de twaalven en door de roeping van een dertiende apostel, die bepaald voor de heidenen bestemd was, iets nieuws teweegbrengen, dan was hiertoe geen ander zo bijzonder geschikt als juist Saulus. Deze predikte door zijn vroeger drijven als Farizeeër vanzelf reeds de reden en de oorzaak, waarom Israël moest worden verworpen en waarom een onmiddellijk van het Jodendom onafhankelijke roeping van de heidenen moest plaatsvinden. Bovendien omdat juist hij het was die in Acts 7:56-Acts 8:1, Acts 8:3 beslissing over Israëls lot had teweeggebracht, zo kon alleen dit bewustzijn van zijn vreselijke schuld jegens zijn volk aan zijn werkzaamheid onder de heidenen een zodanige richting geven dat hij aan de ene zijde met bijzondere gewilligheid het kruis op zich nam, dat om de nijd van de Joden een apostel van de heidenen nog in het bijzonder had te dragen en aan de andere zijde Israëls toekomst en bekering in latere tijd nooit uit het oog verloor Wat het laatste aangaat, is dan ook hij inderdaad die apostel geworden, die het duidelijkst en zekerst Israëls toekomstige bekering en wederopname in het verbond verkondigt. Zelfs een Johannes spreekt in zijn evangelie met grote afkeer van de "Joden" en heeft nog in de Openbaring ulke raadselachtige beelden en uitspraken, dat er een zeer scherp oor voor nodig is om daaruit Israëls toekomst te lezen. Tevens heeft hij ook aan de kerk, door hem uit de heidenen gesticht en uitgebreid tot aan de hoofdstad van de wereld, het bewustzijn diep willen inprenten, dat zij in het geheel geen reden had om zich over haar gaven en roeping tegenover Israël te verheffen en op haar plaats, die zij in het rijk van God verkrijgt, te pochen als op een onherroepelijke en onverliesbare. Het einde zal nog zeer wonderbaar zijn (Romans 11:11vv.). Maar juist in Rome heeft men in vervolg van tijd zijn leer het minst aangenomen en veel liever heeft men de eerste onder de twaalven aangenomen om zich boven de maat van eigen gaven en roeping te verheffen. Ook in de evangelische kerk wordt van de apostels voorspelling nog weinig verstaan en wordt zijn waarschuwing al te zeer in de wind geslagen. Eindelijk is Saulus met zijn spoedige en grondige bekering juist in een tijd, waarin hij, zoals Baumgarten zich in het boven aangehaalde woord uitlaat, tot het gepersonificeerd principe is geworden van de tegenstelling waarin het Jodendom tegenover de christelijke gemeente was gekomen, een onderpand en voorbeeld van de latere bekering van de Joden. Hij is een schitterend beeld van zijn volk geworden. Aan het eeuwendurend ongeloof en tegenstreven van dat volk zal ook eens een einde worden gemaakt, zegt da Costa, dat volk, dat zich eens zal overgeven aan Hem, die het heeft verworpen, als ook zij Hem zullen zien (Zechariah 12:10) en van Hem de apostolische roeping zullen ontvangen om alle volken, zodra zij als volk zich zullen bekeerd hebben, te bekeren tot hun Koning, die zij met aanbidding hebben erkend. Zelfs Luther verklaart zo'n bekering voor onmogelijk en wanneer ons Bijbelwerk volgens Revelation 1:1 v r het einde van deze eeuw profeteert, dan komt dat bijna ieder als een vermetelheid, zo niet als een dwaasheid voor. Men houdt de vervulling van zodanige voorzegging naar de toestand, waarin nu het volk van de Joden is, voor een zaak van volstrekte onmogelijkheid. Maar toen Paulus dreigend en moord blazend naar Damascus trok om ook daar Zijn verwoestend werk te verrichten, wie zou het dan voor mogelijk hebben gehouden dat het laatste half uur van de weg v r de stad, van die woedende vervolger de gezegendste arbeider voor Christus' rijk zou maken? Wanneer men het Hooglied van Salomo beter verstond, dan het helaas! tot hiertoe het geval is, zou men ook beter zich kunnen vinden in de wegen die de Heere nog met het verstokte Israël voor heeft. Zo lere men dit tenminste uit Saulus voor mogelijk te houden en vergelijke men wat wij in Acts 9:3 lezen, met datgene wat in Revelation 1:11vv. te lezen staat.

Vers 3

3. En toen hij reisde, is het geschied dat hij nabij Damascus kwam, zodat hij reeds de torens van de stad zag, waar hij vele vijandige dingen zou doen tegen de naam van Jezus en misschien God dankte dat hij Hem deze dienst mocht doen. (John 16:2) a) En hem omscheen plotseling op het midden van de dag b) een licht van de hemel, helderder dan de glans van de zon en ook degenen die met hem reisden, omscheen dit licht; maar terwijl dezen door de majestueuze verschijning onmiddellijk op de grond werden geworpen en voor een ogenblik als doden waren (John 18:6 Matthew 28:4), zag Paulus ook Hem, die in de glans verscheen, de verheerlijkte Christus. (Acts 22:6, Acts 22:9; Acts 26:13; 1 Corinthians 9:1; 1 Corinthians 15:8, Daniel 10:7)

a) 2 Corinthians 12:2 b) Acts 26:13

Vers 3

3. En toen hij reisde, is het geschied dat hij nabij Damascus kwam, zodat hij reeds de torens van de stad zag, waar hij vele vijandige dingen zou doen tegen de naam van Jezus en misschien God dankte dat hij Hem deze dienst mocht doen. (John 16:2) a) En hem omscheen plotseling op het midden van de dag b) een licht van de hemel, helderder dan de glans van de zon en ook degenen die met hem reisden, omscheen dit licht; maar terwijl dezen door de majestueuze verschijning onmiddellijk op de grond werden geworpen en voor een ogenblik als doden waren (John 18:6 Matthew 28:4), zag Paulus ook Hem, die in de glans verscheen, de verheerlijkte Christus. (Acts 22:6, Acts 22:9; Acts 26:13; 1 Corinthians 9:1; 1 Corinthians 15:8, Daniel 10:7)

a) 2 Corinthians 12:2 b) Acts 26:13

Vers 4

4. Hij herkende in deze aanstonds Jezus van Nazareth, die hij persoonlijk wel kende. Hierdoor werd hij nog meer dan door het licht getroffen en ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij, terwijl hij daar zo neerlag en de ogen vast gesloten hield, een stem die tot hem in de Hebreeuwse taal zei: Saul! Saul! (Genesis 22:11; 1 Samuel 3:10 Luke 22:31 Matthew 23:27 ) waarom vervolgt gij Mij? Wat voor kwaad heb Ik gedaan, dat gij zo tegen Mij woedt? (Micah 6:3).

Even v r de aankomst te Damascus, even v r dat de zon haar middaghoogte bereikt heeft, is Saulus tot het uiterste van zijn krachtsinspanning tegen de Heere en Zijn gemeente gekomen. Het licht omschijnt hem, dat hem eerst voor een korte tijd verblinding, straks het eeuwigblijvend licht aanbrengt.

Reeds is hij het doel nabij, reeds triomfeert hij in gedachten, daar - triomfeert de Heere over hem. Als de nood het hoogst is, dan is ook de hulp het meest nabij. Dit is zowel waar wat de christenen te Damascus als wat Paulus zelf aangaat.

Bijna had Paulus zijn reis volbracht, hij bevond zich reeds nabij het doel, nabij Damascus, toen een plotselinge verschijning hem terughield en neerwierp; een licht uit de hemel omgaf hem plotseling, zo ongedacht, zo geweldig en verblindend als een bliksemstraal. In de grondtekst is voor "omscheen" een woord gebruikt dat aan de bliksem doet denken; daarom is er toch niet van een werkelijke bliksem sprake, maar de verschijning van het licht wordt daar alleen mee vergeleken. Volgens hetgeen volgt (Acts 9:17, Acts 9:27) heeft Saulus Jezus zelf in de hemelse lichtglans gezien; de onmiddellijke indruk daarvan was: "Jezus leeft! " In de waan dat Jezus van Nazareth, nadat Hij als misdadiger en godslasteraar gekruisigd was, in de dood was gebleven, vervolgde Saulus Zijn discipelen. Maar nu verschijnt de Opgestane en aan Gods rechterhand Verheerlijkte persoonlijk aan hem; de lichtglans, die Hem vergezelt, is die van God. Hij heeft dus verder ook de indruk, waar en bij wie Jezus nu leeft en welke heerlijkheid Hij bezit, zodat hij niet weigert te erkennen dat Hij de Heere is en Hem vervolgens ook aldus aanspreekt. Getroffen door de kracht van de verschijning, aangegrepen door een plotselinge schrik stort hij aanstonds ter aarde en ziet verder niets meer, maar hoort een stem die hem toeroept en waarop hij weer antwoord geeft. De vraag: "waarom vervolgt gij Mij" grijpt hem in het geweten en moet in hem het gevoel opwekken van het grote onrecht dat hij deed.

Misschien moet het sterke op de voorgrond plaatsen van zijn naam Saul van Tarsen, die een Benjaminiet was, evenals Saul, de zoon van Kis, zijn wezensgelijkheid met de verworden Koning van Israël doen voelen. Evenals de eerse Saul met zijn mannen uittrok, door een boze geest gedreven, om de gezalfde Koning van Israël te vangen en te doden, zo heeft zich ook deze met zijn gevolg opgemaakt, vol van dodeljke ijver, om Christus, de Gezalfde en Zijn leden te vervolgen en aan de dood over te geven.

Jezus is ver boven alle hemelen, maar Hij heeft de voeten op aarde; het hoofd is in de hemel, het lichaam op de aarde. Daar nu Saul op Zijn voeten sloeg en trad, riep het hoofd: "Saul Saul! waarom vervolgt gij Mij?

Saul vervolgde Jezus en Jezus vervolgde hem. Saul vervolgde Jezus in toorn en probeerde Zijn naam, Zijn woord en Zijn gemeente uit te roeien; maar Jezus vervolgde hem met genade en riep hem toe: wat heb ik u gedaan? waarmee heb ik u beledigd, dat gij Mij in Mijn leden met zoveel haat vervolgt en bedroefd? Zie, hoe gemakkelijk zou het voor Mij zijn u plotseling te verderven en met een donderslag in de hel te werpen; maar Ik wil u niet vergelden naardat gij verdiend hebt, Ik heb ook u van eeuwigheid liefgehad. Ik, die gij tot hiertoe hebt gehaat, heb Mijn bloed ook voor u vergoten, hoewel gij naar Mijn heilig bloed dorst! Hiervan zegt de apostel (Philippians 2:1v.): Ik ben door Christus gegrepen, toen ik er het minst aan dacht, als een razend mens naar de hel liep, heeft mij mijn allerliefste Verlosser gegrepen en als een brandhout uit het vuur gerukt.

Vers 4

4. Hij herkende in deze aanstonds Jezus van Nazareth, die hij persoonlijk wel kende. Hierdoor werd hij nog meer dan door het licht getroffen en ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij, terwijl hij daar zo neerlag en de ogen vast gesloten hield, een stem die tot hem in de Hebreeuwse taal zei: Saul! Saul! (Genesis 22:11; 1 Samuel 3:10 Luke 22:31 Matthew 23:27 ) waarom vervolgt gij Mij? Wat voor kwaad heb Ik gedaan, dat gij zo tegen Mij woedt? (Micah 6:3).

Even v r de aankomst te Damascus, even v r dat de zon haar middaghoogte bereikt heeft, is Saulus tot het uiterste van zijn krachtsinspanning tegen de Heere en Zijn gemeente gekomen. Het licht omschijnt hem, dat hem eerst voor een korte tijd verblinding, straks het eeuwigblijvend licht aanbrengt.

Reeds is hij het doel nabij, reeds triomfeert hij in gedachten, daar - triomfeert de Heere over hem. Als de nood het hoogst is, dan is ook de hulp het meest nabij. Dit is zowel waar wat de christenen te Damascus als wat Paulus zelf aangaat.

Bijna had Paulus zijn reis volbracht, hij bevond zich reeds nabij het doel, nabij Damascus, toen een plotselinge verschijning hem terughield en neerwierp; een licht uit de hemel omgaf hem plotseling, zo ongedacht, zo geweldig en verblindend als een bliksemstraal. In de grondtekst is voor "omscheen" een woord gebruikt dat aan de bliksem doet denken; daarom is er toch niet van een werkelijke bliksem sprake, maar de verschijning van het licht wordt daar alleen mee vergeleken. Volgens hetgeen volgt (Acts 9:17, Acts 9:27) heeft Saulus Jezus zelf in de hemelse lichtglans gezien; de onmiddellijke indruk daarvan was: "Jezus leeft! " In de waan dat Jezus van Nazareth, nadat Hij als misdadiger en godslasteraar gekruisigd was, in de dood was gebleven, vervolgde Saulus Zijn discipelen. Maar nu verschijnt de Opgestane en aan Gods rechterhand Verheerlijkte persoonlijk aan hem; de lichtglans, die Hem vergezelt, is die van God. Hij heeft dus verder ook de indruk, waar en bij wie Jezus nu leeft en welke heerlijkheid Hij bezit, zodat hij niet weigert te erkennen dat Hij de Heere is en Hem vervolgens ook aldus aanspreekt. Getroffen door de kracht van de verschijning, aangegrepen door een plotselinge schrik stort hij aanstonds ter aarde en ziet verder niets meer, maar hoort een stem die hem toeroept en waarop hij weer antwoord geeft. De vraag: "waarom vervolgt gij Mij" grijpt hem in het geweten en moet in hem het gevoel opwekken van het grote onrecht dat hij deed.

Misschien moet het sterke op de voorgrond plaatsen van zijn naam Saul van Tarsen, die een Benjaminiet was, evenals Saul, de zoon van Kis, zijn wezensgelijkheid met de verworden Koning van Israël doen voelen. Evenals de eerse Saul met zijn mannen uittrok, door een boze geest gedreven, om de gezalfde Koning van Israël te vangen en te doden, zo heeft zich ook deze met zijn gevolg opgemaakt, vol van dodeljke ijver, om Christus, de Gezalfde en Zijn leden te vervolgen en aan de dood over te geven.

Jezus is ver boven alle hemelen, maar Hij heeft de voeten op aarde; het hoofd is in de hemel, het lichaam op de aarde. Daar nu Saul op Zijn voeten sloeg en trad, riep het hoofd: "Saul Saul! waarom vervolgt gij Mij?

Saul vervolgde Jezus en Jezus vervolgde hem. Saul vervolgde Jezus in toorn en probeerde Zijn naam, Zijn woord en Zijn gemeente uit te roeien; maar Jezus vervolgde hem met genade en riep hem toe: wat heb ik u gedaan? waarmee heb ik u beledigd, dat gij Mij in Mijn leden met zoveel haat vervolgt en bedroefd? Zie, hoe gemakkelijk zou het voor Mij zijn u plotseling te verderven en met een donderslag in de hel te werpen; maar Ik wil u niet vergelden naardat gij verdiend hebt, Ik heb ook u van eeuwigheid liefgehad. Ik, die gij tot hiertoe hebt gehaat, heb Mijn bloed ook voor u vergoten, hoewel gij naar Mijn heilig bloed dorst! Hiervan zegt de apostel (Philippians 2:1v.): Ik ben door Christus gegrepen, toen ik er het minst aan dacht, als een razend mens naar de hel liep, heeft mij mijn allerliefste Verlosser gegrepen en als een brandhout uit het vuur gerukt.

Vers 5

5. Reeds wist hij met wie hij te doen had en ook begreep hij wat dit verwijt moest betekenen, maar nog zocht hij zich te rechtvaardigen. En hij zei: Wie zijt Gij, Heere, dat ik U zou hebben vervolgd (Matthew 25:44vv.)? " En de Heere zei: Ik ben Jezus van Nazareth, die gij vervolgt in degenen, die in Mij geloven (Isaiah 63:9). a) Het is u hard de hielen tegen de prikkels te slaan ("Isa 35:6" en "Jud 3:31. Gij verwondt slechts uzelf daardoor (Acts 22:7v. ; 26:14; 5:39

a) Acts 5:39

Het is de laatste tijd gewoon geworden zich Paulus op de weg naar Damascus voor te stellen in velerlei twijfelingen, overdenkingen en strijd. Hij zou vooral door de heldendood van Stefanus een diepe indruk hebben ontvangen van de macht van de christelijke Geest, zodat hij langzaam aan zou begonnen zijn over zijn standpunt te twijfelen. Terwijl hij zich nu in moeilijke slingeringen bevond over het juiste van zijn streven, zou een verschijnsel aan de hemel hem tot de volle overtuiging gebracht hebben dat Jezus de Christus was. Tegen die mening spreekt in de eerste plaats wat reeds bij Acts 8:1 is opgemerkt, dat Saulus de terdoodbrenging van Stefanus met welgevallen heeft beschouwd en van die tijd aan zien wij die besliste energie, waarmee hij zich aan het hoofd van de vervolging heeft gesteld. Toch lag daarin een werkelijke voorbereiding tot bekering, dat Saulus een ronde, eerlijke natuur bezat, die in elke richting alleen haar diepste overtuiging met gehele overgave kon volgen; dit was het materiële waarheidselement zelfs in zijn dwalen. De overpriesters, farizeeën en sadduceeën vervolgden de christenen grotendeels uit de onreinste beweeggronden; bij hem was een oprechte overtuiging, in zo verre namelijk de mens op zijn dwaalweg een overtuiging kan hebben; maar nu verklaart het woord: het is u hard de hielen tegen de prikkels te slaan, " dat hij reeds een angel van de macht van de Heere had gevoeld, al was hij dat zich niet bewust. De angel van zijn geweten en zijn gevoel, de geschiktheid voor het Christusrijk in hem (John 8:47; John 18:37; 1 John 4:6 hem vanaf het begin tegen de verblinding reageren. En zo mogen wij wel aannemen dat een zo diep gemoed als dat van Saulus onbewust diepe indrukken van het heerlijk leven van de geest bij de christenen, vooral door de dood van Stefanus en het gedrag van zo velen die hij had gebonden, moest hebben ontvangen, zodat zijn fanatisme in elk geval sterk ondermijnd was. Maar hij werd nog vastgehouden door zijn overtuiging omtrent de eeuwige duur van de wet en van de waarheid van het wettische standpunt, terwijl hij aan de andere zijde meende aan de waarheid van de opstanding van Christus en aan het waarachtige van het woord van zijn getuigen te moeten twijfelen. Nu probeerde hij zijn bewustzijn te wapenen tegen de waarschuwende stemmen van de geest, die bij hem opkwamen, door met de sterkste hevigheid te ijveren.

Een oprecht hart dat tot grote afdwalingen kan worden vervoerd, zo'n hart vinden wij bij Saulus; ik zeg bij Saulus de vervolger, verdrukker, lasteraar; bij Saulus, die de kleren bewaarde van de moordenaars van Stefanus en de hand leende tot zijn dood. Gij herinnert u Nathanaël van velerlei vooroordelen tegen Jezus vervuld, maar wiens vooroordelen verdwijnen bij zijn eerste ontmoeting met Hem, omdat zij niet anders zijn dan de onbewuste zwakheid van "een waar Israëliet, in wie geen bedrog is. " Nu dan, Saulus is een Nathanaël, maar een reus, bij wie God de vooroordelen tot een ontzettende grootte laat toenemen, om een des te krachtiger ontwikkeling te schenken aan de waarheid die ze overwinnen moet. Nathanaël zou zich tienmaal hebben gewonnen gegeven bij een schouwspel als dat van de dood van Stefanus; Saulus geeft zich niet gewonnen; hij ontsteekt des te heviger in toorn tegen hem, wie Stefanus met zo veel geloof aanroept en in wie hij met zoveel vrede ontslaapt. En toch, wie weet of die aanblik in het hart van Saulus niet een eerste twijfeling deed geboren worden, een eerste heilzame bekommering? Wie weet of die twijfeling, die kommer, eerst door hem als een lastige verzoeking van zich gestoten, misschien overgegaan in bitterheid en drift, niet de weg heeft gebaand tot het toneel bij Damascus? Saulus een moordenaar van Stefanus, Saulus, een leerling en arbeider in het voetspoor van Stefanus: o diepte! o erbarming! Hoe het zij al wat Paulus van zichzelf zegt, doet ons in hem v r zijn bekering zien als een hardnekkig, maar met overtuiging handelend Jood, vurig maar oprecht Farizeeër, dienende God van zijn voorouders af in een rein geweten. Wat meer is, onderscheidt gij niet tot op zijn reis naar Damascus door die noodlottige misdadige afdwaling van Saulus heen, die blinde begeerte om God te dienen, waarvan Jezus zo'n waarachtig getuigenis heeft afgelegd? Op hetzelfde ogenblik dat de gehoorzaamheid over de lust en Paulus over Saulus zegeviert worden die woorden een Nathanaël waardig, vernomen; wat wilt Gij, dat ik doen zal en uit wiens mond: nog uit die van Saulus, of reeds uit die van Paulus? Uit de mond van beiden. Meent niet dat er van Saulus tot Paulus een woeste sprong heeft plaatsgehad, zonder zachte overgang; er is iets van Paulus in Saulus en van Saulus in Paulus. Er is een verborgen en geheim aanknopingspunt, bedekt voor de ogen van ieder mens en verborgen voor de vogels van de hemel, waar de genade zich vasthecht aan de natuur, het werk van God aan het werk van de mensen, het nieuwe aan het oude leven, Paulus de apostel aan Saulus van Tarsus. Dat punt is het gevoel dat doet spreken: wat wilt Gij dat ik doen zal? maar dat hem spreken doet in het licht van het ogenblik gisteren tot de God van Mozes, heden tot de God van Jezus Christus, voor de eerste maal als in een schemerlicht door hem ontdekt.

De gelijkenis is ontleend aan een weerspannig jukdier, dat voor de ploeg gespannen en met scherpe prikkels aangedreven wordt, maar achteruit tegen de prikkels aanslaat. Hier vandaan wordt de spreekwijze overgebracht tot mensen, die tegen bedreigingen en vermaningen moedwillig indruisen en zich daartegen verharden (Deuteronomy 32:15; 1 Samuel 2:29 Zo was het ook met Saulus gelegen; hij had zich reeds een geruime tijd tegen de prikkels, die de Heere voor zijn overtuiging en verbetering had aangelegd, in de prediking van het evangelie en vele kenbare wonderen, moedwillig verhard. De Heiland waarschuwt hem daarom dat deze tegenstand tot zijn eigen verderf zou uitlopen en dat hij, wilde hij nu nog langer voortgaan, de meest geduchte straffen te wachten had.

Toen Saulus dat hoorde, was hij ontdekt aan zichzelf; dat woord ontdekte hem de gehele genade van Christus. Dat was geen prikkel die hij kon wegslaan; geen prikkel, waartegen hij de hielen durfde op te heffen. Een pijl van de Heere was het; een pijl van Zijn boog, naar de sterke, de geharnaste man geschoten, op de verwondbare plaats, tussen de gespen en tussen het pantser. Het is u hard de hielen tegen de prikkels te slaan. Zelfs in uw strijd, in uw ijver tegen Mij, zijt gij niet wat gij schijnt, zijt gij niet wat gij waarlijk meent te zijn. Uw hart bloedt en voor genezing scheurt gij het meer open. Mij jammert uw gapende wond. Laat af van Mij naar de kroon te steken, want gij steekt uzelf naar de hartader. Niet om mijn kroon, maar om uws levens wil; wat vervolgt gij Mij, het is u hard de hielen tegen de prikkels te slaan! Die ontferming ontwapent de held zonder genade.

Had Saulus de christenen niet uit onwetendheid (1 Timothy 1:13), maar uit boosheid en moedwil vervolgd, zoals een Nero, was hij een lichtzinnig wereldburger geweest zoals Kajafas en Herodes, zoals een Judas, dan had ook een verschijning uit de geestenwereld hem niet kunnen veranderen (Luke 16:31). Nu bood hem echter zijn geloof aan de oudtestamentische openbaring, de ernst en de energie van zijn wil en zijn hoewel niet recht streven naar Gods eer en naar gerechtigheid een aanknopingspunt voor de genade aan; en nadat hij eens door Christus op bovennatuurlijke wijze was verlicht, moest hem ook de rede van Stefanus in Acts 7:1 en diens opvatting van het Oude Testament, evenals zijn aanwijzingen omtrent het profetische karakter van het Mozaïsme, dat op iets hogers wees, een aanknopingspunt geven voor de ontwikkeling van zijn eigen leer.

Met de woorden: het is u hard de hielen tegen de prikkels te slaan, wordt bedoeld: 1) dat het vroegere krampachtige strijden van Saulus tegen het evangelie een slaan tegen prikkels geweest is, d. i. een tegenstand, waardoor hij zichzelf leed veroorzaakte (Psalms 32:3); en 2) dat het hem van nu aan hard zou vallen, die tegenstand nog langer voort te zetten, namelijk na dit nieuwe bewijs voor de waarheid van het evangelie, dat voor hem in de openbaring van de Opgestane lag.

De woorden geven niet alleen de machteloosheid te kennen van alle menselijk verzet tegen de goddelijke prikkels, maar tevens spreken zij de gehele rijkdom van goddelijke barmhartigheid en genade uit. De Heere maakt het Saulus zwaar voort te gaan in zijn vervolgen van Jezus en zijn vermoorden van zichzelf; want voorwaar, het is zwaar de gloeiende kolen van Gods liefde in vijandschap uit te doven met het besluit: "ik wil mij niet bekeren! "

Vers 5

5. Reeds wist hij met wie hij te doen had en ook begreep hij wat dit verwijt moest betekenen, maar nog zocht hij zich te rechtvaardigen. En hij zei: Wie zijt Gij, Heere, dat ik U zou hebben vervolgd (Matthew 25:44vv.)? " En de Heere zei: Ik ben Jezus van Nazareth, die gij vervolgt in degenen, die in Mij geloven (Isaiah 63:9). a) Het is u hard de hielen tegen de prikkels te slaan ("Isa 35:6" en "Jud 3:31. Gij verwondt slechts uzelf daardoor (Acts 22:7v. ; 26:14; 5:39

a) Acts 5:39

Het is de laatste tijd gewoon geworden zich Paulus op de weg naar Damascus voor te stellen in velerlei twijfelingen, overdenkingen en strijd. Hij zou vooral door de heldendood van Stefanus een diepe indruk hebben ontvangen van de macht van de christelijke Geest, zodat hij langzaam aan zou begonnen zijn over zijn standpunt te twijfelen. Terwijl hij zich nu in moeilijke slingeringen bevond over het juiste van zijn streven, zou een verschijnsel aan de hemel hem tot de volle overtuiging gebracht hebben dat Jezus de Christus was. Tegen die mening spreekt in de eerste plaats wat reeds bij Acts 8:1 is opgemerkt, dat Saulus de terdoodbrenging van Stefanus met welgevallen heeft beschouwd en van die tijd aan zien wij die besliste energie, waarmee hij zich aan het hoofd van de vervolging heeft gesteld. Toch lag daarin een werkelijke voorbereiding tot bekering, dat Saulus een ronde, eerlijke natuur bezat, die in elke richting alleen haar diepste overtuiging met gehele overgave kon volgen; dit was het materiële waarheidselement zelfs in zijn dwalen. De overpriesters, farizeeën en sadduceeën vervolgden de christenen grotendeels uit de onreinste beweeggronden; bij hem was een oprechte overtuiging, in zo verre namelijk de mens op zijn dwaalweg een overtuiging kan hebben; maar nu verklaart het woord: het is u hard de hielen tegen de prikkels te slaan, " dat hij reeds een angel van de macht van de Heere had gevoeld, al was hij dat zich niet bewust. De angel van zijn geweten en zijn gevoel, de geschiktheid voor het Christusrijk in hem (John 8:47; John 18:37; 1 John 4:6 hem vanaf het begin tegen de verblinding reageren. En zo mogen wij wel aannemen dat een zo diep gemoed als dat van Saulus onbewust diepe indrukken van het heerlijk leven van de geest bij de christenen, vooral door de dood van Stefanus en het gedrag van zo velen die hij had gebonden, moest hebben ontvangen, zodat zijn fanatisme in elk geval sterk ondermijnd was. Maar hij werd nog vastgehouden door zijn overtuiging omtrent de eeuwige duur van de wet en van de waarheid van het wettische standpunt, terwijl hij aan de andere zijde meende aan de waarheid van de opstanding van Christus en aan het waarachtige van het woord van zijn getuigen te moeten twijfelen. Nu probeerde hij zijn bewustzijn te wapenen tegen de waarschuwende stemmen van de geest, die bij hem opkwamen, door met de sterkste hevigheid te ijveren.

Een oprecht hart dat tot grote afdwalingen kan worden vervoerd, zo'n hart vinden wij bij Saulus; ik zeg bij Saulus de vervolger, verdrukker, lasteraar; bij Saulus, die de kleren bewaarde van de moordenaars van Stefanus en de hand leende tot zijn dood. Gij herinnert u Nathanaël van velerlei vooroordelen tegen Jezus vervuld, maar wiens vooroordelen verdwijnen bij zijn eerste ontmoeting met Hem, omdat zij niet anders zijn dan de onbewuste zwakheid van "een waar Israëliet, in wie geen bedrog is. " Nu dan, Saulus is een Nathanaël, maar een reus, bij wie God de vooroordelen tot een ontzettende grootte laat toenemen, om een des te krachtiger ontwikkeling te schenken aan de waarheid die ze overwinnen moet. Nathanaël zou zich tienmaal hebben gewonnen gegeven bij een schouwspel als dat van de dood van Stefanus; Saulus geeft zich niet gewonnen; hij ontsteekt des te heviger in toorn tegen hem, wie Stefanus met zo veel geloof aanroept en in wie hij met zoveel vrede ontslaapt. En toch, wie weet of die aanblik in het hart van Saulus niet een eerste twijfeling deed geboren worden, een eerste heilzame bekommering? Wie weet of die twijfeling, die kommer, eerst door hem als een lastige verzoeking van zich gestoten, misschien overgegaan in bitterheid en drift, niet de weg heeft gebaand tot het toneel bij Damascus? Saulus een moordenaar van Stefanus, Saulus, een leerling en arbeider in het voetspoor van Stefanus: o diepte! o erbarming! Hoe het zij al wat Paulus van zichzelf zegt, doet ons in hem v r zijn bekering zien als een hardnekkig, maar met overtuiging handelend Jood, vurig maar oprecht Farizeeër, dienende God van zijn voorouders af in een rein geweten. Wat meer is, onderscheidt gij niet tot op zijn reis naar Damascus door die noodlottige misdadige afdwaling van Saulus heen, die blinde begeerte om God te dienen, waarvan Jezus zo'n waarachtig getuigenis heeft afgelegd? Op hetzelfde ogenblik dat de gehoorzaamheid over de lust en Paulus over Saulus zegeviert worden die woorden een Nathanaël waardig, vernomen; wat wilt Gij, dat ik doen zal en uit wiens mond: nog uit die van Saulus, of reeds uit die van Paulus? Uit de mond van beiden. Meent niet dat er van Saulus tot Paulus een woeste sprong heeft plaatsgehad, zonder zachte overgang; er is iets van Paulus in Saulus en van Saulus in Paulus. Er is een verborgen en geheim aanknopingspunt, bedekt voor de ogen van ieder mens en verborgen voor de vogels van de hemel, waar de genade zich vasthecht aan de natuur, het werk van God aan het werk van de mensen, het nieuwe aan het oude leven, Paulus de apostel aan Saulus van Tarsus. Dat punt is het gevoel dat doet spreken: wat wilt Gij dat ik doen zal? maar dat hem spreken doet in het licht van het ogenblik gisteren tot de God van Mozes, heden tot de God van Jezus Christus, voor de eerste maal als in een schemerlicht door hem ontdekt.

De gelijkenis is ontleend aan een weerspannig jukdier, dat voor de ploeg gespannen en met scherpe prikkels aangedreven wordt, maar achteruit tegen de prikkels aanslaat. Hier vandaan wordt de spreekwijze overgebracht tot mensen, die tegen bedreigingen en vermaningen moedwillig indruisen en zich daartegen verharden (Deuteronomy 32:15; 1 Samuel 2:29 Zo was het ook met Saulus gelegen; hij had zich reeds een geruime tijd tegen de prikkels, die de Heere voor zijn overtuiging en verbetering had aangelegd, in de prediking van het evangelie en vele kenbare wonderen, moedwillig verhard. De Heiland waarschuwt hem daarom dat deze tegenstand tot zijn eigen verderf zou uitlopen en dat hij, wilde hij nu nog langer voortgaan, de meest geduchte straffen te wachten had.

Toen Saulus dat hoorde, was hij ontdekt aan zichzelf; dat woord ontdekte hem de gehele genade van Christus. Dat was geen prikkel die hij kon wegslaan; geen prikkel, waartegen hij de hielen durfde op te heffen. Een pijl van de Heere was het; een pijl van Zijn boog, naar de sterke, de geharnaste man geschoten, op de verwondbare plaats, tussen de gespen en tussen het pantser. Het is u hard de hielen tegen de prikkels te slaan. Zelfs in uw strijd, in uw ijver tegen Mij, zijt gij niet wat gij schijnt, zijt gij niet wat gij waarlijk meent te zijn. Uw hart bloedt en voor genezing scheurt gij het meer open. Mij jammert uw gapende wond. Laat af van Mij naar de kroon te steken, want gij steekt uzelf naar de hartader. Niet om mijn kroon, maar om uws levens wil; wat vervolgt gij Mij, het is u hard de hielen tegen de prikkels te slaan! Die ontferming ontwapent de held zonder genade.

Had Saulus de christenen niet uit onwetendheid (1 Timothy 1:13), maar uit boosheid en moedwil vervolgd, zoals een Nero, was hij een lichtzinnig wereldburger geweest zoals Kajafas en Herodes, zoals een Judas, dan had ook een verschijning uit de geestenwereld hem niet kunnen veranderen (Luke 16:31). Nu bood hem echter zijn geloof aan de oudtestamentische openbaring, de ernst en de energie van zijn wil en zijn hoewel niet recht streven naar Gods eer en naar gerechtigheid een aanknopingspunt voor de genade aan; en nadat hij eens door Christus op bovennatuurlijke wijze was verlicht, moest hem ook de rede van Stefanus in Acts 7:1 en diens opvatting van het Oude Testament, evenals zijn aanwijzingen omtrent het profetische karakter van het Mozaïsme, dat op iets hogers wees, een aanknopingspunt geven voor de ontwikkeling van zijn eigen leer.

Met de woorden: het is u hard de hielen tegen de prikkels te slaan, wordt bedoeld: 1) dat het vroegere krampachtige strijden van Saulus tegen het evangelie een slaan tegen prikkels geweest is, d. i. een tegenstand, waardoor hij zichzelf leed veroorzaakte (Psalms 32:3); en 2) dat het hem van nu aan hard zou vallen, die tegenstand nog langer voort te zetten, namelijk na dit nieuwe bewijs voor de waarheid van het evangelie, dat voor hem in de openbaring van de Opgestane lag.

De woorden geven niet alleen de machteloosheid te kennen van alle menselijk verzet tegen de goddelijke prikkels, maar tevens spreken zij de gehele rijkdom van goddelijke barmhartigheid en genade uit. De Heere maakt het Saulus zwaar voort te gaan in zijn vervolgen van Jezus en zijn vermoorden van zichzelf; want voorwaar, het is zwaar de gloeiende kolen van Gods liefde in vijandschap uit te doven met het besluit: "ik wil mij niet bekeren! "

Vers 6

6. En hij, gebroken van hart en bevende en verbaasd zijnde, zei: "Heere! a) wat wilt Gij dat ik doen zal? " En de Heere zei tot hem: Sta op en ga naar de stad, die voor u ligt en daar zal u gezegd worden wat gij doen moet (Acts 22:10; Acts 10:6).

a) Luke 3:10 Acts 2:37; Acts 16:30

Ziet, de rechterhand van de Heere behaalt de overwinning, het trotse hart is vermurwd, verslagen, is gebroken in zijn diepste diepte. Het blazen is een sidderen en vrezen, de brullende leeuw is een vreesachtig lam geworden. Saulus wordt nu Paulus d. i. klein en moet belijden (Jeremiah 20:7

): Heere! Gij hebt mij overtuigd en ik ben overtuigd, Gij zijt mij te sterk geworden en hebt overwonnen. Zijn vraag: "Heere! wat wilt Gij dat ik doen zal? " is de tweede stap op de weg van de zaligheid. "Heere! wie zijt Gij? " dat is de eerste levensvraag op deze weg, de vraag voor het geloof en de erkentenis. "Heere! wat wilt Gij dat ik doen zal? " dat is de tweede levensvraag, de vraag voor de wil en de wandel. En Saulus ontvangt een antwoord, maar n dat verootmoedigt; hij wordt nu aan menselijke lering en onderwijzing overgegeven, nadat de Heere zelf het eerst de baan gebroken heeft. In dezelfde stad, waarin hij als een rechter en verwoester wilde intrekken, moet hij nu intreden als een leerling, als een bidder, als een hulpbehoevende. Dat zijn Gods wegen; Christus' weg gaat naar beneden! Maar de nederigen geeft de Heere genade.

Geen voetstap meer op deze weg. Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? De woedende stier is getemd. Hij neemt een meester aan? Hij buigt de brede hals onder Zijn zacht juk. Hij trekt zijn ploeg, hij trekt zijn dorsslede gewillig, werkzaam, getrouw. Daar staat geschreven: een dorsende os zult gij niet muilbanden. Maar al zou men hem muilbanden, hij zal niet minder de arbeid voortzetten tot het einde toe op de akker, op de dorsvloer van zijn Heer. Och, of voor allen die daar tegen de Heer en tegen zichzelf strijden, dat ogenblik kwam, waarin het hun duidelijk werd dat Hij meer barmhartigheid heeft dan zij over zichzelf, dat hun strijd een strijd was tegen de rust, tegen het geluk van hun ziel en tegen Zijn eer, ja, maar ook tegen Zijn liefde, een liefde die zich niet overwinnen liet door hun haat, diezelfde liefde, waardoor Hij voor de Zijnen gestorven is toen zij nog zondaars waren, diezelfde, waardoor Hij hen, vijanden zijnde, met God verzoend heeft door Zijn dood.

Wat een vraag en bewijs van dadelijke gehoorzaamheid! Het is een uitroep, een kreet, die bewijst dat het kind geboren is en dat het leeft. Hij weet nog niets van het christendom en toch kent Hij de Heere in Christus. Hij voelt dat hij met God zelf te doen heeft en hij valt op zijn knieën en aanbidt en vraagt naar Zijn wil. Nu is te willen wat de Heer wil het teken van de wedergeboorte. De eigen wil van Saulus was gebroken en nu was er plaats voor de wil van God. Onze eigen wil is de spil waar geheel onze persoonlijkheid en al onze krachten zich om bewegen. Eenmaal door de zonde bij God vandaan getrokken, zoeken wij niet meer ons middelpunt in God, maar in onszelf. En hierin bestaat, zoals wij meermalen hebben opgemerkt, die valse goddelijkheid, die de Satan aan onze eerste ouders door de zonde beloofde en ook gaf. "Gij zult uw eigen meester zijn en hebt dan niet naar God te vragen, uw eigen wil zal uw wet zijn. " Zo luidde de belofte van de satan en is die ook niet door hem vervuld? Leeft de natuurlijke mens niet naar zijn eigen wil? Is hij niet zichzelf genoeg? Zegt hij niet in stilte wat Fara luidop zei: Wie is de Heer, wiens stem ik gehoorzamen zou? Ik ken Hem niet. Het zijn eigen meester zijn in al zijn doen en laten is een aan God gelijk zijn, maar een vals. Het is enkel schijn, want God blijft de God van de boze, eigenwillige mens en heeft deze zich aan Gods liefde onttrokken, hij kan zich niet onttrekken aan Zijn macht, aan Zijn heiligheid, aan Zijn straf. Daarom is de goddeloze alleen zo lang zijn eigen meester, totdat hij zich bekeert en gered wordt, of sterft en verloren gaat. De ware goddelijkheid is Gods wil te doen; wie Gods wil doet, regeert met Hem de wereld, heeft iemand gezegd en het is mooi gezegd en waar ook. Door Gods wil te doen, zijn wij Zijn medearbeiders in al Zijn heerlijke werken, de medeuitvoerders van al Zijn heerlijke, oneindige, eeuwige ontwerpen. Zie het aan Saulus; zo lang hij zijn eigen wil deed, de inspraak van zijn eigen hart volgde, was hij een verwoester van Gods hemels werk, van de gemeente en van nu af zou hij zichzelf een medearbeider van God noemen en ook Zijn.

Saul zou niet hebben geweten wat hij doen moest; maar hij moet niet wederkeren naar Jeruzalem, hij moet integendeel de stad in en daar verdere aanwijzing afwachten, waarvan hij nog niet weet, door wie zij hem zal toekomen.

De Heere wil hem niet zelf de nadere aanwijzing geven, hij moet die ontvangen van de discipelen die tot hiertoe door zijn hand vervolgd waren en nu niet van de apostelen te Jeruzalem, die voor pilaren werden gehouden, maar van de eenvoudige mensen te Damascus, voor wie de ondergang vaststond. Dat was een vuurproef voor de aanzienlijke Farizeeër, de geleerde leerling van Gamaliël.

Paulus ontving zijn apostolische roeping en de toerusting tot Zijn ambt later van de Heere zelf zonder menselijk onderricht (Galatians 1:11); maar een christen moest hij worden langs de gewone weg door de dienst van anderen.

Vers 6

6. En hij, gebroken van hart en bevende en verbaasd zijnde, zei: "Heere! a) wat wilt Gij dat ik doen zal? " En de Heere zei tot hem: Sta op en ga naar de stad, die voor u ligt en daar zal u gezegd worden wat gij doen moet (Acts 22:10; Acts 10:6).

a) Luke 3:10 Acts 2:37; Acts 16:30

Ziet, de rechterhand van de Heere behaalt de overwinning, het trotse hart is vermurwd, verslagen, is gebroken in zijn diepste diepte. Het blazen is een sidderen en vrezen, de brullende leeuw is een vreesachtig lam geworden. Saulus wordt nu Paulus d. i. klein en moet belijden (Jeremiah 20:7

): Heere! Gij hebt mij overtuigd en ik ben overtuigd, Gij zijt mij te sterk geworden en hebt overwonnen. Zijn vraag: "Heere! wat wilt Gij dat ik doen zal? " is de tweede stap op de weg van de zaligheid. "Heere! wie zijt Gij? " dat is de eerste levensvraag op deze weg, de vraag voor het geloof en de erkentenis. "Heere! wat wilt Gij dat ik doen zal? " dat is de tweede levensvraag, de vraag voor de wil en de wandel. En Saulus ontvangt een antwoord, maar n dat verootmoedigt; hij wordt nu aan menselijke lering en onderwijzing overgegeven, nadat de Heere zelf het eerst de baan gebroken heeft. In dezelfde stad, waarin hij als een rechter en verwoester wilde intrekken, moet hij nu intreden als een leerling, als een bidder, als een hulpbehoevende. Dat zijn Gods wegen; Christus' weg gaat naar beneden! Maar de nederigen geeft de Heere genade.

Geen voetstap meer op deze weg. Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? De woedende stier is getemd. Hij neemt een meester aan? Hij buigt de brede hals onder Zijn zacht juk. Hij trekt zijn ploeg, hij trekt zijn dorsslede gewillig, werkzaam, getrouw. Daar staat geschreven: een dorsende os zult gij niet muilbanden. Maar al zou men hem muilbanden, hij zal niet minder de arbeid voortzetten tot het einde toe op de akker, op de dorsvloer van zijn Heer. Och, of voor allen die daar tegen de Heer en tegen zichzelf strijden, dat ogenblik kwam, waarin het hun duidelijk werd dat Hij meer barmhartigheid heeft dan zij over zichzelf, dat hun strijd een strijd was tegen de rust, tegen het geluk van hun ziel en tegen Zijn eer, ja, maar ook tegen Zijn liefde, een liefde die zich niet overwinnen liet door hun haat, diezelfde liefde, waardoor Hij voor de Zijnen gestorven is toen zij nog zondaars waren, diezelfde, waardoor Hij hen, vijanden zijnde, met God verzoend heeft door Zijn dood.

Wat een vraag en bewijs van dadelijke gehoorzaamheid! Het is een uitroep, een kreet, die bewijst dat het kind geboren is en dat het leeft. Hij weet nog niets van het christendom en toch kent Hij de Heere in Christus. Hij voelt dat hij met God zelf te doen heeft en hij valt op zijn knieën en aanbidt en vraagt naar Zijn wil. Nu is te willen wat de Heer wil het teken van de wedergeboorte. De eigen wil van Saulus was gebroken en nu was er plaats voor de wil van God. Onze eigen wil is de spil waar geheel onze persoonlijkheid en al onze krachten zich om bewegen. Eenmaal door de zonde bij God vandaan getrokken, zoeken wij niet meer ons middelpunt in God, maar in onszelf. En hierin bestaat, zoals wij meermalen hebben opgemerkt, die valse goddelijkheid, die de Satan aan onze eerste ouders door de zonde beloofde en ook gaf. "Gij zult uw eigen meester zijn en hebt dan niet naar God te vragen, uw eigen wil zal uw wet zijn. " Zo luidde de belofte van de satan en is die ook niet door hem vervuld? Leeft de natuurlijke mens niet naar zijn eigen wil? Is hij niet zichzelf genoeg? Zegt hij niet in stilte wat Fara luidop zei: Wie is de Heer, wiens stem ik gehoorzamen zou? Ik ken Hem niet. Het zijn eigen meester zijn in al zijn doen en laten is een aan God gelijk zijn, maar een vals. Het is enkel schijn, want God blijft de God van de boze, eigenwillige mens en heeft deze zich aan Gods liefde onttrokken, hij kan zich niet onttrekken aan Zijn macht, aan Zijn heiligheid, aan Zijn straf. Daarom is de goddeloze alleen zo lang zijn eigen meester, totdat hij zich bekeert en gered wordt, of sterft en verloren gaat. De ware goddelijkheid is Gods wil te doen; wie Gods wil doet, regeert met Hem de wereld, heeft iemand gezegd en het is mooi gezegd en waar ook. Door Gods wil te doen, zijn wij Zijn medearbeiders in al Zijn heerlijke werken, de medeuitvoerders van al Zijn heerlijke, oneindige, eeuwige ontwerpen. Zie het aan Saulus; zo lang hij zijn eigen wil deed, de inspraak van zijn eigen hart volgde, was hij een verwoester van Gods hemels werk, van de gemeente en van nu af zou hij zichzelf een medearbeider van God noemen en ook Zijn.

Saul zou niet hebben geweten wat hij doen moest; maar hij moet niet wederkeren naar Jeruzalem, hij moet integendeel de stad in en daar verdere aanwijzing afwachten, waarvan hij nog niet weet, door wie zij hem zal toekomen.

De Heere wil hem niet zelf de nadere aanwijzing geven, hij moet die ontvangen van de discipelen die tot hiertoe door zijn hand vervolgd waren en nu niet van de apostelen te Jeruzalem, die voor pilaren werden gehouden, maar van de eenvoudige mensen te Damascus, voor wie de ondergang vaststond. Dat was een vuurproef voor de aanzienlijke Farizeeër, de geleerde leerling van Gamaliël.

Paulus ontving zijn apostolische roeping en de toerusting tot Zijn ambt later van de Heere zelf zonder menselijk onderricht (Galatians 1:11); maar een christen moest hij worden langs de gewone weg door de dienst van anderen.

Vers 7

7. a) En de mannen die met hem over weg reisden en bij het schitteren van het licht eveneens (Acts 9:3) ter aarde waren gevallen, stonden weer op, toen het zo-even meegedeelde plaats had. Zij waren verbaasd, sprakeloos van schrik en overmeesterd door een beangstigend gevoel, omdat zij wel de stem hoorden, hoewel zij de woorden van de Spreukenker niet konden onderscheiden, noch de inhoud van het woord verstaan (John 12:28vv.), maar niemand zagen; zij merkten wel het licht op, maar geen bepaald persoon, die de stem liet vernemen (Acts 22:9).

a) Daniel 10:7

Deze mannen waren met Paulus uitgetrokken om te helpen vervolgen; nu moeten zij voor hem als getuigen dienen dat hetgeen hij gezien en gehoord had geen fantasie geweest was, want zij stonden daar stom en verstijfd. Zij hadden zich eerder dan Paulus van de grond opgericht, zij hadden de stem van de hemel gehoord, zonder te verstaan wat Hij tot Paulus sprak, zonder Hem op te merken die Zich in zo'n licht aan Paulus vertoonde. Het werd zijn metgezellen niet gegeven te zien en te horen wat Paulus hoorde en zag; zij waren er ook niet toe verkoren om getuigen van de Opgestane te worden. Maar wat zij hoorden en zagen dat hoorden zij toch niet alleen om de wil van Paulus en van anderen, aan wie zij het zouden zeggen: ook hun zielen greep heden de machtige hand van God genadig aan en hebben zij zich niet bekeerd, zijn zij stom gebleven in het schuldbelijden en in het loven van de Heere Jezus, zo zal deze weg naar Damascus ontzaglijk tegen hen getuigen in de dag van het gericht. De metgezellen van Paulus in zijn zonden moesten ooggetuigen worden van zijn bekering; de bekering van de man, wiens gloeiende vijandschap tegen Christus rondom als een brandfakkel had geschitterd, moest niet plaats hebben in een eenzaam kamertje, maar in het openbaar voor vele getuigen. (LEONH. en SPIEGELH.).

Vers 7

7. a) En de mannen die met hem over weg reisden en bij het schitteren van het licht eveneens (Acts 9:3) ter aarde waren gevallen, stonden weer op, toen het zo-even meegedeelde plaats had. Zij waren verbaasd, sprakeloos van schrik en overmeesterd door een beangstigend gevoel, omdat zij wel de stem hoorden, hoewel zij de woorden van de Spreukenker niet konden onderscheiden, noch de inhoud van het woord verstaan (John 12:28vv.), maar niemand zagen; zij merkten wel het licht op, maar geen bepaald persoon, die de stem liet vernemen (Acts 22:9).

a) Daniel 10:7

Deze mannen waren met Paulus uitgetrokken om te helpen vervolgen; nu moeten zij voor hem als getuigen dienen dat hetgeen hij gezien en gehoord had geen fantasie geweest was, want zij stonden daar stom en verstijfd. Zij hadden zich eerder dan Paulus van de grond opgericht, zij hadden de stem van de hemel gehoord, zonder te verstaan wat Hij tot Paulus sprak, zonder Hem op te merken die Zich in zo'n licht aan Paulus vertoonde. Het werd zijn metgezellen niet gegeven te zien en te horen wat Paulus hoorde en zag; zij waren er ook niet toe verkoren om getuigen van de Opgestane te worden. Maar wat zij hoorden en zagen dat hoorden zij toch niet alleen om de wil van Paulus en van anderen, aan wie zij het zouden zeggen: ook hun zielen greep heden de machtige hand van God genadig aan en hebben zij zich niet bekeerd, zijn zij stom gebleven in het schuldbelijden en in het loven van de Heere Jezus, zo zal deze weg naar Damascus ontzaglijk tegen hen getuigen in de dag van het gericht. De metgezellen van Paulus in zijn zonden moesten ooggetuigen worden van zijn bekering; de bekering van de man, wiens gloeiende vijandschap tegen Christus rondom als een brandfakkel had geschitterd, moest niet plaats hebben in een eenzaam kamertje, maar in het openbaar voor vele getuigen. (LEONH. en SPIEGELH.).

Vers 8

8. En Saulus, gehoorzaam aan dat woord (Acts 9:6), stond op van de aarde en toen hij zijn ogen opendeed, die hij tot hiertoe had gesloten gehouden, zag hij niemand en niets, want deze open ogen hadden ten gevolge van de ontvangen verschijning (Acts 22:11) hun kracht tot zien verloren; hij tastte alzo rond en zocht geleiders (Acts 13:11). En zij die met hem waren, leidden hem bij de hand en brachten hem te Damascus, waar hem een verblijf werd gegeven, in de straat, in Acts 9:11 genoemd, in het huis van een zekere Judas ("Mt 10:4" No. 12).

De verblinding was er geen die fysisch was teweeggebracht, maar, evenals haar opheffing, een wonderbare. Het doel daarvan was aan de ene zijde dat Paulus een blijvende indruk zou behouden en weten dat het geen droom, geen visioen was geweest dat hem was overkomen, aan de andere zijde dat hij, van de buitenwereld afgezonderd, rustig zou nadenken.

De lichamelijke verblinding moest voor hem een gezegend middel Zijn om de Heiland, die Zich aan hem had geopenbaard, in zijn ziel op het nauwkeurigst te beschouwen en Hem in de geest te leren kennen. Jezus verheerlijkte Zich in zijn hart, daarom mocht hij niets van de mensen en de ijdelheden rondom hem zien.

De duisternis die hem uitwendig omgaf, was slechts een beeld daarvan dat het licht, dat tot hiertoe voor hem had geschenen, het natuurlijk licht van zijn geest, van zijn geleerdheid in de Schrift, van zijn gerechtigheid in hem was uitgeblust en hij nu op een ander moest wachten. Weliswaar had hij het nieuwe hogere licht, de zon van de ware wijsheid en gerechtigheid reeds van ver gezien, maar hij moest inzien hoe dit licht met de duisternis, die anders licht wordt genoemd, geen gemeenschap kan hebben, hoe zijn natuurlijk licht niet in staat was om het hemelse naar beneden te brengen, hoe hij door zijn wijsheid Gods wijsheid niet kon leren kennen, door zijn gerechtigheid Gods gerechtigheid niet kon verkrijgen, hoe het eenvoudig weten van wat de Heere wilde, nog niet voldoende was om het tevens te volbrengen. Het scheen een gemakkelijke opdracht te zijn: "sta op en ga naar de stad; " maar zelfs dat kon hij niet.

Vers 8

8. En Saulus, gehoorzaam aan dat woord (Acts 9:6), stond op van de aarde en toen hij zijn ogen opendeed, die hij tot hiertoe had gesloten gehouden, zag hij niemand en niets, want deze open ogen hadden ten gevolge van de ontvangen verschijning (Acts 22:11) hun kracht tot zien verloren; hij tastte alzo rond en zocht geleiders (Acts 13:11). En zij die met hem waren, leidden hem bij de hand en brachten hem te Damascus, waar hem een verblijf werd gegeven, in de straat, in Acts 9:11 genoemd, in het huis van een zekere Judas ("Mt 10:4" No. 12).

De verblinding was er geen die fysisch was teweeggebracht, maar, evenals haar opheffing, een wonderbare. Het doel daarvan was aan de ene zijde dat Paulus een blijvende indruk zou behouden en weten dat het geen droom, geen visioen was geweest dat hem was overkomen, aan de andere zijde dat hij, van de buitenwereld afgezonderd, rustig zou nadenken.

De lichamelijke verblinding moest voor hem een gezegend middel Zijn om de Heiland, die Zich aan hem had geopenbaard, in zijn ziel op het nauwkeurigst te beschouwen en Hem in de geest te leren kennen. Jezus verheerlijkte Zich in zijn hart, daarom mocht hij niets van de mensen en de ijdelheden rondom hem zien.

De duisternis die hem uitwendig omgaf, was slechts een beeld daarvan dat het licht, dat tot hiertoe voor hem had geschenen, het natuurlijk licht van zijn geest, van zijn geleerdheid in de Schrift, van zijn gerechtigheid in hem was uitgeblust en hij nu op een ander moest wachten. Weliswaar had hij het nieuwe hogere licht, de zon van de ware wijsheid en gerechtigheid reeds van ver gezien, maar hij moest inzien hoe dit licht met de duisternis, die anders licht wordt genoemd, geen gemeenschap kan hebben, hoe zijn natuurlijk licht niet in staat was om het hemelse naar beneden te brengen, hoe hij door zijn wijsheid Gods wijsheid niet kon leren kennen, door zijn gerechtigheid Gods gerechtigheid niet kon verkrijgen, hoe het eenvoudig weten van wat de Heere wilde, nog niet voldoende was om het tevens te volbrengen. Het scheen een gemakkelijke opdracht te zijn: "sta op en ga naar de stad; " maar zelfs dat kon hij niet.

Vers 9

9. En hij was aldaar drie dagen, dat hij niet zag en hij at niet en dronk niet Mt 4:2.

De trotse beschermer van de oudtestamentische theocratie, die de wereld als een Elia zuiverend wilde doorstormen, moest zich nu een als arme blinde bedelaar diep geknakt door zijn mannen laten leiden.

Zijn vroeger licht, waarin hij waande alle anderen te kunnen leiden (Romans 2:18vv.), was uitgeblust. Als een kind moest hij zich laten leiden en nu te Damascus in blindheid gedurende drie dagen en in even zo langdurig vasten ootmoedig wachten op hoger licht van genade en van geloof; Vgl. 2 Corinthians 4:6

Hij moet zich als een kind laten leiden door de poort, waardoor hij als een held dacht in te gaan. Hij wordt als een gevangene van de Heere gebracht in de stad, waaruit hij de gelovigen gebonden had willen voeren. Zijn vasten is niet door hemzelf gekomen, maar door de verschrikking van de ziel is hij er toe gedrongen; hij vergat te eten en te drinken; hij kon niets anders doen dan bidden. Vgl. Acts 9:11

Hoe dikwijls zondert men zich niet tot een genezing, tot een bezoek van zijn bloedverwanten dagen en weken af met terzijde stelling van zijn ambt en zijn huishouden; maar wie heeft wel eens drie dagen besteed tot grondig onderzoek en tot verandering van zijn gezindheid?

De machtige vervolger wordt als een machteloze blinde door enkelen van het reisgezelschap binnen de stad gebracht, waar hij kwam om te woeden en te vervolgen, maar nu gaat hij bidden en aanbidden, gedurende een drietal dagen van lichamelijke blindheid en lichamelijk vasten.

Hoe ver was nu voor hem het wezen van de zonde en de ontoegankelijkheid van het wettische standpunt voor God open gegaan, daar hij in zijn ervaring tot de overtuiging was gekomen dat men op dit standpunt bij het beste bedoelen een lasterend vijand van God en van Zijn Christus kon worden en dat de uitwendige wet en vooral de verklaring van de wet in haar verschillende geboden niet voor een zo diepe val kon bewaren. En hoe hoog mocht hem dadelijk de kracht van de verkiezing van de genade, de genade zelf en de rechtvaardiging voorkomen, daar hij op deze weg van het verderf, midden in zijn woedende loop zo plotseling, zo wonderbaar en onverdiend gered was! Ook de heerlijkheid van de Opgestane en ten hemel gevaren Christus vertoonde zich aan hem in een heerlijk licht, daar hij zag dat de Heere, die sedert lange tijd ten hemel was gevaren, ook nu nog met persoonlijke tegenwoordigheid op aarde kon optreden.

Nu had zeker de Heere zonder het uitwendig middel van de genade Zijn geest in het hart van de verslagene kunnen zenden en van de hemel de hand van de vrede op hem kunnen leggen; maar de toekomstige apostel van de heidenen moest eerst aan zichzelf ervaren wat de Kerk is, namelijk de bezitster en uitdeelster van de genade van het leven.

Deze geschiedenis is bij uitstek een voorbeeld van christelijke boete en oprechte bekering. Dat is het eerste, dat men de zonde inziet, zoals dus Christus Paulus van de hemel af verschrikt, opdat hij niet in de zonde zou voortgaan maar ervan zou afzien. Waar nu zo'n kennis van de zonde is, daar moet ook volgen dat men met sidderen en beven met Paulus spreekt: "Heere! wat wilt Gij dat ik doen zal" d. i. men moet in het evangelie geloven en in Christus de vergeving van de zonde, die ons in de doop is toegezegd, hopen en daarna de naam van Christus belijden en de genade, die ons is gegeven, voor iedereen prijzen en anderen ook tot die kennis brengen, dat heet en is een christelijk leven.

Vers 9

9. En hij was aldaar drie dagen, dat hij niet zag en hij at niet en dronk niet Mt 4:2.

De trotse beschermer van de oudtestamentische theocratie, die de wereld als een Elia zuiverend wilde doorstormen, moest zich nu een als arme blinde bedelaar diep geknakt door zijn mannen laten leiden.

Zijn vroeger licht, waarin hij waande alle anderen te kunnen leiden (Romans 2:18vv.), was uitgeblust. Als een kind moest hij zich laten leiden en nu te Damascus in blindheid gedurende drie dagen en in even zo langdurig vasten ootmoedig wachten op hoger licht van genade en van geloof; Vgl. 2 Corinthians 4:6

Hij moet zich als een kind laten leiden door de poort, waardoor hij als een held dacht in te gaan. Hij wordt als een gevangene van de Heere gebracht in de stad, waaruit hij de gelovigen gebonden had willen voeren. Zijn vasten is niet door hemzelf gekomen, maar door de verschrikking van de ziel is hij er toe gedrongen; hij vergat te eten en te drinken; hij kon niets anders doen dan bidden. Vgl. Acts 9:11

Hoe dikwijls zondert men zich niet tot een genezing, tot een bezoek van zijn bloedverwanten dagen en weken af met terzijde stelling van zijn ambt en zijn huishouden; maar wie heeft wel eens drie dagen besteed tot grondig onderzoek en tot verandering van zijn gezindheid?

De machtige vervolger wordt als een machteloze blinde door enkelen van het reisgezelschap binnen de stad gebracht, waar hij kwam om te woeden en te vervolgen, maar nu gaat hij bidden en aanbidden, gedurende een drietal dagen van lichamelijke blindheid en lichamelijk vasten.

Hoe ver was nu voor hem het wezen van de zonde en de ontoegankelijkheid van het wettische standpunt voor God open gegaan, daar hij in zijn ervaring tot de overtuiging was gekomen dat men op dit standpunt bij het beste bedoelen een lasterend vijand van God en van Zijn Christus kon worden en dat de uitwendige wet en vooral de verklaring van de wet in haar verschillende geboden niet voor een zo diepe val kon bewaren. En hoe hoog mocht hem dadelijk de kracht van de verkiezing van de genade, de genade zelf en de rechtvaardiging voorkomen, daar hij op deze weg van het verderf, midden in zijn woedende loop zo plotseling, zo wonderbaar en onverdiend gered was! Ook de heerlijkheid van de Opgestane en ten hemel gevaren Christus vertoonde zich aan hem in een heerlijk licht, daar hij zag dat de Heere, die sedert lange tijd ten hemel was gevaren, ook nu nog met persoonlijke tegenwoordigheid op aarde kon optreden.

Nu had zeker de Heere zonder het uitwendig middel van de genade Zijn geest in het hart van de verslagene kunnen zenden en van de hemel de hand van de vrede op hem kunnen leggen; maar de toekomstige apostel van de heidenen moest eerst aan zichzelf ervaren wat de Kerk is, namelijk de bezitster en uitdeelster van de genade van het leven.

Deze geschiedenis is bij uitstek een voorbeeld van christelijke boete en oprechte bekering. Dat is het eerste, dat men de zonde inziet, zoals dus Christus Paulus van de hemel af verschrikt, opdat hij niet in de zonde zou voortgaan maar ervan zou afzien. Waar nu zo'n kennis van de zonde is, daar moet ook volgen dat men met sidderen en beven met Paulus spreekt: "Heere! wat wilt Gij dat ik doen zal" d. i. men moet in het evangelie geloven en in Christus de vergeving van de zonde, die ons in de doop is toegezegd, hopen en daarna de naam van Christus belijden en de genade, die ons is gegeven, voor iedereen prijzen en anderen ook tot die kennis brengen, dat heet en is een christelijk leven.

Vers 10

10. En er was een zeker discipel, een gewoon gemeentelid (Acts 11:26) te Damascus, die vroeger Jood was en om zijn streng wettische vroomheid nog heden bij de Joden in groot aanzien was (Acts 22:12), met name Ananias. Deze naam was bij de Joden veel in gebruik (Acts 5:1vv. ; 23:2). En de Heere Christus (Acts 9:13v. en 17) zei tot hem, nadat drie dagen (Acts 9:9) waren verlopen, in een gezicht dat Hij hem de volgende morgen gaf, terwijl tegelijkertijd Saulus eengezicht overeenkomstig zijn behoefte ontving (Acts 9:12): Ananias. En hij zei: zie hier ben ik, Heere! gereed om U te dienen (Genesis 22:1, Genesis 22:7; Genesis 37:13).

Vers 10

10. En er was een zeker discipel, een gewoon gemeentelid (Acts 11:26) te Damascus, die vroeger Jood was en om zijn streng wettische vroomheid nog heden bij de Joden in groot aanzien was (Acts 22:12), met name Ananias. Deze naam was bij de Joden veel in gebruik (Acts 5:1vv. ; 23:2). En de Heere Christus (Acts 9:13v. en 17) zei tot hem, nadat drie dagen (Acts 9:9) waren verlopen, in een gezicht dat Hij hem de volgende morgen gaf, terwijl tegelijkertijd Saulus eengezicht overeenkomstig zijn behoefte ontving (Acts 9:12): Ananias. En hij zei: zie hier ben ik, Heere! gereed om U te dienen (Genesis 22:1, Genesis 22:7; Genesis 37:13).

Vers 11

11. En de Heere zei tot hem: Sta op en ga in de straat, genaamd de Rechte, omdat deze in onderscheiding van de andere, die hoekig of krom zijn (vgl. Acts 9:2), recht doorloopt en vraag in het huis van Judas, die daarwoont, naar iemand met de naam Saulus, a) van Tarsen in Cilicië afkomstig. Gij zult hem brengen wat hij nodig heeft en wat Ik hem wil geven, want zie, hij bidt, opdat hij uit de ellende waarin hij verkeert, wordt geholpen.

a) Acts 21:39; Acts 22:3

Gebeden worden terstond in de hemel opgemerkt. Op het ogenblik dat Saulus begon te bidden, hoorde de Heer hem. Hier is troost voor de beangstigde, maar biddende ziel. Dikwijls buigt een arme gebrokene van hart de knieën, maar hij kan zijn klachten alleen in de taal van zuchten en tranen uiten; toch heeft die zucht al de harpen van de hemel met muziek doen trillen en die traan is door God opgevangen en in de fles van de hemel bewaard. Gij bewaart mijn tranen in uw fles, dit veronderstelt dat zij opgevangen worden naarmate zij vloeien. De bidder, die in zijn angst geen woorden kan vinden, wordt door de Allerhoogste verstaan. Het oog, waarmee hij naar boven ziet, is wellicht beneveld; maar de vallende traan is een gebed. De tranen zijn de diamanten van de hemel; de zuchten maken deel uit van de muziek in de hof van de HEERE en zij worden geteld onder de verhevenste tonen die het oor van de hoogste Majesteit bereiken. Denk niet dat uw gebed onverhoord zal blijven, al is het zwak en aarzelend. Jakobs ladder is hoog, maar ons gebed rust op de Engel van het verbond en zal haar alzo kunnen bestijgen. Onze God hoort niet alleen het gebed, maar Hij hoort het graag. Hij vergeet niet het geroep van de ellendigen. Voorwaar, Hij ziet niet naar hoge blikken en verheven woorden; het is Hem niet te doen om de statie en de glans van de koningen. Hij luistert niet naar de klank van de krijgsmuziek; Hij schenkt geen aandacht aan de triomf en de hoogmoed van de mensen, maar waar een hart is, bezwaard met droefheid of een lip die van angst beeft of een diepe zucht of een traan van berouw, daar is het hart van de HEERE geopend; Hij tekent die op in Zijn gedenkboek; Hij legde onze gebeden als rozenbladeren in Zijn gedenkboek en wanneer het boek uiteindelijk geopend wordt, zal er een liefelijke geur uit oprijzen.

Bij `t bidden vraagt het stil geloven Geen hemels teken van de Heer, Maar onze voorspraak zendt van boven Het antwoord aan de bidder neer.

Met woorden, alleen de Heere waardig, zegt Hij tot Ananias wat er met Saulus gebeurd is. De Heere zegt niet, zoals ieder ander zou gezegd hebben: "Saulus is bekeerd en wel door mijn tussenkomst; " nee, niets van dat alles. U voelt ook het onvoegzame hiervan bij de Heere. De Heere toont alleen uit de goede vrucht wat er uit de wilde boom geworden is. Het is hiermee alsof men van een dodelijk zieke, nadat de crisis is doorstaan, zegt: "hij slaapt! " Hiermee is alles gezegd. Hij bidt! Die bidt, verootmoedigt zich. Bidden is spreken met God; en waarover spreekt een ziel met God dan over haar zonde en over Zijn ontferming, dan over haar nood en Zijn redding, dan over haar behoefte en Zijn voorziening er in? Maar had Saulus dan tevoren niet gebeden? Nee, hij had tot hiertoe nog niet gebeden, want hij kende de naam van Jezus nog niet en wie Jezus niet kent en geen aanroeper is van Zijn naam, bidt niet, hij spreekt alleen. God wil aangebeden zijn in geest en waarheid en niemand doet dit, als hij niet de Vader aanbidt in de Zoon door de Heilige Geest. De Vader wil niet geëerd zijn buiten de Zoon en de Zoon niet buiten de Vader en beide niet dan in de Heilige Geest.

Vers 11

11. En de Heere zei tot hem: Sta op en ga in de straat, genaamd de Rechte, omdat deze in onderscheiding van de andere, die hoekig of krom zijn (vgl. Acts 9:2), recht doorloopt en vraag in het huis van Judas, die daarwoont, naar iemand met de naam Saulus, a) van Tarsen in Cilicië afkomstig. Gij zult hem brengen wat hij nodig heeft en wat Ik hem wil geven, want zie, hij bidt, opdat hij uit de ellende waarin hij verkeert, wordt geholpen.

a) Acts 21:39; Acts 22:3

Gebeden worden terstond in de hemel opgemerkt. Op het ogenblik dat Saulus begon te bidden, hoorde de Heer hem. Hier is troost voor de beangstigde, maar biddende ziel. Dikwijls buigt een arme gebrokene van hart de knieën, maar hij kan zijn klachten alleen in de taal van zuchten en tranen uiten; toch heeft die zucht al de harpen van de hemel met muziek doen trillen en die traan is door God opgevangen en in de fles van de hemel bewaard. Gij bewaart mijn tranen in uw fles, dit veronderstelt dat zij opgevangen worden naarmate zij vloeien. De bidder, die in zijn angst geen woorden kan vinden, wordt door de Allerhoogste verstaan. Het oog, waarmee hij naar boven ziet, is wellicht beneveld; maar de vallende traan is een gebed. De tranen zijn de diamanten van de hemel; de zuchten maken deel uit van de muziek in de hof van de HEERE en zij worden geteld onder de verhevenste tonen die het oor van de hoogste Majesteit bereiken. Denk niet dat uw gebed onverhoord zal blijven, al is het zwak en aarzelend. Jakobs ladder is hoog, maar ons gebed rust op de Engel van het verbond en zal haar alzo kunnen bestijgen. Onze God hoort niet alleen het gebed, maar Hij hoort het graag. Hij vergeet niet het geroep van de ellendigen. Voorwaar, Hij ziet niet naar hoge blikken en verheven woorden; het is Hem niet te doen om de statie en de glans van de koningen. Hij luistert niet naar de klank van de krijgsmuziek; Hij schenkt geen aandacht aan de triomf en de hoogmoed van de mensen, maar waar een hart is, bezwaard met droefheid of een lip die van angst beeft of een diepe zucht of een traan van berouw, daar is het hart van de HEERE geopend; Hij tekent die op in Zijn gedenkboek; Hij legde onze gebeden als rozenbladeren in Zijn gedenkboek en wanneer het boek uiteindelijk geopend wordt, zal er een liefelijke geur uit oprijzen.

Bij `t bidden vraagt het stil geloven Geen hemels teken van de Heer, Maar onze voorspraak zendt van boven Het antwoord aan de bidder neer.

Met woorden, alleen de Heere waardig, zegt Hij tot Ananias wat er met Saulus gebeurd is. De Heere zegt niet, zoals ieder ander zou gezegd hebben: "Saulus is bekeerd en wel door mijn tussenkomst; " nee, niets van dat alles. U voelt ook het onvoegzame hiervan bij de Heere. De Heere toont alleen uit de goede vrucht wat er uit de wilde boom geworden is. Het is hiermee alsof men van een dodelijk zieke, nadat de crisis is doorstaan, zegt: "hij slaapt! " Hiermee is alles gezegd. Hij bidt! Die bidt, verootmoedigt zich. Bidden is spreken met God; en waarover spreekt een ziel met God dan over haar zonde en over Zijn ontferming, dan over haar nood en Zijn redding, dan over haar behoefte en Zijn voorziening er in? Maar had Saulus dan tevoren niet gebeden? Nee, hij had tot hiertoe nog niet gebeden, want hij kende de naam van Jezus nog niet en wie Jezus niet kent en geen aanroeper is van Zijn naam, bidt niet, hij spreekt alleen. God wil aangebeden zijn in geest en waarheid en niemand doet dit, als hij niet de Vader aanbidt in de Zoon door de Heilige Geest. De Vader wil niet geëerd zijn buiten de Zoon en de Zoon niet buiten de Vader en beide niet dan in de Heilige Geest.

Vers 12

12. En hij heeft, opdat hij ook zal weten door wiens bemiddeling hem zowel de geestelijke als de lichamelijke hulp van Mij ten deel zal worden, ook heden in een gezicht gezien dat een man genaamd Ananias, binnenkwam en hem de hand oplegde, opdat hij weer ziende werd, omdat hij nu reeds drie dagen met blindheid is geslagen. Toen Paulus gebracht werd in de Rechte straat (Acts 9:8) zou hij toen niet bij zichzelf hebben gedacht: "ach ja, ik ging op kromme, op dwaalwegen, maar nu wilt Gij, Heere! "mij leiden op de rechte weg" (Psalms 23:3)? Ook de naam van de huisheer "Judas" moest voor hem betekenis hebben. Zijn vals Jodendom moest in Judas' huis worden begraven en als een ware Jood, namelijk als een christen moest hij opstaan. En tegelijk is de naam van hem die tot hem wordt gezonden vol betekenis en spreekt die hem van hulp in zijn nood; want Ananias betekent: "de Heere gedenkt of begenadigt. "

Saulus scheen gedurende de drie dagen van zijn uitwendige blindheid geheel verlaten en zonder vrienden, maar hij is het niet; de trouwe Herder verzuimt het teruggevonden schaap geen ogenblik, maar heeft reeds het werktuig tot zijn oprichting gereed. En wel een weinig schitterend werktuig; wij weten van deze Ananias verder niet veel. Hij was, zo schijnt het, een eenvoudig discipel, n van de stillen in den lande. Men zou hebben kunnen menen dat, als tot de pas bekeerde Samaritanen (Acts 8:14, de twee voornaamste discipelen werden afgezonden, tot een bekeerde Paulus, tot deze machtige geest, toch minstens ook een Petrus of Johannes had moeten worden gezonden om zijn belijdenis te ontvangen en hem de zegen te geven; maar nee, de Heere gebruikt daartoe een gewoon lid van de gemeente, want het is Hem hetzelfde door veel of door weinig te helpen. (1 Samuel 14:6).

Tot het gezegende ambt van leraar zijn geen verheven gaven en grote waardigheden nodig, maar alleen getrouwe knechten. Ook in de keuze van Ananias lag een wijze leiding van de Heere. De geleerde Farizeeër moest tot zijn verootmoediging een ongeleerde christen als leraar krijgen; was een Petrus of een ander groot apostel tot hem gezonden, dan had Paulus daardoor aan de ene zijde trots en aan de andere zijde van menselijk aanzien afhankelijk kunnen worden.

Hij moet zijn licht ontvangen van een klein zwavelstokje, van n, die bij Paulus nog geen vinger was, als een kaarsje bij de Zon.

Wij moeten ons de toestand van Paulus gedurende de drie dagen niet zo denken als Bengel die beschrijft: "daar gezicht en smaak verdoofd waren, heeft hij zich inwendig in de eenzaamheid met bidden bezig gehouden. " Het gebed heeft hem zeker niet gedurende zijn worsteling vergezeld, maar het gebed heft de afgematte strijder op; niet het bidden was de inhoud van de drie dagen, maar het gebed maakte een einde aan de jammer die de drie dagen vervulde. Natuurlijk heeft Saul heden niet voor de eerste maal in zijn leven gebeden, hij zal als een onberispelijk Farizeeër geen gebedsuur hebben verzuimd, maar zijn bidden dat hij tot hiertoe deed, verdient die naam niet; hij stond op de hoogte van de eigengerechtigheid, die hij zichzelf had gemaakt en had God vernederd tot de diepte dat Hij Zijn woord en Zijn wet misbruikte tot bevestiging van zijn verkeerde wil. Nu ontdekt hij voor de eerste maal de kloof tussen God en hem. Hij voelt dat hij zelf in de diepte van de afgrond ligt, maar hij ziet de HEERE in de onmetelijke hoogte van zijn heiligheid. Wanneer hij nu bidt, kan het slechts in het geloof geschieden. De naam "Jezus, " die van de hemel klinkt, heeft hem als een bliksemstraal ter aarde geworpen en zijn gehele wezen vernietigd. Maar is deze naam niet een waarborg van de zaligheid en wel van die zaligheid, die voor Paulus de enige redding is? Hij en zijn tochtgenoten zagen in de beide namen Mozes en Jezus twee onverzoenlijke tegenstellingen. Omdat Stefanus Jezus aanriep, meenden zij, had hij Mozes gelasterd, daarom heeft ook Paulus de christenen gedwongen Jezus te lasteren (Acts 26:11) om Mozes te eren. Maar hoe staat de zaak thans? Mozes, de drager van de wet, is voor Saulus de onverbiddelijke rechter met het doodvonnis geworden, wat blijft hem anders over dan de verachte, gelasterde naam Jezus? Zou die naam, zo vol kracht, die reeds zo velen prijzen, de kracht niet hebben ook hem, de door Mozes' wet aan de dood overgegeven mens, uit Zijn nood te helpen en tot zaligheid te brengen? Had Stefanus, wiens einde hem in deze dagen natuurlijk onophoudelijk voor de geest stond, niet in zijn doodsnood deze naam aangeroepen en was hij bij dat aanroepen niet aangedaan met een vreugde, zoals hij nooit had gezien? Zo verkrijgt de verschrikking van Jezus' naam voor Saulus langzaam aan een gedaante die hen vertrouwen inboezemt; en hij waagt het deze naam aan te roepen.

In de mededeling: "zie, hij bidt, " vat de Heere de gehele verandering samen die met Saulus intussen heeft plaatsgehad; men kan ook werkelijk de gehele weg van de bekering niet korter en tevens vollediger beschrijven. In het gebed grijpt men de goede wil van God aan, waardoor men eerst is gegrepen en hecht men zich aan de machtige trekkingen van God; in het gebed geeft ook de mens zijn wil over en daarbij heeft niet alleen een afbidden en vragen van de genade en vergeving plaats, maar al de ernst is ontbrand die men voor God en Zijn waarheid voelt en waaronder men stap voor stap alle verdere zekerheid verkrijgt.

Zie, hij bidt - een schoon woord omtrent een bekeerde zondaar 1) om de gesteldheid van zijn eigen hart aan te wijzen: a) hij bidt, dus is hij geen lasteraar meer van Jezus, maar hij ligt smekend voor de Heere, die hij vroeger vervolgde; b) hij bidt, dus is hij geen vervolger meer van de christenen, maar hij heeft het zwaard weggeworpen en de weerloze handen in vrede gevouwen 2), om harten voor Hem te winnen, die Hem liefhebben: a) de Heere zelf ziet van de hoogte en uit Zijn heiligdom met liefde neer op het gebroken hart, dat in gebed voor Hem ligt, b) de gemeente van de Heere moet zich tot Hem keren met hartelijke ontferming en niet meer als een verlorene mijden en niet meer als een gevaarlijke vrezen, van wie eens is gezegd: "zie, hij bidt! "

Vers 12

12. En hij heeft, opdat hij ook zal weten door wiens bemiddeling hem zowel de geestelijke als de lichamelijke hulp van Mij ten deel zal worden, ook heden in een gezicht gezien dat een man genaamd Ananias, binnenkwam en hem de hand oplegde, opdat hij weer ziende werd, omdat hij nu reeds drie dagen met blindheid is geslagen. Toen Paulus gebracht werd in de Rechte straat (Acts 9:8) zou hij toen niet bij zichzelf hebben gedacht: "ach ja, ik ging op kromme, op dwaalwegen, maar nu wilt Gij, Heere! "mij leiden op de rechte weg" (Psalms 23:3)? Ook de naam van de huisheer "Judas" moest voor hem betekenis hebben. Zijn vals Jodendom moest in Judas' huis worden begraven en als een ware Jood, namelijk als een christen moest hij opstaan. En tegelijk is de naam van hem die tot hem wordt gezonden vol betekenis en spreekt die hem van hulp in zijn nood; want Ananias betekent: "de Heere gedenkt of begenadigt. "

Saulus scheen gedurende de drie dagen van zijn uitwendige blindheid geheel verlaten en zonder vrienden, maar hij is het niet; de trouwe Herder verzuimt het teruggevonden schaap geen ogenblik, maar heeft reeds het werktuig tot zijn oprichting gereed. En wel een weinig schitterend werktuig; wij weten van deze Ananias verder niet veel. Hij was, zo schijnt het, een eenvoudig discipel, n van de stillen in den lande. Men zou hebben kunnen menen dat, als tot de pas bekeerde Samaritanen (Acts 8:14, de twee voornaamste discipelen werden afgezonden, tot een bekeerde Paulus, tot deze machtige geest, toch minstens ook een Petrus of Johannes had moeten worden gezonden om zijn belijdenis te ontvangen en hem de zegen te geven; maar nee, de Heere gebruikt daartoe een gewoon lid van de gemeente, want het is Hem hetzelfde door veel of door weinig te helpen. (1 Samuel 14:6).

Tot het gezegende ambt van leraar zijn geen verheven gaven en grote waardigheden nodig, maar alleen getrouwe knechten. Ook in de keuze van Ananias lag een wijze leiding van de Heere. De geleerde Farizeeër moest tot zijn verootmoediging een ongeleerde christen als leraar krijgen; was een Petrus of een ander groot apostel tot hem gezonden, dan had Paulus daardoor aan de ene zijde trots en aan de andere zijde van menselijk aanzien afhankelijk kunnen worden.

Hij moet zijn licht ontvangen van een klein zwavelstokje, van n, die bij Paulus nog geen vinger was, als een kaarsje bij de Zon.

Wij moeten ons de toestand van Paulus gedurende de drie dagen niet zo denken als Bengel die beschrijft: "daar gezicht en smaak verdoofd waren, heeft hij zich inwendig in de eenzaamheid met bidden bezig gehouden. " Het gebed heeft hem zeker niet gedurende zijn worsteling vergezeld, maar het gebed heft de afgematte strijder op; niet het bidden was de inhoud van de drie dagen, maar het gebed maakte een einde aan de jammer die de drie dagen vervulde. Natuurlijk heeft Saul heden niet voor de eerste maal in zijn leven gebeden, hij zal als een onberispelijk Farizeeër geen gebedsuur hebben verzuimd, maar zijn bidden dat hij tot hiertoe deed, verdient die naam niet; hij stond op de hoogte van de eigengerechtigheid, die hij zichzelf had gemaakt en had God vernederd tot de diepte dat Hij Zijn woord en Zijn wet misbruikte tot bevestiging van zijn verkeerde wil. Nu ontdekt hij voor de eerste maal de kloof tussen God en hem. Hij voelt dat hij zelf in de diepte van de afgrond ligt, maar hij ziet de HEERE in de onmetelijke hoogte van zijn heiligheid. Wanneer hij nu bidt, kan het slechts in het geloof geschieden. De naam "Jezus, " die van de hemel klinkt, heeft hem als een bliksemstraal ter aarde geworpen en zijn gehele wezen vernietigd. Maar is deze naam niet een waarborg van de zaligheid en wel van die zaligheid, die voor Paulus de enige redding is? Hij en zijn tochtgenoten zagen in de beide namen Mozes en Jezus twee onverzoenlijke tegenstellingen. Omdat Stefanus Jezus aanriep, meenden zij, had hij Mozes gelasterd, daarom heeft ook Paulus de christenen gedwongen Jezus te lasteren (Acts 26:11) om Mozes te eren. Maar hoe staat de zaak thans? Mozes, de drager van de wet, is voor Saulus de onverbiddelijke rechter met het doodvonnis geworden, wat blijft hem anders over dan de verachte, gelasterde naam Jezus? Zou die naam, zo vol kracht, die reeds zo velen prijzen, de kracht niet hebben ook hem, de door Mozes' wet aan de dood overgegeven mens, uit Zijn nood te helpen en tot zaligheid te brengen? Had Stefanus, wiens einde hem in deze dagen natuurlijk onophoudelijk voor de geest stond, niet in zijn doodsnood deze naam aangeroepen en was hij bij dat aanroepen niet aangedaan met een vreugde, zoals hij nooit had gezien? Zo verkrijgt de verschrikking van Jezus' naam voor Saulus langzaam aan een gedaante die hen vertrouwen inboezemt; en hij waagt het deze naam aan te roepen.

In de mededeling: "zie, hij bidt, " vat de Heere de gehele verandering samen die met Saulus intussen heeft plaatsgehad; men kan ook werkelijk de gehele weg van de bekering niet korter en tevens vollediger beschrijven. In het gebed grijpt men de goede wil van God aan, waardoor men eerst is gegrepen en hecht men zich aan de machtige trekkingen van God; in het gebed geeft ook de mens zijn wil over en daarbij heeft niet alleen een afbidden en vragen van de genade en vergeving plaats, maar al de ernst is ontbrand die men voor God en Zijn waarheid voelt en waaronder men stap voor stap alle verdere zekerheid verkrijgt.

Zie, hij bidt - een schoon woord omtrent een bekeerde zondaar 1) om de gesteldheid van zijn eigen hart aan te wijzen: a) hij bidt, dus is hij geen lasteraar meer van Jezus, maar hij ligt smekend voor de Heere, die hij vroeger vervolgde; b) hij bidt, dus is hij geen vervolger meer van de christenen, maar hij heeft het zwaard weggeworpen en de weerloze handen in vrede gevouwen 2), om harten voor Hem te winnen, die Hem liefhebben: a) de Heere zelf ziet van de hoogte en uit Zijn heiligdom met liefde neer op het gebroken hart, dat in gebed voor Hem ligt, b) de gemeente van de Heere moet zich tot Hem keren met hartelijke ontferming en niet meer als een verlorene mijden en niet meer als een gevaarlijke vrezen, van wie eens is gezegd: "zie, hij bidt! "

Vers 13

13. En Ananias wist, naar wat hem was meegedeeld, te veel van Saulus om het woord "hij bidt" te geloven en daaruit de drievoudige vermaning te trekken: vrees niet voor hem, want hij is weerloos; veracht hem niet, want er is een goed werk in hem begonnen; verlaat hem niet, want hij verlangt naar troost en hulp. Hij antwoordde: Heere! ik heb van velen gehoord van deze man, a) hoeveel kwaad hij Uw heiligen, de christenen (Acts 9:32 Romans 1:7) in Jeruzalem gedaan heeft (Acts 8:3).

a) Acts 9:1; 1 Corinthians 15:7 Galatians 1:18; 1 Timothy 1:13

Vers 13

13. En Ananias wist, naar wat hem was meegedeeld, te veel van Saulus om het woord "hij bidt" te geloven en daaruit de drievoudige vermaning te trekken: vrees niet voor hem, want hij is weerloos; veracht hem niet, want er is een goed werk in hem begonnen; verlaat hem niet, want hij verlangt naar troost en hulp. Hij antwoordde: Heere! ik heb van velen gehoord van deze man, a) hoeveel kwaad hij Uw heiligen, de christenen (Acts 9:32 Romans 1:7) in Jeruzalem gedaan heeft (Acts 8:3).

a) Acts 9:1; 1 Corinthians 15:7 Galatians 1:18; 1 Timothy 1:13

Vers 14

14. Nu is hij ook tot ons naar Damascus gekomen en heeft hier macht van de overpriesters om te binden allen, die Uw naam aanroepen en hen aan de hoge raad ter veroordeling uit te leveren.

Vers 14

14. Nu is hij ook tot ons naar Damascus gekomen en heeft hier macht van de overpriesters om te binden allen, die Uw naam aanroepen en hen aan de hoge raad ter veroordeling uit te leveren.

Vers 15

15. Maar de Heere zei tot hem: Ga heen, zoals Ik u bevolen heb (Acts 9:11) en laat al uw bedenkingen varen, a) want Ik ben hem op de weg hierheen zichtbaar verschenen (Acts 9:17) en heb zijn ziel gered uit het verderf (Job 33:30), zodat gij hem niet eens hoeft te bekeren, maar alleen hebt in te lijvenin de gemeente van hen, die Mijn naam aanroepen. Deze is, wat zijn toekomstige loopbaan aangaat, Mij een uitverkoren vat, om als zodanig (Romans 9:23; 2 Corinthians 4:7 hem gelegde naam door openbaring daarvan in zijn eigen wezen en in zijn wandel, maar ook door verkondiging van deze en de prediking van het evangelie, te dragen voor de heidenen en de koningen, waarmee hij in aanraking zal komen (Acts 13:7; Acts 24:24; Acts 25:23; Acts 23:11, Acts 27:24 en de kinderen van Israël, die hij nooit uit het oog zal verliezen en voor wie hij een bijzonder voorteken is (Acts 22:19v. 1 Timothy 1:13-1 Timothy 1:16 a) Romans 1:1 Galatians 1:15; Galatians 2:8 2 Timothy 1:11

Vers 15

15. Maar de Heere zei tot hem: Ga heen, zoals Ik u bevolen heb (Acts 9:11) en laat al uw bedenkingen varen, a) want Ik ben hem op de weg hierheen zichtbaar verschenen (Acts 9:17) en heb zijn ziel gered uit het verderf (Job 33:30), zodat gij hem niet eens hoeft te bekeren, maar alleen hebt in te lijvenin de gemeente van hen, die Mijn naam aanroepen. Deze is, wat zijn toekomstige loopbaan aangaat, Mij een uitverkoren vat, om als zodanig (Romans 9:23; 2 Corinthians 4:7 hem gelegde naam door openbaring daarvan in zijn eigen wezen en in zijn wandel, maar ook door verkondiging van deze en de prediking van het evangelie, te dragen voor de heidenen en de koningen, waarmee hij in aanraking zal komen (Acts 13:7; Acts 24:24; Acts 25:23; Acts 23:11, Acts 27:24 en de kinderen van Israël, die hij nooit uit het oog zal verliezen en voor wie hij een bijzonder voorteken is (Acts 22:19v. 1 Timothy 1:13-1 Timothy 1:16 a) Romans 1:1 Galatians 1:15; Galatians 2:8 2 Timothy 1:11

Vers 16

16. Ja deze is Mij een uitverkoren vat, a) want Ik heb nog bijzondere wegen met hem voor (Acts 26:16) in verheven openbaringen en Ik zal hem, opdat bij zich daarop niet zal beroemen (2 Corinthians 12:1vv.), tonen hoeveel hij lijden moet om Mijn naam.

a) Acts 26:11; 2 Corinthians 11:23

Zo is het met de gelovigen gesteld: zij hebben nodig het tweemaal van de Heere horen om het te begrijpen, om het aan te nemen.

De bedenking van Ananias komt deels uit menselijke zwakheid voort, die ook bij de heiligen nog wordt gevonden ("Genesis 15:3"en "Psalms 62:8, deels uit prijzenswaardige voorzichtigheid, want men moet wat zich als buitengewone openbaring voordoet, niet onvoorwaardelijk vertrouwen.

De Heere blijft eenvoudig bij het bevel en stelt de bezorgde ermee gerust dat Saulus niet alleen aan de gemeente geen schade meer zal doen, maar zelfs door Hemzelf is verkoren om Zijn eer te bevorderen, de belijdenis van Zijn zaligmakende naam uit te breiden. De uitdrukking "dragen" schijnt gekozen in overeenstemming met het beeld van een "vat" waarin een schat van grote waarde wordt gedragen. De kring van de mensheid, waarin Saulus de naam van Jezus zal dragen, is drieërlei: 1) heidense volken, 2) regerende mannen of vorstelijke personen, 3) de kinderen van Israël. De heidenen zijn vooropgeplaatst, Israël is het laatst genoemd, om te zeggen dat de roeping van Saulus in de eerste plaats ziet op de heidenwereld, dat hij bij deze zijn werkkring zal vinden. Israël zal echter van zijn werkkring niet zijn uitgesloten, maar pas later in aanmerking komen.

De roeping tot de kinderen van Israël is reeds hier een als het ware bijkomstige, zoals ook de Griekse volzin doet uitkomen.

Terwijl de twaalven in de eerste plaats voor Israël zijn geroepen, is Saulus in de eerste plaats voor de heidenen geroepen; dit verschil van zijn apostolisch ambt is niet willekeurig, maar door de geschiedenis van de roeping zelf aangegeven. Toen de Heere de twaalven riep, wandelde Hij in nederigheid en beperktheid van het vlees, behorende tot het volk waarvan Hij afstamde en tot het land van zijn geboorte (Matthew 15:24); toen Hij Saulus riep, openbaarde Hij Zich ook wel lichamelijk; maar in het lichamelijke van de Geest en van de hemel, in de staat van Zijn verheerlijking keert Hij Zich tot alle mensen (Acts 22:15). Wanneer nu de apostel van de heidenen eveneens uit het volk van Israël door Hem wordt verkoren, dan geschiedt dit naar de geschiedenis van de profeet Jona, waarin bewezen is hoe moeilijk, ja hoe onmogelijk het voor een Israëliet is, met de boodschap van de zaligheid het heilige land te verlaten en zich tot de heidenwereld te wenden. Jona kon niet eerder die weg opgaan en zijn boodschap volbrengen, voor hij drie dagen en drie nachten in de diepte was geweest en daar tot de gedachte was gekomen dat hij voor de ogen van God verworpen was, maar daar, toen zijn ziel bang was, dacht hij aan de HEERE en bad hij uit de diepte en Zijn gebed steeg op tot de tempel van Gods heiligheid (Jonah 2:1-Jonah 2:8). Uit dit gezichtspunt valt een nieuwe lichtstraal op het geheim van die drie dagen in het leven van Saulus.

De laatste woorden: "Ik zal hem tonen, hoeveel hij lijden moet terwille van Mijn naam" geven te kennen dat Ananias aan Saulus alleen de genade tot de nieuwe christelijke staat moet verkondigen; tot zijn ambt wil de Heere zelf hem bekwaam maken en hem de weg wijzen, die hij moet bewandelen en dat zal geschieden naar de grondstelling: hoe meer genade, des te meer lijden.

Vers 16

16. Ja deze is Mij een uitverkoren vat, a) want Ik heb nog bijzondere wegen met hem voor (Acts 26:16) in verheven openbaringen en Ik zal hem, opdat bij zich daarop niet zal beroemen (2 Corinthians 12:1vv.), tonen hoeveel hij lijden moet om Mijn naam.

a) Acts 26:11; 2 Corinthians 11:23

Zo is het met de gelovigen gesteld: zij hebben nodig het tweemaal van de Heere horen om het te begrijpen, om het aan te nemen.

De bedenking van Ananias komt deels uit menselijke zwakheid voort, die ook bij de heiligen nog wordt gevonden ("Genesis 15:3"en "Psalms 62:8, deels uit prijzenswaardige voorzichtigheid, want men moet wat zich als buitengewone openbaring voordoet, niet onvoorwaardelijk vertrouwen.

De Heere blijft eenvoudig bij het bevel en stelt de bezorgde ermee gerust dat Saulus niet alleen aan de gemeente geen schade meer zal doen, maar zelfs door Hemzelf is verkoren om Zijn eer te bevorderen, de belijdenis van Zijn zaligmakende naam uit te breiden. De uitdrukking "dragen" schijnt gekozen in overeenstemming met het beeld van een "vat" waarin een schat van grote waarde wordt gedragen. De kring van de mensheid, waarin Saulus de naam van Jezus zal dragen, is drieërlei: 1) heidense volken, 2) regerende mannen of vorstelijke personen, 3) de kinderen van Israël. De heidenen zijn vooropgeplaatst, Israël is het laatst genoemd, om te zeggen dat de roeping van Saulus in de eerste plaats ziet op de heidenwereld, dat hij bij deze zijn werkkring zal vinden. Israël zal echter van zijn werkkring niet zijn uitgesloten, maar pas later in aanmerking komen.

De roeping tot de kinderen van Israël is reeds hier een als het ware bijkomstige, zoals ook de Griekse volzin doet uitkomen.

Terwijl de twaalven in de eerste plaats voor Israël zijn geroepen, is Saulus in de eerste plaats voor de heidenen geroepen; dit verschil van zijn apostolisch ambt is niet willekeurig, maar door de geschiedenis van de roeping zelf aangegeven. Toen de Heere de twaalven riep, wandelde Hij in nederigheid en beperktheid van het vlees, behorende tot het volk waarvan Hij afstamde en tot het land van zijn geboorte (Matthew 15:24); toen Hij Saulus riep, openbaarde Hij Zich ook wel lichamelijk; maar in het lichamelijke van de Geest en van de hemel, in de staat van Zijn verheerlijking keert Hij Zich tot alle mensen (Acts 22:15). Wanneer nu de apostel van de heidenen eveneens uit het volk van Israël door Hem wordt verkoren, dan geschiedt dit naar de geschiedenis van de profeet Jona, waarin bewezen is hoe moeilijk, ja hoe onmogelijk het voor een Israëliet is, met de boodschap van de zaligheid het heilige land te verlaten en zich tot de heidenwereld te wenden. Jona kon niet eerder die weg opgaan en zijn boodschap volbrengen, voor hij drie dagen en drie nachten in de diepte was geweest en daar tot de gedachte was gekomen dat hij voor de ogen van God verworpen was, maar daar, toen zijn ziel bang was, dacht hij aan de HEERE en bad hij uit de diepte en Zijn gebed steeg op tot de tempel van Gods heiligheid (Jonah 2:1-Jonah 2:8). Uit dit gezichtspunt valt een nieuwe lichtstraal op het geheim van die drie dagen in het leven van Saulus.

De laatste woorden: "Ik zal hem tonen, hoeveel hij lijden moet terwille van Mijn naam" geven te kennen dat Ananias aan Saulus alleen de genade tot de nieuwe christelijke staat moet verkondigen; tot zijn ambt wil de Heere zelf hem bekwaam maken en hem de weg wijzen, die hij moet bewandelen en dat zal geschieden naar de grondstelling: hoe meer genade, des te meer lijden.

Vers 17

17. En Ananias was nu niet meer bang, maar begaf zich integendeel met vreugde en in haast op weg. Hij ging naar de hem aangewezen straat en kwam in het huis van Judas (Acts 9:11). Daar vond hij bij het binnentreden Saulus op de knieën liggende nog in gebed (Acts 9:11); hij trad op hem toe en de handen op hem leggende, zei hij: Saul, broeder! de Heere heeft mij gezonden, namelijk Jezus, die u verschenen is daar buiten op de weg, waarlangs u gekomen bent naar deze stad. Hij heeft mij tot u gezonden, opdat u weer ziende en met de Heilige Geest vervuld zou worden. De Heere gaf hem op dat ogenblik alles in wat hij nu sprak, want bij de openbaring in het gezicht (Acts 9:10vv.) was nog veel onbepaald gelaten (Matthew 10:19v.).

Vers 17

17. En Ananias was nu niet meer bang, maar begaf zich integendeel met vreugde en in haast op weg. Hij ging naar de hem aangewezen straat en kwam in het huis van Judas (Acts 9:11). Daar vond hij bij het binnentreden Saulus op de knieën liggende nog in gebed (Acts 9:11); hij trad op hem toe en de handen op hem leggende, zei hij: Saul, broeder! de Heere heeft mij gezonden, namelijk Jezus, die u verschenen is daar buiten op de weg, waarlangs u gekomen bent naar deze stad. Hij heeft mij tot u gezonden, opdat u weer ziende en met de Heilige Geest vervuld zou worden. De Heere gaf hem op dat ogenblik alles in wat hij nu sprak, want bij de openbaring in het gezicht (Acts 9:10vv.) was nog veel onbepaald gelaten (Matthew 10:19v.).

Vers 18

18. En terstond, toen hij zo tot Saulus sprak en hem de handen oplegde, vielen af van zijn, van Saulus' ogen, als schellen, niet in werkelijkheid, maar voor zijn gevoel en hij werd terstond weer ziende en aanstonds viel zijn oog opde man die voor hem stond en die hij herkende als de man die hij tevoren in een gezicht had gezien (Acts 9:12 Acts 22:13) en stond, zoals Ananias hem gebood, op en werd naar diens nadere verklaring (Acts 22:14-Acts 22:16) gedoopt in de rivier Amana Ac 9:2

Vers 18

18. En terstond, toen hij zo tot Saulus sprak en hem de handen oplegde, vielen af van zijn, van Saulus' ogen, als schellen, niet in werkelijkheid, maar voor zijn gevoel en hij werd terstond weer ziende en aanstonds viel zijn oog opde man die voor hem stond en die hij herkende als de man die hij tevoren in een gezicht had gezien (Acts 9:12 Acts 22:13) en stond, zoals Ananias hem gebood, op en werd naar diens nadere verklaring (Acts 22:14-Acts 22:16) gedoopt in de rivier Amana Ac 9:2

Vers 19

19. En toen hij het sacrament en daarbij de Heilige Geest had ontvangen en weer in zijn herberg gekomen was en gegeten had, werd hij versterkt en verkwikt na zo driedagen zich geheel van spijs en drank te hebben onthouden (Acts 9:9). En Saulus, na zijn doop door Ananias in de gemeente ingeleid, verbleef enkele dagen bij de discipelen, die te Damascus waren, om door het contact met hen geestelijk versterkt te worden, zoals hij door spijze lichamelijk gesterkt was.

Het komen van Ananias, die Saulus eerst in een gezicht had gezien, had in de eerste plaats ten doel hem van zijn blindheid te bevrijden. Was deze blindheid oorspronkelijk het onwillekeurig gevolg van de hemelse glans die hij gezien had (Acts 22:11) en verder uitwerking van de inwendige, dodelijke gevolgen van die openbaring geweest, nu is hem de bevrijding van die plaag het onderpand van de verlossing van de rechtende macht, die door die openbaring over hem is gekomen. Dit is daarom ook het eerste wat Ananias hem geeft, als hij hem de handen oplegt. Wanneer echter Ananias uitdrukkelijk zegt dat de Heere Jezus hem zendt, dan moet Saul opmerken dat dezelfde, die hem geslagen heeft, hem nu ook geneest, dezelfde, die hem gedood heeft, hem nu ook levend maakt, zoals hij het van de HEERE weet (Deuteronomy 32:39). En terwijl Ananias hem de handen oplegt en hem daarna het gezicht teruggeeft, ervaart Saulus dat de wonderkrachten van de Heere aan Zijn gemeente zijn gegeven, omdat Hij in de gemeente is en werkt, zoals hij vernomen heeft uit het woord: "Ik ben Jezus, die gij vervolgt. " Maar evenals de blindheid slechts een teken en een werking van de dood was, zo is ook het weerzien nog niet het eigenlijke heil en het leven, maar alleen een voorbode daarvan. En zo had Ananias niet alleen aan Saulus het weerzien beloofd, maar ook het vervuld worden met de Heilige Geest. Evenals het weerzien werd verleend door de oplegging van de handen, zo ook de vervulling met de Heilige Geest door de doop, waartoe Ananias Saulus dringt met het woord, dat in Acts 22:1 is meegedeeld. Met recht houdt hij alle onderwijzing en voorbereiding tot de doop overbodig: hier is een begrijpen van de doop in de naam van Jezus teweeggebracht, zoals dat nog niet heeft bestaan en ook niet kan weerkeren.

Het nemen van de spijs, waardoor de gedoopte gesterkt werd, herinnert aan het dochtertje van Jaïrus, waaraan de Heere beval spijze te geven, nadat Hij het had opgewekt. (Luke 8:55). 20. En hij predikte terstond Christus in de synagogen, toen hij van de overste vergunning tot spreken had ontvangen, aan de Joden te Damascus, en legde er vooral grote nadruk op dat Hij de Zoon van God is, zoals hij daarvan uit persoonlijke ervaring getuigenis kon afleggen. De christelijke gemeente toch hield zich nog aan de godsdienstige samenkomsten in de Joodse synagogen en indeze was het aan ieder die zich daartoe geroepen voelde, geoorloofd godsdienstige voordrachten te houden ("Lu 4:15.

Vers 19

19. En toen hij het sacrament en daarbij de Heilige Geest had ontvangen en weer in zijn herberg gekomen was en gegeten had, werd hij versterkt en verkwikt na zo driedagen zich geheel van spijs en drank te hebben onthouden (Acts 9:9). En Saulus, na zijn doop door Ananias in de gemeente ingeleid, verbleef enkele dagen bij de discipelen, die te Damascus waren, om door het contact met hen geestelijk versterkt te worden, zoals hij door spijze lichamelijk gesterkt was.

Het komen van Ananias, die Saulus eerst in een gezicht had gezien, had in de eerste plaats ten doel hem van zijn blindheid te bevrijden. Was deze blindheid oorspronkelijk het onwillekeurig gevolg van de hemelse glans die hij gezien had (Acts 22:11) en verder uitwerking van de inwendige, dodelijke gevolgen van die openbaring geweest, nu is hem de bevrijding van die plaag het onderpand van de verlossing van de rechtende macht, die door die openbaring over hem is gekomen. Dit is daarom ook het eerste wat Ananias hem geeft, als hij hem de handen oplegt. Wanneer echter Ananias uitdrukkelijk zegt dat de Heere Jezus hem zendt, dan moet Saul opmerken dat dezelfde, die hem geslagen heeft, hem nu ook geneest, dezelfde, die hem gedood heeft, hem nu ook levend maakt, zoals hij het van de HEERE weet (Deuteronomy 32:39). En terwijl Ananias hem de handen oplegt en hem daarna het gezicht teruggeeft, ervaart Saulus dat de wonderkrachten van de Heere aan Zijn gemeente zijn gegeven, omdat Hij in de gemeente is en werkt, zoals hij vernomen heeft uit het woord: "Ik ben Jezus, die gij vervolgt. " Maar evenals de blindheid slechts een teken en een werking van de dood was, zo is ook het weerzien nog niet het eigenlijke heil en het leven, maar alleen een voorbode daarvan. En zo had Ananias niet alleen aan Saulus het weerzien beloofd, maar ook het vervuld worden met de Heilige Geest. Evenals het weerzien werd verleend door de oplegging van de handen, zo ook de vervulling met de Heilige Geest door de doop, waartoe Ananias Saulus dringt met het woord, dat in Acts 22:1 is meegedeeld. Met recht houdt hij alle onderwijzing en voorbereiding tot de doop overbodig: hier is een begrijpen van de doop in de naam van Jezus teweeggebracht, zoals dat nog niet heeft bestaan en ook niet kan weerkeren.

Het nemen van de spijs, waardoor de gedoopte gesterkt werd, herinnert aan het dochtertje van Jaïrus, waaraan de Heere beval spijze te geven, nadat Hij het had opgewekt. (Luke 8:55). 20. En hij predikte terstond Christus in de synagogen, toen hij van de overste vergunning tot spreken had ontvangen, aan de Joden te Damascus, en legde er vooral grote nadruk op dat Hij de Zoon van God is, zoals hij daarvan uit persoonlijke ervaring getuigenis kon afleggen. De christelijke gemeente toch hield zich nog aan de godsdienstige samenkomsten in de Joodse synagogen en indeze was het aan ieder die zich daartoe geroepen voelde, geoorloofd godsdienstige voordrachten te houden ("Lu 4:15.

Vers 21

21. En zij, de Joden, stonden allen verbaasd toen zij hoorden wat hij daar met beroep op de hem ten deel gevallen openbaring, evenals in Acts 22:6vv. ; 26:13vv., verkondigde, zodat zij van het gevoel van een onloochenbaar goddelijk ingrijpen vervuld werden (Acts 2:12) en zij zeiden onder elkaar: Is deze, die dat getuigt, niet degene die te Jeruzalem uitroeide wie deze naam aanriepen (Acts 9:14) en die daarom, met datzelfde doel hier gekomen is, te Damascus, opdat hij hen gebonden zou brengen tot de overpriesters teJeruzalem? Vanwaar zou hij dan zo geheel omgekeerd zijn, indien dat niet een hogere hand had gewerkt, zoals hij zegt?

Vers 21

21. En zij, de Joden, stonden allen verbaasd toen zij hoorden wat hij daar met beroep op de hem ten deel gevallen openbaring, evenals in Acts 22:6vv. ; 26:13vv., verkondigde, zodat zij van het gevoel van een onloochenbaar goddelijk ingrijpen vervuld werden (Acts 2:12) en zij zeiden onder elkaar: Is deze, die dat getuigt, niet degene die te Jeruzalem uitroeide wie deze naam aanriepen (Acts 9:14) en die daarom, met datzelfde doel hier gekomen is, te Damascus, opdat hij hen gebonden zou brengen tot de overpriesters teJeruzalem? Vanwaar zou hij dan zo geheel omgekeerd zijn, indien dat niet een hogere hand had gewerkt, zoals hij zegt?

Vers 22

22. Doch Saulus, die zich hierna drie jaar in de stilte in Arabië terugtrok, werd meer en meer in het geloof (Romans 4:20) en de Heere (Ephesians 6:10) bekrachtigd en overtuigde toen hij zo gesterkt naar de stadterugkeerde, de Joden die te Damascus woonden, met onweerstaanbare overredingskracht bewijzende, zoals zij dat in Syrische synagogen gewoonlijk deden, dat deze Jezus van Nazareth, wiens naam zij nauwelijks durfden te noemen, de Christus, de Messias van Israël is.

Nadat Saulus door de doop Jezus is ingelijfd, is hij het ook in de gemeenschap van de leden van de kerk, eerst nog om versterking te ontvangen van het nieuwe leven en vergoeding voor de verloren vriendschap van de wereld, maar vervolgens ook om te geven en zelf te werken tot versterking van de gemeente en tot verbreiding van het evangelie.

In plaats van in de synagoge van de Joden te Damascus van de brieven van volmacht van de overpriesters gebruik te maken, treedt hij dadelijk in deze op en verkondigt hij hun Jezus, de Christus, dat deze de Zoon van God is; het was hem niet genoeg hun te verkondigen dat Hij de Messias was, omdat hij wel wist dat hun voorstelling van de Messias in geestelijk opzicht zo treurig was en aan de andere zijde zo werelds opgetooid.

De Joden, zo was zijn doel, moesten zien in wie zij hadden gestoken, dat zij de Heere van de heerlijkheid hadden gekruisigd (John 19:37; 1 Corinthians 2:8 Zo veranderde hij de verdediging van zijn overgang tot het christendom voor hen in een aanvallen van hun eigen standplaats, om hen daaruit te verdrijven.

Dit prediken zowel als de bevestiging in Acts 9:22 moet niet gehouden worden voor een begin van Paulus' eigenlijke apostolische werkzaamheid, maar eenvoudig als getuigenis van de Verlosser, afgelegd uit inwendige drang van een hart dat niet kan nalaten uit te spreken, waarin het gelooft (Psalms 116:10); want er is geen spoor te ontdekken, dat hij daartoe een eigenlijk bevel en een zending van God heeft ontvangen; integendeel luidt de uitdrukking van Lukas in Acts 9:20 evenals die, die door Filippus in Acts 8:5 gebruikt is. Het is het vrijwillig werken van een evangelist dat wij zien, niet de zending van een apostel. Opmerkelijk is hierbij nog het onderscheid tussen Acts 9:20, Acts 9:22 Daar verkondigt Paulus Christus, dat Hij de Zoon van God is, hier voert hij een bewijs voor de Joden, dat Christus de Messias is. Met dit verschil komt de verschillende wijze van voordracht overeen. Dat Jezus de Messias was, daarvan overtuigde Paulus de Joden doordat hij de weg inslaat om uit voorspelling en vervulling, uit de overeenstemming van Messiaanse profetieën met de geschiedkundige feiten van Jezus' leven het te bewijzen. Daarentegen predikte Paulus dat Christus Gods Zoon was, van goddelijke afkomst, aan de goddelijke heerlijkheid deelachtig en goddelijke eer waardig, door een onmiddellijk, eenvoudig getuigenis uit eigen ervaring af te leggen. De prediking had bij de Joden een zich ontzetten ten gevolg (Mark 1:27 Luke 5:27); het overtuigen daarentegen bracht de tegenstanders in verwarring en verlegenheid, in zoverre zij de bewijsvoering niet konden weerstaan en toch de slotsom niet wilden toegeven.

Moest zo'n belijdenis uit de mond van Paulus, zoals hij die in de synagoge van de Joden aflegde, geen ontzaglijk opzien teweegbrengen, bij zijn vroegere vrienden de grootste ergernis opwekken, henzelf tot smaad en vernedering brengen? Sloeg hij zichzelf daarmee niet als het ware op de mond, verklaarde hij niet zijn gehele vroegere loopbaan voor een dwaalweg, als hij nu predikte: "die Jezus, die gij Joden gekruisigd hebt, die ook ik, Saulus, gesmaad, gelasterd, vervolg heb, die is de Christus, uw Messias, de Heiland van de gehele wereld, ja deze is de Zoon van de hooggeprezen God? Had hij niet eerst zijn overtuiging voor zich kunnen houden, tenminste een tijdlang zich in de stilte kunnen terugtrekken, tot over zijn vroegere wegen gras gegroeid was en had hij zo langzaam aan zonder opzien, niet zijn nieuwe levensweg kunnen gaan bewandelen? Ja, als Saulus niet Saulus was geweest, als hij geweest was als n van ons, als hij met vlees en bloed was ten rade gegaan, als zijn overgave aan de Heere geen volkomen, gehele, besliste, onvoorwaardelijk geweest was, dan misschien zou hij naar dergelijke overwegingen hebben geluisterd. En zeker zo gaat het: ook waar ons hart overtuigd is, openen wij de mond niet altijd zo gemakkelijk tot een openbaar getuigenis. Ook als wij de Heere gevonden hebben, zouden wij, als het mogelijk was, nog niet zo dadelijk willen breken met de wereld. Ook waar de bekentenis aanwezig is omtrent deze zondige paden en dwaalwegen, zouden wij ons de belijdenis wel willen besparen of het tenminste met God in het stille kamertje willen afmaken en niet voor de ogen van de wereld. En toch, zolang ons hart nog te trots is om zich voor God en mensen te verootmoedigen, zolang is onze bede slechts een halve. Zolang wij nog te vreesachtig zijn om wat wij in het hart hebben erkend, ook te belijden met de mond, zolang is dit geloof nog niet het ware en zolang onze rust nog boven de dienst van de Heere, onze eer ons nog boven de eer van God gaat, zo lang staan wij nog niet in ware, oprechte gehoorzaamheid.

De plotselinge verandering van Paulus veroorzaakte onder de Joden te Damascus een ontzetting. Saulus vond zich, zoals hij ons in Galatians 1:17 meedeelt, bewogen om eerst Damascus te verlaten en zich naar Arabië te begeven. Lukas verhaalt deze daartussen liggende gebeurtenis niet, maar schijnt die toch voor ogen te hebben, daar hij eerst opmerkt dat Saulus "enige dagen" bij christenen te Damascus is gebleven (Acts 9:19) en dan weer later (Acts 9:23) dat de Joden na "vele dagen" tezamen raad hielden om hem te doden. Het verblijf van hem in Arabië, dat tussen die beide valt, duidt hij dan aan met de woorden (Acts 9:22): "Saulus werd meer en meer bekrachtigd. " Alzo spreekt het bericht van zijn werkzaamheid: "hij overtuigde de Joden, bewijzende dat deze de Christus is, " van de tijd na zijn terugkeren uit Arabië naar Damascus en het eerdere, "hij predikte Christus in de synagoge, dat Hij de Zoon van God is, " van de tijd van enige dagen, voordat hij zich naar Arabië terugtrok. De andere apostelen van de Heere hadden een driejarige oefenschool van het geloof gehad in het uitwendige verkeer met de Heere, ook Saulus schijnt een voorbereidend triennium nodig gehad te hebben en zonder twijfel was dit rijk aan gebedsleven, aan ervaringen, gezichten en verkeer met de Heere; vooral in tastbare openbaringen van de opgestane (Galatians 1:11v. ; 1 Corinthians 11:23; 1 Corinthians 15:1vv. behoefte voelde de grote ervaring die hij had opgedaan, in zich te verwerken, omtrent zijn roeping en zijn te volgen weg in het reine te komen, dan was geen oponthoud voor zo'n nadenken in de diepste stilte meer geschikt dan de woestijn van Arabië, die hij zeer spoedig kon bereiken als hij zich van Damascus oostwaarts wendde. Men kan aannemen dat hij juist in deze tegengestelde richting werd gedreven, bij de gedachte aan een terugkeren naar Jeruzalem, die in hem oprees. Hoeveel kon voor dit terugkeren spreken! Ten eerste de gedachte om de overpriesters hun snood mandaat voor de voeten te werpen, hun plechtig te verklaren dat hij voortaan niet meer in de dienst van hun ongeloof stond en voor hen een getuigenis van Christus af te leggen, maar meer nog de behoefte, om de gemeente te Jeruzalem met zich te verzoenen, haar gerust te stellen en de vriendschap van de apostelen te winnen. Maar spoedig bleek het hem dat een langere afwezigheid voor hem nodig was; het was bijna zeker te voorzien dat hij zeer spoedig een offer moest worden van de verbittering van de Farizese partij, als hij ogenblikkelijk terugkeerde en openlijk uitsprak dat hij zich van hen had losgescheurd, zonder dat de opoffering van zijn leven de gewenste vruchten kon dragen. Men zou toch zo gemakkelijk die plotselinge omkeer in verdenking kunnen brengen en de indruk daarvan uitspreken. Hij moest weten dat hij tot een andere, langere loopbaan was verkoren, waarop hem aan het einde de martelingen niet zouden ontbreken. Zonder twijfel was het oponthoud van Saulus in Arabië vooral een tijd van eenzaam en stil leven, gewijd aan gebed en overdenking, totdat hij met meer ontwikkeld en bevestigd geloof te voorschijn kon treden, evenals Christus, de Heere, voor Hij Zijn roeping ging vervullen, eerst door de Geest in de woestijn werd geleid. Voor de kerk kwam uit zijn aanhoudend terugtreden van de schouwplaats van de geschiedenis een onmiddellijk groot voordeel; daar hij namelijk de leiding van de vervolging op zich had genomen, werd deze gedurende de tijd van zijn verdwijnen tenminste verlamd, zo niet geheel nagelaten (vgl. Acts 9:31), zoals wij dan ook uit de latere geschiedenis zien hoezeer zijn overgang tot het christendom een lange tijd de Joodse partij in haar ijver heeft ontmoedigd.

d. Acts 9:23-Acts 9:30 Vlucht van Saulus uit Damascus en bezoek aan Jeruzalem; zijn heenzending naar Tarsen.

Vers 22

22. Doch Saulus, die zich hierna drie jaar in de stilte in Arabië terugtrok, werd meer en meer in het geloof (Romans 4:20) en de Heere (Ephesians 6:10) bekrachtigd en overtuigde toen hij zo gesterkt naar de stadterugkeerde, de Joden die te Damascus woonden, met onweerstaanbare overredingskracht bewijzende, zoals zij dat in Syrische synagogen gewoonlijk deden, dat deze Jezus van Nazareth, wiens naam zij nauwelijks durfden te noemen, de Christus, de Messias van Israël is.

Nadat Saulus door de doop Jezus is ingelijfd, is hij het ook in de gemeenschap van de leden van de kerk, eerst nog om versterking te ontvangen van het nieuwe leven en vergoeding voor de verloren vriendschap van de wereld, maar vervolgens ook om te geven en zelf te werken tot versterking van de gemeente en tot verbreiding van het evangelie.

In plaats van in de synagoge van de Joden te Damascus van de brieven van volmacht van de overpriesters gebruik te maken, treedt hij dadelijk in deze op en verkondigt hij hun Jezus, de Christus, dat deze de Zoon van God is; het was hem niet genoeg hun te verkondigen dat Hij de Messias was, omdat hij wel wist dat hun voorstelling van de Messias in geestelijk opzicht zo treurig was en aan de andere zijde zo werelds opgetooid.

De Joden, zo was zijn doel, moesten zien in wie zij hadden gestoken, dat zij de Heere van de heerlijkheid hadden gekruisigd (John 19:37; 1 Corinthians 2:8 Zo veranderde hij de verdediging van zijn overgang tot het christendom voor hen in een aanvallen van hun eigen standplaats, om hen daaruit te verdrijven.

Dit prediken zowel als de bevestiging in Acts 9:22 moet niet gehouden worden voor een begin van Paulus' eigenlijke apostolische werkzaamheid, maar eenvoudig als getuigenis van de Verlosser, afgelegd uit inwendige drang van een hart dat niet kan nalaten uit te spreken, waarin het gelooft (Psalms 116:10); want er is geen spoor te ontdekken, dat hij daartoe een eigenlijk bevel en een zending van God heeft ontvangen; integendeel luidt de uitdrukking van Lukas in Acts 9:20 evenals die, die door Filippus in Acts 8:5 gebruikt is. Het is het vrijwillig werken van een evangelist dat wij zien, niet de zending van een apostel. Opmerkelijk is hierbij nog het onderscheid tussen Acts 9:20, Acts 9:22 Daar verkondigt Paulus Christus, dat Hij de Zoon van God is, hier voert hij een bewijs voor de Joden, dat Christus de Messias is. Met dit verschil komt de verschillende wijze van voordracht overeen. Dat Jezus de Messias was, daarvan overtuigde Paulus de Joden doordat hij de weg inslaat om uit voorspelling en vervulling, uit de overeenstemming van Messiaanse profetieën met de geschiedkundige feiten van Jezus' leven het te bewijzen. Daarentegen predikte Paulus dat Christus Gods Zoon was, van goddelijke afkomst, aan de goddelijke heerlijkheid deelachtig en goddelijke eer waardig, door een onmiddellijk, eenvoudig getuigenis uit eigen ervaring af te leggen. De prediking had bij de Joden een zich ontzetten ten gevolg (Mark 1:27 Luke 5:27); het overtuigen daarentegen bracht de tegenstanders in verwarring en verlegenheid, in zoverre zij de bewijsvoering niet konden weerstaan en toch de slotsom niet wilden toegeven.

Moest zo'n belijdenis uit de mond van Paulus, zoals hij die in de synagoge van de Joden aflegde, geen ontzaglijk opzien teweegbrengen, bij zijn vroegere vrienden de grootste ergernis opwekken, henzelf tot smaad en vernedering brengen? Sloeg hij zichzelf daarmee niet als het ware op de mond, verklaarde hij niet zijn gehele vroegere loopbaan voor een dwaalweg, als hij nu predikte: "die Jezus, die gij Joden gekruisigd hebt, die ook ik, Saulus, gesmaad, gelasterd, vervolg heb, die is de Christus, uw Messias, de Heiland van de gehele wereld, ja deze is de Zoon van de hooggeprezen God? Had hij niet eerst zijn overtuiging voor zich kunnen houden, tenminste een tijdlang zich in de stilte kunnen terugtrekken, tot over zijn vroegere wegen gras gegroeid was en had hij zo langzaam aan zonder opzien, niet zijn nieuwe levensweg kunnen gaan bewandelen? Ja, als Saulus niet Saulus was geweest, als hij geweest was als n van ons, als hij met vlees en bloed was ten rade gegaan, als zijn overgave aan de Heere geen volkomen, gehele, besliste, onvoorwaardelijk geweest was, dan misschien zou hij naar dergelijke overwegingen hebben geluisterd. En zeker zo gaat het: ook waar ons hart overtuigd is, openen wij de mond niet altijd zo gemakkelijk tot een openbaar getuigenis. Ook als wij de Heere gevonden hebben, zouden wij, als het mogelijk was, nog niet zo dadelijk willen breken met de wereld. Ook waar de bekentenis aanwezig is omtrent deze zondige paden en dwaalwegen, zouden wij ons de belijdenis wel willen besparen of het tenminste met God in het stille kamertje willen afmaken en niet voor de ogen van de wereld. En toch, zolang ons hart nog te trots is om zich voor God en mensen te verootmoedigen, zolang is onze bede slechts een halve. Zolang wij nog te vreesachtig zijn om wat wij in het hart hebben erkend, ook te belijden met de mond, zolang is dit geloof nog niet het ware en zolang onze rust nog boven de dienst van de Heere, onze eer ons nog boven de eer van God gaat, zo lang staan wij nog niet in ware, oprechte gehoorzaamheid.

De plotselinge verandering van Paulus veroorzaakte onder de Joden te Damascus een ontzetting. Saulus vond zich, zoals hij ons in Galatians 1:17 meedeelt, bewogen om eerst Damascus te verlaten en zich naar Arabië te begeven. Lukas verhaalt deze daartussen liggende gebeurtenis niet, maar schijnt die toch voor ogen te hebben, daar hij eerst opmerkt dat Saulus "enige dagen" bij christenen te Damascus is gebleven (Acts 9:19) en dan weer later (Acts 9:23) dat de Joden na "vele dagen" tezamen raad hielden om hem te doden. Het verblijf van hem in Arabië, dat tussen die beide valt, duidt hij dan aan met de woorden (Acts 9:22): "Saulus werd meer en meer bekrachtigd. " Alzo spreekt het bericht van zijn werkzaamheid: "hij overtuigde de Joden, bewijzende dat deze de Christus is, " van de tijd na zijn terugkeren uit Arabië naar Damascus en het eerdere, "hij predikte Christus in de synagoge, dat Hij de Zoon van God is, " van de tijd van enige dagen, voordat hij zich naar Arabië terugtrok. De andere apostelen van de Heere hadden een driejarige oefenschool van het geloof gehad in het uitwendige verkeer met de Heere, ook Saulus schijnt een voorbereidend triennium nodig gehad te hebben en zonder twijfel was dit rijk aan gebedsleven, aan ervaringen, gezichten en verkeer met de Heere; vooral in tastbare openbaringen van de opgestane (Galatians 1:11v. ; 1 Corinthians 11:23; 1 Corinthians 15:1vv. behoefte voelde de grote ervaring die hij had opgedaan, in zich te verwerken, omtrent zijn roeping en zijn te volgen weg in het reine te komen, dan was geen oponthoud voor zo'n nadenken in de diepste stilte meer geschikt dan de woestijn van Arabië, die hij zeer spoedig kon bereiken als hij zich van Damascus oostwaarts wendde. Men kan aannemen dat hij juist in deze tegengestelde richting werd gedreven, bij de gedachte aan een terugkeren naar Jeruzalem, die in hem oprees. Hoeveel kon voor dit terugkeren spreken! Ten eerste de gedachte om de overpriesters hun snood mandaat voor de voeten te werpen, hun plechtig te verklaren dat hij voortaan niet meer in de dienst van hun ongeloof stond en voor hen een getuigenis van Christus af te leggen, maar meer nog de behoefte, om de gemeente te Jeruzalem met zich te verzoenen, haar gerust te stellen en de vriendschap van de apostelen te winnen. Maar spoedig bleek het hem dat een langere afwezigheid voor hem nodig was; het was bijna zeker te voorzien dat hij zeer spoedig een offer moest worden van de verbittering van de Farizese partij, als hij ogenblikkelijk terugkeerde en openlijk uitsprak dat hij zich van hen had losgescheurd, zonder dat de opoffering van zijn leven de gewenste vruchten kon dragen. Men zou toch zo gemakkelijk die plotselinge omkeer in verdenking kunnen brengen en de indruk daarvan uitspreken. Hij moest weten dat hij tot een andere, langere loopbaan was verkoren, waarop hem aan het einde de martelingen niet zouden ontbreken. Zonder twijfel was het oponthoud van Saulus in Arabië vooral een tijd van eenzaam en stil leven, gewijd aan gebed en overdenking, totdat hij met meer ontwikkeld en bevestigd geloof te voorschijn kon treden, evenals Christus, de Heere, voor Hij Zijn roeping ging vervullen, eerst door de Geest in de woestijn werd geleid. Voor de kerk kwam uit zijn aanhoudend terugtreden van de schouwplaats van de geschiedenis een onmiddellijk groot voordeel; daar hij namelijk de leiding van de vervolging op zich had genomen, werd deze gedurende de tijd van zijn verdwijnen tenminste verlamd, zo niet geheel nagelaten (vgl. Acts 9:31), zoals wij dan ook uit de latere geschiedenis zien hoezeer zijn overgang tot het christendom een lange tijd de Joodse partij in haar ijver heeft ontmoedigd.

d. Acts 9:23-Acts 9:30 Vlucht van Saulus uit Damascus en bezoek aan Jeruzalem; zijn heenzending naar Tarsen.

Vers 23

23. En toen vele dagen verlopen waren, zovele als er zijn voorbijgegaan over hetgeen in Acts 9:19-Acts 9:22 uit de tijd na de bekering van Saulus is meegedeeld, namelijk na drie jaar (Galatians 1:18), hielden de Joden tezamen raad om hem met behulp van de landvoogd van koning Aretas, die zij op hun zijde wisten te halen, gevangen te nemen en te doden.

Vers 23

23. En toen vele dagen verlopen waren, zovele als er zijn voorbijgegaan over hetgeen in Acts 9:19-Acts 9:22 uit de tijd na de bekering van Saulus is meegedeeld, namelijk na drie jaar (Galatians 1:18), hielden de Joden tezamen raad om hem met behulp van de landvoogd van koning Aretas, die zij op hun zijde wisten te halen, gevangen te nemen en te doden.

Vers 24

24. Maar hun plan werd Saulus door de Joden, die hem gunstig gestemd waren en die nu zijn leven wilden redden, bekend gemaakt, a) en zij, de Joden die door zijn werkzaamheid (Acts 9:22) verbitterd waren, bewaakten de poorten in samenwerking met de militaire wacht van de landvoogd, zowel overdag als `s nachts, opdat hij niet zou ontsnappen, maar zij hem bij de eerste gelegenheid mochten gevangen nemen en zij hem dan doden mochten, als de landvoogd hem, zoals hij hun beloofd had, aan hen zou hebben prijs gegeven.

a) 2 Corinthians 11:32

Vers 24

24. Maar hun plan werd Saulus door de Joden, die hem gunstig gestemd waren en die nu zijn leven wilden redden, bekend gemaakt, a) en zij, de Joden die door zijn werkzaamheid (Acts 9:22) verbitterd waren, bewaakten de poorten in samenwerking met de militaire wacht van de landvoogd, zowel overdag als `s nachts, opdat hij niet zou ontsnappen, maar zij hem bij de eerste gelegenheid mochten gevangen nemen en zij hem dan doden mochten, als de landvoogd hem, zoals hij hun beloofd had, aan hen zou hebben prijs gegeven.

a) 2 Corinthians 11:32

Vers 25

25. Maar enige mannen uit de discipelen, uit de christelijke gemeente, namen hem `s nachts a) en lieten hem neer door de muur, waartoe zij zich van een in de stadsmuur uitgehouwen venster van een daartegen gebouwd huis bedienden (Joshua 2:15), hem neerlatende in een mand, zodat hij gelukkig het gevaar ontkwam en zo het betrouwbare van de hem geschonken toezegging (Acts 26:17) mocht ervaren.

a) 1 Samuel 19:12 In het begin verwekte Saulus' getuigen van Jezus slechts ontzetting en verwonderd vragen of het mogelijk was dat dezelfde man, die als de hevigste vijand van de christenen bekend was en die zijn ijver tegen hen tot hiertoe had gedreven, nu zo geheel was omgekeerd en nu uit deze toon kon spreken en voor Christus kon winnen (Acts 9:21). Later ging echter de verwondering over in verbittering en vijandschap, vooral daar men door zijn bewijsvoeringen uit het Oude Testament in het nauw gedreven (Acts 9:22), zich beschaamd voelde. Kon men hem niet met gronden wederleggen, zo ontbrandde des te onverzoenlijker haat tegen hem en men maakte plannen om hem uit de weg te ruimen, om hem voor altijd de mond te stoppen.

Naar menselijke gedachten was de bekeerde Farizeeër Saulus een zeer geschikt voertuig geweest om de naam van Jezus aan zijn broeders naar het vlees te brengen en hun ergernis tegen de Gekruisigde te overwinnen; maar God ging een andere weg met hem en aanstonds moest het te Damascus blijken dat hij juist in deze broeders naar het vlees zijn ergste tegenstanders had.

De landvoogd van de koning Aretas stelt zijn gerechtsdienaars ter beschikking van de vijanden van Christus; maar de Koning van hemel en aarde heeft Zijn engelen bevel gegeven omtrent Zijn uitverkorene, dat hem geen haar zal worden gekrenkt. (LEONH en SPIEGELH.).

Saulus, aan wie de Heere reeds grote wonderen heeft gedaan, verwerpt toch het eenvoudige middel van een mand niet, dat hem de broeders tot zijn redding aanbieden; men moet niet iets buitengewoons van God verwachten, als men gewone middelen kan hebben.

Zo wordt hem als vanzelf de aanleiding gegeven om zich naar Jeruzalem te begeven. Aldaar wacht hem wel niet onmiddellijk dezelfde vervolging, maar grievende teleurstelling.

Vers 25

25. Maar enige mannen uit de discipelen, uit de christelijke gemeente, namen hem `s nachts a) en lieten hem neer door de muur, waartoe zij zich van een in de stadsmuur uitgehouwen venster van een daartegen gebouwd huis bedienden (Joshua 2:15), hem neerlatende in een mand, zodat hij gelukkig het gevaar ontkwam en zo het betrouwbare van de hem geschonken toezegging (Acts 26:17) mocht ervaren.

a) 1 Samuel 19:12 In het begin verwekte Saulus' getuigen van Jezus slechts ontzetting en verwonderd vragen of het mogelijk was dat dezelfde man, die als de hevigste vijand van de christenen bekend was en die zijn ijver tegen hen tot hiertoe had gedreven, nu zo geheel was omgekeerd en nu uit deze toon kon spreken en voor Christus kon winnen (Acts 9:21). Later ging echter de verwondering over in verbittering en vijandschap, vooral daar men door zijn bewijsvoeringen uit het Oude Testament in het nauw gedreven (Acts 9:22), zich beschaamd voelde. Kon men hem niet met gronden wederleggen, zo ontbrandde des te onverzoenlijker haat tegen hem en men maakte plannen om hem uit de weg te ruimen, om hem voor altijd de mond te stoppen.

Naar menselijke gedachten was de bekeerde Farizeeër Saulus een zeer geschikt voertuig geweest om de naam van Jezus aan zijn broeders naar het vlees te brengen en hun ergernis tegen de Gekruisigde te overwinnen; maar God ging een andere weg met hem en aanstonds moest het te Damascus blijken dat hij juist in deze broeders naar het vlees zijn ergste tegenstanders had.

De landvoogd van de koning Aretas stelt zijn gerechtsdienaars ter beschikking van de vijanden van Christus; maar de Koning van hemel en aarde heeft Zijn engelen bevel gegeven omtrent Zijn uitverkorene, dat hem geen haar zal worden gekrenkt. (LEONH en SPIEGELH.).

Saulus, aan wie de Heere reeds grote wonderen heeft gedaan, verwerpt toch het eenvoudige middel van een mand niet, dat hem de broeders tot zijn redding aanbieden; men moet niet iets buitengewoons van God verwachten, als men gewone middelen kan hebben.

Zo wordt hem als vanzelf de aanleiding gegeven om zich naar Jeruzalem te begeven. Aldaar wacht hem wel niet onmiddellijk dezelfde vervolging, maar grievende teleurstelling.

Vers 26

26. a) Saulus nu voor de eerste maal na zijn bekering (Galatians 1:18vv.) te Jeruzalem gekomen zijnde, waar zich opnieuw onder leiding van Petrus en Jakobus I een gemeente had vergaderd, poogde zich bij de discipelente voegen. Hij wenste zich aan de leden van deze gemeente aan te sluiten, daar hij nu christen geworden was en door hun bemiddeling in het bijzonder met Petrus bekend te worden, naar wie hij vooral verlangde; maar zij vreesden hem allen, hoewel zijn omkering hun niet geheel onbekend was. Zij dachten dat achter zijn poging om zich aan degemeente aan te sluiten een list liggen zou en geloofden niet dat hij, de vroeger zo gewelddadige vervolger en verwoester, nu in waarheid en van harte een discipel was. Daarom versperden zij ook de weg tot de beide apostelen uit angstige voorzorg, in plaats van dat zij hem de weg baanden.

a) Acts 22:17

Een zwaar en pijnlijk begin voor Paulus dat hij, nauwelijks de vijand ontkomen, door de jongeren niet werd aangenomen. Maar denkend aan zijn vroeger leven verwondert hij zich er niet over dat men hem verafschuwt en hij verdraagt het geduldig dat de broeders zich met billijke schroom van hem verwijderd houden. Daaruit blijkt de waarachtigheid van zijn bekering, dat hij, die eertijds zo heftig woedde, nu rustig verachting en vervolging verdraagt. Maar vanuit deze vernedering is hij tot de hoogste hoogte verheven, zodat hij tot aan het einde van de wereld de grote leraar van de kerk blijven zal.

Vers 26

26. a) Saulus nu voor de eerste maal na zijn bekering (Galatians 1:18vv.) te Jeruzalem gekomen zijnde, waar zich opnieuw onder leiding van Petrus en Jakobus I een gemeente had vergaderd, poogde zich bij de discipelente voegen. Hij wenste zich aan de leden van deze gemeente aan te sluiten, daar hij nu christen geworden was en door hun bemiddeling in het bijzonder met Petrus bekend te worden, naar wie hij vooral verlangde; maar zij vreesden hem allen, hoewel zijn omkering hun niet geheel onbekend was. Zij dachten dat achter zijn poging om zich aan degemeente aan te sluiten een list liggen zou en geloofden niet dat hij, de vroeger zo gewelddadige vervolger en verwoester, nu in waarheid en van harte een discipel was. Daarom versperden zij ook de weg tot de beide apostelen uit angstige voorzorg, in plaats van dat zij hem de weg baanden.

a) Acts 22:17

Een zwaar en pijnlijk begin voor Paulus dat hij, nauwelijks de vijand ontkomen, door de jongeren niet werd aangenomen. Maar denkend aan zijn vroeger leven verwondert hij zich er niet over dat men hem verafschuwt en hij verdraagt het geduldig dat de broeders zich met billijke schroom van hem verwijderd houden. Daaruit blijkt de waarachtigheid van zijn bekering, dat hij, die eertijds zo heftig woedde, nu rustig verachting en vervolging verdraagt. Maar vanuit deze vernedering is hij tot de hoogste hoogte verheven, zodat hij tot aan het einde van de wereld de grote leraar van de kerk blijven zal.

Vers 27

27. Maar Barnabas, die vroegere Leviet uit Cyprus, van wie wij in Acts 4:36v. hoorden en die tijdens de verspreiding van de gemeente zich waarschijnlijknaar zijn vaderland had begeven, daar veel onder de Joden had gearbeid (Acts 11:19) en sedert de herstichting van een gemeente te Jeruzalem zich aan deze opnieuw had aangesloten, trok zich Saulus aan, hem tot zich nemende. Deze begon hem het eerst vertrouwen te schenken, onderzocht nader omtrent hem en zijn levensloop en werd nu geheel voor hem gewonnen, zodat hij geruime tijd zeer nauwmet hem verbonden bleef (Acts 11:25v., 30; 12:25; 13:1-15, 40 Deze leidde hem tot de apostelen, die eerst nog met groot wantrouwen tegenover hem stonden en verhaalde hun op grond van hetgeen hij van Saulus had vernomen, hoe hij op de weg de Heere gezien had en dat Hij tot hem gesproken had en hoe hij, Saulus, te Damascus vrijmoedig, met alle vertrouwen en openlijk gesproken had in de naam van Jezus (Acts 9:3-Acts 9:22). Daarop erkenden zij hem dadelijk als discipel en openden hun hart voor hem.

In Damascus was voor Saulus de uitgang versperd geweest, in Jeruzalem vond hij de geestelijke ingang in de gemeente een poos gestremd.

Wij hoeven ons er niet over te verwonderen dat het niet slechts de verkeerdheid van de wereld is een ernstige zinsverandering en waarachtige bekering niet te geloven, alle zonden en vroegere misstappen ook een veranderde en wedergeborene onbarmhartig te verwijten, maar het is ook een bij zoveel huichelarij en leugen zeer juiste maatregel van voorzichtigheid voor de christenen, niet iedereen die veel van bekering en genade spreekt, dadelijk met open armen als een broeder op te nemen. Men moet eerst de geesten beproeven en de vruchten van de bekering afwachten, ja het is een heilzame beproeving van de ootmoed van de bekeerde zondaar, dat hij in zo'n wantrouwen van de goeden de bittere naweeën van zijn oude zonden nog moet smaken en niet als het ware in triomf de poort van de genade ingaat. Maar wanneer een gebroken ziel zich geduldig buigt onder zulke verootmoedigende ervaringen en getrouw betoont door een nieuwe wandel dat het haar ernst is met haar gemoedsverandering, dan zal zij ook als Saulus haar Barnabas vinden.

Het kruis van de verbanning van de zijde van de broeders is nooit geheel van Saulus afgenomen; later moest hij voortdurend zijn apostolische leer tegen de valse leraars, die in de gemeente indrongen, verdedigen (1 Corinthians 9:1). Dat eigenaardige kruis was een bestendig gedenkteken daarvan, dat hij de gemeente van God had vervolgd; maar de Heere wist het voor hem nog op een bijzondere wijze voordelig te maken, want de moeite die hij had om zich zelfs met de andere apostelen nauw te verbinden, gaf hem tevens een onafhankelijkheid van hen en was aldus een bevestiging van zijn apostolisch ambt, dat hij onmiddellijk van de Heere had ontvangen. Barnabas verkrijgt reeds nu een helderder licht over het belang van Saulus' bekering dan in die tijd nog zelfs de apostelen hadden. En dat was eveneens een bijzondere wijsheid van de Heere in de leiding van zijn kerk, dat Hij aan de apostelen, van wie toch de stichting van de kerk was uitgegaan, ondanks haar verlichting door de Heilige Geest, nog velerlei eenzijdigheden en verkeerde begrippen liet openbaar worden, die pas langzamerhand, dikwijls door onderricht van anderen, konden worden weggenomen. Zo werd verhoed dat zij een te groot overwicht over de gemeente verkregen; zij moesten voortdurend leren dat hun de anderen tot hun eigen ontwikkeling en verdere opbouw even nodig waren, als zij voor hen. Zij, de verheven apostelen, leerden dan ook graag van de geringsten van hun broeders en beroemden zich voor hen niet op hun onfeilbaarheid. Hoe meer iemand vol is van de Heilige Geest, hoe opmerkzamer hij ook is voor ieder bewijsje van de Heilige Geest bij anderen, dat hij niet heeft.

Vers 27

27. Maar Barnabas, die vroegere Leviet uit Cyprus, van wie wij in Acts 4:36v. hoorden en die tijdens de verspreiding van de gemeente zich waarschijnlijknaar zijn vaderland had begeven, daar veel onder de Joden had gearbeid (Acts 11:19) en sedert de herstichting van een gemeente te Jeruzalem zich aan deze opnieuw had aangesloten, trok zich Saulus aan, hem tot zich nemende. Deze begon hem het eerst vertrouwen te schenken, onderzocht nader omtrent hem en zijn levensloop en werd nu geheel voor hem gewonnen, zodat hij geruime tijd zeer nauwmet hem verbonden bleef (Acts 11:25v., 30; 12:25; 13:1-15, 40 Deze leidde hem tot de apostelen, die eerst nog met groot wantrouwen tegenover hem stonden en verhaalde hun op grond van hetgeen hij van Saulus had vernomen, hoe hij op de weg de Heere gezien had en dat Hij tot hem gesproken had en hoe hij, Saulus, te Damascus vrijmoedig, met alle vertrouwen en openlijk gesproken had in de naam van Jezus (Acts 9:3-Acts 9:22). Daarop erkenden zij hem dadelijk als discipel en openden hun hart voor hem.

In Damascus was voor Saulus de uitgang versperd geweest, in Jeruzalem vond hij de geestelijke ingang in de gemeente een poos gestremd.

Wij hoeven ons er niet over te verwonderen dat het niet slechts de verkeerdheid van de wereld is een ernstige zinsverandering en waarachtige bekering niet te geloven, alle zonden en vroegere misstappen ook een veranderde en wedergeborene onbarmhartig te verwijten, maar het is ook een bij zoveel huichelarij en leugen zeer juiste maatregel van voorzichtigheid voor de christenen, niet iedereen die veel van bekering en genade spreekt, dadelijk met open armen als een broeder op te nemen. Men moet eerst de geesten beproeven en de vruchten van de bekering afwachten, ja het is een heilzame beproeving van de ootmoed van de bekeerde zondaar, dat hij in zo'n wantrouwen van de goeden de bittere naweeën van zijn oude zonden nog moet smaken en niet als het ware in triomf de poort van de genade ingaat. Maar wanneer een gebroken ziel zich geduldig buigt onder zulke verootmoedigende ervaringen en getrouw betoont door een nieuwe wandel dat het haar ernst is met haar gemoedsverandering, dan zal zij ook als Saulus haar Barnabas vinden.

Het kruis van de verbanning van de zijde van de broeders is nooit geheel van Saulus afgenomen; later moest hij voortdurend zijn apostolische leer tegen de valse leraars, die in de gemeente indrongen, verdedigen (1 Corinthians 9:1). Dat eigenaardige kruis was een bestendig gedenkteken daarvan, dat hij de gemeente van God had vervolgd; maar de Heere wist het voor hem nog op een bijzondere wijze voordelig te maken, want de moeite die hij had om zich zelfs met de andere apostelen nauw te verbinden, gaf hem tevens een onafhankelijkheid van hen en was aldus een bevestiging van zijn apostolisch ambt, dat hij onmiddellijk van de Heere had ontvangen. Barnabas verkrijgt reeds nu een helderder licht over het belang van Saulus' bekering dan in die tijd nog zelfs de apostelen hadden. En dat was eveneens een bijzondere wijsheid van de Heere in de leiding van zijn kerk, dat Hij aan de apostelen, van wie toch de stichting van de kerk was uitgegaan, ondanks haar verlichting door de Heilige Geest, nog velerlei eenzijdigheden en verkeerde begrippen liet openbaar worden, die pas langzamerhand, dikwijls door onderricht van anderen, konden worden weggenomen. Zo werd verhoed dat zij een te groot overwicht over de gemeente verkregen; zij moesten voortdurend leren dat hun de anderen tot hun eigen ontwikkeling en verdere opbouw even nodig waren, als zij voor hen. Zij, de verheven apostelen, leerden dan ook graag van de geringsten van hun broeders en beroemden zich voor hen niet op hun onfeilbaarheid. Hoe meer iemand vol is van de Heilige Geest, hoe opmerkzamer hij ook is voor ieder bewijsje van de Heilige Geest bij anderen, dat hij niet heeft.

Vers 28

28. En hij, Saulus, was met hen, met de beide apostelen, vooral met Petrus gedurende de volgende vijftien dagen (Galatians 1:18), ingaande en uitgaande te Jeruzalem; hij hielp de apostelen tevens bij hun werkzaamheid. 29. En vrijmoedig sprekende in de naam van de Heere Jezus, hetgeen hem nu ook spoedig meer vertrouwen bij de leden van de gemeente verwierf (Galatians 1:22vv.), nam hij vooral het werk van Stefanus weer op Zo sprak hij ook en redetwistte met de Griekse Joden, de Hellenisten (Acts 6:1). Hij toch voelde zich vooral gedwongen om te werken tot bekering van de Joden, hetgeen hij ook bij gelegenheid van het gezicht dat hij in de tempel had, openlijk voor de Heere uitsprak met de begeerte om juist op dit arbeidsveld werkzaam te mogen blijven (Acts 22:17vv.). Maar deze Hellenisten met de overige Joden, die hem evenals vroeger Stefanus een hardnekkig tegenstrevende gezindheid toonden, trachtten hem te doden. Zo zag Saulus dadelijk vervuld wat de Heere bij de zo-even medegedeelde openbaring had betuigd: "zij zullen uw getuigenis van Mij niet willen aannemen. "

Vers 28

28. En hij, Saulus, was met hen, met de beide apostelen, vooral met Petrus gedurende de volgende vijftien dagen (Galatians 1:18), ingaande en uitgaande te Jeruzalem; hij hielp de apostelen tevens bij hun werkzaamheid. 29. En vrijmoedig sprekende in de naam van de Heere Jezus, hetgeen hem nu ook spoedig meer vertrouwen bij de leden van de gemeente verwierf (Galatians 1:22vv.), nam hij vooral het werk van Stefanus weer op Zo sprak hij ook en redetwistte met de Griekse Joden, de Hellenisten (Acts 6:1). Hij toch voelde zich vooral gedwongen om te werken tot bekering van de Joden, hetgeen hij ook bij gelegenheid van het gezicht dat hij in de tempel had, openlijk voor de Heere uitsprak met de begeerte om juist op dit arbeidsveld werkzaam te mogen blijven (Acts 22:17vv.). Maar deze Hellenisten met de overige Joden, die hem evenals vroeger Stefanus een hardnekkig tegenstrevende gezindheid toonden, trachtten hem te doden. Zo zag Saulus dadelijk vervuld wat de Heere bij de zo-even medegedeelde openbaring had betuigd: "zij zullen uw getuigenis van Mij niet willen aannemen. "

Vers 30

30. Doch toen de broeders dit te weten kwamen, dat men evenals zes jaar geleden tegen Stefanus, nu tegen Saulus een moordplan had opgevat, voelden zich verplicht de uitvoering daarvan te verhinderen, hetgeen ook geheel overeenstemde met de wil van de Heere en met de aanwijzing die Hij zelf aan Saulus had gegeven (Acts 22:18). Zij leidden hem dan van Jeruzalem tot Cesarea Palestinae (Slotwoord op 1 Makk. No. 11c.) om hem veilig buiten bereik van hun vervolgingen te brengen en zij zonden hem weg met een schip naar n van de steden op de kust van Fenicië, wellicht Berytus, vanwaar hij vervolgens de landweg door Syrië insloeg (Galatians 1:21) en zo naar Tarsen in Cilicië, zijn geboortestad ging. Hier bleef hij omstreeks drie jaar, totdat Barnabas hem weer naar Antiochië haalde (Acts 11:25v.).

Van deze werkzaamheid te Jeruzalem dateert het: "van Jeruzalem af en rondom tot Illyricum toe" in Romans 15:19

Ook te Jeruzalem treedt Saulus nog geenszins als apostel op, maar het is hem er om te doen, als discipel van Jezus erkend te worden, als een echt lid van de kerk van Christus door de broeders te Jeruzalem te worden aangenomen. Ook zijn getuigenis van Jezus dat hij te Jeruzalem aflegde, heeft nu het karakter van de uiting van een eenvoudig, maar getrouw gelovig christen, niet van n die een opdracht heeft of een bijzonder beambte is.

Bij de openbaring in de tempel (Acts 22:17v.)

deelt de Heere aan Saulus reeds de aanwijzing mee: "Ik zal u ver onder de heidenen zenden. " Hij deelt hem dus zijn roeping mee tot apostel van de heidenen. Wanneer hij nu evenwel, ook nu hij van Jeruzalem weggaat, nog niet in dit apostolisch arbeidsveld intreedt, maar zich naar zijn vaderstad Tarsen begeeft, dan ligt daaraan ten grondslag dat dit nieuwe apostolaat eerst inwendig tot stand moet komen, totdat de Heere zelf het tijdpunt aanwijst waarop het aan het licht moet treden, voorzien van het zegel van de goddelijke oorspronkelijkheid.

De ouders van Saulus hadden hem eens van Tarsen naar Jeruzalem gezonden om hem te laten opvoeden als een toonbeeld van farizeese geleerdheid en gerechtigheid; maar als een geheel omgekeerd man keerde hij naar zijn geboortestad terug om daar door de Heere te worden gevormd tot een apostel van de heidenen.

Hij zal ook wel hier onder de mensen van zijn maagschap en onder zijn tijdgenoten (Galatians 1:14) die enige naam verkondigd hebben, waarin de zaligheid is. Doch hoogstwaarschijnlijk heeft de jongst geroepene van Jezus' apostelen ook hier moeten ondervinden dat de discipel niet beter is dan de Meester, dan Hij die gezegd heeft dat geen profeet aangenaam is in zijn eigen vaderland. Te Tarsen zal Saulus bij zijn overige pijnlijke, maar nodige ondervindingen ook deze verkregen hebben, hoe het evangelie een dubbele ergernis pleegt te zijn uit de mond van degenen die men of als kind, of onder geheel andere omstandigheden, of in geheel andere gevoelens gekend heeft. En toch mag men erop vertrouwen dat ook daar de prediking niet geheel zonder vrucht zal gebleven zijn, al is het dan ook dat de toebrenging van velen in Tarsen, of het stichten van een christengemeente in die hoofdstad van Cilicië door of onmiddellijk op de prediking van de uitnemende Tarser niet waarschijnlijk is.

C. Acts 9:31-Acts 9:43 Toestand van de kerk in het Joodse land sedert Saulus' bekering. Petrus' inspectiereis en wonderen te Lydda en Joppe.

Vers 30

30. Doch toen de broeders dit te weten kwamen, dat men evenals zes jaar geleden tegen Stefanus, nu tegen Saulus een moordplan had opgevat, voelden zich verplicht de uitvoering daarvan te verhinderen, hetgeen ook geheel overeenstemde met de wil van de Heere en met de aanwijzing die Hij zelf aan Saulus had gegeven (Acts 22:18). Zij leidden hem dan van Jeruzalem tot Cesarea Palestinae (Slotwoord op 1 Makk. No. 11c.) om hem veilig buiten bereik van hun vervolgingen te brengen en zij zonden hem weg met een schip naar n van de steden op de kust van Fenicië, wellicht Berytus, vanwaar hij vervolgens de landweg door Syrië insloeg (Galatians 1:21) en zo naar Tarsen in Cilicië, zijn geboortestad ging. Hier bleef hij omstreeks drie jaar, totdat Barnabas hem weer naar Antiochië haalde (Acts 11:25v.).

Van deze werkzaamheid te Jeruzalem dateert het: "van Jeruzalem af en rondom tot Illyricum toe" in Romans 15:19

Ook te Jeruzalem treedt Saulus nog geenszins als apostel op, maar het is hem er om te doen, als discipel van Jezus erkend te worden, als een echt lid van de kerk van Christus door de broeders te Jeruzalem te worden aangenomen. Ook zijn getuigenis van Jezus dat hij te Jeruzalem aflegde, heeft nu het karakter van de uiting van een eenvoudig, maar getrouw gelovig christen, niet van n die een opdracht heeft of een bijzonder beambte is.

Bij de openbaring in de tempel (Acts 22:17v.)

deelt de Heere aan Saulus reeds de aanwijzing mee: "Ik zal u ver onder de heidenen zenden. " Hij deelt hem dus zijn roeping mee tot apostel van de heidenen. Wanneer hij nu evenwel, ook nu hij van Jeruzalem weggaat, nog niet in dit apostolisch arbeidsveld intreedt, maar zich naar zijn vaderstad Tarsen begeeft, dan ligt daaraan ten grondslag dat dit nieuwe apostolaat eerst inwendig tot stand moet komen, totdat de Heere zelf het tijdpunt aanwijst waarop het aan het licht moet treden, voorzien van het zegel van de goddelijke oorspronkelijkheid.

De ouders van Saulus hadden hem eens van Tarsen naar Jeruzalem gezonden om hem te laten opvoeden als een toonbeeld van farizeese geleerdheid en gerechtigheid; maar als een geheel omgekeerd man keerde hij naar zijn geboortestad terug om daar door de Heere te worden gevormd tot een apostel van de heidenen.

Hij zal ook wel hier onder de mensen van zijn maagschap en onder zijn tijdgenoten (Galatians 1:14) die enige naam verkondigd hebben, waarin de zaligheid is. Doch hoogstwaarschijnlijk heeft de jongst geroepene van Jezus' apostelen ook hier moeten ondervinden dat de discipel niet beter is dan de Meester, dan Hij die gezegd heeft dat geen profeet aangenaam is in zijn eigen vaderland. Te Tarsen zal Saulus bij zijn overige pijnlijke, maar nodige ondervindingen ook deze verkregen hebben, hoe het evangelie een dubbele ergernis pleegt te zijn uit de mond van degenen die men of als kind, of onder geheel andere omstandigheden, of in geheel andere gevoelens gekend heeft. En toch mag men erop vertrouwen dat ook daar de prediking niet geheel zonder vrucht zal gebleven zijn, al is het dan ook dat de toebrenging van velen in Tarsen, of het stichten van een christengemeente in die hoofdstad van Cilicië door of onmiddellijk op de prediking van de uitnemende Tarser niet waarschijnlijk is.

C. Acts 9:31-Acts 9:43 Toestand van de kerk in het Joodse land sedert Saulus' bekering. Petrus' inspectiereis en wonderen te Lydda en Joppe.

Vers 31

31. Zo was dan in het jaar 36 n. Chr. de grote vijand van de christenen, Saulus, door zijn bekering tot Christus een vriend geworden. Dit had de Joodse partij te Jeruzalem zeer ontmoedigd, zodat zij zich verder van alle vervolgingonthield. De gemeenten dan door geheel Judea en Galilea en Samaria hadden vrede, terwijl daarentegen omgekeerd het volk van de Joden vanaf dit jaar in allerlei onrust en beroering kwam. De christenen leefden rustig en werden in de volgende 5-6 jaren (Acts 20:32 Ephesians 4:12; 1 Peter 2:5 1 Peter 1:20) gesticht en wandelende, overeenkomstig hun roeping om het licht van de wereld te zijn (Matthew 5:14vv.), in de vreze van de Heere en de vertroosting van de Heilige Geest, werden zij vermenigvuldigd. Het christendom breidde zich uit door de prediking van degenen die met de Heilige Geest vervuld waren (Acts 4:36).

Volgens Acts 8:1 hadden de christenen van Jeruzalem, daar zij door Paulus verdreven waren, zich allen verstrooid in de landen van Judea en Samaria. Volgens Acts 8:5vv. was Filippus in Samaria nog in het bijzonder werkzaam en volgens Acts 8:40 evangeliseerde hij op de kusten van Judea, tot hij zich vervolgens in Cesarea vestigde. Nu is tot hiertoe nog niet gesproken van gelovigen in Galilea; maar dat dezen er niet weinig waren, blijkt reeds uit 1 Corinthians 15:6 In al die streken waren de christenen reeds gedurende de tijd van de vervolging, die te Jeruzalem woedde van 33-36 n. Chr. (Acts 8:3) geheel of toch gedeeltelijk veilig. Daarna kwam echter een periode, waarin na de bekering van Paulus ook in Jeruzalem zelf zich weer discipelen rondom de apostelen konden vergaderen, zoals wij in Acts 9:26-Acts 9:38 hebben gezien. Niet alleen omdat de overgang van deze leider van de gehele beweging tot het christendom hen vanzelf reeds verlamde, maar er vallen ook in het jaar van zijn bekering, zoals reeds bij Acts 9:2 is opgemerkt, nog andere zeer gewichtige gebeurtenissen voor, die ertoe dienden om de christenen verademing te geven. Pilatus en Kajafas werden afgezet en Herodes van Galilea werd in een strijd met Aretas gewikkeld. Dat alles leidde de opmerkzaamheid en het interesse van de Joodse partij in de sekte van de Nazarener af en naar andere punten heen. En toen nu in het jaar 39 n. Chr. ook Herodes Antipas van zijn heerschappij werd ontheven, kwam bijna gelijktijdig over het moederland Judea een zware druk ten gevolge van de dwaasheden en van de overmoedige verachting van alle recht van de zijde van keizer Caligula. En van de vele dwaasheden van deze keizer was dat hij op goddelijke verering van zijn onderdanen aanspraak maakte. Terwijl nu zo'n verlangen bij de heidense volken in het algemeen geen tegenstand ondervond, moest het noodzakelijk bij de Joden tot zware conflicten leiden. Deze namen het dan werkelijk zeer kwalijk op, toen te Jamnia de Filistijnse zeestad, de weinige buitenlanders die daar woonden, voor de keizer een altaar oprichtten en zij verwoestten het dadelijk weer. Caligula, die zich aan de weerspannige Joden wilde wreken, beval nu dat zijn beeltenis in de tempel te Jeruzalem zou worden geplaatst en droeg de Syrische stadhouder Petronius op voor de uitvoering van zijn bevel zorg te dragen. Bij Matthew 2:20 Mt 2:20 hebben wij reeds de afloop van die zaak meegedeeld. Natuurlijk hadden de christenen aan de verschrikkingen en angsten van die tijd, die van de herfst van het jaar 39 tot het begin van het jaar 41 duurde, niet onmiddellijk deel. De nood, die zo zwaar op het land drukte, waarin zij te doen hadden met een tweede Antiochus Epifanes, maar die veel machtiger en gewelddadiger was dan die Syrische koning van 200 jaar geleden, was wel geschikt om de Joden te doen voelen wat hun woord, 9 jaar geleden uitgesproken (John 19:15) "wij hebben geen koning dan de keizer" eigenlijk te betekenen had, toen het aan hen werd bezocht. Dit zal er zeer toe hebben bijgedragen dat de gemeente, die in vrede werd gesticht, zich ook aanmerkelijk uitbreidde door toespraak van de Heilige Geest, hetgeen men zo kan opvatten dat de Heilige Geest door opwekking de gemoederen bereidde om aan de prediking van het geloof gehoor te geven. In die tijd (met inbegrip van de tijd in Acts 9:32vv. beschreven) of met Acts 12:24 heeft de Kerk onder de Joden wel het hoogste toppunt in zielenaantal bereikt. Mogen wij een gissing wagen, dan beliep dat getal wel twaalfduizend, maar het was altijd maar een brokstuk van het geheel. Om een volksgetal te zijn zouden uit elke stam twaalfduizend nodig zijn geweest, dus tezamen een honderdvierenveertig duizend; zo'n menigte had voor het gehele volk kunnen gelden, zoals dat bij de latere bekering van het volk inderdaad zal worden verwezenlijkt. (Openbaring :4vv. ; 14:1vv.).

Waar de Geest van de Heere met de verkondiging van het evangelie gepaard gaat, het woord van de prediking bezielt en vruchtbaar maakt, daar woont licht, leven en kracht, daar voert de genade heerschappij door de reine goddelijke waarheid, daar blijkt het dat er een waar geestelijk christendom op aarde is. Elke afwijking van de waarheid die in Christus Jezus is, iedere miskenning en versmading van de Heilige Geest en zijn zaligmakende werking, wordt bron en oorzaak van verdeeldheid en van een kwijnende staat. Zo dikwijls de gemeente van de Heere niet beantwoordt aan de schone tekening die Lukas levert, wordt zij geroepen tot een ernstig onderzoek vanwaar dit zij en tot een biddende toeleg tot het herkrijgen van die vrede en dat heil, waarin de gemeente op deze aarde zou kunnen delen en waardoor zij een kweekschool voor hoger heil en eindeloos genot zeker zou mogen worden. Dat geve de grote en ontfermende God.

Vers 31

31. Zo was dan in het jaar 36 n. Chr. de grote vijand van de christenen, Saulus, door zijn bekering tot Christus een vriend geworden. Dit had de Joodse partij te Jeruzalem zeer ontmoedigd, zodat zij zich verder van alle vervolgingonthield. De gemeenten dan door geheel Judea en Galilea en Samaria hadden vrede, terwijl daarentegen omgekeerd het volk van de Joden vanaf dit jaar in allerlei onrust en beroering kwam. De christenen leefden rustig en werden in de volgende 5-6 jaren (Acts 20:32 Ephesians 4:12; 1 Peter 2:5 1 Peter 1:20) gesticht en wandelende, overeenkomstig hun roeping om het licht van de wereld te zijn (Matthew 5:14vv.), in de vreze van de Heere en de vertroosting van de Heilige Geest, werden zij vermenigvuldigd. Het christendom breidde zich uit door de prediking van degenen die met de Heilige Geest vervuld waren (Acts 4:36).

Volgens Acts 8:1 hadden de christenen van Jeruzalem, daar zij door Paulus verdreven waren, zich allen verstrooid in de landen van Judea en Samaria. Volgens Acts 8:5vv. was Filippus in Samaria nog in het bijzonder werkzaam en volgens Acts 8:40 evangeliseerde hij op de kusten van Judea, tot hij zich vervolgens in Cesarea vestigde. Nu is tot hiertoe nog niet gesproken van gelovigen in Galilea; maar dat dezen er niet weinig waren, blijkt reeds uit 1 Corinthians 15:6 In al die streken waren de christenen reeds gedurende de tijd van de vervolging, die te Jeruzalem woedde van 33-36 n. Chr. (Acts 8:3) geheel of toch gedeeltelijk veilig. Daarna kwam echter een periode, waarin na de bekering van Paulus ook in Jeruzalem zelf zich weer discipelen rondom de apostelen konden vergaderen, zoals wij in Acts 9:26-Acts 9:38 hebben gezien. Niet alleen omdat de overgang van deze leider van de gehele beweging tot het christendom hen vanzelf reeds verlamde, maar er vallen ook in het jaar van zijn bekering, zoals reeds bij Acts 9:2 is opgemerkt, nog andere zeer gewichtige gebeurtenissen voor, die ertoe dienden om de christenen verademing te geven. Pilatus en Kajafas werden afgezet en Herodes van Galilea werd in een strijd met Aretas gewikkeld. Dat alles leidde de opmerkzaamheid en het interesse van de Joodse partij in de sekte van de Nazarener af en naar andere punten heen. En toen nu in het jaar 39 n. Chr. ook Herodes Antipas van zijn heerschappij werd ontheven, kwam bijna gelijktijdig over het moederland Judea een zware druk ten gevolge van de dwaasheden en van de overmoedige verachting van alle recht van de zijde van keizer Caligula. En van de vele dwaasheden van deze keizer was dat hij op goddelijke verering van zijn onderdanen aanspraak maakte. Terwijl nu zo'n verlangen bij de heidense volken in het algemeen geen tegenstand ondervond, moest het noodzakelijk bij de Joden tot zware conflicten leiden. Deze namen het dan werkelijk zeer kwalijk op, toen te Jamnia de Filistijnse zeestad, de weinige buitenlanders die daar woonden, voor de keizer een altaar oprichtten en zij verwoestten het dadelijk weer. Caligula, die zich aan de weerspannige Joden wilde wreken, beval nu dat zijn beeltenis in de tempel te Jeruzalem zou worden geplaatst en droeg de Syrische stadhouder Petronius op voor de uitvoering van zijn bevel zorg te dragen. Bij Matthew 2:20 Mt 2:20 hebben wij reeds de afloop van die zaak meegedeeld. Natuurlijk hadden de christenen aan de verschrikkingen en angsten van die tijd, die van de herfst van het jaar 39 tot het begin van het jaar 41 duurde, niet onmiddellijk deel. De nood, die zo zwaar op het land drukte, waarin zij te doen hadden met een tweede Antiochus Epifanes, maar die veel machtiger en gewelddadiger was dan die Syrische koning van 200 jaar geleden, was wel geschikt om de Joden te doen voelen wat hun woord, 9 jaar geleden uitgesproken (John 19:15) "wij hebben geen koning dan de keizer" eigenlijk te betekenen had, toen het aan hen werd bezocht. Dit zal er zeer toe hebben bijgedragen dat de gemeente, die in vrede werd gesticht, zich ook aanmerkelijk uitbreidde door toespraak van de Heilige Geest, hetgeen men zo kan opvatten dat de Heilige Geest door opwekking de gemoederen bereidde om aan de prediking van het geloof gehoor te geven. In die tijd (met inbegrip van de tijd in Acts 9:32vv. beschreven) of met Acts 12:24 heeft de Kerk onder de Joden wel het hoogste toppunt in zielenaantal bereikt. Mogen wij een gissing wagen, dan beliep dat getal wel twaalfduizend, maar het was altijd maar een brokstuk van het geheel. Om een volksgetal te zijn zouden uit elke stam twaalfduizend nodig zijn geweest, dus tezamen een honderdvierenveertig duizend; zo'n menigte had voor het gehele volk kunnen gelden, zoals dat bij de latere bekering van het volk inderdaad zal worden verwezenlijkt. (Openbaring :4vv. ; 14:1vv.).

Waar de Geest van de Heere met de verkondiging van het evangelie gepaard gaat, het woord van de prediking bezielt en vruchtbaar maakt, daar woont licht, leven en kracht, daar voert de genade heerschappij door de reine goddelijke waarheid, daar blijkt het dat er een waar geestelijk christendom op aarde is. Elke afwijking van de waarheid die in Christus Jezus is, iedere miskenning en versmading van de Heilige Geest en zijn zaligmakende werking, wordt bron en oorzaak van verdeeldheid en van een kwijnende staat. Zo dikwijls de gemeente van de Heere niet beantwoordt aan de schone tekening die Lukas levert, wordt zij geroepen tot een ernstig onderzoek vanwaar dit zij en tot een biddende toeleg tot het herkrijgen van die vrede en dat heil, waarin de gemeente op deze aarde zou kunnen delen en waardoor zij een kweekschool voor hoger heil en eindeloos genot zeker zou mogen worden. Dat geve de grote en ontfermende God.

Vers 32

32. En het geschiedde, waarschijnlijk in het jaar 41 n. Chr., dus in de periode dat Herodes Agrippa I door de gunst van keizer Caligula weer geheel Palestina onder n scepter verenigde Mt 2:20, toen Petrus van Jeruzalem een reis maakte om de christenen in het werkelijk deel van de streek Judea tot de vlakte van Saron te bezoeken (Acts 9:35; Acts 8:4v.) en rondtrok, op zijn reis allen die tot de gemeente behoorden, bezocht, dat hij ook kwam bij de heiligen (Acts 9:13) die te Lydda (vroeger Lod (1 Chronicles 8:12 1 Chronicles 8:1 Makk. 11:34 woonden.

Vers 32

32. En het geschiedde, waarschijnlijk in het jaar 41 n. Chr., dus in de periode dat Herodes Agrippa I door de gunst van keizer Caligula weer geheel Palestina onder n scepter verenigde Mt 2:20, toen Petrus van Jeruzalem een reis maakte om de christenen in het werkelijk deel van de streek Judea tot de vlakte van Saron te bezoeken (Acts 9:35; Acts 8:4v.) en rondtrok, op zijn reis allen die tot de gemeente behoorden, bezocht, dat hij ook kwam bij de heiligen (Acts 9:13) die te Lydda (vroeger Lod (1 Chronicles 8:12 1 Chronicles 8:1 Makk. 11:34 woonden.

Vers 35

35. En zij zagen hem, hoe hij opeens zijn volle gezondheid terug had gekregen en zijn leden nu vrolijk en vrij kon bewegen, allen die te Lydda en Sarona woonden, in devruchtbare vlakte die van deze streken langs de kust van de zee zich naar Cesarea uitstrekt Joh 9:2. Daar verrichtte Petrus later nog een ander wonder en was een geruime tijd onder die mensen werkzaam, die door deze wonderen voor het geloof in Christus werden gewonnen en zich bekeerden tot de Heere. Evenals zich de heidenen, toen zij christenen werden, daarmee van hun dode afgoden bekeerden tot de levende God (Acts 15:19; Acts 20:21, zo ook de Joden, die de ware God reeds kenden, tot Jezus als tot de Heer en Christus (Acts 2:36).

Na zijn wegleiding naar Asdod zagen wij de vroegere armenverzorger Filippus in Acts 8:40 waarschijnlijk van Jammia de gehele kust van Sarona tot Cesarea met de boodschap van het evangelie doortrekken. Gevolgen van zijn werkzaamheid worden niet vermeld, toch zijn die niet geheel uitgebleven, want te Lydda zijn heiligen, die Petrus op zijn reis eveneens kwam bezoeken en in Acts 9:36vv. horen wij behalve van de discipelin Tabitha, die vol goede werken en aalmoezen is, ook van discipelen die de apostel bij haar lijk roepen om woorden van troost over haar heengaan uit zijn mond te vernemen. Maar dat is nog niet al de vrucht die naar de raad van de Heere het door Filippus uitgestrooide zaad zou aanbrengen. Doch zoals het bij de Samaritanen in Acts 8:5vv. ging, volgens de in John 4:35vv. uitgesproken regel: "het is de een die zaait, een ander die maait" zo zou het ook hier gaan. Indien de uitleggers er aan hadden gedacht dat het woord van Christus: "anderen hebben gearbeid en gij zijt tot hun arbeid ingegaan" Petrus op zijn weg naar Lydda begeleidde, zij zouden er voor bewaard zijn gebleven de uitdrukking in Acts 9:35 dat allen het wonder zagen en zich tot de Heere bekeerden, voor overdreven en voor een legende te verklaren. Dat Lukas niet allen zonder uitzondering als bekeerd wil voorstellen heeft geen bewijs nodig. Het is hier weer als in Sichar, dat het volk bij zijn bekering eendrachtig (Acts 8:6) wandelt en in zijn voorbeeld toont dat wat van Jeruzalem en het Joodse volk in het algemeen was gevraagd, namelijk een christelijk worden van het gehele Israël (Romans 11:26), geenszins teveel was gevraagd Ac 9:43. Op dit standpunt zullen wij ook aan de verlamde Eneas nog een andere betekenis moeten toekennen dan dat hij toevallig verlamd was, toevallig sedert 8 jaar ziek was, toevallig tot het Jodendom behoorde en toevallig hier met Petrus in aanraking kwam om door hem te worden aangesproken en genezen. Daarbij weten de uitleggers meestal niets meer op te merken dan dat hij, naar zijn Griekse naam te oordelen, waarschijnlijk een Hellenist zal zijn geweest. Deze gevolgtrekking is even voorbarig als wanneer men de apostelen Andreas en Filippus (John 12:21vv. of de overste van de Joden Nikodemus John 3:1vv.) voor Hellenisten wil verklaren, omdat zij Griekse namen droegen. Eneas is zonder twijfel een Hebreeër geweest, evenals de evangelist Markus dat was ondanks zijn Latijnse naam. Hij was dan tevens een beeld van zijn volk en wel voornamelijk van zijn volk te Lydda en te Sarona, evenals die veertigjarige lamme, voor de poort van de tempel te Jeruzalem een beeld was van zijn volk Ac 3:2. Het is nu namelijk ongeveer acht jaar geleden dat Filippus aan alle steden het evangelie predikte; maar afgezien van de betrekkelijk weinigen, die discipelen van Christus werden, zijn de anderen Joden gebleven en zijn zo die gehele tijd in geestelijke zin verlamd geweest, terwijl zij toch gezond en vol levenskracht hadden kunnen worden als zij slechts aan de naam van Jezus Christus zich hadden willen overgeven. Nu leidt de Heere in zijn genade Petrus op zijn inspectiereis en brengt hem ook naar Lydda en Sarona. Hij wil daarmee de belofte in Isaiah 65:8vv. vervullen die uitdrukkelijk Sarona noemt en op de periode die nu begonnen is betrekking heeft, hoewel zij ook met haar eigenlijke bedoeling op de eindgeschiedenis van Israël ziet. Saron is reeds in zoverre tot een woestijn geworden, als bijv. ook van Lydda, dat Josefus als een dorp beschrijft, dat in grootte voor een stad niet onderdeed, waarvan Crassus, de quaestor C. Casaius Longenus, n van de latere moordenaars van Caesar (slotwoord op 1 Makk. Nr. 9, c.) gedurende zijn bestuur over Syrië in de jaren 53-51 v. Chr. de inwoners als slaven verkocht had, omdat zij aan de opstand tegen de Romeinse oppermacht onder de beide laatste Makkabese vorsten hadden deelgenomen. Dat was de tijd waarin de profetie uit Micah 4:14 begon vervuld te worden, een tijd waarop de oudtestamentische profetie veel meer ziet dan door de schriftverklaarders in de regel wordt erkend. Saron nu, de verwoeste, zal volgens het vroeger aangehaalde woord van Jesaja een schaapskooi worden. Dit geschiedt hier doordat de landstreek voor het christendom wordt gewonnen, hetgeen Petrus door zijn wonder spoedig tot stand brengt, nadat Filippus daartoe acht jaar geleden de basis heeft gelegd. Dit was juist in het bovengenoemde jaar 41 n. Chr. van groot gewicht. In dit jaar, zoals daarop reeds hierboven is gewezen, verkreeg Herodes Agrippa I van de keizer Claudius geheel Palestina ten geschenke. Daar deze vorst in Acts 12:1 in de geschiedenis van de ontwikkeling van de apostolische kerk zo diep ingrijpt, zal het van belang zijn hem hier reeds nader te leren kennen. Hij was geboren in het jaar 10 v. Chr. als zoon van Aristobulus en van Berenice en als kleinzoon van Herodes de Grote en van Marianne aan de ene en van Salme en Kostobarus aan de andere zijde (slotw. op 1 Makk. Nr. 11e). Kort voor de dood van de grootvader was hij als nauwelijks zesjarige knaap naar Rome gezonden, waar hij zich bij de jongere Drusus, de Zoon van keizer Tiberius aansloot, maar zich ook gewende aan een overdaad en een verkwisting, die geen maat of perk kende en hem de ene maal na de andere diep in schulden bracht. Daar hij door de dood van Drusus zijn steun bij het hof had verloren, zag hij zich enige jaren daarna genoodzaakt Rome te verlaten en kwam, nadat zijn stiefoom Herodes Antipas Herodias, zijn zuster, tot vrouw had genomen, naar Palestina terug, waar hij in zijn verlegenheid om geld er reeds aan dacht zich van het leven te beroven. Toen trok zich zijn zwager hem eniger mate aan en gaf hem het nodige levensonderhoud, door hem tot opziener van de markt in de nieuwgebouwde stad Tiberias te benoemen. Toch kwam hij spoedig met hem in strijd. Nu wendde hij zich tot de Syrische stadhouder Pomponius Flaccus in Antiochië; toch duurde ook hier de vriendschap niet lang en zo besloot hij zijn geluk te Rome te beproeven, hetgeen hem op de weg van opnieuw schulden maken bracht en wel op kosten van zijn gemalin Kupros, een nicht van zijn vader. In de lente van het jaar 36 n. Chr. stelde hij zich aan de keizer Tiberias op het eiland Cupreae (Caspari aan de golf van Napels) voor en verkeerde nu aan het keizerlijke hof vooral met Cajus Caligula, de latere keizer. De treurige toestand van zijn geldmiddelen deed hem wensen dat deze, zijn vriend, spoedig in de plaats van de oude Tiberias tot de troon mocht komen. Hij was onvoorzichtig genoeg dat uit te spreken. De keizer vernam het, liet hem boeien en in de gevangenis werpen, waar hij nu tot de dood van Tiberias (16 Maart van het jaar 37) zes maanden lang bleef. Toen Caligula op de troon kwam begon voor hem de tijd van geluk. Deze bevrijdde hem niet alleen uit de gevangenis en gaf hem voor de ijzeren ketenen, die hij gedragen had, een gouden van gelijke zwaarte, maar schonk hem ook de vroegere tetrarchie van Filippus en die van Lysanias. Nadat hij nog anderhalf jaar te Rome was gebleven, keerde hij in de herfst van het jaar 38 naar Palestina terug om de zaken van zijn rijk in orde te brengen. Hier wekte zijn optreden als koning de nijd op van zijn zuster Herodias, die er bij haar man Herodes Antipas op aandrong eveneens op de koningstitel aan te dringen; maar de zaak liep kwalijk af. Agrippa wist zijn zwager bij Caligula in verdenking te brengen. Deze zette Antipas van zijn vroegere heerschappij af en verbande hem naar Lyon in Frankrijk. Later schonk hij diens gebied eveneens aan Agrippa. Deze laatste vinden wij in de herfst van het jaar 40 weer te Rome, of liever te Puteoli (Acts 28:13). Hij bleef in de omgeving van de keizer, was ook nog te Rome aanwezig toen zijn voorstander op 24 Jan. van het jaar 41 vermoord werd en droeg er niet weinig toe bij dat nu Claudius op de troon kwam (Slotw. op 1 Makk. Nr. 9f). Daarvoor schonk deze hem vervolgens bij zijn vorige bezittingen ook Judea en Samaria en het overig deel van de tetrarchie van Lysanias. Zo scheen de politieke oplossing van de theocratie, zoals die volgens Luke 3:1 in die tijd plaats vond, toen met het optreden van Johannes de Doper de nieuwtestamentische vervulling van de oudtestamentische belofte haar aanvang nam, weer te boven gekomen. Het gehele heilige land was opnieuw onder n scepter verenigd, de gunst van twee keizers had de avonturier Agrippa I een rijk doen verkrijgen dat in omvang gelijk was aan hetgeen David en Salomo eens bezaten. En nu was Agrippa ook slim genoeg om zich door uitwendige daden van schijnvroomheid de gunst te verwerven van de Joden en de heersende partij van de Farizeeërs, terwijl de grondstellingen van zijn leven zo waren, dat de Sadduceeërs met hem konden tevreden zijn. Die gouden keten, die Caligula hem bij zijn bevrijding uit de gevangenis had geschonken, hing hij binnen de tempel boven de schatkist op. Deze moest "tot aandenken dienen aan zijn vroeger ongeluk en als getuigenis van de verandering ten goede, " opdat zij "een bewijs zou zijn zowel daarvan, dat het grote kon vallen, als daarvan dat God het gevallene weer zou oprichtten. " Tevens bracht hij dankoffers met de nauwgezetste opvolging van de wettige vormen; hij bestreed voor een groot aantal Nazireeërs de kosten (vgl. Acts 21:26vv.). Gaarne en voortdurend woonde hij te Jeruzalem en hield nauwkeurig de instellingen van de vaderen, zodat Josefus van hem getuigt: "zijn leven was onberispelijk en geen dag ging voorbij dat hij geen offer bracht. Zeer ijverig trad hij op als voorspraak voor zijn volk en het godsdienstig geloof van hen bij de Romeinse overheden en bewerkte bij deze alle mogelijke vrijstellingen. Toen hij daarop op het loofhuttenfeest van het jaar 41 volgens oude gewoonte Deuteronomium las en bij het vers (17:15): "gij zult geen vreemde man, die uw broeder niet is, over u mogen zetten" in tranen uitbarstte, omdat hij naar zijn oorspronkelijke afkomst een Idumeeër was, toen riep het volk hem toe: "Wees niet bezorgd, Agrippa. Gij zijt onze broeder, gij zijt onze broeder! " Is het niet alsof tegenover het volk van de Joden te Jeruzalem, dat in zelfbedrog leeft en door de farizeese gezindheid bezield is, dat Agrippa het begin van een nieuwe tijd van geluk meende te zien aanbreken, de apostel Petrus met een bijzondere bedoeling te Lydda Eneas op de ware Heiland wilde wijzen, toen hij zei: "Eneas! Jezus Christus maakt u gezond? " Zou het wel teveel gewaagd zijn als wij ons vermoeden uitspraken dat juist dat voorval op het loofhuttenfeest de aanleiding is geweest waarbij de apostel zich geroepen voelde tot zijn bezoekreis naar het Westen? De zaak stond hem tegen. Hij moest daardoor tot de overtuiging komen dat voor het volk te Jeruzalem de tijd van de genade reeds zo goed als ten einde was en er op bekering niet meer kon worden gerekend, zodat hij zich gedwongen voelde zich elders een arbeidsveld te zoeken. En nu zou hij hier maaien, nadat vroeger een ander had gezaaid, zoals boven is opgemerkt. Te Jeruzalem werd aldus Gad en Meni, de God van het geluk en van het noodlot vereerd, wiens gunst in de heerschappij van Agrippa hun scheen toe te lachen. Zij schatten die hoger dan de genade van de Koning van de hemel, die deze hun vroeger in de oprichting van Zijn rijk in hun stad aanbood (Acts 2:1-Acts 6:8). Zo snelden zij hoe langer hoe meer heen naar het gericht dat in Isaiah 65:11v. was aangekondigd. Te Lydda en Sarona werden de mensen die daar (in Acts 9:13v.) geloofden, met hun werkelijk gelukkig lot tegenover die vereerders van de geluksgod gesteld.

Vers 35

35. En zij zagen hem, hoe hij opeens zijn volle gezondheid terug had gekregen en zijn leden nu vrolijk en vrij kon bewegen, allen die te Lydda en Sarona woonden, in devruchtbare vlakte die van deze streken langs de kust van de zee zich naar Cesarea uitstrekt Joh 9:2. Daar verrichtte Petrus later nog een ander wonder en was een geruime tijd onder die mensen werkzaam, die door deze wonderen voor het geloof in Christus werden gewonnen en zich bekeerden tot de Heere. Evenals zich de heidenen, toen zij christenen werden, daarmee van hun dode afgoden bekeerden tot de levende God (Acts 15:19; Acts 20:21, zo ook de Joden, die de ware God reeds kenden, tot Jezus als tot de Heer en Christus (Acts 2:36).

Na zijn wegleiding naar Asdod zagen wij de vroegere armenverzorger Filippus in Acts 8:40 waarschijnlijk van Jammia de gehele kust van Sarona tot Cesarea met de boodschap van het evangelie doortrekken. Gevolgen van zijn werkzaamheid worden niet vermeld, toch zijn die niet geheel uitgebleven, want te Lydda zijn heiligen, die Petrus op zijn reis eveneens kwam bezoeken en in Acts 9:36vv. horen wij behalve van de discipelin Tabitha, die vol goede werken en aalmoezen is, ook van discipelen die de apostel bij haar lijk roepen om woorden van troost over haar heengaan uit zijn mond te vernemen. Maar dat is nog niet al de vrucht die naar de raad van de Heere het door Filippus uitgestrooide zaad zou aanbrengen. Doch zoals het bij de Samaritanen in Acts 8:5vv. ging, volgens de in John 4:35vv. uitgesproken regel: "het is de een die zaait, een ander die maait" zo zou het ook hier gaan. Indien de uitleggers er aan hadden gedacht dat het woord van Christus: "anderen hebben gearbeid en gij zijt tot hun arbeid ingegaan" Petrus op zijn weg naar Lydda begeleidde, zij zouden er voor bewaard zijn gebleven de uitdrukking in Acts 9:35 dat allen het wonder zagen en zich tot de Heere bekeerden, voor overdreven en voor een legende te verklaren. Dat Lukas niet allen zonder uitzondering als bekeerd wil voorstellen heeft geen bewijs nodig. Het is hier weer als in Sichar, dat het volk bij zijn bekering eendrachtig (Acts 8:6) wandelt en in zijn voorbeeld toont dat wat van Jeruzalem en het Joodse volk in het algemeen was gevraagd, namelijk een christelijk worden van het gehele Israël (Romans 11:26), geenszins teveel was gevraagd Ac 9:43. Op dit standpunt zullen wij ook aan de verlamde Eneas nog een andere betekenis moeten toekennen dan dat hij toevallig verlamd was, toevallig sedert 8 jaar ziek was, toevallig tot het Jodendom behoorde en toevallig hier met Petrus in aanraking kwam om door hem te worden aangesproken en genezen. Daarbij weten de uitleggers meestal niets meer op te merken dan dat hij, naar zijn Griekse naam te oordelen, waarschijnlijk een Hellenist zal zijn geweest. Deze gevolgtrekking is even voorbarig als wanneer men de apostelen Andreas en Filippus (John 12:21vv. of de overste van de Joden Nikodemus John 3:1vv.) voor Hellenisten wil verklaren, omdat zij Griekse namen droegen. Eneas is zonder twijfel een Hebreeër geweest, evenals de evangelist Markus dat was ondanks zijn Latijnse naam. Hij was dan tevens een beeld van zijn volk en wel voornamelijk van zijn volk te Lydda en te Sarona, evenals die veertigjarige lamme, voor de poort van de tempel te Jeruzalem een beeld was van zijn volk Ac 3:2. Het is nu namelijk ongeveer acht jaar geleden dat Filippus aan alle steden het evangelie predikte; maar afgezien van de betrekkelijk weinigen, die discipelen van Christus werden, zijn de anderen Joden gebleven en zijn zo die gehele tijd in geestelijke zin verlamd geweest, terwijl zij toch gezond en vol levenskracht hadden kunnen worden als zij slechts aan de naam van Jezus Christus zich hadden willen overgeven. Nu leidt de Heere in zijn genade Petrus op zijn inspectiereis en brengt hem ook naar Lydda en Sarona. Hij wil daarmee de belofte in Isaiah 65:8vv. vervullen die uitdrukkelijk Sarona noemt en op de periode die nu begonnen is betrekking heeft, hoewel zij ook met haar eigenlijke bedoeling op de eindgeschiedenis van Israël ziet. Saron is reeds in zoverre tot een woestijn geworden, als bijv. ook van Lydda, dat Josefus als een dorp beschrijft, dat in grootte voor een stad niet onderdeed, waarvan Crassus, de quaestor C. Casaius Longenus, n van de latere moordenaars van Caesar (slotwoord op 1 Makk. Nr. 9, c.) gedurende zijn bestuur over Syrië in de jaren 53-51 v. Chr. de inwoners als slaven verkocht had, omdat zij aan de opstand tegen de Romeinse oppermacht onder de beide laatste Makkabese vorsten hadden deelgenomen. Dat was de tijd waarin de profetie uit Micah 4:14 begon vervuld te worden, een tijd waarop de oudtestamentische profetie veel meer ziet dan door de schriftverklaarders in de regel wordt erkend. Saron nu, de verwoeste, zal volgens het vroeger aangehaalde woord van Jesaja een schaapskooi worden. Dit geschiedt hier doordat de landstreek voor het christendom wordt gewonnen, hetgeen Petrus door zijn wonder spoedig tot stand brengt, nadat Filippus daartoe acht jaar geleden de basis heeft gelegd. Dit was juist in het bovengenoemde jaar 41 n. Chr. van groot gewicht. In dit jaar, zoals daarop reeds hierboven is gewezen, verkreeg Herodes Agrippa I van de keizer Claudius geheel Palestina ten geschenke. Daar deze vorst in Acts 12:1 in de geschiedenis van de ontwikkeling van de apostolische kerk zo diep ingrijpt, zal het van belang zijn hem hier reeds nader te leren kennen. Hij was geboren in het jaar 10 v. Chr. als zoon van Aristobulus en van Berenice en als kleinzoon van Herodes de Grote en van Marianne aan de ene en van Salme en Kostobarus aan de andere zijde (slotw. op 1 Makk. Nr. 11e). Kort voor de dood van de grootvader was hij als nauwelijks zesjarige knaap naar Rome gezonden, waar hij zich bij de jongere Drusus, de Zoon van keizer Tiberius aansloot, maar zich ook gewende aan een overdaad en een verkwisting, die geen maat of perk kende en hem de ene maal na de andere diep in schulden bracht. Daar hij door de dood van Drusus zijn steun bij het hof had verloren, zag hij zich enige jaren daarna genoodzaakt Rome te verlaten en kwam, nadat zijn stiefoom Herodes Antipas Herodias, zijn zuster, tot vrouw had genomen, naar Palestina terug, waar hij in zijn verlegenheid om geld er reeds aan dacht zich van het leven te beroven. Toen trok zich zijn zwager hem eniger mate aan en gaf hem het nodige levensonderhoud, door hem tot opziener van de markt in de nieuwgebouwde stad Tiberias te benoemen. Toch kwam hij spoedig met hem in strijd. Nu wendde hij zich tot de Syrische stadhouder Pomponius Flaccus in Antiochië; toch duurde ook hier de vriendschap niet lang en zo besloot hij zijn geluk te Rome te beproeven, hetgeen hem op de weg van opnieuw schulden maken bracht en wel op kosten van zijn gemalin Kupros, een nicht van zijn vader. In de lente van het jaar 36 n. Chr. stelde hij zich aan de keizer Tiberias op het eiland Cupreae (Caspari aan de golf van Napels) voor en verkeerde nu aan het keizerlijke hof vooral met Cajus Caligula, de latere keizer. De treurige toestand van zijn geldmiddelen deed hem wensen dat deze, zijn vriend, spoedig in de plaats van de oude Tiberias tot de troon mocht komen. Hij was onvoorzichtig genoeg dat uit te spreken. De keizer vernam het, liet hem boeien en in de gevangenis werpen, waar hij nu tot de dood van Tiberias (16 Maart van het jaar 37) zes maanden lang bleef. Toen Caligula op de troon kwam begon voor hem de tijd van geluk. Deze bevrijdde hem niet alleen uit de gevangenis en gaf hem voor de ijzeren ketenen, die hij gedragen had, een gouden van gelijke zwaarte, maar schonk hem ook de vroegere tetrarchie van Filippus en die van Lysanias. Nadat hij nog anderhalf jaar te Rome was gebleven, keerde hij in de herfst van het jaar 38 naar Palestina terug om de zaken van zijn rijk in orde te brengen. Hier wekte zijn optreden als koning de nijd op van zijn zuster Herodias, die er bij haar man Herodes Antipas op aandrong eveneens op de koningstitel aan te dringen; maar de zaak liep kwalijk af. Agrippa wist zijn zwager bij Caligula in verdenking te brengen. Deze zette Antipas van zijn vroegere heerschappij af en verbande hem naar Lyon in Frankrijk. Later schonk hij diens gebied eveneens aan Agrippa. Deze laatste vinden wij in de herfst van het jaar 40 weer te Rome, of liever te Puteoli (Acts 28:13). Hij bleef in de omgeving van de keizer, was ook nog te Rome aanwezig toen zijn voorstander op 24 Jan. van het jaar 41 vermoord werd en droeg er niet weinig toe bij dat nu Claudius op de troon kwam (Slotw. op 1 Makk. Nr. 9f). Daarvoor schonk deze hem vervolgens bij zijn vorige bezittingen ook Judea en Samaria en het overig deel van de tetrarchie van Lysanias. Zo scheen de politieke oplossing van de theocratie, zoals die volgens Luke 3:1 in die tijd plaats vond, toen met het optreden van Johannes de Doper de nieuwtestamentische vervulling van de oudtestamentische belofte haar aanvang nam, weer te boven gekomen. Het gehele heilige land was opnieuw onder n scepter verenigd, de gunst van twee keizers had de avonturier Agrippa I een rijk doen verkrijgen dat in omvang gelijk was aan hetgeen David en Salomo eens bezaten. En nu was Agrippa ook slim genoeg om zich door uitwendige daden van schijnvroomheid de gunst te verwerven van de Joden en de heersende partij van de Farizeeërs, terwijl de grondstellingen van zijn leven zo waren, dat de Sadduceeërs met hem konden tevreden zijn. Die gouden keten, die Caligula hem bij zijn bevrijding uit de gevangenis had geschonken, hing hij binnen de tempel boven de schatkist op. Deze moest "tot aandenken dienen aan zijn vroeger ongeluk en als getuigenis van de verandering ten goede, " opdat zij "een bewijs zou zijn zowel daarvan, dat het grote kon vallen, als daarvan dat God het gevallene weer zou oprichtten. " Tevens bracht hij dankoffers met de nauwgezetste opvolging van de wettige vormen; hij bestreed voor een groot aantal Nazireeërs de kosten (vgl. Acts 21:26vv.). Gaarne en voortdurend woonde hij te Jeruzalem en hield nauwkeurig de instellingen van de vaderen, zodat Josefus van hem getuigt: "zijn leven was onberispelijk en geen dag ging voorbij dat hij geen offer bracht. Zeer ijverig trad hij op als voorspraak voor zijn volk en het godsdienstig geloof van hen bij de Romeinse overheden en bewerkte bij deze alle mogelijke vrijstellingen. Toen hij daarop op het loofhuttenfeest van het jaar 41 volgens oude gewoonte Deuteronomium las en bij het vers (17:15): "gij zult geen vreemde man, die uw broeder niet is, over u mogen zetten" in tranen uitbarstte, omdat hij naar zijn oorspronkelijke afkomst een Idumeeër was, toen riep het volk hem toe: "Wees niet bezorgd, Agrippa. Gij zijt onze broeder, gij zijt onze broeder! " Is het niet alsof tegenover het volk van de Joden te Jeruzalem, dat in zelfbedrog leeft en door de farizeese gezindheid bezield is, dat Agrippa het begin van een nieuwe tijd van geluk meende te zien aanbreken, de apostel Petrus met een bijzondere bedoeling te Lydda Eneas op de ware Heiland wilde wijzen, toen hij zei: "Eneas! Jezus Christus maakt u gezond? " Zou het wel teveel gewaagd zijn als wij ons vermoeden uitspraken dat juist dat voorval op het loofhuttenfeest de aanleiding is geweest waarbij de apostel zich geroepen voelde tot zijn bezoekreis naar het Westen? De zaak stond hem tegen. Hij moest daardoor tot de overtuiging komen dat voor het volk te Jeruzalem de tijd van de genade reeds zo goed als ten einde was en er op bekering niet meer kon worden gerekend, zodat hij zich gedwongen voelde zich elders een arbeidsveld te zoeken. En nu zou hij hier maaien, nadat vroeger een ander had gezaaid, zoals boven is opgemerkt. Te Jeruzalem werd aldus Gad en Meni, de God van het geluk en van het noodlot vereerd, wiens gunst in de heerschappij van Agrippa hun scheen toe te lachen. Zij schatten die hoger dan de genade van de Koning van de hemel, die deze hun vroeger in de oprichting van Zijn rijk in hun stad aanbood (Acts 2:1-Acts 6:8). Zo snelden zij hoe langer hoe meer heen naar het gericht dat in Isaiah 65:11v. was aangekondigd. Te Lydda en Sarona werden de mensen die daar (in Acts 9:13v.) geloofden, met hun werkelijk gelukkig lot tegenover die vereerders van de geluksgod gesteld.

Vers 36

36. En te Joppe, een havenstad, ongeveer een uur van Lydda gelegen 1 Kings 5:9, was nog voordat Petrus zijn bezoekreis (Acts 9:32vv.) maakte, een zekere discipelin, genaamd Tabitha volgens de Aramese taal, Zeba volgens de Hebreeuwse (2 Kings 12:1), hetgeen vertaald in de Griekse taal is: Dorkas, d. i. ree of gazelle Deuteronomy 14:5. Deze was in haar christelijke wandel vol van goede werken en aalmoezen (vgl. Aanm. bij het boek Tobias 4:11), die zij deed aan de armen en de weduwen (Acts 9:39)

Vers 36

36. En te Joppe, een havenstad, ongeveer een uur van Lydda gelegen 1 Kings 5:9, was nog voordat Petrus zijn bezoekreis (Acts 9:32vv.) maakte, een zekere discipelin, genaamd Tabitha volgens de Aramese taal, Zeba volgens de Hebreeuwse (2 Kings 12:1), hetgeen vertaald in de Griekse taal is: Dorkas, d. i. ree of gazelle Deuteronomy 14:5. Deze was in haar christelijke wandel vol van goede werken en aalmoezen (vgl. Aanm. bij het boek Tobias 4:11), die zij deed aan de armen en de weduwen (Acts 9:39)

Vers 37

37. En het geschiedde in die dagen, toen Petrus te Lydda verbleef, dat zij ziek werd en aan die ziekte stierf; en toen zij haar gewassen hadden om haar voor de begrafenis gereed te maken 2Sa 3:31 legden zij haar in de opperzaal Deuteronomy 22:8.

Vers 37

37. En het geschiedde in die dagen, toen Petrus te Lydda verbleef, dat zij ziek werd en aan die ziekte stierf; en toen zij haar gewassen hadden om haar voor de begrafenis gereed te maken 2Sa 3:31 legden zij haar in de opperzaal Deuteronomy 22:8.

Vers 38

38. En daar Lydda dichtbij Joppe lag, zonden de discipelen, die hoorden dat Petrus daar was, hetgeen hun nu pas ter ore kwam, of als zij het reeds wisten, toch nu pas hun belangstelling opwekte, twee mannen tot hem om hem te vragen of hij, indien hij niet mocht van plan zijn zijn reis naar Joppe voort te zetten, toch onder die omstandigheden niet zou dralen, zich haasten zou tot hen over te komen.

Vers 38

38. En daar Lydda dichtbij Joppe lag, zonden de discipelen, die hoorden dat Petrus daar was, hetgeen hun nu pas ter ore kwam, of als zij het reeds wisten, toch nu pas hun belangstelling opwekte, twee mannen tot hem om hem te vragen of hij, indien hij niet mocht van plan zijn zijn reis naar Joppe voort te zetten, toch onder die omstandigheden niet zou dralen, zich haasten zou tot hen over te komen.

Vers 40

40. Maar nadat hij hen allen had uitgedreven (Luke 8:54) knielde Petrus neer en bad. En nadat hij zich van het gebed weer had opgericht, zich kerende tot het lichaam, zei hij: "Tabitha, sta op! " En zij deed haar ogen open en Petrus gezien hebbende, zat zij overeind; zover was zij weer hersteld in het leven teruggekeerd, dat zij zich weer op haar bed kon oprichten.

Vers 40

40. Maar nadat hij hen allen had uitgedreven (Luke 8:54) knielde Petrus neer en bad. En nadat hij zich van het gebed weer had opgericht, zich kerende tot het lichaam, zei hij: "Tabitha, sta op! " En zij deed haar ogen open en Petrus gezien hebbende, zat zij overeind; zover was zij weer hersteld in het leven teruggekeerd, dat zij zich weer op haar bed kon oprichten.

Vers 41

41. En hij gaf haar de hand en richtte haar op, als teken dat zij nu geheel in leven en gezondheid en kracht werd hersteld (Luke 7:16) en de heiligen en de weduwen geroepen hebbende, opdat zij nu weer in de kamer zouden binnenkomen, stelde hij haar levend voor hen (2 Kings 4:36). 42. En dit werd bekend door geheel Joppe. Men verhaalde aan ieder wat er in de christelijke gemeente was voorgevallen en velen van de Joodse bewoners, die zich tothiertoe nog van de gemeente hadden verwijderd gehouden, geloofden in de Heere (John 8:30; John 10:42 zich bij Zijn volk aan.

Vers 41

41. En hij gaf haar de hand en richtte haar op, als teken dat zij nu geheel in leven en gezondheid en kracht werd hersteld (Luke 7:16) en de heiligen en de weduwen geroepen hebbende, opdat zij nu weer in de kamer zouden binnenkomen, stelde hij haar levend voor hen (2 Kings 4:36). 42. En dit werd bekend door geheel Joppe. Men verhaalde aan ieder wat er in de christelijke gemeente was voorgevallen en velen van de Joodse bewoners, die zich tothiertoe nog van de gemeente hadden verwijderd gehouden, geloofden in de Heere (John 8:30; John 10:42 zich bij Zijn volk aan.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 9". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-9.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile