Lectionary Calendar
Monday, May 20th, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Kolossenzen 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, KOLOSSENZEN 3

Colossians 3:1

OVER DE BEOEFENING VAN DE GODZALIGHEID, VOORAL TEN OPZICHTE VAN PERSONEN, DIE TOT HET HUISGEZIN BEHOREN

Het tweede, het paranetische gedeelte, dat niet, zoals men soms heeft gemeend, met Hoofdst 2:6 v. begint, ook niet, zoals door anderen is beweerd, met Colossians 3:5, maar met dit nieuwe hoofdstuk begint, hangt evenwel met de overige afdeling ten nauwste samen en komt voor als een voortzetting daarvan. Nadat namelijk de apostel het wezen van de Christelijke staat, dat aan de ene kant een gestorven en begraven zijn met Christus, aan de andere kant een opgestaan zijn met Hem en een wandelen in een nieuw leven is, daartoe heeft aangewend, om zijn waarschuwing tegen de dwaalleraars te versterken en met zo'n doel vooral die eerste kant op de voorgrond stelde (vgl. Colossians 2:20), zo gebruikt hij ditzelfde, maar nu vooral de andere kant op de voorgrond stellende, ertoe, om zijn aanmaning tot een waarachtig Christelijk wandelen zijn lezers op het hart te drukken. Eerst geeft hij de gronden daarvan aan, om deze vervolgens nader uiteen te zetten.

I. Colossians 3:1-Colossians 3:17. In verband met het vroeger voorgedragene karakteriseert nu Paulus, als hij nu van het leren tot het vermanen wil overgaan, voor alles de hoofdrichting van de Christelijke gezindheid en van het Christelijk streven. De gelovigen in Christus Jezus weten, dat zij met Hem, hun Heer en Verlosser, tot een nieuw leven zijn opgestaan en met hun voelen en hun krachten verplaatst zijn daar, waar Hij is heengegaan, in het bovenaardse en hemelse. Hetgeen op aarde is, heeft voor hen de kracht van bekoorlijkheid, die het vroeger ook op hen, evenals nu nog op de kinderen van deze wereld uitoefent, verloren. Zij leiden nu een leven met Christus verborgen in God en verwachten hun heerlijkheid en volle bevrediging eerst van de tijd, als Christus uit Zijn verborgen zijn in de hemel te voorschijn zal treden, Zijn heerlijkheid zal openbaren en hen in deze zal overplaaten (Colossians 3:1-Colossians 3:4). Op deze grond, die hij bij hen als reeds aanwezig veronderstelt, vermaant de apostel de Kolossensen alle zondige lusten in zich te doden en alles, waardoor men zich jegens anderen bezondigt, van zich weg te doen, in n woord de oude mens met zijn werken steeds meer uit te trekken evenals een kleed, dat zij niet meer hoeven te dragen en daarentegen de nieuwe mens aan te doen, zodat zij naar het beeld van God in toenemende kennis van Zijn genadig welbehagen vernieuwd worden, van welk volk zij ook mogen zijn (Colossians 3:5-Colossians 3:11). Naar hun Christelijke staat zijn zij Gods heiligen en beminden en nu moeten ook zij zich kleden in het versiersel van de kinderen van God, zoals hun dit voor de ogen wordt geschilderd; zij moeten zich van de vrede van God laten vervullen en regeren en Christus, hun Heere, onder elkaar en voor degenen, die buiten zijn, verheerlijken door woord en werk (Colossians 3:12-Colossians 3:17).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, KOLOSSENZEN 3

Colossians 3:1

OVER DE BEOEFENING VAN DE GODZALIGHEID, VOORAL TEN OPZICHTE VAN PERSONEN, DIE TOT HET HUISGEZIN BEHOREN

Het tweede, het paranetische gedeelte, dat niet, zoals men soms heeft gemeend, met Hoofdst 2:6 v. begint, ook niet, zoals door anderen is beweerd, met Colossians 3:5, maar met dit nieuwe hoofdstuk begint, hangt evenwel met de overige afdeling ten nauwste samen en komt voor als een voortzetting daarvan. Nadat namelijk de apostel het wezen van de Christelijke staat, dat aan de ene kant een gestorven en begraven zijn met Christus, aan de andere kant een opgestaan zijn met Hem en een wandelen in een nieuw leven is, daartoe heeft aangewend, om zijn waarschuwing tegen de dwaalleraars te versterken en met zo'n doel vooral die eerste kant op de voorgrond stelde (vgl. Colossians 2:20), zo gebruikt hij ditzelfde, maar nu vooral de andere kant op de voorgrond stellende, ertoe, om zijn aanmaning tot een waarachtig Christelijk wandelen zijn lezers op het hart te drukken. Eerst geeft hij de gronden daarvan aan, om deze vervolgens nader uiteen te zetten.

I. Colossians 3:1-Colossians 3:17. In verband met het vroeger voorgedragene karakteriseert nu Paulus, als hij nu van het leren tot het vermanen wil overgaan, voor alles de hoofdrichting van de Christelijke gezindheid en van het Christelijk streven. De gelovigen in Christus Jezus weten, dat zij met Hem, hun Heer en Verlosser, tot een nieuw leven zijn opgestaan en met hun voelen en hun krachten verplaatst zijn daar, waar Hij is heengegaan, in het bovenaardse en hemelse. Hetgeen op aarde is, heeft voor hen de kracht van bekoorlijkheid, die het vroeger ook op hen, evenals nu nog op de kinderen van deze wereld uitoefent, verloren. Zij leiden nu een leven met Christus verborgen in God en verwachten hun heerlijkheid en volle bevrediging eerst van de tijd, als Christus uit Zijn verborgen zijn in de hemel te voorschijn zal treden, Zijn heerlijkheid zal openbaren en hen in deze zal overplaaten (Colossians 3:1-Colossians 3:4). Op deze grond, die hij bij hen als reeds aanwezig veronderstelt, vermaant de apostel de Kolossensen alle zondige lusten in zich te doden en alles, waardoor men zich jegens anderen bezondigt, van zich weg te doen, in n woord de oude mens met zijn werken steeds meer uit te trekken evenals een kleed, dat zij niet meer hoeven te dragen en daarentegen de nieuwe mens aan te doen, zodat zij naar het beeld van God in toenemende kennis van Zijn genadig welbehagen vernieuwd worden, van welk volk zij ook mogen zijn (Colossians 3:5-Colossians 3:11). Naar hun Christelijke staat zijn zij Gods heiligen en beminden en nu moeten ook zij zich kleden in het versiersel van de kinderen van God, zoals hun dit voor de ogen wordt geschilderd; zij moeten zich van de vrede van God laten vervullen en regeren en Christus, hun Heere, onder elkaar en voor degenen, die buiten zijn, verheerlijken door woord en werk (Colossians 3:12-Colossians 3:17).

Vers 1

1. Als u dan, zoals toch volgens het gezegde in Colossians 2:12 ontwijfelbaar is, met Christus opgewekt bent tot een nieuw leven, dat, alhoewel het nog in deze wereld wordt geleid, toch niet meer, zoals uw vroeger leven, tot deze tegenwoordige wereld behoort, maar tot de toekomstige, zoek dan de dingen, die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechterhand van God (Matthew 6:20 v. Philippians 3:14, Philippians 3:20 Ephesians 1:20).

Als de apostel in Colossians 2:20 uitgaat van de veronderstelling, dat de Kolossensen met Christus gestorven zijn, dan gaat hij, met aansluiting hieraan, nu uit van de veronderstelling, dat zij met Christus zijn opgestaan en roept ze op om datgene te zoeken wat boven is, d. i. te trachten naar de hemelse dingen, naar het eeuwige leven. Die aanmaning bekrachtigt hij door het feit, dat Christus reeds bezit van de hemel heeft genomen. Moest men echter dat meer houden voor een gevolg van Zijn hemelvaart dan voor een gevolg van Zijn opstanding? Daarop moet worden geantwoord; Christus' opstanding houdt ook reeds de macht in om Zich te plaatsen ter rechterhand van God. Met deze ging Hij reeds in een leven van heerlijkheid in, zoals Hij in John 20:17 zegt: "Ik vaar op tot mijn God. " En zo worden in Ephesians 2:5 v. tot onze gemeenschap met de opstanding van Christus de drie trappen gerekend: met Christus levend gemaakt, met Hem opgewekt, met Hem geplaatst in het hemelse. Boven (Colossians 2:18) heeft de apostel de Kolossensen gewaarschuwd tegen onbetamelijk zich bezig houden met dingen, waarvan men niets heeft gezien; nu opent hij hun een vrije toegang tot hetgeen boven is, maar waarbij men zich slechts aan Christus en aan Zijn gezeten zijn ter rechterhand van God moet houden.

De vermaning van de apostel klinkt tweevoudig; zij moeten zoeken wat boven is en zij moeten bedenken wat boven is. Het eerste heeft als bijvoeging: "waar Christus is zittende ter rechterhand van God", bij het laatste komt als tegenstelling: "niet die op de aarde zijn. " Iets zoeken is zich voor iets moeite geven, opdat men het in zijn bezit krijgt; bedenken of naar iets trachten is uitwendig op iets gesteld zijn. Zijn wij tot een leven gekomen van gemeenschap met de Opgestane, dan ligt het meest voor de hand, dat wij er begerig naar zijn het bovenaardse tot eigendom te hebben, waar Christus is gezeten aan de rechterhand van God, in het bovenaardse. Begeren wij echter het in ons bezit te hebben, dan moet de richting van ons binnenste daarheen uitgaan en niet op hetgeen hier is, op het aardse, waarin wij ons leven hebben gehad, voordat wij die dood sterven, waaruit wij tot het leven van de gemeenschap met Christus zijn opgestaan.

Het aardse moet geen voorwerp zijn van inwendig zorgen en denken; dat is het kenteken van hen, die van deze wereld zijn (John 17:14, John 17:16 Revelation 1:10). Het is daarom echter niet verboden om van het aardse gebruik te maken, maar juist geboden in het juiste gebruik van het aardse het hemelse te denken en te zoeken.

Zien wij op de geestelijke opstanding uit de staat van de natuur, die een geestelijke dood is, dan zijn de gelovigen met Christus weer in die zin opgewekt, niet alleen omdat ook in de opstanding van Christus, als een bewijs van de volmaaktheid van Zijn genoegdoening, hiertoe de grond gelegd is, maar voornamelijk omdat dat geloof van de werking van God, waardoor zij aanvankelijk levend gemaakt worden een vrucht is van `s Heilands verdiensten en Jezus als de opstanding en het leven, de uitwerkende bewegende en voorbeeldige oorzaak van hun geestelijk leven is. De apostel, die hier de hemelsgezindheid aanprijst, geeft in het vervolg van dit hoofddeel vele plichten op, die uit de verschillende standen in de waarheid voortvloeien en dus toont hij dat man of vrouw, vader of kind, heer of dienstknecht te zijn, niet strijdt tegen hemelsgezind te zijn. Nee, zeker, Henoch kan met God wandelen en nochtans zonen en dochters gewinnen. Nehemia kan een hoveling zijn en aan `s konings tafel dienen en echter bij dit werk zelf een God zoekend en hemelsgezind gemoed hebben. Men moet ook niet denken dat alles, wat ik tot de hemelsgezindheid breng, ten alle tijde of in de volle zin bij alle gelovigen steeds gevonden wordt. Nee, geliefden, wij weten uit het woord van God en uit de ervaring van de heilige, dat, schoon de grondkeus van een Christen steeds tot hemelsgezindheid geneigd is, zijn geestelijk leven echter menigmaal door het aanhangend vlees dermate overdwarsd wordt, dat hij zeggen moet: Heere! mijn ziel kleeft aan het stof.

Vers 1

1. Als u dan, zoals toch volgens het gezegde in Colossians 2:12 ontwijfelbaar is, met Christus opgewekt bent tot een nieuw leven, dat, alhoewel het nog in deze wereld wordt geleid, toch niet meer, zoals uw vroeger leven, tot deze tegenwoordige wereld behoort, maar tot de toekomstige, zoek dan de dingen, die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechterhand van God (Matthew 6:20 v. Philippians 3:14, Philippians 3:20 Ephesians 1:20).

Als de apostel in Colossians 2:20 uitgaat van de veronderstelling, dat de Kolossensen met Christus gestorven zijn, dan gaat hij, met aansluiting hieraan, nu uit van de veronderstelling, dat zij met Christus zijn opgestaan en roept ze op om datgene te zoeken wat boven is, d. i. te trachten naar de hemelse dingen, naar het eeuwige leven. Die aanmaning bekrachtigt hij door het feit, dat Christus reeds bezit van de hemel heeft genomen. Moest men echter dat meer houden voor een gevolg van Zijn hemelvaart dan voor een gevolg van Zijn opstanding? Daarop moet worden geantwoord; Christus' opstanding houdt ook reeds de macht in om Zich te plaatsen ter rechterhand van God. Met deze ging Hij reeds in een leven van heerlijkheid in, zoals Hij in John 20:17 zegt: "Ik vaar op tot mijn God. " En zo worden in Ephesians 2:5 v. tot onze gemeenschap met de opstanding van Christus de drie trappen gerekend: met Christus levend gemaakt, met Hem opgewekt, met Hem geplaatst in het hemelse. Boven (Colossians 2:18) heeft de apostel de Kolossensen gewaarschuwd tegen onbetamelijk zich bezig houden met dingen, waarvan men niets heeft gezien; nu opent hij hun een vrije toegang tot hetgeen boven is, maar waarbij men zich slechts aan Christus en aan Zijn gezeten zijn ter rechterhand van God moet houden.

De vermaning van de apostel klinkt tweevoudig; zij moeten zoeken wat boven is en zij moeten bedenken wat boven is. Het eerste heeft als bijvoeging: "waar Christus is zittende ter rechterhand van God", bij het laatste komt als tegenstelling: "niet die op de aarde zijn. " Iets zoeken is zich voor iets moeite geven, opdat men het in zijn bezit krijgt; bedenken of naar iets trachten is uitwendig op iets gesteld zijn. Zijn wij tot een leven gekomen van gemeenschap met de Opgestane, dan ligt het meest voor de hand, dat wij er begerig naar zijn het bovenaardse tot eigendom te hebben, waar Christus is gezeten aan de rechterhand van God, in het bovenaardse. Begeren wij echter het in ons bezit te hebben, dan moet de richting van ons binnenste daarheen uitgaan en niet op hetgeen hier is, op het aardse, waarin wij ons leven hebben gehad, voordat wij die dood sterven, waaruit wij tot het leven van de gemeenschap met Christus zijn opgestaan.

Het aardse moet geen voorwerp zijn van inwendig zorgen en denken; dat is het kenteken van hen, die van deze wereld zijn (John 17:14, John 17:16 Revelation 1:10). Het is daarom echter niet verboden om van het aardse gebruik te maken, maar juist geboden in het juiste gebruik van het aardse het hemelse te denken en te zoeken.

Zien wij op de geestelijke opstanding uit de staat van de natuur, die een geestelijke dood is, dan zijn de gelovigen met Christus weer in die zin opgewekt, niet alleen omdat ook in de opstanding van Christus, als een bewijs van de volmaaktheid van Zijn genoegdoening, hiertoe de grond gelegd is, maar voornamelijk omdat dat geloof van de werking van God, waardoor zij aanvankelijk levend gemaakt worden een vrucht is van `s Heilands verdiensten en Jezus als de opstanding en het leven, de uitwerkende bewegende en voorbeeldige oorzaak van hun geestelijk leven is. De apostel, die hier de hemelsgezindheid aanprijst, geeft in het vervolg van dit hoofddeel vele plichten op, die uit de verschillende standen in de waarheid voortvloeien en dus toont hij dat man of vrouw, vader of kind, heer of dienstknecht te zijn, niet strijdt tegen hemelsgezind te zijn. Nee, zeker, Henoch kan met God wandelen en nochtans zonen en dochters gewinnen. Nehemia kan een hoveling zijn en aan `s konings tafel dienen en echter bij dit werk zelf een God zoekend en hemelsgezind gemoed hebben. Men moet ook niet denken dat alles, wat ik tot de hemelsgezindheid breng, ten alle tijde of in de volle zin bij alle gelovigen steeds gevonden wordt. Nee, geliefden, wij weten uit het woord van God en uit de ervaring van de heilige, dat, schoon de grondkeus van een Christen steeds tot hemelsgezindheid geneigd is, zijn geestelijk leven echter menigmaal door het aanhangend vlees dermate overdwarsd wordt, dat hij zeggen moet: Heere! mijn ziel kleeft aan het stof.

Vers 2

2. Bedenk met uw hele hart, met al uw hopen en wensen, de dingen die boven zijn, niet, zoals u van te voren heeft gedaan en zoals de anderen, die niet met Christus door het geloof zijn opgestaan, nog doen, die op de aarde zijn (Matthew 6:31, Philippians 3:18 v.). "Als", of het reeds werkelijk toe kwam het mag met reden van zovelen betwijfeld worden, voor wie de wekstem: "ontwaak, u die slaapt" tot dusver geheel vruchteloos klonk. Ach, hoevelen die sinds jaren het danklied herhalen, dat Christus voor ons gestorven en opgewekt is en allen, die hun deze dierbare waarheid ontnemen willen, haten met een volkomen haat en bij wie het toch nooit in waarheid tot een opstaan met Christus gekomen is! Hier is zeker zelfonderzoek nodig en zelfbedrog uiterst gevaarlijk: als het veelomvattend, "als" van Paulus woord van ons nog volstrekt niet kan gelden, wij kunnen vooralsnog aan de opvolging van de hier gestelde levensregel niet denken; het is geen woord voor de ongelovige wereld, maar voor de ongelovige Christen. Maar als wij met Christus opgewekt zijn - en dat zijn wij in werkelijkheid, niettegenstaande al ons gebrek, wanneer wij door banden van een levend geloof en een vurige liefde met de gestorven en opgewekte Heer zijn verbonden. - dan moeten, dan kunnen, ja dan willen wij ook de wekstem gehoor geven, om te bedenken en te zoeken de dingen, niet die of aarde, maar die boven zijn, waar Christus is, zittende ter rechterhand van God! Door dit laatste bijvoegsel, men voelt het, wordt de vermaning niet enkel aangedrongen, maar geheel gerechtvaardigd. Is toch het Hoofd in de hemel, de leden kunnen onmogelijk het ware leven zoeken en vinden op aarde; leeft Hij voor God en voor God alleen, de Zijnen kunnen zich onmogelijk aan de dienst van zonde en wereld verslaven; het moet, maar het zal ook hun ernstige, hun doorgaande toeleg wezen, te zoeken de dingen, die boven zijn. Wie spreekt met weinige woorden bevredigend uit, wat al in dit een artikel van de grondwet van het Christelijke leven is samengevat? Zeker, geen onverschilligheid voor dit leven, geen stroeve wereldverachting, geen kleingeestige angstvalligheid tegenover zoveel, dat liefelijk is en welluidt, wordt ons hier door de apostel gepredikt. Dezelfde pen, die deze vermaning neerschreef, heeft weer geschreven: "elk schepsel van God is goed en daarin is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde. " Maar toch wordt hier een scherpe grenslijn getrokken tussen hen, die leven door de Geest en hen, die wandelen naar de vlees en vanzelf worden wij het woord van de Heiland indachtig: zij zijn niet van de wereld, zoals Ik van de wereld niet ben. De Christen denkt aan de hemel en bij voorkeur richt zich daarop, ook te midden van de verstrooiing en de genieting van het leven, zijn oog, omdat daar de magneet is, die ook in het verborgen hem aantrekt. De Christen werkt voor de hemel en zou niet voldaan zijn, al had hij, in of zonder het zweet zijns aanschijns, het voedsel dat vergaat voor heel zijn leven verkregen; schade acht hij alles wat hem van Gods gemeenschap verwijdert, winst daarentegen wat hem waarachtig reiner en rijper en rijker voor de toekomst kan maken, al wordt het ook zelfs ten koste van pijnlijke offers verkregen. Bovenal verlangt hij naar de hemel niet met een ziekelijk heimwee, waar met dat stil onderworpen, werkzaam verlangen, dat niet slechts uitziet, maar ook gedurig voortspoedt naar de stad, die fundamenten heeft, waarvan de kunstenaar en bouwmeester God is. Zo denkend, werkend, verlangend, zoekt hij werkelijk de dingen, die boven zijn, al helderder te leren kennen, overvloediger te genieten, ja reeds hier persoonlijk voor zichzelf te bezitten. Hij doet dat gedurig en beter, naarmate hij zekerder weet en vertrouwelijker wil tonen, dat Hij werkelijk met Christus opgewekt is, en gaat dit onmogelijk zonder veel moeite en strijd, hij toont ook dit andere woord te verstaan: doodt dan uw leden, die op aarde zijn en hij wandelt in de kracht van de Heilige Geest als een, die zijn eigen opstanding in geestelijk opzicht reeds achter zich, zijn hemelvaartsdag voor zich ziet. Schier onmogelijk zich gelukkiger stemming, billijker eis, gezegender leven te denken, dan in dit apostolisch woord wordt bedoeld; en toch, is er wel een enkele onder ons Christenen, wiens hart hem bij dit woord niet veroordeelt? In het Kolosse van de eerste eeuwen heerste - zie het vorige hoofdstuk - een eenzijdige spiritualistische richting, die zich in ijdele dromerijen verloor; maar is niet in de gemeente van de negentiende een sterke materialistische stroming en worden wij niet zelfs onwillekeurig door de Geest van de eeuw van stofvergoding besmet? Is het niet soms in ons gedrag, ja ook in ons gevoel, of de onzienlijke dingen slechts dromen waren en de zienlijke de enige werkelijkheid, waarover het tenslotte de moeite waard is te leven? O hoe dringend behoeven, hoe vaak vergeten wij dat woord: bedenk de dingen, die boven zijn! Heere, schrijf U zelf het onuitwisbaar op de tafels van ons hart en bewaar ons, dat wij toch nooit de twijfelachtige vraag bij anderen uitlokken: of wij wel echt met Christus opgestaan zijn.

Vers 2

2. Bedenk met uw hele hart, met al uw hopen en wensen, de dingen die boven zijn, niet, zoals u van te voren heeft gedaan en zoals de anderen, die niet met Christus door het geloof zijn opgestaan, nog doen, die op de aarde zijn (Matthew 6:31, Philippians 3:18 v.). "Als", of het reeds werkelijk toe kwam het mag met reden van zovelen betwijfeld worden, voor wie de wekstem: "ontwaak, u die slaapt" tot dusver geheel vruchteloos klonk. Ach, hoevelen die sinds jaren het danklied herhalen, dat Christus voor ons gestorven en opgewekt is en allen, die hun deze dierbare waarheid ontnemen willen, haten met een volkomen haat en bij wie het toch nooit in waarheid tot een opstaan met Christus gekomen is! Hier is zeker zelfonderzoek nodig en zelfbedrog uiterst gevaarlijk: als het veelomvattend, "als" van Paulus woord van ons nog volstrekt niet kan gelden, wij kunnen vooralsnog aan de opvolging van de hier gestelde levensregel niet denken; het is geen woord voor de ongelovige wereld, maar voor de ongelovige Christen. Maar als wij met Christus opgewekt zijn - en dat zijn wij in werkelijkheid, niettegenstaande al ons gebrek, wanneer wij door banden van een levend geloof en een vurige liefde met de gestorven en opgewekte Heer zijn verbonden. - dan moeten, dan kunnen, ja dan willen wij ook de wekstem gehoor geven, om te bedenken en te zoeken de dingen, niet die of aarde, maar die boven zijn, waar Christus is, zittende ter rechterhand van God! Door dit laatste bijvoegsel, men voelt het, wordt de vermaning niet enkel aangedrongen, maar geheel gerechtvaardigd. Is toch het Hoofd in de hemel, de leden kunnen onmogelijk het ware leven zoeken en vinden op aarde; leeft Hij voor God en voor God alleen, de Zijnen kunnen zich onmogelijk aan de dienst van zonde en wereld verslaven; het moet, maar het zal ook hun ernstige, hun doorgaande toeleg wezen, te zoeken de dingen, die boven zijn. Wie spreekt met weinige woorden bevredigend uit, wat al in dit een artikel van de grondwet van het Christelijke leven is samengevat? Zeker, geen onverschilligheid voor dit leven, geen stroeve wereldverachting, geen kleingeestige angstvalligheid tegenover zoveel, dat liefelijk is en welluidt, wordt ons hier door de apostel gepredikt. Dezelfde pen, die deze vermaning neerschreef, heeft weer geschreven: "elk schepsel van God is goed en daarin is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde. " Maar toch wordt hier een scherpe grenslijn getrokken tussen hen, die leven door de Geest en hen, die wandelen naar de vlees en vanzelf worden wij het woord van de Heiland indachtig: zij zijn niet van de wereld, zoals Ik van de wereld niet ben. De Christen denkt aan de hemel en bij voorkeur richt zich daarop, ook te midden van de verstrooiing en de genieting van het leven, zijn oog, omdat daar de magneet is, die ook in het verborgen hem aantrekt. De Christen werkt voor de hemel en zou niet voldaan zijn, al had hij, in of zonder het zweet zijns aanschijns, het voedsel dat vergaat voor heel zijn leven verkregen; schade acht hij alles wat hem van Gods gemeenschap verwijdert, winst daarentegen wat hem waarachtig reiner en rijper en rijker voor de toekomst kan maken, al wordt het ook zelfs ten koste van pijnlijke offers verkregen. Bovenal verlangt hij naar de hemel niet met een ziekelijk heimwee, waar met dat stil onderworpen, werkzaam verlangen, dat niet slechts uitziet, maar ook gedurig voortspoedt naar de stad, die fundamenten heeft, waarvan de kunstenaar en bouwmeester God is. Zo denkend, werkend, verlangend, zoekt hij werkelijk de dingen, die boven zijn, al helderder te leren kennen, overvloediger te genieten, ja reeds hier persoonlijk voor zichzelf te bezitten. Hij doet dat gedurig en beter, naarmate hij zekerder weet en vertrouwelijker wil tonen, dat Hij werkelijk met Christus opgewekt is, en gaat dit onmogelijk zonder veel moeite en strijd, hij toont ook dit andere woord te verstaan: doodt dan uw leden, die op aarde zijn en hij wandelt in de kracht van de Heilige Geest als een, die zijn eigen opstanding in geestelijk opzicht reeds achter zich, zijn hemelvaartsdag voor zich ziet. Schier onmogelijk zich gelukkiger stemming, billijker eis, gezegender leven te denken, dan in dit apostolisch woord wordt bedoeld; en toch, is er wel een enkele onder ons Christenen, wiens hart hem bij dit woord niet veroordeelt? In het Kolosse van de eerste eeuwen heerste - zie het vorige hoofdstuk - een eenzijdige spiritualistische richting, die zich in ijdele dromerijen verloor; maar is niet in de gemeente van de negentiende een sterke materialistische stroming en worden wij niet zelfs onwillekeurig door de Geest van de eeuw van stofvergoding besmet? Is het niet soms in ons gedrag, ja ook in ons gevoel, of de onzienlijke dingen slechts dromen waren en de zienlijke de enige werkelijkheid, waarover het tenslotte de moeite waard is te leven? O hoe dringend behoeven, hoe vaak vergeten wij dat woord: bedenk de dingen, die boven zijn! Heere, schrijf U zelf het onuitwisbaar op de tafels van ons hart en bewaar ons, dat wij toch nooit de twijfelachtige vraag bij anderen uitlokken: of wij wel echt met Christus opgestaan zijn.

Vers 3

3. Voor dat laatste, het bedenken van hetgeen op aarde is, zal, als overigens uw hart de juiste Christelijke gesteldheid heeft, volstrekt geen grond meer bij u zijn, waarop het zou opgroeien; want u bent, toen u met Christus door de doop in de dood begraven bent (Romans 6:4), gestorven, zodat hetgeen op de aarde is, u niets meer aangaat en uw leven is met Christus a) verborgen in God.

a) Romans 8:24. 2 Corinthians 5:7

Als gestorven met Christus, behoort u niet meer tot deze aarde maar tot de hemel; daar is uw leven, bij en met Christus; en bezit u het nog niet, zolang u hier beneden bent, het is voor u weggelegd en als een verborgen schat bewaard bij God. (V. D. PALM).

Hoe weinig weet een Christen hier op aarde nog van dat volzalig leven, dat boven in de hemel ondervonden wordt! Het is waar, hij weet er veel van naar Gods woord, maar hoeveel is er, waar wij van zeggen moeten: Het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen! Het is waar, hij weet er meer van, dan een wereldling, omdat deze maar een letterlijk denkbeeld en hij een bevindelijk genot van het wezen van de zaak heeft, voor zover het begin van de eeuwige vreugde in een voorsmaak van hem wel eens genoten wordt. Maar hier verborgen is en blijft het echter voor hem, wat volmaakt kennen zonder feil, volmaakt heilig zijn zonder smet, volmaakte vreugde genieten zonder ophouden zijn zal. Hoe verborgen blijft het voor hem, wat de verhemelde ziel onophoudelijk werkzaam en onafgebroken zalig zijnde, al in God zien en van God ondervinden zal, hoe hij n in de wereld van de geesten in het gemeen en met het heilige in het bijzonder, waarmee hij hier leefde, verkeren zal! Wat een vlug en vaardig, ja een geestelijk lichaam zijn zal! Voorwaar in al deze wandelt een Christen in geloof en niet door aanschouwen. Hij ziet maar in een spiegel, in een duistere rede. Het is voor een Christen nogal veeltijds verborgen en onbekend in de bijzonderheden, wat God die doen zal, die op Hem betrouwt. Ja ik durf meer zeggen, wij hoeven tot de eeuwige dingen niet eens op te klimmen. Wat is er nog zelfs veel verborgens in het leven van een Christen hier op aarde, waar hij niet kan inzien! Neem eens, wil hij indenken, hoe het bestaan van zijn ziel in werkzaamheid gebracht wordt door de inwerking van Gods Geest, hier schemert het oog. Hij bevindt de uitwerking, maar hij begrijpt de wijze niet. Peinst hij op de krachtdadigheid van die invloed en wil hij die vereffenen met de vrijheid van een redelijk schepsel, hij verliest zijn denkenskracht. Hij wordt zachte, liefelijke, onweerstaanbare kracht gewaar, maar het is voor hem een diep geheim, hoe de springveren van zijn geest door een hogere macht aangeraakt worden. Ja, hij kan soms geen reden van zijn bestaan geven. Hoe ben ik dus? Wil hij het verband van zijn lotgevallen uitvinden, hij raakt niet zelden verward. Wil hij het vooruit inzien, hij dwaalt makkelijk en leert van achteren wel eens zien, dat Gods gedachten anders zijn, dan zijn gedachten. In n woord, daar zijn vele stukken, waarin het leven van de oprechten voor hem zelf nog verborgen is.

Vers 3

3. Voor dat laatste, het bedenken van hetgeen op aarde is, zal, als overigens uw hart de juiste Christelijke gesteldheid heeft, volstrekt geen grond meer bij u zijn, waarop het zou opgroeien; want u bent, toen u met Christus door de doop in de dood begraven bent (Romans 6:4), gestorven, zodat hetgeen op de aarde is, u niets meer aangaat en uw leven is met Christus a) verborgen in God.

a) Romans 8:24. 2 Corinthians 5:7

Als gestorven met Christus, behoort u niet meer tot deze aarde maar tot de hemel; daar is uw leven, bij en met Christus; en bezit u het nog niet, zolang u hier beneden bent, het is voor u weggelegd en als een verborgen schat bewaard bij God. (V. D. PALM).

Hoe weinig weet een Christen hier op aarde nog van dat volzalig leven, dat boven in de hemel ondervonden wordt! Het is waar, hij weet er veel van naar Gods woord, maar hoeveel is er, waar wij van zeggen moeten: Het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen! Het is waar, hij weet er meer van, dan een wereldling, omdat deze maar een letterlijk denkbeeld en hij een bevindelijk genot van het wezen van de zaak heeft, voor zover het begin van de eeuwige vreugde in een voorsmaak van hem wel eens genoten wordt. Maar hier verborgen is en blijft het echter voor hem, wat volmaakt kennen zonder feil, volmaakt heilig zijn zonder smet, volmaakte vreugde genieten zonder ophouden zijn zal. Hoe verborgen blijft het voor hem, wat de verhemelde ziel onophoudelijk werkzaam en onafgebroken zalig zijnde, al in God zien en van God ondervinden zal, hoe hij n in de wereld van de geesten in het gemeen en met het heilige in het bijzonder, waarmee hij hier leefde, verkeren zal! Wat een vlug en vaardig, ja een geestelijk lichaam zijn zal! Voorwaar in al deze wandelt een Christen in geloof en niet door aanschouwen. Hij ziet maar in een spiegel, in een duistere rede. Het is voor een Christen nogal veeltijds verborgen en onbekend in de bijzonderheden, wat God die doen zal, die op Hem betrouwt. Ja ik durf meer zeggen, wij hoeven tot de eeuwige dingen niet eens op te klimmen. Wat is er nog zelfs veel verborgens in het leven van een Christen hier op aarde, waar hij niet kan inzien! Neem eens, wil hij indenken, hoe het bestaan van zijn ziel in werkzaamheid gebracht wordt door de inwerking van Gods Geest, hier schemert het oog. Hij bevindt de uitwerking, maar hij begrijpt de wijze niet. Peinst hij op de krachtdadigheid van die invloed en wil hij die vereffenen met de vrijheid van een redelijk schepsel, hij verliest zijn denkenskracht. Hij wordt zachte, liefelijke, onweerstaanbare kracht gewaar, maar het is voor hem een diep geheim, hoe de springveren van zijn geest door een hogere macht aangeraakt worden. Ja, hij kan soms geen reden van zijn bestaan geven. Hoe ben ik dus? Wil hij het verband van zijn lotgevallen uitvinden, hij raakt niet zelden verward. Wil hij het vooruit inzien, hij dwaalt makkelijk en leert van achteren wel eens zien, dat Gods gedachten anders zijn, dan zijn gedachten. In n woord, daar zijn vele stukken, waarin het leven van de oprechten voor hem zelf nog verborgen is.

Vers 4

4. a) Wanneer nu de in de hemel opgenomen (Acts 3:21) Christus geopenbaard zal zijn, omdat Hij nu in Zijn heerlijkheid van de hemel verschijnt (1 Corinthians 1:7. 2 Thessalonians 1:7; 2 Thessalonians 2:8 namelijk Christus, die ons leven is, die in u leeft en in wie weer ook u leeft (Philippians 1:21 Galatians 2:20), dan zult ook u, als die dan het doel van uw hemelse roeping bereikt heeft (Romans 8:17) met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid (1 Peter 1:7 v. ; 4:13. 1 John 3:2 a) Philippians 3:21

Bij de woorden aan het einde van Colossians 3:2 "niet die op aarde zijn" bedoelde de apostel met "die op aarde zijn" de aardse dingen, die de goederen van de natuurlijke mens uitmaken. Nu staat een leven, dat zich in het bezit van deze dingen bevindt, in een heerlijkheid openbaar voor de wereld; de Christen daarentegen moet zich, zolang Christus voor de wereld en in God verborgen is, daarmee tevreden stellen, dat hij een leven bezit, dat wel in de volle zin van het woord leven is, maar zonder voor de wereld als datgene voor te komen wat het is (vgl. Romans 8:19). Dit zegt de apostel en wel in twee verschillende opzichten, als hij aan de ene kant hun leven noemt verborgen met Christus en aan de andere kant de openbaring van Christus als het tijdpunt van hun openbaring in heerlijkheid voorstelt.

Omdat het nieuwe leven van de Christenen in het nauwste verband staat met het leven van de verhoogde en verheerlijkte Verlosser, spreekt het vanzelf, dat ook hun leven zolang verborgen blijft, d. i. niet tot heerlijke openbaring op aarde komt, zolang de terugkomst van Christus nog niet heeft plaats gehad. Door "in God" wordt uitgedrukt, dat Christus zelf tot aan de terugkomst in God blijft. Daarmee worden twee zaken beweerd, zowel het verborgene van het leven van Christus in het leven van God, als ook de eenheid daarvan met God en eveneens worden van de Christenen twee zaken beweerd dat hun waarachtig leven aan de ene kant als zuiver inwendig en geestelijk in het leven van God verborgen is en dat het aan de andere kant met God op het innigst verbonden is. Zeer schoon zegt Chr. Fr. Richter van het verborgen leven van God in Christus: "Het inwendig leven van de Christen blinkt alhoewel de zon hen uitwendig verbrandt; wat de Koning van de hemel hun heeft gegeven is aan niemand bekend dan alleen aan henzelf. Wat niemand bedenkt, wat niemand vermoedt heeft hun verhelderd oog aanschouwd en hen verhoogd tot goddelijke waardigheid. " - Dit verborgen leven kan pas dan openbaar worden, als Christus zelf op aarde in de majesteit van de Heere en van het Hoofd aller schepselen en in het bijzonder van de verhoogde Koning van Zijn gemeente te voorschijn zal treden; desalniettemin is het tot op die tijd aanwezig en de Christenen zijn zichzelf daarvan volkomen bewust.

Het leven in God: 1) een leven in het verborgene, maar niet zonder openbaar te worden; 2) een leven in zalige rust, maar niet zonder dagelijkse moeite en arbeid; 3) een leven in de hemel, maar niet zonder rijke zegen voor de aarde.

Paulus' wonderbaar diepe uitdrukking duidt aan, dat Christus de bron van ons leven is. U heeft Hij levend gemaakt, omdat u dood was door de misdaden en de zonden. Dezelfde stem, die Lazarus uit het graf riep, heeft ons doen opstaan tot een nieuw leven. Hij is nu het leven van ons geestelijk leven. Door Zijn leven leven wij; Hij is in ons de hoop van de heerlijkheid, de drijfveer van onze daden, de hoofdgedachte, die elke andere gedachte beweegt. Christus is de onderhouder van ons leven. Waarvan kan de Christen anders leven dan van het vlees en bloed van de Heere Jezus. Dit is het brood, dat van de hemel neerdaalt, opdat de mens daarvan eet en niet sterft. U vermoeide pelgrims in de woestijn van de zonde, nooit zult u een stuk brood verkrijgen om de honger van uw ziel te verzadigen, tenzij u die in Hem vindt. Christus is de troost van ons leven. Al onze ware blijdschap komt van Hem en in tijden van beproeving is Zijn nabijheid onze vertroosting. Hij alleen is waardig, dat wij voor Hem leven en Zijn goedertierenheid is beter dan het leven. Christus is het doel van ons leven. Zoals het schip zich naar de haven spoedt, zo haast de gelovige zich om tot de haven van de boezem van zijn Verlosser te komen. Zoals de pijl vliegt naar het wit, zo vliegt de Christen naar de volkomen gemeenschap met Christus Jezus. Zoals de krijgsknecht voor Zijn bevelhebber strijdt en gekroond wordt door de overwinning van zijn veldheer, zo strijdt de gelovige voor Christus en ontvangt Zijn erepalmen uit die van zijn Meester. Voor hem is het leven Christus, Christus is het voorbeeld van ons leven. Overal waar hetzelfde inwendige leven is, zal en moet ook in grote mate dezelfde ontwikkeling uitwendig zijn; en als wij in nauwe gemeenschap met de Heere Jezus leven, zullen wij Hem gelijkvormig worden. Wij willen Hem voor ons stellen als ons goddelijk voorbeeld en trachten in Zijn voetstappen te wandelen, totdat Hij de kroon van ons leven en heerlijkheid wordt. O, hoe veilig, hoe heerlijk, hoe zalig is de Christen, omdat Christus ons leven is!

Pas hoorden wij hem over de wondere levensaanvang en de doorgaande levensinrichting, nu over de verborgen levensglans en de blijde levenshoop van de Christen, die met Christus voor het nieuwe leven is opgewekt. Want u bent gestorven, zo dringt hij zijn vorige opwekking aan, natuurlijk in geestelijk opzicht en uw leven is met Christus verborgen in God. Uw hoogst, waarachtig, zalig leven, wil hij zeggen, waaraan u door gemeenschap met de opgewekte Christus deel heeft, het treedt hier beneden nog niet in volle glans aan het licht. Evenals en met de verheerlijkte Heere is het nu nog verborgen, een leven in God, omdat het, hoezeer ook naar buiten te voorschijn tredend, echter wortelt en groeit op het gebied van een onzichtbare wereld. Uw leven, u heeft het. Ja, maar wat u eraan heeft in al de kracht van het woord, het is nog bedekt voor anderen, ten dele zelfs voor uw eigen blikken. In n woord, het is nog niet geopenbaard, wie wij zijn en wat wij zijn zullen. Diepzinnig denkbeeld, voorwaar onverstaanbaar zelfs voor de ongelovige wereld, die in onze tijd van openbaarheid in alles vaak niet weinig verlegen zou staan, als zij de vraag beantwoorden moest: verhaal mij de innerlijke levensgeschiedenis van de verborgen mens van uw hart. En toch wat Christen beseft niet, welke hoge, heilige waarheid hier door de apostel uitgesproken en later door de Christendichter (C. F. Richter) op deze manier vertolkt is:

Hoe schittert des Christenen innerlijk leven, Ofschoon hen van buiten de zonnenbrand schendt, Wat hun door hen Heer van omhoog is gegeven Is niemand behalve hun zelf bekend. Zij staan in het lijden en zijn toch de blijden; Zij schijnen gestorven van de vreugd van de zinnen En leiden toch het zaligste leven daar binnen.

Ja echt zo is het, het kan niet anders het moet ook niet anders en verwonderen kan het ons niet, dat uit die hoofde ons niet dat juist het beste in de Christen in de regel het minst van allen begrepen wordt. De wereld kent ons niet, schrijft Johannes, omdat zij Hem niet kent. Toch lijdt het geen twijfel, of ook deze wolk zal verdwijnen, wanneer eenmaal de zon in volle heerlijkheid opgaat. Wanneer nu Christus wordt geopenbaard, die ons leven is, schrijft de apostel, dan zult ook u met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid. Die ons leven is; weer een van die kernvolle uitspraken, die onvermijdelijk bij elke omschrijving verliezen. Stel ervoor in de plaats: die de bron, de kracht, de steun, de hoop van ons leven is, u heeft zeker iets, maar lang niet alles gezegd. Niet Zijn woord alleen, niet de Geest zelfs, Christus zelf is het leven van het nu nog verborgen leven van de Zijnen en - Hij moet nu nog geopenbaard worden, meer dan van te voren. Eens zal Hij aan het einde van de eeuwen in volle koningsglans blinken en nu, niet eerder worden de Zijnen met en in Hem geopenbaard in al de heerlijkheid van het hun inwonend geestelijk leven. Nu, niet eer weer, wordt het openbaar wie zij eigenlijk waren, deze miskende en verafschuwde Christenen; tegelijk met het zegevierend Hoofd treden al Zijn levende leden als uit hun duister te voorschijn; de hemelroos van de voltallige zaligen ontplooit haar laatste blad en praalt in volle heerlijkheid voor mensen en engelen ogen. Nu blijkt het, wat eigenlijk het leven was van een Paulus; de martelkroon is er voor Stefanus herschapen in een lichtdiadeem en uit de draden van de rokken, door Tabitha voor de armen gesponnen, is haar hemels feestkleed geweven. Hoe menig discipel van Christus, die wij hier gekend of - niet gekend hebben met zijn hart vol geloof en liefde, maar in onaanzienlijk gewaad, in een misvormde gestalte, in een omgeving, waardoor hij van alle kanten bedrukt en bekneld werd hier beneden, is de kostbaarste nardus niet altijd bewaard in een vaas van edel albast. Maar daar, zie, de harmonie is hersteld tussen het leven en zijn verschijningsvorm. De heerlijkheid van Christus, zij straalt niet slechts af van de Zijnen, zij stroomt ook op hun beurt van hen uit en in al de parels van zijn kroon weerspiegelt zich de glans van de Koning. O, als ons in een heilig uur reeds de levendige voorstelling van dat verschiet kan verrukken, wat zal het zijn als het heimwee van de kinderen van God ten volle bevredigd en deze werkelijkheid voor eeuwig gekomen zal zijn? Zalig wie haar tegengaat met het lied van een vroeg gestorven dichter in het hart:

Met Christus is mijn leven verborgen bij God, O ijdel werelds streven, O nietig aards genot. `k Houd oog en hart geheven, waarheen mijn zuchten zweven, Naar Christus, naar mijn leven, verborgen bij mijn God. Mijn lieven en mijn leven, mijn wensen en genot, Mijn strijden en mijn streven, mijn lijden en mijn lot, `k Heb alles Hem gegeven; nu word ik voortgedreven Verlangend naar mijn leven, in Christus bij mijn God.

.

Vers 4

4. a) Wanneer nu de in de hemel opgenomen (Acts 3:21) Christus geopenbaard zal zijn, omdat Hij nu in Zijn heerlijkheid van de hemel verschijnt (1 Corinthians 1:7. 2 Thessalonians 1:7; 2 Thessalonians 2:8 namelijk Christus, die ons leven is, die in u leeft en in wie weer ook u leeft (Philippians 1:21 Galatians 2:20), dan zult ook u, als die dan het doel van uw hemelse roeping bereikt heeft (Romans 8:17) met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid (1 Peter 1:7 v. ; 4:13. 1 John 3:2 a) Philippians 3:21

Bij de woorden aan het einde van Colossians 3:2 "niet die op aarde zijn" bedoelde de apostel met "die op aarde zijn" de aardse dingen, die de goederen van de natuurlijke mens uitmaken. Nu staat een leven, dat zich in het bezit van deze dingen bevindt, in een heerlijkheid openbaar voor de wereld; de Christen daarentegen moet zich, zolang Christus voor de wereld en in God verborgen is, daarmee tevreden stellen, dat hij een leven bezit, dat wel in de volle zin van het woord leven is, maar zonder voor de wereld als datgene voor te komen wat het is (vgl. Romans 8:19). Dit zegt de apostel en wel in twee verschillende opzichten, als hij aan de ene kant hun leven noemt verborgen met Christus en aan de andere kant de openbaring van Christus als het tijdpunt van hun openbaring in heerlijkheid voorstelt.

Omdat het nieuwe leven van de Christenen in het nauwste verband staat met het leven van de verhoogde en verheerlijkte Verlosser, spreekt het vanzelf, dat ook hun leven zolang verborgen blijft, d. i. niet tot heerlijke openbaring op aarde komt, zolang de terugkomst van Christus nog niet heeft plaats gehad. Door "in God" wordt uitgedrukt, dat Christus zelf tot aan de terugkomst in God blijft. Daarmee worden twee zaken beweerd, zowel het verborgene van het leven van Christus in het leven van God, als ook de eenheid daarvan met God en eveneens worden van de Christenen twee zaken beweerd dat hun waarachtig leven aan de ene kant als zuiver inwendig en geestelijk in het leven van God verborgen is en dat het aan de andere kant met God op het innigst verbonden is. Zeer schoon zegt Chr. Fr. Richter van het verborgen leven van God in Christus: "Het inwendig leven van de Christen blinkt alhoewel de zon hen uitwendig verbrandt; wat de Koning van de hemel hun heeft gegeven is aan niemand bekend dan alleen aan henzelf. Wat niemand bedenkt, wat niemand vermoedt heeft hun verhelderd oog aanschouwd en hen verhoogd tot goddelijke waardigheid. " - Dit verborgen leven kan pas dan openbaar worden, als Christus zelf op aarde in de majesteit van de Heere en van het Hoofd aller schepselen en in het bijzonder van de verhoogde Koning van Zijn gemeente te voorschijn zal treden; desalniettemin is het tot op die tijd aanwezig en de Christenen zijn zichzelf daarvan volkomen bewust.

Het leven in God: 1) een leven in het verborgene, maar niet zonder openbaar te worden; 2) een leven in zalige rust, maar niet zonder dagelijkse moeite en arbeid; 3) een leven in de hemel, maar niet zonder rijke zegen voor de aarde.

Paulus' wonderbaar diepe uitdrukking duidt aan, dat Christus de bron van ons leven is. U heeft Hij levend gemaakt, omdat u dood was door de misdaden en de zonden. Dezelfde stem, die Lazarus uit het graf riep, heeft ons doen opstaan tot een nieuw leven. Hij is nu het leven van ons geestelijk leven. Door Zijn leven leven wij; Hij is in ons de hoop van de heerlijkheid, de drijfveer van onze daden, de hoofdgedachte, die elke andere gedachte beweegt. Christus is de onderhouder van ons leven. Waarvan kan de Christen anders leven dan van het vlees en bloed van de Heere Jezus. Dit is het brood, dat van de hemel neerdaalt, opdat de mens daarvan eet en niet sterft. U vermoeide pelgrims in de woestijn van de zonde, nooit zult u een stuk brood verkrijgen om de honger van uw ziel te verzadigen, tenzij u die in Hem vindt. Christus is de troost van ons leven. Al onze ware blijdschap komt van Hem en in tijden van beproeving is Zijn nabijheid onze vertroosting. Hij alleen is waardig, dat wij voor Hem leven en Zijn goedertierenheid is beter dan het leven. Christus is het doel van ons leven. Zoals het schip zich naar de haven spoedt, zo haast de gelovige zich om tot de haven van de boezem van zijn Verlosser te komen. Zoals de pijl vliegt naar het wit, zo vliegt de Christen naar de volkomen gemeenschap met Christus Jezus. Zoals de krijgsknecht voor Zijn bevelhebber strijdt en gekroond wordt door de overwinning van zijn veldheer, zo strijdt de gelovige voor Christus en ontvangt Zijn erepalmen uit die van zijn Meester. Voor hem is het leven Christus, Christus is het voorbeeld van ons leven. Overal waar hetzelfde inwendige leven is, zal en moet ook in grote mate dezelfde ontwikkeling uitwendig zijn; en als wij in nauwe gemeenschap met de Heere Jezus leven, zullen wij Hem gelijkvormig worden. Wij willen Hem voor ons stellen als ons goddelijk voorbeeld en trachten in Zijn voetstappen te wandelen, totdat Hij de kroon van ons leven en heerlijkheid wordt. O, hoe veilig, hoe heerlijk, hoe zalig is de Christen, omdat Christus ons leven is!

Pas hoorden wij hem over de wondere levensaanvang en de doorgaande levensinrichting, nu over de verborgen levensglans en de blijde levenshoop van de Christen, die met Christus voor het nieuwe leven is opgewekt. Want u bent gestorven, zo dringt hij zijn vorige opwekking aan, natuurlijk in geestelijk opzicht en uw leven is met Christus verborgen in God. Uw hoogst, waarachtig, zalig leven, wil hij zeggen, waaraan u door gemeenschap met de opgewekte Christus deel heeft, het treedt hier beneden nog niet in volle glans aan het licht. Evenals en met de verheerlijkte Heere is het nu nog verborgen, een leven in God, omdat het, hoezeer ook naar buiten te voorschijn tredend, echter wortelt en groeit op het gebied van een onzichtbare wereld. Uw leven, u heeft het. Ja, maar wat u eraan heeft in al de kracht van het woord, het is nog bedekt voor anderen, ten dele zelfs voor uw eigen blikken. In n woord, het is nog niet geopenbaard, wie wij zijn en wat wij zijn zullen. Diepzinnig denkbeeld, voorwaar onverstaanbaar zelfs voor de ongelovige wereld, die in onze tijd van openbaarheid in alles vaak niet weinig verlegen zou staan, als zij de vraag beantwoorden moest: verhaal mij de innerlijke levensgeschiedenis van de verborgen mens van uw hart. En toch wat Christen beseft niet, welke hoge, heilige waarheid hier door de apostel uitgesproken en later door de Christendichter (C. F. Richter) op deze manier vertolkt is:

Hoe schittert des Christenen innerlijk leven, Ofschoon hen van buiten de zonnenbrand schendt, Wat hun door hen Heer van omhoog is gegeven Is niemand behalve hun zelf bekend. Zij staan in het lijden en zijn toch de blijden; Zij schijnen gestorven van de vreugd van de zinnen En leiden toch het zaligste leven daar binnen.

Ja echt zo is het, het kan niet anders het moet ook niet anders en verwonderen kan het ons niet, dat uit die hoofde ons niet dat juist het beste in de Christen in de regel het minst van allen begrepen wordt. De wereld kent ons niet, schrijft Johannes, omdat zij Hem niet kent. Toch lijdt het geen twijfel, of ook deze wolk zal verdwijnen, wanneer eenmaal de zon in volle heerlijkheid opgaat. Wanneer nu Christus wordt geopenbaard, die ons leven is, schrijft de apostel, dan zult ook u met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid. Die ons leven is; weer een van die kernvolle uitspraken, die onvermijdelijk bij elke omschrijving verliezen. Stel ervoor in de plaats: die de bron, de kracht, de steun, de hoop van ons leven is, u heeft zeker iets, maar lang niet alles gezegd. Niet Zijn woord alleen, niet de Geest zelfs, Christus zelf is het leven van het nu nog verborgen leven van de Zijnen en - Hij moet nu nog geopenbaard worden, meer dan van te voren. Eens zal Hij aan het einde van de eeuwen in volle koningsglans blinken en nu, niet eerder worden de Zijnen met en in Hem geopenbaard in al de heerlijkheid van het hun inwonend geestelijk leven. Nu, niet eer weer, wordt het openbaar wie zij eigenlijk waren, deze miskende en verafschuwde Christenen; tegelijk met het zegevierend Hoofd treden al Zijn levende leden als uit hun duister te voorschijn; de hemelroos van de voltallige zaligen ontplooit haar laatste blad en praalt in volle heerlijkheid voor mensen en engelen ogen. Nu blijkt het, wat eigenlijk het leven was van een Paulus; de martelkroon is er voor Stefanus herschapen in een lichtdiadeem en uit de draden van de rokken, door Tabitha voor de armen gesponnen, is haar hemels feestkleed geweven. Hoe menig discipel van Christus, die wij hier gekend of - niet gekend hebben met zijn hart vol geloof en liefde, maar in onaanzienlijk gewaad, in een misvormde gestalte, in een omgeving, waardoor hij van alle kanten bedrukt en bekneld werd hier beneden, is de kostbaarste nardus niet altijd bewaard in een vaas van edel albast. Maar daar, zie, de harmonie is hersteld tussen het leven en zijn verschijningsvorm. De heerlijkheid van Christus, zij straalt niet slechts af van de Zijnen, zij stroomt ook op hun beurt van hen uit en in al de parels van zijn kroon weerspiegelt zich de glans van de Koning. O, als ons in een heilig uur reeds de levendige voorstelling van dat verschiet kan verrukken, wat zal het zijn als het heimwee van de kinderen van God ten volle bevredigd en deze werkelijkheid voor eeuwig gekomen zal zijn? Zalig wie haar tegengaat met het lied van een vroeg gestorven dichter in het hart:

Met Christus is mijn leven verborgen bij God, O ijdel werelds streven, O nietig aards genot. `k Houd oog en hart geheven, waarheen mijn zuchten zweven, Naar Christus, naar mijn leven, verborgen bij mijn God. Mijn lieven en mijn leven, mijn wensen en genot, Mijn strijden en mijn streven, mijn lijden en mijn lot, `k Heb alles Hem gegeven; nu word ik voortgedreven Verlangend naar mijn leven, in Christus bij mijn God.

.

Vers 5

5. a) Dood dan, als degenen, wie dat, wat op aarde is, niets meer aangaat (Colossians 3:3), b) uw leden, die op de aarde zijn, om, zoals u zich ontdoet van het aardse buiten u, door het niet te zoeken, zo ook het aardse aan u te vernietigen, omdat u door de Geest de werken van het vlees doodt (Romans 8:13), namelijkhoererij, onreinigheid, c) schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid en de gierigheid, die is afgodendienst (Ephesians 5:3, Ephesians 5:5).

a) Ephesians 4:22 b) Romans 7:5, Romans 7:23 c) 1 Thessalonians 4:5

Het "dood dan" sluit zich aan Colossians 3:1-Colossians 3:4 aan en is gevolgtrekking uit het "u bent opgewekt" en het "u bent gestorven"; het gestorven zijn heeft een leven ten gevolge, waarin nu een doden mogelijk en nodig is; nadat de Christen gestorven is, moet hij als opgewekte met de verkregen levenskracht nu zelf doden, namelijk "de leden, die op aarde zijn. "

Door deze laatste uitdrukking moet de lezer worden herinnerd aan het voorgaande "niet die of aarde zijn" (Colossians 3:2). Daar moest wat op aarde is, niet wezen hetgeen, waarop de wil en de lust van de Christen gevestigd is; hier moet hij daarentegen terwille van de vroeger genoemde staat van zijn Christelijk leven (Colossians 3:3 v.) tegenover zichzelf, voor zover hij op aarde is, vijandig overstaan, tegen de leden, die zijn aards, zinnelijk lichaam uitmaken en waardoor het zondige leven bedreven wordt, daarom tegen het zondige lichaam van het vlees, waarvan in Colossians 2:11 sprake was.

De leden worden gedood, zodra het leven, dat in hen woont, dat ze doordringt, vernietigd wordt (Matthew 5:29 v. Galatians 5:24). Terwijl nu de apostel spreekt van leden, die op aarde zijn, stelt hij ze voor als door aardse, vleselijke begeerlijkheden doordrongen, als overgegeven aan de dienst van de onreinheid (Romans 6:19) en door de wet van de zonde beheerst (Romans 7:23), en juist dit leven in de leden is het, dat moet worden gedood en vernietigd, zoals ook wordt te kennen gegeven in de volgende uitdrukkingen "hoererij, onreinheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid. " Deze woorden moeten niet worden gehouden voor een zuivere opeenhoping, maar elk van die voegt er een nieuw moment aan toe, dat nog niet door het voorgaande was genoemd. "Hoererij" geeft te kennen het voldoen op natuurlijke manier van de geslachtslust, maar buiten het huwelijk; "onreinheid" ziet op de onnatuurlijke, geheime geslachtszonde; "schandelijke beweging" op de begeerte naar wellust, verborgen branden van de begeerte (1 Thessalonians 4:5); als nu nog daarvan onderscheiden wordt "kwade begeerlijkbeid" dan moet daardoor waarschijnlijk de bijzondere openbaring van die lust in een bepaald geval en voor een bepaald voorwerp (Matthew 5:28) zijn aangewezen.

Op de zonde van wellust volgt nu nog de tweede heidense zonde van "gierigheid" of liever "de hebzucht"; de bijvoeging: "die afgodendienst is" versterkt de vroegere eis om te doden nog vooral ten opzichte van deze zonde, die als afgodendienst van geld en goed in de eerste plaats iets heidens is.

Vers 5

5. a) Dood dan, als degenen, wie dat, wat op aarde is, niets meer aangaat (Colossians 3:3), b) uw leden, die op de aarde zijn, om, zoals u zich ontdoet van het aardse buiten u, door het niet te zoeken, zo ook het aardse aan u te vernietigen, omdat u door de Geest de werken van het vlees doodt (Romans 8:13), namelijkhoererij, onreinigheid, c) schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid en de gierigheid, die is afgodendienst (Ephesians 5:3, Ephesians 5:5).

a) Ephesians 4:22 b) Romans 7:5, Romans 7:23 c) 1 Thessalonians 4:5

Het "dood dan" sluit zich aan Colossians 3:1-Colossians 3:4 aan en is gevolgtrekking uit het "u bent opgewekt" en het "u bent gestorven"; het gestorven zijn heeft een leven ten gevolge, waarin nu een doden mogelijk en nodig is; nadat de Christen gestorven is, moet hij als opgewekte met de verkregen levenskracht nu zelf doden, namelijk "de leden, die op aarde zijn. "

Door deze laatste uitdrukking moet de lezer worden herinnerd aan het voorgaande "niet die of aarde zijn" (Colossians 3:2). Daar moest wat op aarde is, niet wezen hetgeen, waarop de wil en de lust van de Christen gevestigd is; hier moet hij daarentegen terwille van de vroeger genoemde staat van zijn Christelijk leven (Colossians 3:3 v.) tegenover zichzelf, voor zover hij op aarde is, vijandig overstaan, tegen de leden, die zijn aards, zinnelijk lichaam uitmaken en waardoor het zondige leven bedreven wordt, daarom tegen het zondige lichaam van het vlees, waarvan in Colossians 2:11 sprake was.

De leden worden gedood, zodra het leven, dat in hen woont, dat ze doordringt, vernietigd wordt (Matthew 5:29 v. Galatians 5:24). Terwijl nu de apostel spreekt van leden, die op aarde zijn, stelt hij ze voor als door aardse, vleselijke begeerlijkheden doordrongen, als overgegeven aan de dienst van de onreinheid (Romans 6:19) en door de wet van de zonde beheerst (Romans 7:23), en juist dit leven in de leden is het, dat moet worden gedood en vernietigd, zoals ook wordt te kennen gegeven in de volgende uitdrukkingen "hoererij, onreinheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid. " Deze woorden moeten niet worden gehouden voor een zuivere opeenhoping, maar elk van die voegt er een nieuw moment aan toe, dat nog niet door het voorgaande was genoemd. "Hoererij" geeft te kennen het voldoen op natuurlijke manier van de geslachtslust, maar buiten het huwelijk; "onreinheid" ziet op de onnatuurlijke, geheime geslachtszonde; "schandelijke beweging" op de begeerte naar wellust, verborgen branden van de begeerte (1 Thessalonians 4:5); als nu nog daarvan onderscheiden wordt "kwade begeerlijkbeid" dan moet daardoor waarschijnlijk de bijzondere openbaring van die lust in een bepaald geval en voor een bepaald voorwerp (Matthew 5:28) zijn aangewezen.

Op de zonde van wellust volgt nu nog de tweede heidense zonde van "gierigheid" of liever "de hebzucht"; de bijvoeging: "die afgodendienst is" versterkt de vroegere eis om te doden nog vooral ten opzichte van deze zonde, die als afgodendienst van geld en goed in de eerste plaats iets heidens is.

Vers 6

6. a) Om welke zonden bij het laatste oordeel (Matthew 3:7 Romans 2:5) de toorn van God komt over de kinderen van de ongehoorzaamheid (Ephesians 5:6).

a) 1 Corinthians 6:10 Galatians 5:19 Revelation 2:15

Vers 6

6. a) Om welke zonden bij het laatste oordeel (Matthew 3:7 Romans 2:5) de toorn van God komt over de kinderen van de ongehoorzaamheid (Ephesians 5:6).

a) 1 Corinthians 6:10 Galatians 5:19 Revelation 2:15

Vers 7

7. a) Waarin kinderen van de ongehoorzaamheid, d. i. in gemeenschap van hen als deelgenoten van hun zedelijk gedrag (Ephesians 2:3), ook u eertijds heeft gewandeld, toen u in die zonden, die wij zo even noemden, leefde, toen u daarin uw levenselement had (Colossians 2:20. 1 Peter 1:14

a) 1 Corinthians 6:11 Ephesians 2:1 Titus 3:3

Vers 7

7. a) Waarin kinderen van de ongehoorzaamheid, d. i. in gemeenschap van hen als deelgenoten van hun zedelijk gedrag (Ephesians 2:3), ook u eertijds heeft gewandeld, toen u in die zonden, die wij zo even noemden, leefde, toen u daarin uw levenselement had (Colossians 2:20. 1 Peter 1:14

a) 1 Corinthians 6:11 Ephesians 2:1 Titus 3:3

Vers 8

8. a) Maar nu u in een andere levenskring bent gekomen en dat alles bent afgestorven, legt ook u, evenals de anderen, die tot die nieuwe levenskring behoren, dit alles af, wat ik u nu zal noemen, namelijk: gramschap, toornigheid, kwaadheid, lastering, vuilspreken uit uw mond (Ephesians 4:31, Ephesians 4:29; Ephesians 5:4).

a) Hebrews 12:1 James 1:21. 1 Peter 2:1

De apostel waarschuwt de lezers, dat zij niet in de zonden leven, waarom de toorn van God komt over hen, die het Evangelie ongehoorzaam zijn, omdat, als die om deze over degenen komt, ook zij die niet zullen ontgaan, alhoewel zij het Evangelie hebben aangenomen, als zij toch daarin willen leven. Er is zeker een tijd geweest, dat ook zij evenals degenen, die weigeren de boodschap van de zaligheid te gehoorzamen, in die zonden en verkeerdheden leefden; nu is echter hun leven anders geworden en zo is het nu tijd, om dat alles van zich te verwijderen evenals zij deden, waartoe zij nu gerekend worden. Er is nog veel, dat moet worden afgelegd; de apostel noemt evenals in Ephesians 4:31 gramschap, toornigheid, kwaadheid en lastering, waardoor hij de gezindheid te kennen geeft, de gemoedsbeweging, het vijandige jegens anderen en de uiting daarvan in woorden; maar hij blijft niet bij deze zonden van vijandschap staan, maar voegt er ook de schadelijke woorden of de onreine en vuile reden bij. De nadere bepaling, die hierbij komt "uit uw mond" moet te kennen geven, hoe ongerijmd het is, dat een Christen uit zijn mond, waarmee hij God moest prijzen, vuile woorden laat uitgaan (Ephesians 4:29). Maar alles wat hier wordt genoemd staat tot het opgenoemde in Colossians 3:5 in die verhouding, dat, terwijl daar alleen datgene genoemd was, wat onder het begrip valt van zondige begeerte, die de zondaar zelf beheerst, nu daarentegen datgene genoemd is, waardoor men zich bezondigt in het verkeer met anderen. Terwijl dan wordt gezegd "dood uw leden, die op aarde zijn" is hier sprake van een afleggen van dat alles. 9. Lieg niet tegen elkaar (Ephesians 4:25), omdat u, voortzettende, hetgeen u reeds bij uw bekering uit de vroegere heidense toestand tot de Heere Jezus Christus heeft gedaan (Colossians 2:11 v.), uitgedaan heeft de oude mens met zijn werken

Vers 8

8. a) Maar nu u in een andere levenskring bent gekomen en dat alles bent afgestorven, legt ook u, evenals de anderen, die tot die nieuwe levenskring behoren, dit alles af, wat ik u nu zal noemen, namelijk: gramschap, toornigheid, kwaadheid, lastering, vuilspreken uit uw mond (Ephesians 4:31, Ephesians 4:29; Ephesians 5:4).

a) Hebrews 12:1 James 1:21. 1 Peter 2:1

De apostel waarschuwt de lezers, dat zij niet in de zonden leven, waarom de toorn van God komt over hen, die het Evangelie ongehoorzaam zijn, omdat, als die om deze over degenen komt, ook zij die niet zullen ontgaan, alhoewel zij het Evangelie hebben aangenomen, als zij toch daarin willen leven. Er is zeker een tijd geweest, dat ook zij evenals degenen, die weigeren de boodschap van de zaligheid te gehoorzamen, in die zonden en verkeerdheden leefden; nu is echter hun leven anders geworden en zo is het nu tijd, om dat alles van zich te verwijderen evenals zij deden, waartoe zij nu gerekend worden. Er is nog veel, dat moet worden afgelegd; de apostel noemt evenals in Ephesians 4:31 gramschap, toornigheid, kwaadheid en lastering, waardoor hij de gezindheid te kennen geeft, de gemoedsbeweging, het vijandige jegens anderen en de uiting daarvan in woorden; maar hij blijft niet bij deze zonden van vijandschap staan, maar voegt er ook de schadelijke woorden of de onreine en vuile reden bij. De nadere bepaling, die hierbij komt "uit uw mond" moet te kennen geven, hoe ongerijmd het is, dat een Christen uit zijn mond, waarmee hij God moest prijzen, vuile woorden laat uitgaan (Ephesians 4:29). Maar alles wat hier wordt genoemd staat tot het opgenoemde in Colossians 3:5 in die verhouding, dat, terwijl daar alleen datgene genoemd was, wat onder het begrip valt van zondige begeerte, die de zondaar zelf beheerst, nu daarentegen datgene genoemd is, waardoor men zich bezondigt in het verkeer met anderen. Terwijl dan wordt gezegd "dood uw leden, die op aarde zijn" is hier sprake van een afleggen van dat alles. 9. Lieg niet tegen elkaar (Ephesians 4:25), omdat u, voortzettende, hetgeen u reeds bij uw bekering uit de vroegere heidense toestand tot de Heere Jezus Christus heeft gedaan (Colossians 2:11 v.), uitgedaan heeft de oude mens met zijn werken

Vers 10

10. a) En aangedaan heeft de nieuwe mens, die op de weg van de heiligmaking (Romans 12:2) vernieuwd wordt tot kennis, waarvan in Colossians 1:9; Colossians 2:2 b) naar het evenbeeld van degenen, die hem geschapen heeft, namelijk van God (Ephesians 4:23 v.).

a) Romans 6:4 b) Genesis 1:26; Genesis 5:1; Genesis 9:6. 1 Corinthians 11:7

Vers 10

10. a) En aangedaan heeft de nieuwe mens, die op de weg van de heiligmaking (Romans 12:2) vernieuwd wordt tot kennis, waarvan in Colossians 1:9; Colossians 2:2 b) naar het evenbeeld van degenen, die hem geschapen heeft, namelijk van God (Ephesians 4:23 v.).

a) Romans 6:4 b) Genesis 1:26; Genesis 5:1; Genesis 9:6. 1 Corinthians 11:7

Vers 11

11. Waarin, in welke nieuwe toestand van het leven, die volgens het zo even gezegde bij u moet worden gevonden, geen onderscheid is, geen afzonderingen om uitwendige zaken, daarom niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar, niet-Griek, staande buiten de ontwikkelde wereld en Scyth, barbaar van de ergste soort of wilde ("1Sa 31:10, dienstknecht en vrije, maar Christus is alles en in allen (Galatians 3:28. 1 Corinthians 12:13 1 Corinthians 12:3. 28 1Co Romans 10:12), Hij alleen is de enige Heere (Ephesians 4:5).

Bij de vorige vermaningen voegt Paulus nog deze: "lieg niet tegen elkaar; het verkeerde van de leugen voor de Christenen stelt Theophylactus voor met de woorden: "u heeft toch Christus aangedaan, die van Zich zegt: "Ik ben de waarheid. " Het is dus zeker juist, dat, nadat de apostel de Kolossensen heeft vermaand om enige zonden te vermijden, hij nog op het algemene wijst, zonder hetwelk ook dat nooit, ten minste niet in Christelijke zin, kan worden volbracht, door te schrijven: "u heeft de nieuwe mens aangedaan, die vernieuwd wordt tot kennis naar het evenbeeld van degene, die hem geschapen heeft. " Met het woord "tot kennis" wordt het deel van de vernieuwing aangegeven en wordt van die kennis gehandeld, waarvan in Colossians 2:2 sprake was, om echter tevens de vormen aan te geven, volgens welke de vernieuwing moest geschieden, wordt verder gezegd "naar het evenbeeld van degenen, die hem geschapen heeft". Dat Paulus bij deze uitdrukkingen zinspeelt op de scheppingsgeschiedenis, is onmiskenbaar.

Is nu het evenbeeld van God in de ziel hersteld, dan vallen de scheidsmuren onder de mensen weg. Allen staan God even na en dezelfde Heiland, die in allen alles is, verbindt hen onder elkaar.

De begrippen "Griek, Jood" doelen op de beide grondtypen in de geschiedenis van de volken, besnijdenis en voorhuid op het godsdienstig verschil, het "barbaar, Scyth" heeft betrekking op het onderscheid van de voor-Christelijke maatschappij. Al deze tegenstellingen en onderscheidingen bestaan in het Christelijk bewustzijn, of voor de kennis van het geheim van God principiëel niet meer. In de plaats van dat alles is getreden Christus als het "alles in alles. " Alles, wat voor de Christen nog een werkelijke betekenis heeft wat zijn belangstelling nog in een hogere richting trekt, is samengevat in de persoon van Christus; en Hij, Christus, is in allen, d. i. alle individuen zijn met Hem vervuld en door Hem doordrongen (Colossians 2:10 en 19). Hij is in de nieuwe, wedergeborene individualiteit het menselijke verenigingspunt, middelpunt en doel.

Absoluut is de eis voor elke mens Christen te worden, Christen te zijn; absoluut recht heeft de gemeenschap met Christus, maar ook alleen zij en de onderscheidingen naar nationaliteit, confessie, ontwikkeling en stand hebben tegen deze alleen relatief recht; maar dit zeker in zo verre dat absolute recht ongekrenkt blijft. EPISTEL OP DE VIJFDE ZONDAG NA EPIFANIEN

Het Evangelie van deze dag (Matthew 13:24) handelt over het onkruid op de akker, over de vermenging van de kinderen van God met de kinderen van Belial in de wereld; als dan de wereld een vermenging is van kinderen van God en kinderen van Belial en de vijand van de zaligheid het allerliefst onder het zaad van de Heere, onze God, zijn kinderen inzaait, dan is er voor de kinderen van God een groot gevaar. Het boze steekt aan, omdat het in alle mensen plaats kan vinden, omdat ook in de kinderen van God vatbaarheid ervoor aanwezig is. Het zuurdeeg verzuurt het zoete deeg, het goede deeg maakt het zuurdeeg niet zoet. Zo hebben ten allen tijde de kinderen van God te vrezen, dat zij door de boze verslonden worden; en welke raad, welke vermaning zal nu uit dit gevaar voor hen voortvloeien. Zonder twijfel geen andere raad, dan dat zij zich te nauwer aansluiten, om zich des te vlijtiger en ijveriger te gedragen en op de gemeenschappelijke grond van hun allerheiligst geloof elkaar te dragen en op te bouwen. Juist dat is het, waartoe de apostel in de tekst van het epistel vermaant, zodat men het verband en de zin van de beide teksten van deze zin zou kunnen samenvatten in dit woord: omdat de kerk van God midden onder de menigte van Belialskinderen door deze wereld moet gaan, moeten haar leden zich met alle ernst aan elkaar sluiten en, in getrouwe zielenzorg voor elkaar, daarnaar zoeken, dat zij ongedeerd en ongescheiden tot de poorten van het eeuwige leven komen.

Het dulden van de bozen in het midden van de goeden, waarop het Evangelie wijst, heeft zijn grond in de geduldige, lankmoedige liefde van de Verlosser, die tijd geeft tot bekering en op verbetering wacht. In zo'n geduldige en verschonende liefde openbaart zich de heerlijkheid van de Heere. In het epistel wordt deze geduldige en lankmoedige liefde jegens de naaste de Christen op het hart gedrukt en de heerlijkheid van de Heere, zoals die in de wederkerige gemeenschap van de liefde, die de Zijnen onder elkaar voeden en in de godsdienstige gemeenschap, waardoor zij elkaar stichten, haar weerklank vindt, is de toon van Epifaniën, die zich verheft. - Wat is het sieraad van Gods kinderen? 1) hartelijke liefde, 2) kostbare vrede 3) heilige oefening. Ons kindschap van God; wij beschouwen 1) de grond, waaruit het voortkomt, 2) de wijze, waarop het zich vertoont, 3) het middel, waardoor het krachtiger wordt.

Wat is een Christen 1) volgens zijn goddelijke staat, 2) volgens zijn heilig wezen, 3) volgens zijn zegenrijke invloed. (EIG. ARB.).

Het leven van de Christen een heilige godsdienst: 1) waarom het dit moet zijn; 2) wat ertoe behoort.

Uw Evangelie zij overeenkomstig uw waardigheid: 1) bent u door de Vader verkoren, heilig u dan voor Hem; 2) bent u door de Heilige Geest geheiligd, verdiep u dan in het woord; 3) bent u in Christus bemind, doe dan alles in Zijn naam!

Wanneer woont het woord van Christus overvloedig in een gemeente? Als in deze 1) de openbare godsdienst getrouw wordt waargenomen, 2) de huiselijke godsdienst veel wordt geoefend, 3) het gebruik van beide goede vruchten draagt.

Hoe kunnen al onze dagen tot ware Zondagen worden? Als wij 1) alle dagen het juiste Zondagsgewaad aandoen? 2) door ware Zondagsvrede ons laten besturen, 3) de ware Zondagsgast bij ons herbergen, 4) het ware Zondagsgesprek voeren, 5) op alle dagen de juiste Zondagswijding weten over te dragen.

Vers 11

11. Waarin, in welke nieuwe toestand van het leven, die volgens het zo even gezegde bij u moet worden gevonden, geen onderscheid is, geen afzonderingen om uitwendige zaken, daarom niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar, niet-Griek, staande buiten de ontwikkelde wereld en Scyth, barbaar van de ergste soort of wilde ("1Sa 31:10, dienstknecht en vrije, maar Christus is alles en in allen (Galatians 3:28. 1 Corinthians 12:13 1 Corinthians 12:3. 28 1Co Romans 10:12), Hij alleen is de enige Heere (Ephesians 4:5).

Bij de vorige vermaningen voegt Paulus nog deze: "lieg niet tegen elkaar; het verkeerde van de leugen voor de Christenen stelt Theophylactus voor met de woorden: "u heeft toch Christus aangedaan, die van Zich zegt: "Ik ben de waarheid. " Het is dus zeker juist, dat, nadat de apostel de Kolossensen heeft vermaand om enige zonden te vermijden, hij nog op het algemene wijst, zonder hetwelk ook dat nooit, ten minste niet in Christelijke zin, kan worden volbracht, door te schrijven: "u heeft de nieuwe mens aangedaan, die vernieuwd wordt tot kennis naar het evenbeeld van degene, die hem geschapen heeft. " Met het woord "tot kennis" wordt het deel van de vernieuwing aangegeven en wordt van die kennis gehandeld, waarvan in Colossians 2:2 sprake was, om echter tevens de vormen aan te geven, volgens welke de vernieuwing moest geschieden, wordt verder gezegd "naar het evenbeeld van degenen, die hem geschapen heeft". Dat Paulus bij deze uitdrukkingen zinspeelt op de scheppingsgeschiedenis, is onmiskenbaar.

Is nu het evenbeeld van God in de ziel hersteld, dan vallen de scheidsmuren onder de mensen weg. Allen staan God even na en dezelfde Heiland, die in allen alles is, verbindt hen onder elkaar.

De begrippen "Griek, Jood" doelen op de beide grondtypen in de geschiedenis van de volken, besnijdenis en voorhuid op het godsdienstig verschil, het "barbaar, Scyth" heeft betrekking op het onderscheid van de voor-Christelijke maatschappij. Al deze tegenstellingen en onderscheidingen bestaan in het Christelijk bewustzijn, of voor de kennis van het geheim van God principiëel niet meer. In de plaats van dat alles is getreden Christus als het "alles in alles. " Alles, wat voor de Christen nog een werkelijke betekenis heeft wat zijn belangstelling nog in een hogere richting trekt, is samengevat in de persoon van Christus; en Hij, Christus, is in allen, d. i. alle individuen zijn met Hem vervuld en door Hem doordrongen (Colossians 2:10 en 19). Hij is in de nieuwe, wedergeborene individualiteit het menselijke verenigingspunt, middelpunt en doel.

Absoluut is de eis voor elke mens Christen te worden, Christen te zijn; absoluut recht heeft de gemeenschap met Christus, maar ook alleen zij en de onderscheidingen naar nationaliteit, confessie, ontwikkeling en stand hebben tegen deze alleen relatief recht; maar dit zeker in zo verre dat absolute recht ongekrenkt blijft. EPISTEL OP DE VIJFDE ZONDAG NA EPIFANIEN

Het Evangelie van deze dag (Matthew 13:24) handelt over het onkruid op de akker, over de vermenging van de kinderen van God met de kinderen van Belial in de wereld; als dan de wereld een vermenging is van kinderen van God en kinderen van Belial en de vijand van de zaligheid het allerliefst onder het zaad van de Heere, onze God, zijn kinderen inzaait, dan is er voor de kinderen van God een groot gevaar. Het boze steekt aan, omdat het in alle mensen plaats kan vinden, omdat ook in de kinderen van God vatbaarheid ervoor aanwezig is. Het zuurdeeg verzuurt het zoete deeg, het goede deeg maakt het zuurdeeg niet zoet. Zo hebben ten allen tijde de kinderen van God te vrezen, dat zij door de boze verslonden worden; en welke raad, welke vermaning zal nu uit dit gevaar voor hen voortvloeien. Zonder twijfel geen andere raad, dan dat zij zich te nauwer aansluiten, om zich des te vlijtiger en ijveriger te gedragen en op de gemeenschappelijke grond van hun allerheiligst geloof elkaar te dragen en op te bouwen. Juist dat is het, waartoe de apostel in de tekst van het epistel vermaant, zodat men het verband en de zin van de beide teksten van deze zin zou kunnen samenvatten in dit woord: omdat de kerk van God midden onder de menigte van Belialskinderen door deze wereld moet gaan, moeten haar leden zich met alle ernst aan elkaar sluiten en, in getrouwe zielenzorg voor elkaar, daarnaar zoeken, dat zij ongedeerd en ongescheiden tot de poorten van het eeuwige leven komen.

Het dulden van de bozen in het midden van de goeden, waarop het Evangelie wijst, heeft zijn grond in de geduldige, lankmoedige liefde van de Verlosser, die tijd geeft tot bekering en op verbetering wacht. In zo'n geduldige en verschonende liefde openbaart zich de heerlijkheid van de Heere. In het epistel wordt deze geduldige en lankmoedige liefde jegens de naaste de Christen op het hart gedrukt en de heerlijkheid van de Heere, zoals die in de wederkerige gemeenschap van de liefde, die de Zijnen onder elkaar voeden en in de godsdienstige gemeenschap, waardoor zij elkaar stichten, haar weerklank vindt, is de toon van Epifaniën, die zich verheft. - Wat is het sieraad van Gods kinderen? 1) hartelijke liefde, 2) kostbare vrede 3) heilige oefening. Ons kindschap van God; wij beschouwen 1) de grond, waaruit het voortkomt, 2) de wijze, waarop het zich vertoont, 3) het middel, waardoor het krachtiger wordt.

Wat is een Christen 1) volgens zijn goddelijke staat, 2) volgens zijn heilig wezen, 3) volgens zijn zegenrijke invloed. (EIG. ARB.).

Het leven van de Christen een heilige godsdienst: 1) waarom het dit moet zijn; 2) wat ertoe behoort.

Uw Evangelie zij overeenkomstig uw waardigheid: 1) bent u door de Vader verkoren, heilig u dan voor Hem; 2) bent u door de Heilige Geest geheiligd, verdiep u dan in het woord; 3) bent u in Christus bemind, doe dan alles in Zijn naam!

Wanneer woont het woord van Christus overvloedig in een gemeente? Als in deze 1) de openbare godsdienst getrouw wordt waargenomen, 2) de huiselijke godsdienst veel wordt geoefend, 3) het gebruik van beide goede vruchten draagt.

Hoe kunnen al onze dagen tot ware Zondagen worden? Als wij 1) alle dagen het juiste Zondagsgewaad aandoen? 2) door ware Zondagsvrede ons laten besturen, 3) de ware Zondagsgast bij ons herbergen, 4) het ware Zondagsgesprek voeren, 5) op alle dagen de juiste Zondagswijding weten over te dragen.

Vers 12

12. Doe dan aan, om u te vermanen, dat u de nieuwe mens, waarvan ik van te voren (Colossians 3:10 v.) tot u sprak, nog nader in het sieraad van zijn voornaamste deugden aantrekt, als uitverkorenen van God, heilige en beminden, zoals u bent (Romans 1:7; Romans 8:33. 1 Thessalonians 1:4; 1 Thessalonians 1:2 Thessalonicenzen. 2:13. 1Kor. 6:12 Ephesians 4:12; Ephesians 5:3; Ephesians 6:18) en overeenkomstig welke eigenschap u in dat sieraad moet verkeren, de innerlijke bewegingen van de barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid (vgl. Romans 13:14 Matthew 9:36; Matthew 11:29

Vers 12

12. Doe dan aan, om u te vermanen, dat u de nieuwe mens, waarvan ik van te voren (Colossians 3:10 v.) tot u sprak, nog nader in het sieraad van zijn voornaamste deugden aantrekt, als uitverkorenen van God, heilige en beminden, zoals u bent (Romans 1:7; Romans 8:33. 1 Thessalonians 1:4; 1 Thessalonians 1:2 Thessalonicenzen. 2:13. 1Kor. 6:12 Ephesians 4:12; Ephesians 5:3; Ephesians 6:18) en overeenkomstig welke eigenschap u in dat sieraad moet verkeren, de innerlijke bewegingen van de barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid (vgl. Romans 13:14 Matthew 9:36; Matthew 11:29

Vers 13

13. Leef samen, elkaar verdragend, als u met zwakheden en gebreken van uw naaste te doen heeft, a) en vergevend de een de ander, als iemand tegen iemand enige klacht heeft, hetzij die van lichter of zwaarder gewicht is; zoals Christus u vergeven heeft, doe ook u zo (Ephesians 4:1 v. ; 32).

a) Mark 11:25

De apostel leidt deze vermaningen als gevolgtrekkingen onmiddellijk af uit de veronderstelling in Colossians 3:9 v. genoemd, dat de Kolossensen de oude mens hadden uitgetrokken en de nieuwe aangedaan. Het blijkt namelijk hieruit vanzelf, dat zij nu ook die deugden moeten aantrekken, die met het wezen van de nieuwe mens overeenkomen.

Deze positieve vermaning is door het "die vernieuwd wordt" in Colossians 3:10 als voortdurend geldende eis gemotiveerd; hoewel zij de nieuwe mens hebben aangetrokken, moeten zij hem toch altijd weer opnieuw opnemen. Het "als uitverkorenen van God, heilige en beminden" geeft de rechtmatigheid van de eis te kennen en het onafgebrokene van de plicht van de vervulling. Het eerste "uitverkorenen van God", dat op een verkiezing zonder enige verdienste uit vrije genade wijst, wordt nader verklaard in de beide andere "heilige en beminden. " Deze woorden geven te kennen, dat zij wat de staat aangaat heilig zijn, wat de verhouding betreft steeds voorwerpen van de liefde van God.

Evenals in Ephesians 5:1 v. wordt gezegd: "als geliefde kinderen wandelt in de liefde", zo moet de herinnering van de lezers aan hun verkiezing en aan hetgeen zij als uitverkorenen zijn, dienen om de deugden, tot welke beoefening zij worden aangemaand, voor te stellen als iets, dat vanzelf spreekt. Het was barmhartigheid, dat God hen verkoos en zo is een hart van barmhartigheid vervuld, ook het eerste, dat van hen moet worden geëist. Waar nu barmhartigheid is, daar is goedertierenheid (vriendelijkheid 2 Corinthians 6:6 Galatians 5:22 Titus 3:4) en deze goedertierenheid heeft ootmoedigheid bij zich; want die zelf uit barmhartigheid, goedertierenheid heeft ondervonden (Ephesians 2:7), zal zich niet hoog verheffen tegenover anderen en in zachtmoedigheid (Ephesians 4:2) zal hij hen graag geven en dienen, in plaats van aanspraken te maken of te doen gelden; hij zal in lankmoedigheid (Romans 9:22) verbeiden, als het bij een ander niet is, zoals het moest wezen, in plaats van met strengheid aan te tasten of los te laten. Evenals in Ephesians 4:2 op "met lankmoedigheid" zo volgt hier op "lankmoedigheid" ook "elkaar verdragend", om een gedrag te noemen, dat het gevolg van lankmoedigheid is. Een nadere bepaling, zoals daar is bijgevoegd, "in liefde" is hier niet nodig, waar het "vergevend de een de ander" tegelijk met een wijzen op Christus handelen ten onze opzichte onmiddellijk daarmee verbonden wordt (de apostel wil integendeel later (Colossians 3:14) nog in het bijzonder over de liefde spreken, evenals hij in Colossians 3:15 van de vrede spreekt, welks band volgens Ephesians 4:3 v. de gemeente moet samenhouden tot enigheid in de geest). Evenals nu in Ephesians 4:32 wordt gezegd: "wees jegens elkaar goedertieren, barmhartig en vervolgens met heen wijzing op Gods handelwijze jegens ons, die ons vergeven heeft in Christus, de vermaning volgde: "elkaar vergevend", zo volgt hier, waar vooraf sprake was van een aandoen van de innerlijke bewegingen van barmhartigheid en goedertierenheid een dergelijke vermaning, met heen wijzing op de vergeving, die Christus zelf ons heeft gegeven - een verscheidenheid, die voor onze brief van belang is en die in verband staat met het op de voorgrond stellen van Christus en diens verhouding tot ons (Colossians 1:19 v.), zoals dat met de aanleiding tot de brief in verband stond.

Vers 13

13. Leef samen, elkaar verdragend, als u met zwakheden en gebreken van uw naaste te doen heeft, a) en vergevend de een de ander, als iemand tegen iemand enige klacht heeft, hetzij die van lichter of zwaarder gewicht is; zoals Christus u vergeven heeft, doe ook u zo (Ephesians 4:1 v. ; 32).

a) Mark 11:25

De apostel leidt deze vermaningen als gevolgtrekkingen onmiddellijk af uit de veronderstelling in Colossians 3:9 v. genoemd, dat de Kolossensen de oude mens hadden uitgetrokken en de nieuwe aangedaan. Het blijkt namelijk hieruit vanzelf, dat zij nu ook die deugden moeten aantrekken, die met het wezen van de nieuwe mens overeenkomen.

Deze positieve vermaning is door het "die vernieuwd wordt" in Colossians 3:10 als voortdurend geldende eis gemotiveerd; hoewel zij de nieuwe mens hebben aangetrokken, moeten zij hem toch altijd weer opnieuw opnemen. Het "als uitverkorenen van God, heilige en beminden" geeft de rechtmatigheid van de eis te kennen en het onafgebrokene van de plicht van de vervulling. Het eerste "uitverkorenen van God", dat op een verkiezing zonder enige verdienste uit vrije genade wijst, wordt nader verklaard in de beide andere "heilige en beminden. " Deze woorden geven te kennen, dat zij wat de staat aangaat heilig zijn, wat de verhouding betreft steeds voorwerpen van de liefde van God.

Evenals in Ephesians 5:1 v. wordt gezegd: "als geliefde kinderen wandelt in de liefde", zo moet de herinnering van de lezers aan hun verkiezing en aan hetgeen zij als uitverkorenen zijn, dienen om de deugden, tot welke beoefening zij worden aangemaand, voor te stellen als iets, dat vanzelf spreekt. Het was barmhartigheid, dat God hen verkoos en zo is een hart van barmhartigheid vervuld, ook het eerste, dat van hen moet worden geëist. Waar nu barmhartigheid is, daar is goedertierenheid (vriendelijkheid 2 Corinthians 6:6 Galatians 5:22 Titus 3:4) en deze goedertierenheid heeft ootmoedigheid bij zich; want die zelf uit barmhartigheid, goedertierenheid heeft ondervonden (Ephesians 2:7), zal zich niet hoog verheffen tegenover anderen en in zachtmoedigheid (Ephesians 4:2) zal hij hen graag geven en dienen, in plaats van aanspraken te maken of te doen gelden; hij zal in lankmoedigheid (Romans 9:22) verbeiden, als het bij een ander niet is, zoals het moest wezen, in plaats van met strengheid aan te tasten of los te laten. Evenals in Ephesians 4:2 op "met lankmoedigheid" zo volgt hier op "lankmoedigheid" ook "elkaar verdragend", om een gedrag te noemen, dat het gevolg van lankmoedigheid is. Een nadere bepaling, zoals daar is bijgevoegd, "in liefde" is hier niet nodig, waar het "vergevend de een de ander" tegelijk met een wijzen op Christus handelen ten onze opzichte onmiddellijk daarmee verbonden wordt (de apostel wil integendeel later (Colossians 3:14) nog in het bijzonder over de liefde spreken, evenals hij in Colossians 3:15 van de vrede spreekt, welks band volgens Ephesians 4:3 v. de gemeente moet samenhouden tot enigheid in de geest). Evenals nu in Ephesians 4:32 wordt gezegd: "wees jegens elkaar goedertieren, barmhartig en vervolgens met heen wijzing op Gods handelwijze jegens ons, die ons vergeven heeft in Christus, de vermaning volgde: "elkaar vergevend", zo volgt hier, waar vooraf sprake was van een aandoen van de innerlijke bewegingen van barmhartigheid en goedertierenheid een dergelijke vermaning, met heen wijzing op de vergeving, die Christus zelf ons heeft gegeven - een verscheidenheid, die voor onze brief van belang is en die in verband staat met het op de voorgrond stellen van Christus en diens verhouding tot ons (Colossians 1:19 v.), zoals dat met de aanleiding tot de brief in verband stond.

Vers 14

14. a) En boven dit alles, dat ik u tot hiertoe heb genoemd, doe aan als een opperkleed, dat de overige kledingstukken samenhoudt en de kleding voltooit, de liefde jegens elkaar (Colossians 1:4. Ephesians 4:2), die al die vele bijzondere deugden tot een eenheid verbindt en zo b) is de band van de volmaaktheid (vgl. Romans 13:10).

a) John 13:34; John 15:12 1 John 3:23; 1 John 4:21 b) Colossians 2:2

Het zou verwondering kunnen wekken dat de liefde, die toch het principe en de grond van de van te voren genoemde deugden is, het laatst wordt genoemd en als iets bijgevoegds voorkomt. Dit was echter nodig geworden door de voorstelling in een beeld, omdat aan de aard van de liefde, voor zover zij al die deugden principieel insluit en in zich samenvat, in het beeld van het aankleden de plaats van het opperkleed moest worden gegeven, zodat Paulus van de onderkleren (waarbij men altijd nog voor naakt werd gehouden. 1 Samuel 19:24 Job 24:10 Isaiah 20:2 en "Exodus 12:34 voortgaat tot het alles samenhoudende (en eerst het volle van de bekleding bewerkende) oppergewaad, welks functie aan de liefde eigen is. Zij, de liefde, is de band of het middel tot verbinding van de Christelijke volmaaktheid, want zonder haar zouden alle afzonderlijke deugden, die op zichzelf tot deze volmaaktheid behoren, zich niet aan elkaar sluiten tot het noodzakelijke harmonische geheel, waarin juist de volmaaktheid bestaat.

Alle bijzondere deugden, die de Heilige Geest in de mens werkt, zijn als kostbare parels, die echter onverbonden en los voor de ogen liggen van de beschouwer en door het afgezonderd zijn niet alleen gemakkelijker verloren gaan, maar ook niet de schone harmonische glans verkrijgen, die zij zonden hebben, als men ze samen verbond. Zij moeten tot elkaar in betrekking en het elkaar in verband worden gebracht, opdat uit die al de heilige, door God gewilde volmaaktheid ontstaat, die wij in Christus Jezus zien en van Hem uit genade moeten erven. Deze vereniging nu ligt in de liefde, die is de band, de vereniging van alle deugden, die in Colossians 3:12 v. genoemd zijn en beproeft men de liefde van deze weg te laten, dan verkrijgt men de beschrijving van de fijnste, maar ook van de hoogste mate van zelfzucht, van een zelfzucht, die een tijd lang zeer gelijkvormig aan de deugd kan schijnen, maar toch aan de afgrond en de hel is toegewijd, zoals zij daaruit is opgekomen. Men verenigt echter al die genoemde deugden aan de broederlijke liefde, evenals aan een band, dan verkrijgt men de beschrijving van de edelste volkomenheid. Barmhartigheid uit broederlijke liefde, goedertierenheid in broederlijke liefde, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid in broederlijke liefde, elkaar verdragen en opbouwen, wederkerig vergeven en ten goede houden uit broederlijke liefde, dat geeft inderdaad een verbinding, een band, een diadeem, een kroon van kleinoden en parels, waarboven men kan schrijven: "volmaaktheid", Christelijke volmaaktheid, schoonste mate van deugd; en men zou alleen bedroefd kunnen worden, omdat de liefde, de band van alle deugden tot volkomenheid, vaak zozeer ontbreekt, en dan de ene heilige deugd vanwege de andere in zo grote nood komt, ja zelfs schipbreuk lijdt. 15. En de vrede van God (volgens betere lezing van de grondtekst: de vrede van Christus, John 14:27) heerst in uw harten, terwijl u zich bepaald door deze bij al uw spreken en handelen laat leiden, tot welke vrede u ook geroepen bent. Zo is mijn mening, dat u deze in uw hartenmoet laten heersen, geheel overeenkomstig met hetgeen volgens Gods genadig welbehagen bij in het geval moet zijn. U bent daartoe geroepen als degenen, die door de n Geest, die zij krijgen (1 Corinthians 12:13), tezamen leden zijn in een lichaam (Ephesians 4:3 v.); en wees dankbaar voor die genade, u bewezen (Colossians 2:7).

De apostel zegt hier wat de Christenen nodig hebben, opdat daaruit de liefde en alle deugden voortspruiten: de vrede van Christus moet hun harten vervullen en regeren. Daarmee is bedoeld de volle bevrediging van de ziel, die rust op de zekerheid, dat men in Christus een verzoende God en Vader heeft; deze nu moet regelend en leidend in de harten van de lezers gebied voeren. Als daarom de broederlijke liefde vermaant tot verzoening, maar de oude natuurlijke mens wil niet toegeven en verlangt wraak, dan moet de vrede van Christus in ons de strijd ten einde brengen en de liefde doen zegevieren. Het bezitten van deze zielenvrede is ook het eerste doel, waartoe God de Christenen uit de wereld tot Zijn rijk heeft geroepen (Matthew 11:29), en wel hen geroepen heeft in n lichaam, zodat zij in n lichaam als de leden daarvan zijn. De vrede van Christus is dus niet alleen iets individueels en persoonlijks, maar tevens iets, dat het eigendom van de gehele gemeente is geworden en waaraan de bijzondere leden deel hebben, omdat zij behoren tot het lichaam, waarvan Christus het Hoofd is, zodat ook de leden onder elkaar verbonden en eensgezind moeten zijn volgens Jezus Christus (Romans 15:5). Nu is de roeping, evenals de overbrenging in de gemeente van Christus en het daarmee verbonden ontvangen van dan vrede een weldaad, die niet alleen verplicht tot goedertierenheid jegens de broeders, maar ook tot levendige betoning van oprechte dank, waarom de apostel er bijvoegt: "en wees dankbaar. "

Vers 14

14. a) En boven dit alles, dat ik u tot hiertoe heb genoemd, doe aan als een opperkleed, dat de overige kledingstukken samenhoudt en de kleding voltooit, de liefde jegens elkaar (Colossians 1:4. Ephesians 4:2), die al die vele bijzondere deugden tot een eenheid verbindt en zo b) is de band van de volmaaktheid (vgl. Romans 13:10).

a) John 13:34; John 15:12 1 John 3:23; 1 John 4:21 b) Colossians 2:2

Het zou verwondering kunnen wekken dat de liefde, die toch het principe en de grond van de van te voren genoemde deugden is, het laatst wordt genoemd en als iets bijgevoegds voorkomt. Dit was echter nodig geworden door de voorstelling in een beeld, omdat aan de aard van de liefde, voor zover zij al die deugden principieel insluit en in zich samenvat, in het beeld van het aankleden de plaats van het opperkleed moest worden gegeven, zodat Paulus van de onderkleren (waarbij men altijd nog voor naakt werd gehouden. 1 Samuel 19:24 Job 24:10 Isaiah 20:2 en "Exodus 12:34 voortgaat tot het alles samenhoudende (en eerst het volle van de bekleding bewerkende) oppergewaad, welks functie aan de liefde eigen is. Zij, de liefde, is de band of het middel tot verbinding van de Christelijke volmaaktheid, want zonder haar zouden alle afzonderlijke deugden, die op zichzelf tot deze volmaaktheid behoren, zich niet aan elkaar sluiten tot het noodzakelijke harmonische geheel, waarin juist de volmaaktheid bestaat.

Alle bijzondere deugden, die de Heilige Geest in de mens werkt, zijn als kostbare parels, die echter onverbonden en los voor de ogen liggen van de beschouwer en door het afgezonderd zijn niet alleen gemakkelijker verloren gaan, maar ook niet de schone harmonische glans verkrijgen, die zij zonden hebben, als men ze samen verbond. Zij moeten tot elkaar in betrekking en het elkaar in verband worden gebracht, opdat uit die al de heilige, door God gewilde volmaaktheid ontstaat, die wij in Christus Jezus zien en van Hem uit genade moeten erven. Deze vereniging nu ligt in de liefde, die is de band, de vereniging van alle deugden, die in Colossians 3:12 v. genoemd zijn en beproeft men de liefde van deze weg te laten, dan verkrijgt men de beschrijving van de fijnste, maar ook van de hoogste mate van zelfzucht, van een zelfzucht, die een tijd lang zeer gelijkvormig aan de deugd kan schijnen, maar toch aan de afgrond en de hel is toegewijd, zoals zij daaruit is opgekomen. Men verenigt echter al die genoemde deugden aan de broederlijke liefde, evenals aan een band, dan verkrijgt men de beschrijving van de edelste volkomenheid. Barmhartigheid uit broederlijke liefde, goedertierenheid in broederlijke liefde, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid in broederlijke liefde, elkaar verdragen en opbouwen, wederkerig vergeven en ten goede houden uit broederlijke liefde, dat geeft inderdaad een verbinding, een band, een diadeem, een kroon van kleinoden en parels, waarboven men kan schrijven: "volmaaktheid", Christelijke volmaaktheid, schoonste mate van deugd; en men zou alleen bedroefd kunnen worden, omdat de liefde, de band van alle deugden tot volkomenheid, vaak zozeer ontbreekt, en dan de ene heilige deugd vanwege de andere in zo grote nood komt, ja zelfs schipbreuk lijdt. 15. En de vrede van God (volgens betere lezing van de grondtekst: de vrede van Christus, John 14:27) heerst in uw harten, terwijl u zich bepaald door deze bij al uw spreken en handelen laat leiden, tot welke vrede u ook geroepen bent. Zo is mijn mening, dat u deze in uw hartenmoet laten heersen, geheel overeenkomstig met hetgeen volgens Gods genadig welbehagen bij in het geval moet zijn. U bent daartoe geroepen als degenen, die door de n Geest, die zij krijgen (1 Corinthians 12:13), tezamen leden zijn in een lichaam (Ephesians 4:3 v.); en wees dankbaar voor die genade, u bewezen (Colossians 2:7).

De apostel zegt hier wat de Christenen nodig hebben, opdat daaruit de liefde en alle deugden voortspruiten: de vrede van Christus moet hun harten vervullen en regeren. Daarmee is bedoeld de volle bevrediging van de ziel, die rust op de zekerheid, dat men in Christus een verzoende God en Vader heeft; deze nu moet regelend en leidend in de harten van de lezers gebied voeren. Als daarom de broederlijke liefde vermaant tot verzoening, maar de oude natuurlijke mens wil niet toegeven en verlangt wraak, dan moet de vrede van Christus in ons de strijd ten einde brengen en de liefde doen zegevieren. Het bezitten van deze zielenvrede is ook het eerste doel, waartoe God de Christenen uit de wereld tot Zijn rijk heeft geroepen (Matthew 11:29), en wel hen geroepen heeft in n lichaam, zodat zij in n lichaam als de leden daarvan zijn. De vrede van Christus is dus niet alleen iets individueels en persoonlijks, maar tevens iets, dat het eigendom van de gehele gemeente is geworden en waaraan de bijzondere leden deel hebben, omdat zij behoren tot het lichaam, waarvan Christus het Hoofd is, zodat ook de leden onder elkaar verbonden en eensgezind moeten zijn volgens Jezus Christus (Romans 15:5). Nu is de roeping, evenals de overbrenging in de gemeente van Christus en het daarmee verbonden ontvangen van dan vrede een weldaad, die niet alleen verplicht tot goedertierenheid jegens de broeders, maar ook tot levendige betoning van oprechte dank, waarom de apostel er bijvoegt: "en wees dankbaar. "

Vers 16

16. Het woord van Christus, dit middel van de genade tot opwekking en bevordering van het Christelijk geloofs- en gemeenteleven, waarvan ik hier van te voren gesproken heb, woont rijkelijk in u, terwijl u het tot onderlinge lering, vermaning en opbouwing (Philippians 2:1) aanwendt en dit in alle wijsheid, zoals wij, de dienaars en verkondigers van dit woord, het zo gebruiken (Colossians 1:28). Leer en vermaan elkaar (Colossians 3:13), niet alleen bij uw godsdienstige bijeenkomsten, maar ook in het dagelijks verkeer, met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, zingend, ook daar, waar u alleen bent, om uzelf te stichten en uit de volheid van Christus genade voor genade te verkrijgen (John 1:16. 2 Peter 3:18), de Heere met aangenaamheid in uw hart (Ephesians 5:19. 1 Corinthians 14:28).

De apostel wil nu niet verder afzonderlijke deugden optellen, maar de Kolossensen ten opzichte van al het overige op het woord van Christus wijzen.

Dit woord van Christus moeten de Christenen als de bron van hun geloof, als het voedsel van hun liefde, als de bewaarder van hun vrede, als de opwekker tot ware dankbaarheid onder hen, in hun gemeente doen wonen; zij moeten het als een dagelijkse huisgenoot in hun midden een plaats geven en recht in huis laten bezitten.

Het woord van Christus is het woord, dat Christus heeft gesproken, hetzij indirect door Zijn heilige profeten in het Oude Testament, hetzij onmiddellijk bij Zijn omwandelen op aarde (en omdat dit woord naar zijn werkelijke inhoud een getuigenis van Hem zelf is, zo is het tevens het woord, dat van Hem spreekt, Hem verkondigt, 1 Corinthians 1:6). De apostolische gemeenten lazen in haar vergaderingen zonder twijfel het indirecte woord van Christus in het Oude Testament; Zijn onmiddellijk woord werd hun of door de apostelen (en Evangelisten vgl. bij Colossians 4:17) verteld, of in de gaandeweg meer wordende Evangeliën en epistelen gelezen. Dat moest ook zijn; daarom zegt Paulus: "het woord van Christus woont rijkelijk in u. "

Omdat de apostel snel hierop ook van geestelijke liederen spreekt, kan men ook dat, wat uit de bron van de woorden van Christus, onder de leiding van de Geest in alle waarheid, nuttigs is uitgevloeid, tot het woord van Christus rekenen.

Rijkelijk of met grote overvloed moeten zij het onder zich laten wonen, dus niet karig, of nu en dan eens, zoals dat het toeval bestuurt, maar met grote ijver.

"In alle wijsheid" voegt Paulus erbij; want velen misbruiken het woord van Christus, of gaan er verkeerd mee om.

Zeer gepast sluit zich aan de vermelding van het woord van Christus die aan van de psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, want deze groeien uit het woord van God en Christus op en maken het op bijzondere manier levendig en werkzaam. Het Christelijke lied is zelf een prediking van het woord van God en heeft zijn waarde juist daarin, dat het dit is.

Bij de heidenen was het onderlinge leven een school van alle ongerechtigheden, hun gesprekken op de markt en de straten, in de huizen en de gastmalen legden er getuigenis van af, wat een verschrikkelijke onreinheid in het zedelijk leven was ingedrongen. Bij de Christenen moet het onderling verkeer een school van alle deugden zijn en dat kan het worden, als zij elkaar met psalmen, lofzangen en geestelijke liederen zo leren en vermanen, dat zij tot geloofsversterking en tot opwekking van de liefde dit en dat vers uit hun liederenschat elkaar toespreken, de inhoud van dit en dat geestelijk lied voor elkaar ontwikkelen en uitleggen en evenals dat bij de Hernhutters in de zogenaamde zang-stonden plaats vindt, bij gemeenschappelijke samenkomst en door afwisselend koorgezang elkaar op grond van de heilrijke leer tot een oprechte, blijde, ijverige wandel in de godzaligheid opbouwen.

Naardien de Heilige Geest wist, hoe slecht het menselijk geslacht zich tot deugd laat leiden en hoe wij daarentegen geneigd zijn tot zodanige dingen, die voor de natuur bekoorlijk zijn: wat moest Hij doen? Hij heeft de liefelijkheid van het gezang vermeerderd door heilrijke lessen! Juist naar de manier van de verstandige artsen, die, om de onwillige mens een bittere artsenij te leren drinken, vaak de rand van de beker met honing bestrijken, zo komt ook de melodie van de psalmen in ons gemoed, opdat daardoor jonge mensen naar hun mening wel alleen maar zingen, maar in waarheid een zeer juiste onderrichting voor hun ziel verkrijgen.

O Heere! wat heb ik geweend over uw psalmen en lofzangen, toen ik zo innig bewogen werd over de aangename stem van uw heilige gemeente! Deze stemmen zijn in mijn oren gedrongen en uw waarheid drupte in mijn hart en door deze uw waarheid ben ik verwarmd en is in mij een godzalig gevoel verwekt, zodat mij de tranen in menigte ontvloeiden en het was mij te midden van die tranen zo goed.

Na het zingen met de mond tot lering en vermaning, dat bij afwisseling moet geschieden, plaatst de apostel als een tweede punt van het leven van de godzaligheid door het rijkelijk inwonen van het woord van Christus, het stille zingen van het hart, dat ieder voor zich in zijn binnenste Gode moet wijden, d. i. het prijzen van God in stilte tot stichting van de inwendige mens. De vrede van Christus, die in het hart woont (Colossians 3:15) werkt ook in het hart het zingen voor de Heere en dit onderhoudt en vermeerdert weer het eerste.

Vers 16

16. Het woord van Christus, dit middel van de genade tot opwekking en bevordering van het Christelijk geloofs- en gemeenteleven, waarvan ik hier van te voren gesproken heb, woont rijkelijk in u, terwijl u het tot onderlinge lering, vermaning en opbouwing (Philippians 2:1) aanwendt en dit in alle wijsheid, zoals wij, de dienaars en verkondigers van dit woord, het zo gebruiken (Colossians 1:28). Leer en vermaan elkaar (Colossians 3:13), niet alleen bij uw godsdienstige bijeenkomsten, maar ook in het dagelijks verkeer, met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, zingend, ook daar, waar u alleen bent, om uzelf te stichten en uit de volheid van Christus genade voor genade te verkrijgen (John 1:16. 2 Peter 3:18), de Heere met aangenaamheid in uw hart (Ephesians 5:19. 1 Corinthians 14:28).

De apostel wil nu niet verder afzonderlijke deugden optellen, maar de Kolossensen ten opzichte van al het overige op het woord van Christus wijzen.

Dit woord van Christus moeten de Christenen als de bron van hun geloof, als het voedsel van hun liefde, als de bewaarder van hun vrede, als de opwekker tot ware dankbaarheid onder hen, in hun gemeente doen wonen; zij moeten het als een dagelijkse huisgenoot in hun midden een plaats geven en recht in huis laten bezitten.

Het woord van Christus is het woord, dat Christus heeft gesproken, hetzij indirect door Zijn heilige profeten in het Oude Testament, hetzij onmiddellijk bij Zijn omwandelen op aarde (en omdat dit woord naar zijn werkelijke inhoud een getuigenis van Hem zelf is, zo is het tevens het woord, dat van Hem spreekt, Hem verkondigt, 1 Corinthians 1:6). De apostolische gemeenten lazen in haar vergaderingen zonder twijfel het indirecte woord van Christus in het Oude Testament; Zijn onmiddellijk woord werd hun of door de apostelen (en Evangelisten vgl. bij Colossians 4:17) verteld, of in de gaandeweg meer wordende Evangeliën en epistelen gelezen. Dat moest ook zijn; daarom zegt Paulus: "het woord van Christus woont rijkelijk in u. "

Omdat de apostel snel hierop ook van geestelijke liederen spreekt, kan men ook dat, wat uit de bron van de woorden van Christus, onder de leiding van de Geest in alle waarheid, nuttigs is uitgevloeid, tot het woord van Christus rekenen.

Rijkelijk of met grote overvloed moeten zij het onder zich laten wonen, dus niet karig, of nu en dan eens, zoals dat het toeval bestuurt, maar met grote ijver.

"In alle wijsheid" voegt Paulus erbij; want velen misbruiken het woord van Christus, of gaan er verkeerd mee om.

Zeer gepast sluit zich aan de vermelding van het woord van Christus die aan van de psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, want deze groeien uit het woord van God en Christus op en maken het op bijzondere manier levendig en werkzaam. Het Christelijke lied is zelf een prediking van het woord van God en heeft zijn waarde juist daarin, dat het dit is.

Bij de heidenen was het onderlinge leven een school van alle ongerechtigheden, hun gesprekken op de markt en de straten, in de huizen en de gastmalen legden er getuigenis van af, wat een verschrikkelijke onreinheid in het zedelijk leven was ingedrongen. Bij de Christenen moet het onderling verkeer een school van alle deugden zijn en dat kan het worden, als zij elkaar met psalmen, lofzangen en geestelijke liederen zo leren en vermanen, dat zij tot geloofsversterking en tot opwekking van de liefde dit en dat vers uit hun liederenschat elkaar toespreken, de inhoud van dit en dat geestelijk lied voor elkaar ontwikkelen en uitleggen en evenals dat bij de Hernhutters in de zogenaamde zang-stonden plaats vindt, bij gemeenschappelijke samenkomst en door afwisselend koorgezang elkaar op grond van de heilrijke leer tot een oprechte, blijde, ijverige wandel in de godzaligheid opbouwen.

Naardien de Heilige Geest wist, hoe slecht het menselijk geslacht zich tot deugd laat leiden en hoe wij daarentegen geneigd zijn tot zodanige dingen, die voor de natuur bekoorlijk zijn: wat moest Hij doen? Hij heeft de liefelijkheid van het gezang vermeerderd door heilrijke lessen! Juist naar de manier van de verstandige artsen, die, om de onwillige mens een bittere artsenij te leren drinken, vaak de rand van de beker met honing bestrijken, zo komt ook de melodie van de psalmen in ons gemoed, opdat daardoor jonge mensen naar hun mening wel alleen maar zingen, maar in waarheid een zeer juiste onderrichting voor hun ziel verkrijgen.

O Heere! wat heb ik geweend over uw psalmen en lofzangen, toen ik zo innig bewogen werd over de aangename stem van uw heilige gemeente! Deze stemmen zijn in mijn oren gedrongen en uw waarheid drupte in mijn hart en door deze uw waarheid ben ik verwarmd en is in mij een godzalig gevoel verwekt, zodat mij de tranen in menigte ontvloeiden en het was mij te midden van die tranen zo goed.

Na het zingen met de mond tot lering en vermaning, dat bij afwisseling moet geschieden, plaatst de apostel als een tweede punt van het leven van de godzaligheid door het rijkelijk inwonen van het woord van Christus, het stille zingen van het hart, dat ieder voor zich in zijn binnenste Gode moet wijden, d. i. het prijzen van God in stilte tot stichting van de inwendige mens. De vrede van Christus, die in het hart woont (Colossians 3:15) werkt ook in het hart het zingen voor de Heere en dit onderhoudt en vermeerdert weer het eerste.

Vers 17

17. En al wat u doet met woorden of met werken, doe het alles in de naam van de Heere Jezus (vgl. John 14:13 v. ; 16:23 v.), a) God de Vader dankend (Romans 15:6. 1 Corinthians 15:24 1 Corinthians 15:15. 6 1Co)door Hem (Ephesians 5:20. 1 Corinthians 10:31. 1 Peter 4:11

a) 1 Thessalonians 5:18

In een vermaning tenslotte spreekt Paulus nog over het gebed van het Christelijk leven. Alles, wat de Christen moet betonen, kan worden samengevat in dat woord: "in de naam van Christus. "

Naar Hem smaakt, naar Hem geurt, naar Hem klinkt uw gehele leven!

De werken van de Christen hebben geen namen, geen vaste tijden en plaatsen. Daarom noemt Paulus hier geen afzonderlijk werk, maar vat ze allen als met een greep samen en maakt ze allen goed. Hetzij eten, drinken, slapen, waken, gaan, staan, spreken, zwijgen, werken, rusten, het is alles goed en kostelijk, omdat het alles geschiedt in de naam van Jezus, wanneer wij met vast geloof aannemen, dat Christus in ons is en wij in Hem, zodat wij rusten en Hij in ons leeft en werkt. Een Christen moet niets doen met eigen kracht of goeddunken, maar overtuigd zijn dat God met hem en door hem werkt. Daaruit kan dan verder voortvloeien, dat men God lof en dank toebrengt, wie alleen van alle goeds de roem en de eer toekomt. Maar wie uit eigen kracht iets doet, al prijst hij God ook met de lippen, liegt toch en is niet waarachtig, evenmin als de huichelaar in het Evangelie. De dankbaarheid is het offer en het enige werk, dat wij kunnen en moeten doen voor God. En dit toch nog niet door onszelf, maar door onze Middelaar Jezus, zonder wie niemand tot de Vader komt, of toegelaten worden kan.

Het zegt in de eerste plaats geen zaken te doen, dan volgens de wil en het bevel van de Heiland. Het bestaan van een echten Christen moet dit zijn, niet meer voor zichzelf te leven, maar voor die, die voor Hem gestorven is en opgewekt, naar 2 Corinthians 5:15 Zal dat plaats hebben, dan moet noch onze eigen genegenheid, noch de drang van mensen, maar de wil en het welbehagen van Christus de bewegende en aandrijvende oorzaak zijn, waardoor wij ons laten besturen. Zonder dit doen wij geen zaak van plicht recht in het geloof en dus ook niet in Jezus naam, maar in onze naam, op eigen gezag, of in de naam van de mensen, dat is, door aandrijving en bevel van de mensen. Alles te doen in Jezus naam, zal te kennen geven, alles wat wij aanvatten, te beginnen met een aanroeping en erkentenis van Jezus naam, Hem in het oog houdend, als die grote Zaligmaker, door wie alleen onze personen en zo ook onze daden en verrichtingen aangenaam bij God kunnen zijn. Ook dan, wanneer een Christen de beste en loffelijkste daden verrichten zal, moet Paulus' gezindheid steeds de zijne zijn, namelijk, om ook in deze gevonden, dat is aangezien en gerekend te worden in Christus, niet hebbende zijn eigen gerechtigheid, maar die gerechtigheid, die uit God is door het geloof. Zo bidt men, bijvoorbeeld, in Zijn naam, wanneer men niet alleen op Zijn last en bevel bidt, maar ook steunende op Zijn gerechtigheid en voorbidding, tot de Vader gaat door Hem. Alles in Jezus naam te doen, zal ten derde uitdrukken, op de kracht en hulp van Jezus tot bekwaam maken, te zien en van Hem deze alleen te verwachten, met een nederig, afhankelijk bestaan en een volstrekte verloochening van alle eigen kunnen. Zo zei David eens tot Goliath, dat hij tot hem ten strijde kwam in de naam van de Gods van Israël; en de Messias, dat het was in `s Heren naam, dat Hij de vijanden had uitgehouwen. Een Christen, die zo handelt, vertrouwt niet op boog en spies; hij weet dat zijn eigen arm hem geen heil beschikken kan; hij heeft een indruk van Jezus' woord: zonder Mij kunt u niets doen; en zegt hij al eens gelovig: in God zullen wij kloeke daden doen, het is alleen met uitzicht op die Held, bij wie hij weet dat de Heere hulp besteld heeft. Om kort te zijn, alles te doen in de naam van de Heere Jezus, zegt ook in alles, wat men doet, de eer en heerlijkheid van Jezus te beogen. In die zin wordt meermaal van Jezus naam, om Zijn roem en heerlijkheid uit te drukken, gewaagd en wanneer gezegd wordt, dat alle knieën zich in Zijn naam buigen zullen, is het zeker te zeggen dat de heerlijkheid van de verhoogde Messias door allen erkend zou worden. Zo doet dan ook een Christen alles in Jezus naam, wanneer bij en onder zijn verrichtingen dit zijn eerste en voornaamste doelwit is, dat de naam van onze Heere Jezus in en door Hem wordt groot gemaakt; en het zijn doel is, dat `s Heilands macht, wijsheid, alvoldoendeheid, trouw en genade allerwegen openlijk mogen geroemd en geprezen worden.

Zodanig handelen in de naam van Jezus moet steeds met dankzegging vergezeld gaan, waarmee de apostel voortgaat: "dankende God en de Vader door Hem. " In Christus heeft God ons een onuitputtelijke rijkdom van genade laten toevloeien; want genade hebben wij toch onder alle omstandigheden ontvangen, zoals Augustinus zegt: Zij het onder Zijn weldaden, zij het onder Zijn slagen, loof Hem, die u liefkoost door gaven, opdat u niet afvalt, of die u, de ontglipte aangrijpt, opdat u niet te gronde gaat! " Wij moeten de rijkdom van deze genade kennen, en ons door die kennis laten leiden, om van onze kant geheel ons leven in woord en daad als een offer van dank tot God de Vader te laten opstijgen; en wel moet onze dank door Hem, door onze Middelaar Jezus Christus tot God komen, omdat toch alleen door de verdienste van Jezus Christus de offeranden van onze dank voor God aangenaam kunnen zijn.

II. Colossians 3:18-Colossians 4:6. In Ephesians 5:21 werd aan de eis, die wij aan het einde van de vorige afdeling hebben gelezen, de nadere verbonden: elkaar onderdanig zijnde in de vrees van God. Hierop liet vervolgens de apostel zijn onderrichtingen volgen over de rechte verstandhouding en betrekking tussen de vrouwen en haar mannen, de kinderen en hun vaders, de knechten en hun heren. Hier volgt daarentegen de huisregel, of de vermaning, die betrekking heeft op de verhouding van de bij elkaar behorende leden van het huis tot elkaar zonder dat tussenvers. Daarentegen is de inhoud kort en pregnant voorgehouden. De uitvoerige onderrichting over de verhouding van man en vrouw is achterwege gelaten, terwijl daarentegen de knechten de meer omstandige aanwijzing, hoe zij zich in hun stand moeten gedragen, evenals daar verkrijgen (Colossians 3:18-Colossians 4:1). Hierop volgen nog vermaningen tot gebed en waakzaamheid, alsook tot voorbede voor hem, de apostel, waarbij ook gedacht wordt aan de nog ongelovige, aan de ene kant tot het kwade verleidend, aan de andere kant het goede tegenstrevende wereld (Colossians 3:2-Colossians 3:4). Op dit gebied blijft vervolgens ook de vermaning, die het geheel besluit, een vermaning tot een wijs handelen tegenover degenen, die buiten zijn en tot een spreken met zout besprengd, omdat het zoeken moet zijn de nog ongelovige wereld te winnen, of ten minste haar tegenspraak te doen verstommen. (Colossians 3:5, Colossians 3:6).

Vers 17

17. En al wat u doet met woorden of met werken, doe het alles in de naam van de Heere Jezus (vgl. John 14:13 v. ; 16:23 v.), a) God de Vader dankend (Romans 15:6. 1 Corinthians 15:24 1 Corinthians 15:15. 6 1Co)door Hem (Ephesians 5:20. 1 Corinthians 10:31. 1 Peter 4:11

a) 1 Thessalonians 5:18

In een vermaning tenslotte spreekt Paulus nog over het gebed van het Christelijk leven. Alles, wat de Christen moet betonen, kan worden samengevat in dat woord: "in de naam van Christus. "

Naar Hem smaakt, naar Hem geurt, naar Hem klinkt uw gehele leven!

De werken van de Christen hebben geen namen, geen vaste tijden en plaatsen. Daarom noemt Paulus hier geen afzonderlijk werk, maar vat ze allen als met een greep samen en maakt ze allen goed. Hetzij eten, drinken, slapen, waken, gaan, staan, spreken, zwijgen, werken, rusten, het is alles goed en kostelijk, omdat het alles geschiedt in de naam van Jezus, wanneer wij met vast geloof aannemen, dat Christus in ons is en wij in Hem, zodat wij rusten en Hij in ons leeft en werkt. Een Christen moet niets doen met eigen kracht of goeddunken, maar overtuigd zijn dat God met hem en door hem werkt. Daaruit kan dan verder voortvloeien, dat men God lof en dank toebrengt, wie alleen van alle goeds de roem en de eer toekomt. Maar wie uit eigen kracht iets doet, al prijst hij God ook met de lippen, liegt toch en is niet waarachtig, evenmin als de huichelaar in het Evangelie. De dankbaarheid is het offer en het enige werk, dat wij kunnen en moeten doen voor God. En dit toch nog niet door onszelf, maar door onze Middelaar Jezus, zonder wie niemand tot de Vader komt, of toegelaten worden kan.

Het zegt in de eerste plaats geen zaken te doen, dan volgens de wil en het bevel van de Heiland. Het bestaan van een echten Christen moet dit zijn, niet meer voor zichzelf te leven, maar voor die, die voor Hem gestorven is en opgewekt, naar 2 Corinthians 5:15 Zal dat plaats hebben, dan moet noch onze eigen genegenheid, noch de drang van mensen, maar de wil en het welbehagen van Christus de bewegende en aandrijvende oorzaak zijn, waardoor wij ons laten besturen. Zonder dit doen wij geen zaak van plicht recht in het geloof en dus ook niet in Jezus naam, maar in onze naam, op eigen gezag, of in de naam van de mensen, dat is, door aandrijving en bevel van de mensen. Alles te doen in Jezus naam, zal te kennen geven, alles wat wij aanvatten, te beginnen met een aanroeping en erkentenis van Jezus naam, Hem in het oog houdend, als die grote Zaligmaker, door wie alleen onze personen en zo ook onze daden en verrichtingen aangenaam bij God kunnen zijn. Ook dan, wanneer een Christen de beste en loffelijkste daden verrichten zal, moet Paulus' gezindheid steeds de zijne zijn, namelijk, om ook in deze gevonden, dat is aangezien en gerekend te worden in Christus, niet hebbende zijn eigen gerechtigheid, maar die gerechtigheid, die uit God is door het geloof. Zo bidt men, bijvoorbeeld, in Zijn naam, wanneer men niet alleen op Zijn last en bevel bidt, maar ook steunende op Zijn gerechtigheid en voorbidding, tot de Vader gaat door Hem. Alles in Jezus naam te doen, zal ten derde uitdrukken, op de kracht en hulp van Jezus tot bekwaam maken, te zien en van Hem deze alleen te verwachten, met een nederig, afhankelijk bestaan en een volstrekte verloochening van alle eigen kunnen. Zo zei David eens tot Goliath, dat hij tot hem ten strijde kwam in de naam van de Gods van Israël; en de Messias, dat het was in `s Heren naam, dat Hij de vijanden had uitgehouwen. Een Christen, die zo handelt, vertrouwt niet op boog en spies; hij weet dat zijn eigen arm hem geen heil beschikken kan; hij heeft een indruk van Jezus' woord: zonder Mij kunt u niets doen; en zegt hij al eens gelovig: in God zullen wij kloeke daden doen, het is alleen met uitzicht op die Held, bij wie hij weet dat de Heere hulp besteld heeft. Om kort te zijn, alles te doen in de naam van de Heere Jezus, zegt ook in alles, wat men doet, de eer en heerlijkheid van Jezus te beogen. In die zin wordt meermaal van Jezus naam, om Zijn roem en heerlijkheid uit te drukken, gewaagd en wanneer gezegd wordt, dat alle knieën zich in Zijn naam buigen zullen, is het zeker te zeggen dat de heerlijkheid van de verhoogde Messias door allen erkend zou worden. Zo doet dan ook een Christen alles in Jezus naam, wanneer bij en onder zijn verrichtingen dit zijn eerste en voornaamste doelwit is, dat de naam van onze Heere Jezus in en door Hem wordt groot gemaakt; en het zijn doel is, dat `s Heilands macht, wijsheid, alvoldoendeheid, trouw en genade allerwegen openlijk mogen geroemd en geprezen worden.

Zodanig handelen in de naam van Jezus moet steeds met dankzegging vergezeld gaan, waarmee de apostel voortgaat: "dankende God en de Vader door Hem. " In Christus heeft God ons een onuitputtelijke rijkdom van genade laten toevloeien; want genade hebben wij toch onder alle omstandigheden ontvangen, zoals Augustinus zegt: Zij het onder Zijn weldaden, zij het onder Zijn slagen, loof Hem, die u liefkoost door gaven, opdat u niet afvalt, of die u, de ontglipte aangrijpt, opdat u niet te gronde gaat! " Wij moeten de rijkdom van deze genade kennen, en ons door die kennis laten leiden, om van onze kant geheel ons leven in woord en daad als een offer van dank tot God de Vader te laten opstijgen; en wel moet onze dank door Hem, door onze Middelaar Jezus Christus tot God komen, omdat toch alleen door de verdienste van Jezus Christus de offeranden van onze dank voor God aangenaam kunnen zijn.

II. Colossians 3:18-Colossians 4:6. In Ephesians 5:21 werd aan de eis, die wij aan het einde van de vorige afdeling hebben gelezen, de nadere verbonden: elkaar onderdanig zijnde in de vrees van God. Hierop liet vervolgens de apostel zijn onderrichtingen volgen over de rechte verstandhouding en betrekking tussen de vrouwen en haar mannen, de kinderen en hun vaders, de knechten en hun heren. Hier volgt daarentegen de huisregel, of de vermaning, die betrekking heeft op de verhouding van de bij elkaar behorende leden van het huis tot elkaar zonder dat tussenvers. Daarentegen is de inhoud kort en pregnant voorgehouden. De uitvoerige onderrichting over de verhouding van man en vrouw is achterwege gelaten, terwijl daarentegen de knechten de meer omstandige aanwijzing, hoe zij zich in hun stand moeten gedragen, evenals daar verkrijgen (Colossians 3:18-Colossians 4:1). Hierop volgen nog vermaningen tot gebed en waakzaamheid, alsook tot voorbede voor hem, de apostel, waarbij ook gedacht wordt aan de nog ongelovige, aan de ene kant tot het kwade verleidend, aan de andere kant het goede tegenstrevende wereld (Colossians 3:2-Colossians 3:4). Op dit gebied blijft vervolgens ook de vermaning, die het geheel besluit, een vermaning tot een wijs handelen tegenover degenen, die buiten zijn en tot een spreken met zout besprengd, omdat het zoeken moet zijn de nog ongelovige wereld te winnen, of ten minste haar tegenspraak te doen verstommen. (Colossians 3:5, Colossians 3:6).

Vers 18

18. a) Vrouwen, wees uw eigen mannen onderdanig, zoals het betaamt in de Heere (Ephesians 5:22-Ephesians 5:24. 1 Peter 3:1-1 Peter 3:6

a) Genesis 3:16. 1 Corinthians 14:34

Vers 18

18. a) Vrouwen, wees uw eigen mannen onderdanig, zoals het betaamt in de Heere (Ephesians 5:22-Ephesians 5:24. 1 Peter 3:1-1 Peter 3:6

a) Genesis 3:16. 1 Corinthians 14:34

Vers 19

19. Mannen, heb uw vrouw lief en wordt niet verbitterd tegen haar (Ephesians 5:25-Ephesians 5:33. 1 Peter 3:7 Dat de vrouwen onderdanig zijn aan haar mannen is zoals het bijgevoegde "zoals het betaamt", door de echtelijke staat zelf reeds geëist. Maar Christelijke vrouwen moeten het doen "in de Heere", om daardoor te bevestigen, dat zij de Heere toebehoren. Dit toch brengt mee, dat zij datgene doen, wat volgens de zedelijke aard van deze natuurlijke gemeenschap goed is. Moeten de vrouwen haar mannen onderdanig zijn, aan de andere kant moeten de mannen liefdevol zijn jegens hun vrouwen en niet verbitterd of toornig.

Dat Paulus hierin in het bijzonder waarschuwt, heeft niet zozeer zijn reden in bijzondere toestanden van de gemeente te Kolosse als wel daarin, dat de man als het hoofd van de vrouw, aan wie deze onderdanig moet zijn, met name bij het meer nederige standpunt, dat de vrouw in de oude tijd innam, gemakkelijk tot hardheid en bitterheid jegens haar kon worden verleid, als zij zich niet in ieder opzicht aan zijn wil onderwierp.

Bitterheid sluipt het eerst binnen bij de nauwste verbintenissen, als wij de zwakheden van de ander ontdekken, of waar men zich makkelijk overijlt. De man kan daartoe worden verleid, als de vrouw zijn wensen niet bevredigt.

Vers 19

19. Mannen, heb uw vrouw lief en wordt niet verbitterd tegen haar (Ephesians 5:25-Ephesians 5:33. 1 Peter 3:7 Dat de vrouwen onderdanig zijn aan haar mannen is zoals het bijgevoegde "zoals het betaamt", door de echtelijke staat zelf reeds geëist. Maar Christelijke vrouwen moeten het doen "in de Heere", om daardoor te bevestigen, dat zij de Heere toebehoren. Dit toch brengt mee, dat zij datgene doen, wat volgens de zedelijke aard van deze natuurlijke gemeenschap goed is. Moeten de vrouwen haar mannen onderdanig zijn, aan de andere kant moeten de mannen liefdevol zijn jegens hun vrouwen en niet verbitterd of toornig.

Dat Paulus hierin in het bijzonder waarschuwt, heeft niet zozeer zijn reden in bijzondere toestanden van de gemeente te Kolosse als wel daarin, dat de man als het hoofd van de vrouw, aan wie deze onderdanig moet zijn, met name bij het meer nederige standpunt, dat de vrouw in de oude tijd innam, gemakkelijk tot hardheid en bitterheid jegens haar kon worden verleid, als zij zich niet in ieder opzicht aan zijn wil onderwierp.

Bitterheid sluipt het eerst binnen bij de nauwste verbintenissen, als wij de zwakheden van de ander ontdekken, of waar men zich makkelijk overijlt. De man kan daartoe worden verleid, als de vrouw zijn wensen niet bevredigt.

Vers 20

20. Kinderen, wees uw ouders gehoorzaam in alles, want dat is de Heere welbehaaglijk (Ephesians 6:1-Ephesians 6:3).

Vers 20

20. Kinderen, wees uw ouders gehoorzaam in alles, want dat is de Heere welbehaaglijk (Ephesians 6:1-Ephesians 6:3).

Vers 21

21. Vaders, terg uw kinderen niet door onbillijke eisen, spottende berispingen, of in het algemeen enige verlagende behandeling, opdat zij niet moedeloos, niet ontstemd, verdrietig of angstig worden (Ephesians 6:4).

Dat de apostel over de gehoorzaamheid, door kinderen aan de ouders te betonen, niet nader over dergelijke gevallen spreekt, waarin een niet volgen van de kant van de kinderen door een hogere plicht geboden is, heeft daarin zijn grond, dat hij alleen de fundamentele artikelen ten opzichte van de juiste verhouding in de verschillende huiselijke omstandigheden met weinige, krachtige trekken wil aangeven. Als zodanig moet echter altijd de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van de kinderen aan de ouders genoemd worden, zoals dat ook de woorden "dat is de Heere welbehaaglijk" moeten uitdrukken en zodanig bewustzijn van de gehoorzaamheid van Christus moet nu voor de kinderen de drang zijn tot betonen van die gehoorzaamheid.

Als Paulus vervolgens tot de vaders zegt: "terg uw kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden", dan is dat gezegd tegen hen, die hun kinderen met hardheid opvoeden. Het gevolg daarvan is, dat het gemoed van de kinderen, omdat het nog teder is, geheel in vrees en angst komt, en uit haat tegen hun ouders komt het voort, dat zij ontlopen en doen, wat zij anders nooit zouden hebben gedaan.

Door onrechtvaardige of al te strenge behandeling, die het kind moet ondergaan, zonder aan het beledigd rechtsgevoel voldoening te kunnen geven, vervalt het in een moedeloze, verdrietelijke en dus onzedelijke stemming, een wanhoop, die alle zedelijke wilskracht verlamt. Treffend zegt Bengel: "Een gebroken gemoed is vernietiging van de jeugd. "

Vers 21

21. Vaders, terg uw kinderen niet door onbillijke eisen, spottende berispingen, of in het algemeen enige verlagende behandeling, opdat zij niet moedeloos, niet ontstemd, verdrietig of angstig worden (Ephesians 6:4).

Dat de apostel over de gehoorzaamheid, door kinderen aan de ouders te betonen, niet nader over dergelijke gevallen spreekt, waarin een niet volgen van de kant van de kinderen door een hogere plicht geboden is, heeft daarin zijn grond, dat hij alleen de fundamentele artikelen ten opzichte van de juiste verhouding in de verschillende huiselijke omstandigheden met weinige, krachtige trekken wil aangeven. Als zodanig moet echter altijd de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van de kinderen aan de ouders genoemd worden, zoals dat ook de woorden "dat is de Heere welbehaaglijk" moeten uitdrukken en zodanig bewustzijn van de gehoorzaamheid van Christus moet nu voor de kinderen de drang zijn tot betonen van die gehoorzaamheid.

Als Paulus vervolgens tot de vaders zegt: "terg uw kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden", dan is dat gezegd tegen hen, die hun kinderen met hardheid opvoeden. Het gevolg daarvan is, dat het gemoed van de kinderen, omdat het nog teder is, geheel in vrees en angst komt, en uit haat tegen hun ouders komt het voort, dat zij ontlopen en doen, wat zij anders nooit zouden hebben gedaan.

Door onrechtvaardige of al te strenge behandeling, die het kind moet ondergaan, zonder aan het beledigd rechtsgevoel voldoening te kunnen geven, vervalt het in een moedeloze, verdrietelijke en dus onzedelijke stemming, een wanhoop, die alle zedelijke wilskracht verlamt. Treffend zegt Bengel: "Een gebroken gemoed is vernietiging van de jeugd. "

Vers 22

22. a) Dienstknechten, wees in alles gehoorzaam uw heren naar het vlees, niet met ogendiensten, als mensenbehagers, als degenen, die zich alleen ten doel stellen, mensengunst te verwerven, maar in plaats van met de ogen te dienen, met eenvoudigheid van het harten. Als deze aanwezig is, dan doet men zich voor zoals men is en zoekt men niet de onzuivere verkeerde gezindheid te verbergen achter een gezochte schone schijn (1 Chronicles 29:17). En die eenvoudigheid moet zijn vrezende God; men moet niet zoeken mensen te behagen, maar bij al wat men doet, bedenken, dat de Heere te vrezen is (2 Corinthians 5:11).

a) Ephesians 6:5. 1 Timothy 6:1 1 Peter 2:18

Vers 22

22. a) Dienstknechten, wees in alles gehoorzaam uw heren naar het vlees, niet met ogendiensten, als mensenbehagers, als degenen, die zich alleen ten doel stellen, mensengunst te verwerven, maar in plaats van met de ogen te dienen, met eenvoudigheid van het harten. Als deze aanwezig is, dan doet men zich voor zoals men is en zoekt men niet de onzuivere verkeerde gezindheid te verbergen achter een gezochte schone schijn (1 Chronicles 29:17). En die eenvoudigheid moet zijn vrezende God; men moet niet zoeken mensen te behagen, maar bij al wat men doet, bedenken, dat de Heere te vrezen is (2 Corinthians 5:11).

a) Ephesians 6:5. 1 Timothy 6:1 1 Peter 2:18

Vers 23

23. En al wat u in uw dienstwerk doet, doe dat van harte, niet als gedwongen en met tegenzin, maar bereidwillig en met vreugde. Doe het als de Heere, voor wiens aangezicht u wandelt en niet de mensen, die voor uw oog geheel op de achtergrond moeten treden.

Vers 23

23. En al wat u in uw dienstwerk doet, doe dat van harte, niet als gedwongen en met tegenzin, maar bereidwillig en met vreugde. Doe het als de Heere, voor wiens aangezicht u wandelt en niet de mensen, die voor uw oog geheel op de achtergrond moeten treden.

Vers 24

24. De mensen moeten geheel en al als uw meesters op de achtergrond treden en de hemelse Heer u voor ogen staan, wetend, dat u van de Heere zult ontvangen de vergelding van de erfenis, de vergelding voor uw trouwe diensten in de hemelse erfenis, die Hij u zal toedelen (1 Peter 1:4, Matthew 25:31), terwijl u toch van de mensen geen erfenis krijgt (Genesis 21:16). Doe daarom, zoals ik u gezegd heb, alles als de Heere; want u dient de Heere Christus, u staat, omdat u toch slaven bent, werkelijk tot Hem en niet tot mensen, in die betrekking.

U dient de Heere Christus, bekleed u dan een eervolle plaats, om het even of u in hoogheid gezeten of in de schaduw geplaatst bent, Hem kan men in elke levenskring dienen en zelfs de aartsengel kent geen hoger eer, dan Hem op Zijn wenk te gehoorzamen. U verricht een heilige taak, binnen juiste grenzen beperkt; die Christus dient, heeft niet allereerst te bedenken wat mensen behagen, of wat eigen zin en lusten kan strelen, maar, wat wil de Heere dat ik doen zal. U strijdt een zware strijd, want de Christus van God onverdeeld, blijmoedig, standvastig te dienen, het zal geen enkele dag begonnen, veelmin voleind kunnen worden, zonder dat de vijand daarbuiten en de vijand hier binnen zich daartegen met alle krachten verzetten. Maar dient u niettemin de Heere Christus. dan vind u ook een vaste steun in het woord en de nabijheid van Hem, die nog nooit de Zijnen op de aan vertrouwde post aan eigen hulpeloosheid heeft overgelaten en hen niet slechts uitzendt, maar onzichtbaar zelf meegaat om hun zwakheid te sterken. U dient de Heere Christus, maar u wacht dan ook een onvergankelijk loon, zo echt Hijzelf heeft gezegd: als iemand Mij dient, de Vader zal Hem eren. De wereld is als Laban, die in zijn baatzucht ook de ijverigste Jakob het loon wel tienmaal verandert en hem eindelijk in het verderf zou doen komen, had God het niet genadig verhinderd; de Christus herhaalt tot de Zijnen, wat God tot Abraham zei: "Ik ben uw schild, uw loon zeer groot. " Reeds aan de werken in Zijn dienst is een beloning verbonden, groter dan de arme aarde kan geven en in het land van de volmaakte vrijheid zal allerminst worden gevraagd, of men hier op de lange ladder van de dienende geesten een hoger of lager sport heeft betreden, maar alleen of men echt op de ladder geweest is, dan wel - dromend aan haar voet heeft geslapen, als niet erger dan dit. Die hier in het weinige getrouw was, wordt daarboven over het vele gezet en onder de kroondragers in het hemels Jeruzalem zijn er zeker, die zich hier weleens tot een hele of halve slavendienst neerbukten, waarvan zich de wereld, als maar immer doenlijk, verschoonde.

Vers 24

24. De mensen moeten geheel en al als uw meesters op de achtergrond treden en de hemelse Heer u voor ogen staan, wetend, dat u van de Heere zult ontvangen de vergelding van de erfenis, de vergelding voor uw trouwe diensten in de hemelse erfenis, die Hij u zal toedelen (1 Peter 1:4, Matthew 25:31), terwijl u toch van de mensen geen erfenis krijgt (Genesis 21:16). Doe daarom, zoals ik u gezegd heb, alles als de Heere; want u dient de Heere Christus, u staat, omdat u toch slaven bent, werkelijk tot Hem en niet tot mensen, in die betrekking.

U dient de Heere Christus, bekleed u dan een eervolle plaats, om het even of u in hoogheid gezeten of in de schaduw geplaatst bent, Hem kan men in elke levenskring dienen en zelfs de aartsengel kent geen hoger eer, dan Hem op Zijn wenk te gehoorzamen. U verricht een heilige taak, binnen juiste grenzen beperkt; die Christus dient, heeft niet allereerst te bedenken wat mensen behagen, of wat eigen zin en lusten kan strelen, maar, wat wil de Heere dat ik doen zal. U strijdt een zware strijd, want de Christus van God onverdeeld, blijmoedig, standvastig te dienen, het zal geen enkele dag begonnen, veelmin voleind kunnen worden, zonder dat de vijand daarbuiten en de vijand hier binnen zich daartegen met alle krachten verzetten. Maar dient u niettemin de Heere Christus. dan vind u ook een vaste steun in het woord en de nabijheid van Hem, die nog nooit de Zijnen op de aan vertrouwde post aan eigen hulpeloosheid heeft overgelaten en hen niet slechts uitzendt, maar onzichtbaar zelf meegaat om hun zwakheid te sterken. U dient de Heere Christus, maar u wacht dan ook een onvergankelijk loon, zo echt Hijzelf heeft gezegd: als iemand Mij dient, de Vader zal Hem eren. De wereld is als Laban, die in zijn baatzucht ook de ijverigste Jakob het loon wel tienmaal verandert en hem eindelijk in het verderf zou doen komen, had God het niet genadig verhinderd; de Christus herhaalt tot de Zijnen, wat God tot Abraham zei: "Ik ben uw schild, uw loon zeer groot. " Reeds aan de werken in Zijn dienst is een beloning verbonden, groter dan de arme aarde kan geven en in het land van de volmaakte vrijheid zal allerminst worden gevraagd, of men hier op de lange ladder van de dienende geesten een hoger of lager sport heeft betreden, maar alleen of men echt op de ladder geweest is, dan wel - dromend aan haar voet heeft geslapen, als niet erger dan dit. Die hier in het weinige getrouw was, wordt daarboven over het vele gezet en onder de kroondragers in het hemels Jeruzalem zijn er zeker, die zich hier weleens tot een hele of halve slavendienst neerbukten, waarvan zich de wereld, als maar immer doenlijk, verschoonde.

Vers 25

25. Maar die en dat is de andere kant van de waarheid, zo-even uitgesproken, onrecht doet door opzettelijke schade, die hij zijn lichamelijke Heere veroorzaakt (Philemon 1:1:18), die zal van de Heere bij Zijn gericht door Zijn straffende vergelding het onrecht dragen, dat hij gedaan heeft (2 Peter 2:13); en als u zou menen, dat hij u, de uitverkorenen van God, Zijn heilige en beminden (Colossians 3:12) een onrecht, uw heidense meesters aangedaan, niet zwaar zal aanrekenen, dan bedriegt u zich, want er is bij God geen aanneming van de persoon (Ephesians 6:5-Ephesians 6:8).

Vers 25

25. Maar die en dat is de andere kant van de waarheid, zo-even uitgesproken, onrecht doet door opzettelijke schade, die hij zijn lichamelijke Heere veroorzaakt (Philemon 1:1:18), die zal van de Heere bij Zijn gericht door Zijn straffende vergelding het onrecht dragen, dat hij gedaan heeft (2 Peter 2:13); en als u zou menen, dat hij u, de uitverkorenen van God, Zijn heilige en beminden (Colossians 3:12) een onrecht, uw heidense meesters aangedaan, niet zwaar zal aanrekenen, dan bedriegt u zich, want er is bij God geen aanneming van de persoon (Ephesians 6:5-Ephesians 6:8).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Colossians 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/colossians-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile