Lectionary Calendar
Friday, May 31st, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Kolossenzen 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, KOLOSSENZEN 4

Colossians 4:1

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, KOLOSSENZEN 4

Colossians 4:1

Vers 1

1. Heren, doe uw dienstknechten recht en gelijk, geef alles, waarop zij rechtmatig aanspraak hebben (Matthew 20:4) en wat u als rechtgeaarde meesters hen geven moet; doe hun wat recht en billijk is, wetende dat ook u, evenals uw dienstknechten, een Heere heeft in de hemel, aan wie u verantwoordelijk bent (Ephesians 6:9).

Het moet de aandacht trekken, dat Paulus de verhouding van de dienstknechten met grotere uitvoerigheid behandelt dan de vroeger besprokene, maar zeker niet minder belangrijke. Het is mogelijk, dat dit zijn aanleiding heeft in de vlucht en de bekering van Onesimus, de slaaf, die te Kolosse was geboren (vgl. de gelijktijdig geschreven brief aan Filemon); want de tegenstellingen zijn hier nog scherper getekend dan in de brief aan de Efeziërs.

Evenals bij kinderen tegenover hun ouders (Colossians 4:20), zo wordt bij de dienstknechten tegenover hun heren gezegd: "wees in alles gehoorzaam. " Wat echter daar tot nadrukkelijke aanbeveling van deze gehoorzaamheid is gezegd met de korte woorden: "want dat is de Heere welbehaaglijk", wordt hier in verschillende zinnen uiteengezet, die wat inhoud aangaat en grotendeels ook in uitdrukking met de overeenkomstige afdeling van de brief aan de Efeziërs overeenstemmen. De eerste zin (Colossians 4:22) eist, dat het gehoorzamen, dat voorgeschreven is, niet bestaat in zodanige dienstbetoningen, waarmee men de meester voldoet alleen voor zover zijn oog reikt en zich hem welbehaaglijk wil maken. Christelijke slaven moesten in eenvoudigheid van het hart, dus zonder iets anders te willen, dan dat zij hun plicht doen, zover als die reikt, gehoorzamen, terwijl zij het in de vrees van de hemelse Heer doen, tegenover wie de aardse heren "heren naar het vlees" (vgl. Romans 9:3) genoemd zijn. In de tweede zin (Colossians 4:23 v.) verlangt de apostel, dat zij al hun arbeid gewillig, van ganser harte doen, waartoe echter nodig is, dat zij dat niet doen voor mensen, wier aard en gedrag hen eerder verdrietig en ontstemd zou maken, maar de hemelse Heere, van wie zij ook de vergelding van het loon verwachten, die hen, die op aarde geen bezitting hebben, maken zal tot degenen, die de ware erfenis bezitten. Ten opzichte van de woorden "want u dient de Heere Christus" is het de vraag, of daardoor de onmiddellijke voorgaande zin "wetend, dat u van de Heere zult ontvangen de vergelding van de erfenis" moet worden bevestigd, of, wat wel meer juist zal zijn, de vermaning, die daaraan voorafgaat: "al wat u doet, doe dat van harte als de Heere en niet de mensen. " In dat laatste geval moest echter het woord "dient" genomen worden in die zin, waarin de aangesprokenen woordelijk "dienaars" (Colossians 4:22) heten, zodat de woorden zouden zeggen: "u bent toch wat u bent, namelijk slaven voor de Heere, die is Christus. Als hun slavenleven de Heere gewijd is een bevestiging is van hun verhouding tot Hem, zouden zij dan niet wat zij als slaven werkten, zo doen als degenen, die het doen voor Hem, van wie zij juist daarom ook de vergelding van hun werk verwachten? De apostel gaat echter vervolgens ook over tot een waarschuwing, die in tegenstelling tot het vroeger beloofde loon, die slaaf aangaat, die onrecht pleegt. Zo'n waarschuwing voor het oordeel, dat over hem zal gaan, die zich tegen zijn heer bezondigt door opzettelijk veroorzaken van schade, was wel geschikt om het slot van deze aanspraak te vormen, opdat een Christelijke slaaf bij dergelijke verkeerdheden zich er niet mee zou troosten, dat God wel wat toegeeflijker voor hem zou zijn, omdat hij het harder in zijn leven had gehad, of, als zijn heer geen Christen was, God hem, omdat hij wel een Christen was het bedreven onrecht tegen die niet zo hoog zou aanrekenen. Voor de heren zijn weinige woorden voldoende. De apostel herinnert hen, dat ook zij een Heer hebben, wel niet op aarde, maar in de hemel en vermaant hen, om van dat bewustzijn uitgaande hun dienstknechten te geven wat recht is, omdat God van hen de eigenschap eist van degenen, die recht en billijk denken. Waren de slaven eveneens Christenen, dan strekte zich voor de heren dat wat "gelijk" was (2 Corinthians 8:13 v.) zelfs zo ver uit als in Philemon 1:1:16 nader wordt aangeduid.

OVER HET GEBED EN DE VOORZICHTIGE WANDEL VAN DE CHRISTENEN

Vers 1

1. Heren, doe uw dienstknechten recht en gelijk, geef alles, waarop zij rechtmatig aanspraak hebben (Matthew 20:4) en wat u als rechtgeaarde meesters hen geven moet; doe hun wat recht en billijk is, wetende dat ook u, evenals uw dienstknechten, een Heere heeft in de hemel, aan wie u verantwoordelijk bent (Ephesians 6:9).

Het moet de aandacht trekken, dat Paulus de verhouding van de dienstknechten met grotere uitvoerigheid behandelt dan de vroeger besprokene, maar zeker niet minder belangrijke. Het is mogelijk, dat dit zijn aanleiding heeft in de vlucht en de bekering van Onesimus, de slaaf, die te Kolosse was geboren (vgl. de gelijktijdig geschreven brief aan Filemon); want de tegenstellingen zijn hier nog scherper getekend dan in de brief aan de Efeziërs.

Evenals bij kinderen tegenover hun ouders (Colossians 4:20), zo wordt bij de dienstknechten tegenover hun heren gezegd: "wees in alles gehoorzaam. " Wat echter daar tot nadrukkelijke aanbeveling van deze gehoorzaamheid is gezegd met de korte woorden: "want dat is de Heere welbehaaglijk", wordt hier in verschillende zinnen uiteengezet, die wat inhoud aangaat en grotendeels ook in uitdrukking met de overeenkomstige afdeling van de brief aan de Efeziërs overeenstemmen. De eerste zin (Colossians 4:22) eist, dat het gehoorzamen, dat voorgeschreven is, niet bestaat in zodanige dienstbetoningen, waarmee men de meester voldoet alleen voor zover zijn oog reikt en zich hem welbehaaglijk wil maken. Christelijke slaven moesten in eenvoudigheid van het hart, dus zonder iets anders te willen, dan dat zij hun plicht doen, zover als die reikt, gehoorzamen, terwijl zij het in de vrees van de hemelse Heer doen, tegenover wie de aardse heren "heren naar het vlees" (vgl. Romans 9:3) genoemd zijn. In de tweede zin (Colossians 4:23 v.) verlangt de apostel, dat zij al hun arbeid gewillig, van ganser harte doen, waartoe echter nodig is, dat zij dat niet doen voor mensen, wier aard en gedrag hen eerder verdrietig en ontstemd zou maken, maar de hemelse Heere, van wie zij ook de vergelding van het loon verwachten, die hen, die op aarde geen bezitting hebben, maken zal tot degenen, die de ware erfenis bezitten. Ten opzichte van de woorden "want u dient de Heere Christus" is het de vraag, of daardoor de onmiddellijke voorgaande zin "wetend, dat u van de Heere zult ontvangen de vergelding van de erfenis" moet worden bevestigd, of, wat wel meer juist zal zijn, de vermaning, die daaraan voorafgaat: "al wat u doet, doe dat van harte als de Heere en niet de mensen. " In dat laatste geval moest echter het woord "dient" genomen worden in die zin, waarin de aangesprokenen woordelijk "dienaars" (Colossians 4:22) heten, zodat de woorden zouden zeggen: "u bent toch wat u bent, namelijk slaven voor de Heere, die is Christus. Als hun slavenleven de Heere gewijd is een bevestiging is van hun verhouding tot Hem, zouden zij dan niet wat zij als slaven werkten, zo doen als degenen, die het doen voor Hem, van wie zij juist daarom ook de vergelding van hun werk verwachten? De apostel gaat echter vervolgens ook over tot een waarschuwing, die in tegenstelling tot het vroeger beloofde loon, die slaaf aangaat, die onrecht pleegt. Zo'n waarschuwing voor het oordeel, dat over hem zal gaan, die zich tegen zijn heer bezondigt door opzettelijk veroorzaken van schade, was wel geschikt om het slot van deze aanspraak te vormen, opdat een Christelijke slaaf bij dergelijke verkeerdheden zich er niet mee zou troosten, dat God wel wat toegeeflijker voor hem zou zijn, omdat hij het harder in zijn leven had gehad, of, als zijn heer geen Christen was, God hem, omdat hij wel een Christen was het bedreven onrecht tegen die niet zo hoog zou aanrekenen. Voor de heren zijn weinige woorden voldoende. De apostel herinnert hen, dat ook zij een Heer hebben, wel niet op aarde, maar in de hemel en vermaant hen, om van dat bewustzijn uitgaande hun dienstknechten te geven wat recht is, omdat God van hen de eigenschap eist van degenen, die recht en billijk denken. Waren de slaven eveneens Christenen, dan strekte zich voor de heren dat wat "gelijk" was (2 Corinthians 8:13 v.) zelfs zo ver uit als in Philemon 1:1:16 nader wordt aangeduid.

OVER HET GEBED EN DE VOORZICHTIGE WANDEL VAN DE CHRISTENEN

Vers 2

2. a) Houd sterk aan in het gebed (Romans 12:12) en waak daarin tegen alle gevaren, die uw Christelijke staat bedreigen (Matthew 26:41. 1 Thessalonians 5:6 en doe uw gebed altijd, zoals het goed is (Psalms 50:23), met dankzegging voor alle reeds van God ontvangen weldaden (Colossians 1:12 v. ; 2:7; 3:17 1 Thessalonians 5:17v.

a) Luke 18:1

Bij de vermaning "houd sterk aan in het gebed en waak daarin" heeft de apostel, zoals duidelijk blijkt, de wereld voor ogen, die de Christen uit- en inwendig verzoekt. Haar verzoekende macht nu moeten de Kolossensen door waken en bidden overwinnen. Dit waken en bidden moet echter altijd met daden verbonden zijn, want bij zijn toerustingen tegen de aanvechtingen van de wereld heeft een Christen altijd zowel daarvoor te danken, dat God hem tot hiertoe heeft bewaard, als ook daarvoor, dat hem in Christus de volkomen overwinning verzekerd is.

Ik ken een heilig man, die voordat hij een woord van het gebed sprak gewoon was te zeggen: "Ik dank U voor al uw weldaden die U van de eerste dag af tot nu toe mij, onwaardige, heeft bewezen, voor alle die ik weet en niet weet, voor de openbare en de verborgene, voor die door daden en die door het woord, voor alle, die ik tegen mijn wil heb ontvangen, voor alle, die ik onwaardige heb ondervonden; voor droefheid en troost, voor de straffen van de hel, die U mij toonde, en voor het koninkrijk van de hemelen, waarin U mij opnam.

Het is belangrijk om na te gaan, hoe menige plaats in de Heilige Schrift aan het onderwerp van het gebed is gewijd, zowel door duidelijke voorbeelden als door krachtige bevelen en duidelijke beloften. Wij slaan de bijbel op en dadelijk lezen wij: Toen begon men de naam des Heren aan te roepen en op het punt het boek te sluiten, daar treft het "Amen" op een ernstige smeking ons oor. Smeekgebeden zijn in de bijbel menigvuldig. Hier vinden wij een worstelende Jakob, ginds een Daniël, die op drie tijden daags biddend neerknielt en een David, die met zijn hele hart zijn God aanroept. Wij ontmoeten Elias op de berg, en Paulus en Silas in de gevangenis biddend. Wij hebben een menigte bevelen en duizenden beloften. Wat leert ons dit anders dan het heilig gewicht en de noodzakelijkheid van het gebed? Wij kunnen zeker zijn, dat hetgeen God in Zijn Woord zo voorop heeft gesteld, Hij ook wil dat wij dit tot een hoofdzaak van onze levens zullen maken. Heeft Hij ons veel over het gebed gezegd, het is omdat Hij weet dat wij daaraan zozeer behoefte hebben. Onze behoeften zijn zo vele en zo groot, dat wij niet moeten ophouden te bidden, totdat wij in de hemel zijn gekomen. Heeft u niets nodig? Dan vrees ik, kent u uw armoede niet. Heeft u geen genade van God te vragen? O, dan moge de Heer in Zijn liefde u aan uw ellende ontdekken! Een ziel zonder gebed is een ziel zonder Christus. Het gebed is het stamelen van het gelovig kind, de vreugdekreet van de strijdende gelovige, de rust van de stervende Heilige, die in Jezus ontslaapt. Het gebed is de ademhaling, het wachtwoord, de troost, de sterkte, de eer van een Christen. Bent u een kind van God, dan zult u uw Vaders aangezicht zoeken en in uw Vaders liefde leven. Smeek Hem, dat Hij u heilig, nederig, ijverig en geduldig maakt, dat u in inniger gemeenschap met Christus mag leven en Hij u vaak doet ingaan in het feesthuis van zijn liefde; bid uw God om u tot een voorbeeld en zegen voor anderen te maken en dat Hij u meer doet leven tot eer van Zijn heilige naam. Dat onze zinspreuk zij: Houd sterk aan in het gebed. 3. Als u voor alle heiligen bidt, zoals ik dat van uw liefde tot hen (Colossians 1:4) mag verwachten, weest dan biddend meteen ook voor ons, voor mij en de broeder Timothes (Colossians 1:1, Colossians 1:3 Philippians 1:19), dat God ons de deur van het woord, daar waar die nog gesloten is (Philippians 4:22) opent, a) om te spreken de verborgenheid van Christus (1 Corinthians 16:9. 2 Corinthians 2:12. 2 Thessalonians 3:1 v. Ephesians 3:4 Galatians 2:2), om welke verborgenheid (Colossians 1:24 v.) ik ook, in het bijzonder wat mij Paulus aangaat, gebonden ben, zonder dat daarom mijn banden mij een verhindering in die verkondiging zouden zijn (2 Timothy 2:9).

a) Ephesians 6:19. 2 Thessalonians 3:1

Vers 2

2. a) Houd sterk aan in het gebed (Romans 12:12) en waak daarin tegen alle gevaren, die uw Christelijke staat bedreigen (Matthew 26:41. 1 Thessalonians 5:6 en doe uw gebed altijd, zoals het goed is (Psalms 50:23), met dankzegging voor alle reeds van God ontvangen weldaden (Colossians 1:12 v. ; 2:7; 3:17 1 Thessalonians 5:17v.

a) Luke 18:1

Bij de vermaning "houd sterk aan in het gebed en waak daarin" heeft de apostel, zoals duidelijk blijkt, de wereld voor ogen, die de Christen uit- en inwendig verzoekt. Haar verzoekende macht nu moeten de Kolossensen door waken en bidden overwinnen. Dit waken en bidden moet echter altijd met daden verbonden zijn, want bij zijn toerustingen tegen de aanvechtingen van de wereld heeft een Christen altijd zowel daarvoor te danken, dat God hem tot hiertoe heeft bewaard, als ook daarvoor, dat hem in Christus de volkomen overwinning verzekerd is.

Ik ken een heilig man, die voordat hij een woord van het gebed sprak gewoon was te zeggen: "Ik dank U voor al uw weldaden die U van de eerste dag af tot nu toe mij, onwaardige, heeft bewezen, voor alle die ik weet en niet weet, voor de openbare en de verborgene, voor die door daden en die door het woord, voor alle, die ik tegen mijn wil heb ontvangen, voor alle, die ik onwaardige heb ondervonden; voor droefheid en troost, voor de straffen van de hel, die U mij toonde, en voor het koninkrijk van de hemelen, waarin U mij opnam.

Het is belangrijk om na te gaan, hoe menige plaats in de Heilige Schrift aan het onderwerp van het gebed is gewijd, zowel door duidelijke voorbeelden als door krachtige bevelen en duidelijke beloften. Wij slaan de bijbel op en dadelijk lezen wij: Toen begon men de naam des Heren aan te roepen en op het punt het boek te sluiten, daar treft het "Amen" op een ernstige smeking ons oor. Smeekgebeden zijn in de bijbel menigvuldig. Hier vinden wij een worstelende Jakob, ginds een Daniël, die op drie tijden daags biddend neerknielt en een David, die met zijn hele hart zijn God aanroept. Wij ontmoeten Elias op de berg, en Paulus en Silas in de gevangenis biddend. Wij hebben een menigte bevelen en duizenden beloften. Wat leert ons dit anders dan het heilig gewicht en de noodzakelijkheid van het gebed? Wij kunnen zeker zijn, dat hetgeen God in Zijn Woord zo voorop heeft gesteld, Hij ook wil dat wij dit tot een hoofdzaak van onze levens zullen maken. Heeft Hij ons veel over het gebed gezegd, het is omdat Hij weet dat wij daaraan zozeer behoefte hebben. Onze behoeften zijn zo vele en zo groot, dat wij niet moeten ophouden te bidden, totdat wij in de hemel zijn gekomen. Heeft u niets nodig? Dan vrees ik, kent u uw armoede niet. Heeft u geen genade van God te vragen? O, dan moge de Heer in Zijn liefde u aan uw ellende ontdekken! Een ziel zonder gebed is een ziel zonder Christus. Het gebed is het stamelen van het gelovig kind, de vreugdekreet van de strijdende gelovige, de rust van de stervende Heilige, die in Jezus ontslaapt. Het gebed is de ademhaling, het wachtwoord, de troost, de sterkte, de eer van een Christen. Bent u een kind van God, dan zult u uw Vaders aangezicht zoeken en in uw Vaders liefde leven. Smeek Hem, dat Hij u heilig, nederig, ijverig en geduldig maakt, dat u in inniger gemeenschap met Christus mag leven en Hij u vaak doet ingaan in het feesthuis van zijn liefde; bid uw God om u tot een voorbeeld en zegen voor anderen te maken en dat Hij u meer doet leven tot eer van Zijn heilige naam. Dat onze zinspreuk zij: Houd sterk aan in het gebed. 3. Als u voor alle heiligen bidt, zoals ik dat van uw liefde tot hen (Colossians 1:4) mag verwachten, weest dan biddend meteen ook voor ons, voor mij en de broeder Timothes (Colossians 1:1, Colossians 1:3 Philippians 1:19), dat God ons de deur van het woord, daar waar die nog gesloten is (Philippians 4:22) opent, a) om te spreken de verborgenheid van Christus (1 Corinthians 16:9. 2 Corinthians 2:12. 2 Thessalonians 3:1 v. Ephesians 3:4 Galatians 2:2), om welke verborgenheid (Colossians 1:24 v.) ik ook, in het bijzonder wat mij Paulus aangaat, gebonden ben, zonder dat daarom mijn banden mij een verhindering in die verkondiging zouden zijn (2 Timothy 2:9).

a) Ephesians 6:19. 2 Thessalonians 3:1

Vers 4

4. Opdat ik die moge openbaren, zoals ik volgens mijn apostolische roeping moet spreken (Ephesians 6:18-Ephesians 6:20), namelijk vrijmoedig en zonder iets achter te houden.

De Christen moet niet alleen bij zichzelf werkzaam zijn tot bevordering van het rijk van God, maar hij moet zijn oog ook vestigen op de wereld, zoals die uitwendig als de menigte van de ongelovigen wordt gezien. Hij moet werkzaam zijn, dat deze door uitbreiding van het Evangelie steeds meer wordt veranderd tot een rijk van God. Zo verbindt zich aan de vorige vermaning tot waakzaamheid en gebed met dankzegging die, die hier volgt, waardoor Paulus de Kolossensen oproept om voor hem te bidden, opdat hij de verborgenheid van God zo openbaart, als hij moest.

Hij vraagt om de voorbede niet, zoals velen menen, opdat hij van zijn banden mocht worden bevrijd, maar dat hem in de gevangenis de vreugde mocht worden geschonken, het Evangelie te verkondigen.

De manier, waarop hij de boodschap van de zaligheid moest verkondigen, was vooral die, dat hij die als apostel van de heidenen verkondigde; had hij nu door de gevangenschap, waarin hij zich op aanklacht van zijn volk bevond, zich ook hierin op het dwaalspoor laten brengen, dan had hij gehandeld tegen het doel, waartoe ook deze hem moest dienen en dat hij ook als gevangene moest vervullen.

De apostel verlangde van de Kolossensen, dat zij ook voor hem zouden bidden. Hij achtte het niet beneden zich om dit van hen te vragen. Hij voelde behoefte aan hun voorbede en stelde er prijs op. En wat wenste hij, dat zij voor hem bidden zouden? Om verlossing van zijn banden? Om opening van de deur van zijn kerkers? Ja, ook dit verlangde hij, dat zij van God voor hem begeren zouden; want ofschoon hij zich verblijdde over zijn lijden voor hen, zo voelde hij echter het smartelijke van zijn boeien en wenste ervan ontslagen te worden. Maar dit was het niet zozeer, dat zij voor hem vragen moesten. Nee, hij wenste, dat zij voor hem baden, dat God hem de deur van het Woord opende, opdat hij de verborgenheid van Christus mocht spreken en haar aan de wereld openbaren, zoals het betaamde. Wat een edel bestaan! Wij zien er uit, wat hem het zwaarst op het harte woog, wat hij boven alles begeerde, waarin hij het liefst bezig was, wat een ijverig en getrouw dienstknecht hij was van Jezus Christus.

Vers 4

4. Opdat ik die moge openbaren, zoals ik volgens mijn apostolische roeping moet spreken (Ephesians 6:18-Ephesians 6:20), namelijk vrijmoedig en zonder iets achter te houden.

De Christen moet niet alleen bij zichzelf werkzaam zijn tot bevordering van het rijk van God, maar hij moet zijn oog ook vestigen op de wereld, zoals die uitwendig als de menigte van de ongelovigen wordt gezien. Hij moet werkzaam zijn, dat deze door uitbreiding van het Evangelie steeds meer wordt veranderd tot een rijk van God. Zo verbindt zich aan de vorige vermaning tot waakzaamheid en gebed met dankzegging die, die hier volgt, waardoor Paulus de Kolossensen oproept om voor hem te bidden, opdat hij de verborgenheid van God zo openbaart, als hij moest.

Hij vraagt om de voorbede niet, zoals velen menen, opdat hij van zijn banden mocht worden bevrijd, maar dat hem in de gevangenis de vreugde mocht worden geschonken, het Evangelie te verkondigen.

De manier, waarop hij de boodschap van de zaligheid moest verkondigen, was vooral die, dat hij die als apostel van de heidenen verkondigde; had hij nu door de gevangenschap, waarin hij zich op aanklacht van zijn volk bevond, zich ook hierin op het dwaalspoor laten brengen, dan had hij gehandeld tegen het doel, waartoe ook deze hem moest dienen en dat hij ook als gevangene moest vervullen.

De apostel verlangde van de Kolossensen, dat zij ook voor hem zouden bidden. Hij achtte het niet beneden zich om dit van hen te vragen. Hij voelde behoefte aan hun voorbede en stelde er prijs op. En wat wenste hij, dat zij voor hem bidden zouden? Om verlossing van zijn banden? Om opening van de deur van zijn kerkers? Ja, ook dit verlangde hij, dat zij van God voor hem begeren zouden; want ofschoon hij zich verblijdde over zijn lijden voor hen, zo voelde hij echter het smartelijke van zijn boeien en wenste ervan ontslagen te worden. Maar dit was het niet zozeer, dat zij voor hem vragen moesten. Nee, hij wenste, dat zij voor hem baden, dat God hem de deur van het Woord opende, opdat hij de verborgenheid van Christus mocht spreken en haar aan de wereld openbaren, zoals het betaamde. Wat een edel bestaan! Wij zien er uit, wat hem het zwaarst op het harte woog, wat hij boven alles begeerde, waarin hij het liefst bezig was, wat een ijverig en getrouw dienstknecht hij was van Jezus Christus.

Vers 5

5. Wandel met wijsheid bij degenen, die buiten zijn, ten opzichte van de niet-Christenen, die om u zijn (1 Thessalonians 4:12. 1 Corinthians 5:12 v., de bekwame tijd uitkopend, opdat u die wel weet te gebruiken ten behoeve van het rijk van God (Ephesians 5:15, Ephesians 5:16).

Vers 5

5. Wandel met wijsheid bij degenen, die buiten zijn, ten opzichte van de niet-Christenen, die om u zijn (1 Thessalonians 4:12. 1 Corinthians 5:12 v., de bekwame tijd uitkopend, opdat u die wel weet te gebruiken ten behoeve van het rijk van God (Ephesians 5:15, Ephesians 5:16).

Vers 6

6. Uw woord zij tegenover de niet-Christenen te allen tijd in aangenaamheid en daardoor geschikt om een goede, aantrekkende indruk te maken en met zout besprengd, dat men de indruk verkrijgt, dat het de rede van een Christen is en niet van een alledaagse mens (Markus 9: Mark 9:50 Matthew 5:13 en "Leviticus 2:13, opdat u mag weten, zoals uw stand in de wereld het van u eist, hoe u een ieder naar zijn aard of naar de omstandigheden op zijn vragen, die het godsdienstige of zedelijke aangaan (1 Peter 3:15 v.), moet antwoorden (1 Corinthians 9:20 v.).

Na hetgeen de Kolossensen in de voorbede voor de apostel hebben te doen, volgt wat zij moeten doen met werken en woorden, om de zaak van Christus te dienen. Dan wordt in de eerste plaats in de wandel zonder woord (1 Peter 3:1) van hen wijsheid geëist, die als het ware het element moet zijn, waarin hun gehele gedrag tegenover degenen, die buiten zijn, zich beweegt. Wat nu hun woorden tot hen aangaat, wordt aangenaamheid geëist en dat zij ten allen tijde, zowel tegenover welmenende als boosaardige mensen met zout besprengd zijn. Volgens de eerste eigenschap moet de rede niets afstotends, maar alleen aantrekkends, volgens de tweede niets wekelijks, smakeloos hebben, maar wat treft en interessant is. Het eerste heeft in het ruwe, het andere in het krachteloze zijn tegenstelling.

Die niets bezit van het zout van de Christelijke ernst, van de vrees voor Gods toorn en straffen en de zorg voor de zaligheid, die verstomt, als hij spreken en zich verantwoorden moet, of zegt tot ieder dezelfde nietsbetekenende woorden.

D. Waren de drie vermaningen, die het paranetische deel van de brief sluiten, in Colossians 4:2-Colossians 4:6 Col van zo'n aard, dat zij eigenlijk op de dienst van het Evangelie betrekking hadden, die ieder lid van de gemeente moet bewijzen, terwijl om zo'n dienen de deelneming van de Kolossensen voor de gevangen apostel met bijzondere nadruk gevraagd was, daardoor is voldoende het nu volgende slot van de hele brief voorbereid. In plaats van onmiddellijk zelf de lezers mee te delen, hoe het met hen was, verwijst Paulus in de eerste plaats tot die berichten, die Tychicus in vereniging met Onesimus hen zal overbrengen (Colossians 4:7-Colossians 4:9). Daarop brengt hij groeten over van de mannen uit zijn omgeving en voegt bij hun namen enkele opmerkingen over hun verhouding of tot hem, of tot de Kolossensen (Colossians 4:10-Colossians 4:14). Ook van zijn kant vraagt hij groeten over te brengen en verbindt daarmee enige opdrachten (Colossians 4:15-Colossians 4:17). Met eigen hand zet hij nu onder een hartelijke vermaning en de gewone zegenwens zijn ondertekening (Colossians 4:18).

Vers 6

6. Uw woord zij tegenover de niet-Christenen te allen tijd in aangenaamheid en daardoor geschikt om een goede, aantrekkende indruk te maken en met zout besprengd, dat men de indruk verkrijgt, dat het de rede van een Christen is en niet van een alledaagse mens (Markus 9: Mark 9:50 Matthew 5:13 en "Leviticus 2:13, opdat u mag weten, zoals uw stand in de wereld het van u eist, hoe u een ieder naar zijn aard of naar de omstandigheden op zijn vragen, die het godsdienstige of zedelijke aangaan (1 Peter 3:15 v.), moet antwoorden (1 Corinthians 9:20 v.).

Na hetgeen de Kolossensen in de voorbede voor de apostel hebben te doen, volgt wat zij moeten doen met werken en woorden, om de zaak van Christus te dienen. Dan wordt in de eerste plaats in de wandel zonder woord (1 Peter 3:1) van hen wijsheid geëist, die als het ware het element moet zijn, waarin hun gehele gedrag tegenover degenen, die buiten zijn, zich beweegt. Wat nu hun woorden tot hen aangaat, wordt aangenaamheid geëist en dat zij ten allen tijde, zowel tegenover welmenende als boosaardige mensen met zout besprengd zijn. Volgens de eerste eigenschap moet de rede niets afstotends, maar alleen aantrekkends, volgens de tweede niets wekelijks, smakeloos hebben, maar wat treft en interessant is. Het eerste heeft in het ruwe, het andere in het krachteloze zijn tegenstelling.

Die niets bezit van het zout van de Christelijke ernst, van de vrees voor Gods toorn en straffen en de zorg voor de zaligheid, die verstomt, als hij spreken en zich verantwoorden moet, of zegt tot ieder dezelfde nietsbetekenende woorden.

D. Waren de drie vermaningen, die het paranetische deel van de brief sluiten, in Colossians 4:2-Colossians 4:6 Col van zo'n aard, dat zij eigenlijk op de dienst van het Evangelie betrekking hadden, die ieder lid van de gemeente moet bewijzen, terwijl om zo'n dienen de deelneming van de Kolossensen voor de gevangen apostel met bijzondere nadruk gevraagd was, daardoor is voldoende het nu volgende slot van de hele brief voorbereid. In plaats van onmiddellijk zelf de lezers mee te delen, hoe het met hen was, verwijst Paulus in de eerste plaats tot die berichten, die Tychicus in vereniging met Onesimus hen zal overbrengen (Colossians 4:7-Colossians 4:9). Daarop brengt hij groeten over van de mannen uit zijn omgeving en voegt bij hun namen enkele opmerkingen over hun verhouding of tot hem, of tot de Kolossensen (Colossians 4:10-Colossians 4:14). Ook van zijn kant vraagt hij groeten over te brengen en verbindt daarmee enige opdrachten (Colossians 4:15-Colossians 4:17). Met eigen hand zet hij nu onder een hartelijke vermaning en de gewone zegenwens zijn ondertekening (Colossians 4:18).

Vers 7

7. Al mijn zaken, hoe het met mij is, zal u bekend maken Tychicus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar (Titus 3:12. 2 Corinthians 8:22; 2 Corinthians 12:18 Ephesians 6:21) en mededienstknecht in de Heere (Ephesians 6:22. 2 Timothy 4:12

Vers 7

7. Al mijn zaken, hoe het met mij is, zal u bekend maken Tychicus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar (Titus 3:12. 2 Corinthians 8:22; 2 Corinthians 12:18 Ephesians 6:21) en mededienstknecht in de Heere (Ephesians 6:22. 2 Timothy 4:12

Vers 8

8. Die ik met hetzelfde doel tot u gezonden heb, opdat hij uw zaken weet, ziet hoe het met u gesteld is (volgens betere lezing in de grondtekst: "opdat u onze zaken weet en hij uw harten vertroost.

Vers 8

8. Die ik met hetzelfde doel tot u gezonden heb, opdat hij uw zaken weet, ziet hoe het met u gesteld is (volgens betere lezing in de grondtekst: "opdat u onze zaken weet en hij uw harten vertroost.

Vers 9

9. Ik heb hen tot u gezonden met a) Onesimus, de getrouwe en geliefde broeder, op wiens woorden u zich zult kunnen verlaten, die u nu als uw broeder in Christus kunt erkennen, die uit de uwe is, in uw stad is geboren (Colossians 4:12) en dus tot u behoort. Zij, die beiden, zullen u alles bekend maken, wat hier is, van welke aard het ook zijn moge.

a) Philemon 1:1:10

Reeds in de oudheid schijnt men te hebben gevoeld, dat de apostel niet, zoals in Colossians 4:8 vgl. met Ephesians 6:22 geschiedt, met geheel dezelfde woorden tot de Kolossensen als tot de Efeziërs kon schrijven, dat hij Tychicus zelf met dat doel tot hen had gezonden, opdat zij zouden vernemen, hoe het met hem was en opdat hij hun harten vermaande en vertroostte, zonder de schijn op zich te laden, dat hij het slechts zei, om zowel de gunst van deze als van die te winnen en het met de waarheid niet zo nauw nam, zoals dit toch vaak genoeg zo voorkomt, als men de mensen een compliment wil maken. Daarom veranderde men de woorden in Ephesians 6:22, "opdat u onze zaken weet" en op deze plaats "opdat hij uw zaken weet", welke verandering in de grondtekst om de grote gelijkheid van woordvormen veel gemakkelijker kan geschieden dan bij ons. Het blijkt nu echter duidelijk dat Paulus de woorden niet zo kan hebben geschreven, als deze tekst zegt, die door ons als een verandering is voorgesteld. Ten eerste zou men dan het: "Uw harten vertroost" in Ephesians 6:22 moeten nemen in de zin, zoals Luther heeft gedaan "uw harten vermaant", dus met een en hetzelfde woord in de grondtekst een verschillende zin verbinden en 2) kon toch onmogelijk de apostel tussen de zin in Colossians 4:7 "al mijn zaken zal u bekend maken Tychicus" en de anderen in Colossians 4:8 "die ik tot u gezonden heb met Onesimus, zij zullen u alles bekend maken, die beide zinnen over hem en zijn toestand handelen vgl. het "hetgeen mij aangaat en wat ik doe" in Ephesians 6:21) deze inschuiven "daarom heb ik Tychicus tot u gezonden, opdat hij uw zaken weet. " Dat toch zou een geheel ander doel, dan het vroeger en later genoemde te kennen geven, en dus een volstrekte confuse rede geven, terwijl, wanneer die lezing de oorspronkelijke was, het slot van Colossians 4:9 zou moeten zijn: "zij zullen u alles bekend maken wat hier is en alles zullen zij mij weer bekend maken, hoe het bij u is. " Overigens had Epafras reeds de apostel bericht, hoe het met de Kolossensen was (Colossians 4:12 en Colossians 1:4, Colossians 1:8). Het zou daarom veel van een controle hebben, of deze hem wel juiste berichten had gegeven, als Paulus Tychicus tot onderzoek van de staat van zaken naar Kolosse had afgevaardigd. Wij hebben nu echter de boven aangevoerde moeilijkheid, die tot een verandering van de leeswijze aanleiding heeft gegeven, in Deel VI, Aanm. II onderaan reeds weggenomen, dat de afzending van Tychicus in Ephesians 6:22 niet, zoals de uitleggers, door de uitwendige schijn misleid, aannemen, een en hetzelfde is, als die op onze plaats is genoemd. Daar zond Paulus Tychicus, die waarschijnlijk door Aristarchus tot hen was gebracht, van Rome uit, naar Efeze Hij deed dit niet alleen om de rondgaande brief, aan deze gemeente geadresseerd, over te brengen, maar ook met de tweede brief aan Timotheus. Hij riep de laatste tot zich naar Rome (2 Timothy 4:9) en stationeerde in diens plaats Tychicus als zijn delegaat te Efeze (2 Timothy 4:12). Hier zendt hij hem echter, zoals uit het verband van de omstandigheid vanzelf spreekt, van Efeze verder oostelijk naar Kolosse, om de brief van de apostel, door Onesimus van Rome meegebracht, aan de gemeente daar te overhandigen en haar over de staat van zaken te Rome, naar hetgeen hij zelf gezien heeft, bericht te geven, maar ook, om de van Kolosse afkomstigen Onesimus, de slaaf, die zijn heer ontlopen was, als een nu tot de Heere bekeerden mede-Christen (Philemon 1:1:10 v.) bij de gemeente in te leiden en door deze nog latere berichten te laten overbrengen. Op zo'n staat van zaken wijst dan ook de omstandigheid, dat in Ephesians 6:21 Tychicus alleen is genoemd "geliefde broeder en getrouwe dienaar in de Heere", terwijl er hier nog bijkomt "mededienstknecht in de Heere. " Deze uitdrukking, die in Colossians 1:7 voor Epafras is gebruikt, stelt hem duidelijk voor als een apostolisch man, die met hetzelfde gezag tegenover de Kolossensen staat, als Epafras bij hen had. Hij zou dus wel in staat zijn, niet alleen de ondertekening van de apostel (Colossians 4:18), die zij evenmin kenden als zijn persoon (Colossians 2:1), voor hen te recognosceren, maar ook de indruk te versterken van hetgeen Paulus hen had geschreven. Met betrekking hierop kon de apostel zeer goed aan de Kolossensen schrijven dat hij "met hetzelfde doel" Tychicus tot hen zond, als hij dat vroeger de Efeziërs had geschreven. Het was wel een nieuwe, bijzondere zending, een op een anderen tijd en van een andere plaats geschied, bovendien ook van andere betekenis als die; want bij de Efeziërs moest Tychicus de plaats van Timotheus, bij de Kolossensen die van Epafras vervullen, die waarschijnlijk bij Paulus te Rome was achtergebleven. Wat Onesimus aangaat, over dezen zullen wij bij Colossians 4:14) nader spreken, maar in betrekking daarop, dat de apostel zich toen zeer verstandig heeft uitgedrukt, als men hem in Colossians 4:7-Colossians 4:9 steeds alleen op zichzelf en de omstandigheden te Rome laat wijzen, zij nog opgemerkt, dat in deze drie verzen geenszins een zuiver herhalen ligt. In Colossians 4:7 namelijk kondigt Paulus aan, dat Tychicus de lezers mededeling zou doen over zijn toestand. In Colossians 4:8 voegt hij erbij dat hij uitdrukkelijk voor het doel van zulke mededelingen en tevens om hun mogelijke bezorgdheid weg te nemen, zijn medearbeider tot hen had gezonden. In Colossians 4:9 beveelt hij hen Onesimus aan, die hij tot zijn oorspronkelijke briefschrijver had gemaakt, dat zij hem met vertrouwen en liefde opnemen en hij geeft nu door deze uitzicht op nog latere berichten over de toestand van de kerk te Rome, dan Tychicus die kon geven, die echter met die, die de laatste uit vroegere eigen ervaring had gegeven, in overeenstemming zouden zijn en dus blijkbaar als geloofwaardig zouden voorkomen.

Vers 9

9. Ik heb hen tot u gezonden met a) Onesimus, de getrouwe en geliefde broeder, op wiens woorden u zich zult kunnen verlaten, die u nu als uw broeder in Christus kunt erkennen, die uit de uwe is, in uw stad is geboren (Colossians 4:12) en dus tot u behoort. Zij, die beiden, zullen u alles bekend maken, wat hier is, van welke aard het ook zijn moge.

a) Philemon 1:1:10

Reeds in de oudheid schijnt men te hebben gevoeld, dat de apostel niet, zoals in Colossians 4:8 vgl. met Ephesians 6:22 geschiedt, met geheel dezelfde woorden tot de Kolossensen als tot de Efeziërs kon schrijven, dat hij Tychicus zelf met dat doel tot hen had gezonden, opdat zij zouden vernemen, hoe het met hem was en opdat hij hun harten vermaande en vertroostte, zonder de schijn op zich te laden, dat hij het slechts zei, om zowel de gunst van deze als van die te winnen en het met de waarheid niet zo nauw nam, zoals dit toch vaak genoeg zo voorkomt, als men de mensen een compliment wil maken. Daarom veranderde men de woorden in Ephesians 6:22, "opdat u onze zaken weet" en op deze plaats "opdat hij uw zaken weet", welke verandering in de grondtekst om de grote gelijkheid van woordvormen veel gemakkelijker kan geschieden dan bij ons. Het blijkt nu echter duidelijk dat Paulus de woorden niet zo kan hebben geschreven, als deze tekst zegt, die door ons als een verandering is voorgesteld. Ten eerste zou men dan het: "Uw harten vertroost" in Ephesians 6:22 moeten nemen in de zin, zoals Luther heeft gedaan "uw harten vermaant", dus met een en hetzelfde woord in de grondtekst een verschillende zin verbinden en 2) kon toch onmogelijk de apostel tussen de zin in Colossians 4:7 "al mijn zaken zal u bekend maken Tychicus" en de anderen in Colossians 4:8 "die ik tot u gezonden heb met Onesimus, zij zullen u alles bekend maken, die beide zinnen over hem en zijn toestand handelen vgl. het "hetgeen mij aangaat en wat ik doe" in Ephesians 6:21) deze inschuiven "daarom heb ik Tychicus tot u gezonden, opdat hij uw zaken weet. " Dat toch zou een geheel ander doel, dan het vroeger en later genoemde te kennen geven, en dus een volstrekte confuse rede geven, terwijl, wanneer die lezing de oorspronkelijke was, het slot van Colossians 4:9 zou moeten zijn: "zij zullen u alles bekend maken wat hier is en alles zullen zij mij weer bekend maken, hoe het bij u is. " Overigens had Epafras reeds de apostel bericht, hoe het met de Kolossensen was (Colossians 4:12 en Colossians 1:4, Colossians 1:8). Het zou daarom veel van een controle hebben, of deze hem wel juiste berichten had gegeven, als Paulus Tychicus tot onderzoek van de staat van zaken naar Kolosse had afgevaardigd. Wij hebben nu echter de boven aangevoerde moeilijkheid, die tot een verandering van de leeswijze aanleiding heeft gegeven, in Deel VI, Aanm. II onderaan reeds weggenomen, dat de afzending van Tychicus in Ephesians 6:22 niet, zoals de uitleggers, door de uitwendige schijn misleid, aannemen, een en hetzelfde is, als die op onze plaats is genoemd. Daar zond Paulus Tychicus, die waarschijnlijk door Aristarchus tot hen was gebracht, van Rome uit, naar Efeze Hij deed dit niet alleen om de rondgaande brief, aan deze gemeente geadresseerd, over te brengen, maar ook met de tweede brief aan Timotheus. Hij riep de laatste tot zich naar Rome (2 Timothy 4:9) en stationeerde in diens plaats Tychicus als zijn delegaat te Efeze (2 Timothy 4:12). Hier zendt hij hem echter, zoals uit het verband van de omstandigheid vanzelf spreekt, van Efeze verder oostelijk naar Kolosse, om de brief van de apostel, door Onesimus van Rome meegebracht, aan de gemeente daar te overhandigen en haar over de staat van zaken te Rome, naar hetgeen hij zelf gezien heeft, bericht te geven, maar ook, om de van Kolosse afkomstigen Onesimus, de slaaf, die zijn heer ontlopen was, als een nu tot de Heere bekeerden mede-Christen (Philemon 1:1:10 v.) bij de gemeente in te leiden en door deze nog latere berichten te laten overbrengen. Op zo'n staat van zaken wijst dan ook de omstandigheid, dat in Ephesians 6:21 Tychicus alleen is genoemd "geliefde broeder en getrouwe dienaar in de Heere", terwijl er hier nog bijkomt "mededienstknecht in de Heere. " Deze uitdrukking, die in Colossians 1:7 voor Epafras is gebruikt, stelt hem duidelijk voor als een apostolisch man, die met hetzelfde gezag tegenover de Kolossensen staat, als Epafras bij hen had. Hij zou dus wel in staat zijn, niet alleen de ondertekening van de apostel (Colossians 4:18), die zij evenmin kenden als zijn persoon (Colossians 2:1), voor hen te recognosceren, maar ook de indruk te versterken van hetgeen Paulus hen had geschreven. Met betrekking hierop kon de apostel zeer goed aan de Kolossensen schrijven dat hij "met hetzelfde doel" Tychicus tot hen zond, als hij dat vroeger de Efeziërs had geschreven. Het was wel een nieuwe, bijzondere zending, een op een anderen tijd en van een andere plaats geschied, bovendien ook van andere betekenis als die; want bij de Efeziërs moest Tychicus de plaats van Timotheus, bij de Kolossensen die van Epafras vervullen, die waarschijnlijk bij Paulus te Rome was achtergebleven. Wat Onesimus aangaat, over dezen zullen wij bij Colossians 4:14) nader spreken, maar in betrekking daarop, dat de apostel zich toen zeer verstandig heeft uitgedrukt, als men hem in Colossians 4:7-Colossians 4:9 steeds alleen op zichzelf en de omstandigheden te Rome laat wijzen, zij nog opgemerkt, dat in deze drie verzen geenszins een zuiver herhalen ligt. In Colossians 4:7 namelijk kondigt Paulus aan, dat Tychicus de lezers mededeling zou doen over zijn toestand. In Colossians 4:8 voegt hij erbij dat hij uitdrukkelijk voor het doel van zulke mededelingen en tevens om hun mogelijke bezorgdheid weg te nemen, zijn medearbeider tot hen had gezonden. In Colossians 4:9 beveelt hij hen Onesimus aan, die hij tot zijn oorspronkelijke briefschrijver had gemaakt, dat zij hem met vertrouwen en liefde opnemen en hij geeft nu door deze uitzicht op nog latere berichten over de toestand van de kerk te Rome, dan Tychicus die kon geven, die echter met die, die de laatste uit vroegere eigen ervaring had gegeven, in overeenstemming zouden zijn en dus blijkbaar als geloofwaardig zouden voorkomen.

Vers 10

10. U groet a) Aristarchus uit Macedonië Ac 19:34 mijn medegevangene 1) en b) Markus, die door Timotheus tot mij is geleid (2 Timothy 4:11), de neef (Acts 12:25) van Barnabas, aangaande welke Barnabas Ac 18:23 u bevelen van mij ontvangen heeft, om hem geen toegang bij u te verschaffen, maar nu zeg ik: als hij tot u komt, ontvang hem 2), want hij heeft zich nu weer begeven tot de dienst en het werk ter bekering van de heidenen, waartoe hij oorspronkelijk met mij was geroepen (1 Corinthians 9:6).

a) Acts 27:2 b) Acts 15:37. 2 Timothy 4:11

1) Hier, waar de apostel aan een enkele gemeente schrijft, brengt hij ook groeten van enkelen uit zijn omgeving over. Eerst van Aristarchus, die hij, evenals in Philemon 1:1:23 Epafras, zijn medegevangene noemt. Als de gemeente te Kolosse van hem wist, hoe hij sinds jaren in het gezelschap van de apostel was geweest en zijn gevangenschap vanaf het begin met hem had gedeeld (Acts 27:2), dat toch wel voor zeker mag worden gehouden, dan sprak het wel vanzelf, dat de bijvoeging achter de naam van Markus en Jezus Justus in Colossians 4:11, die uit de besnijdenis zijn enz. niet ook op hen, maar alleen op die doelde, die zij overigens niet kenden als metgezellen van de apostel en dat die voor deze tot aanbeveling moest dienen.

Het woord "medegevangene" hebben velen niet opgevat als een eigenlijke gedwongen gevangenschap (aan zo een is in de tijd, waarin Paulus de brief schreef en zich nog bevond in de toestand in Acts 28:30 v. aangegeven, niet te denken), maar als een vrijwillige, daarvan namelijk dat vrienden van de apostel zich voor een tijd niet alleen als bezoekers, maar aanhoudend bij dag en bij nacht, bij hem waren, om hem te dienen. Zij wisselden elkaar af, zodat, toen Paulus onze brief schreef, Aristarchus, maar toen hij aan Filemon schreef, Epafras zijn gevangenschap deelde.

Het is zeer veel waard te weten, dat lieve mensen ons vriendelijk gedenken, een groet heeft iets zeer weldadigs; vergeet dus niet die te doen overbrengen, acht een verzuim hierin niet gering, maar wees ook in het groeten nauwgezet, evenals de apostel.

2) Zonder twijfel doelt het "aangaande welken u bevelen ontvangen heeft" op een vermaning, die tot de gemeenten van Paulinische oorsprong gericht was, om een van die beiden, Markus of Barnabas (wij laten de nadere aanwijzing, wie van deze het was, ten eerste nog rusten), niet als leraar toe te laten. Dit blijkt wel uit het tegenbevel, nu gegeven: "als hij tot u komt, ontvang hem. " Als nu echter de vraag wordt behandeld, op wie van beiden dat vroegere bevel heeft gedoeld, dan geeft de aanwijzing van Markus als een neef van Barnabas hier de doorslag. De bedoeling van deze nadere aanwijzing kan niet zijn een mogelijke verwisseling van Markus met een andere helper van de apostelen van die naam voor te komen, want in het hele Nieuwe Testament komt slechts n Markus voor; ook kan die bijvoeging niet ten doel hebben Markus te eren en hem een goede ontvangst bij de Kolossensen te verzekeren, zoals men in de regel meent, want in de Paulinische gemeenten zou verwantschap met Barnabas hem tot aanbeveling hebben kunnen verstrekken Ga 5:10. Paulus moet dus de bedoeling wel hebben gehad om deze bijvoeging niet zozeer op Markus als wel op Barnabas te laten doelen; en zeker heeft hij met de innigste blijdschap de Kolossensen geschreven, dat dezelfde man, om wiens wil Barnabas hem eens verliet (Acts 15:39) en zich later met diezelfde nog veel beslister van hem afkeerde (Galatians 2:11 v.), nu weer in zijn dienst was. Ja, nog meer, dat Barnabas zelf voornemens was te komen en zich dacht aan te sluiten aan de zending onder de heidenen (vgl. Deel VI. Aanh. 2. a. 5), dat hij dus geen reden had om de bepalingen, die zij vroeger over Barnabas van hem hadden ontvangen, nog langer te doen gelden, integendeel hen verzoekt om deze op te nemen, d. i. als vriend en medearbeider van de apostel toe te laten, wanneer hij kwam.

Vers 10

10. U groet a) Aristarchus uit Macedonië Ac 19:34 mijn medegevangene 1) en b) Markus, die door Timotheus tot mij is geleid (2 Timothy 4:11), de neef (Acts 12:25) van Barnabas, aangaande welke Barnabas Ac 18:23 u bevelen van mij ontvangen heeft, om hem geen toegang bij u te verschaffen, maar nu zeg ik: als hij tot u komt, ontvang hem 2), want hij heeft zich nu weer begeven tot de dienst en het werk ter bekering van de heidenen, waartoe hij oorspronkelijk met mij was geroepen (1 Corinthians 9:6).

a) Acts 27:2 b) Acts 15:37. 2 Timothy 4:11

1) Hier, waar de apostel aan een enkele gemeente schrijft, brengt hij ook groeten van enkelen uit zijn omgeving over. Eerst van Aristarchus, die hij, evenals in Philemon 1:1:23 Epafras, zijn medegevangene noemt. Als de gemeente te Kolosse van hem wist, hoe hij sinds jaren in het gezelschap van de apostel was geweest en zijn gevangenschap vanaf het begin met hem had gedeeld (Acts 27:2), dat toch wel voor zeker mag worden gehouden, dan sprak het wel vanzelf, dat de bijvoeging achter de naam van Markus en Jezus Justus in Colossians 4:11, die uit de besnijdenis zijn enz. niet ook op hen, maar alleen op die doelde, die zij overigens niet kenden als metgezellen van de apostel en dat die voor deze tot aanbeveling moest dienen.

Het woord "medegevangene" hebben velen niet opgevat als een eigenlijke gedwongen gevangenschap (aan zo een is in de tijd, waarin Paulus de brief schreef en zich nog bevond in de toestand in Acts 28:30 v. aangegeven, niet te denken), maar als een vrijwillige, daarvan namelijk dat vrienden van de apostel zich voor een tijd niet alleen als bezoekers, maar aanhoudend bij dag en bij nacht, bij hem waren, om hem te dienen. Zij wisselden elkaar af, zodat, toen Paulus onze brief schreef, Aristarchus, maar toen hij aan Filemon schreef, Epafras zijn gevangenschap deelde.

Het is zeer veel waard te weten, dat lieve mensen ons vriendelijk gedenken, een groet heeft iets zeer weldadigs; vergeet dus niet die te doen overbrengen, acht een verzuim hierin niet gering, maar wees ook in het groeten nauwgezet, evenals de apostel.

2) Zonder twijfel doelt het "aangaande welken u bevelen ontvangen heeft" op een vermaning, die tot de gemeenten van Paulinische oorsprong gericht was, om een van die beiden, Markus of Barnabas (wij laten de nadere aanwijzing, wie van deze het was, ten eerste nog rusten), niet als leraar toe te laten. Dit blijkt wel uit het tegenbevel, nu gegeven: "als hij tot u komt, ontvang hem. " Als nu echter de vraag wordt behandeld, op wie van beiden dat vroegere bevel heeft gedoeld, dan geeft de aanwijzing van Markus als een neef van Barnabas hier de doorslag. De bedoeling van deze nadere aanwijzing kan niet zijn een mogelijke verwisseling van Markus met een andere helper van de apostelen van die naam voor te komen, want in het hele Nieuwe Testament komt slechts n Markus voor; ook kan die bijvoeging niet ten doel hebben Markus te eren en hem een goede ontvangst bij de Kolossensen te verzekeren, zoals men in de regel meent, want in de Paulinische gemeenten zou verwantschap met Barnabas hem tot aanbeveling hebben kunnen verstrekken Ga 5:10. Paulus moet dus de bedoeling wel hebben gehad om deze bijvoeging niet zozeer op Markus als wel op Barnabas te laten doelen; en zeker heeft hij met de innigste blijdschap de Kolossensen geschreven, dat dezelfde man, om wiens wil Barnabas hem eens verliet (Acts 15:39) en zich later met diezelfde nog veel beslister van hem afkeerde (Galatians 2:11 v.), nu weer in zijn dienst was. Ja, nog meer, dat Barnabas zelf voornemens was te komen en zich dacht aan te sluiten aan de zending onder de heidenen (vgl. Deel VI. Aanh. 2. a. 5), dat hij dus geen reden had om de bepalingen, die zij vroeger over Barnabas van hem hadden ontvangen, nog langer te doen gelden, integendeel hen verzoekt om deze op te nemen, d. i. als vriend en medearbeider van de apostel toe te laten, wanneer hij kwam.

Vers 11

11. En Jezus, gezegd Justus, evenals Markus, die beide uit de besnijdenis zijn, laat u ook groeten en het is mij een bijzondere voldoening, van deze u te mogen groeten, die een Christelijke gemeente uit de heidenen bent. Deze alleen zijn van degenen, die uit de besnijdenis zijn en waarvan zo menigeen mij had kunnen behulpzaam zijn, vooral in de tijd, toen ik zo verlaten was (2 Timothy 4:10 v.), mijn medearbeiders in het Koninkrijk van God, die mij, juist omdat toch zij zich ten minste aan mij hebben aangesloten, zodat ik toch niet geheel en al een verbannene en vermedene onder mijn familie naar het vlees was een vertroosting geweest zijn.

De apostel maakt niet zonder smartelijk gevoel de opmerking, dat van de leraren uit de Joden, dus uit het midden van zijn volksgenoten, het uitverkoren, Oud-Testamentische volk van God, alleen de zo-even genoemden hem trouw terzijde stonden, terwijl alle anderen of zich van hem terugtrokken, of in de rij van zijn tegenstanders zich hadden geplaatst (vgl. Acts 25:5 over de weinige deelneming van de Jeruzalemse gemeente in Paulus' lotgevallen). Zo moeilijk wordt het voor de ijver van de wet, om door te dringen tot de Evangelische vrijheid en het grootse, wereld omvattende karakter van een vrij Christendom in de geest van Paulus te begrijpen. Het wettische fanatisme heeft in alle tijden een verlammende invloed uitgeoefend op de vrije inwendige ontwikkeling van het Christelijk leven.

Vers 11

11. En Jezus, gezegd Justus, evenals Markus, die beide uit de besnijdenis zijn, laat u ook groeten en het is mij een bijzondere voldoening, van deze u te mogen groeten, die een Christelijke gemeente uit de heidenen bent. Deze alleen zijn van degenen, die uit de besnijdenis zijn en waarvan zo menigeen mij had kunnen behulpzaam zijn, vooral in de tijd, toen ik zo verlaten was (2 Timothy 4:10 v.), mijn medearbeiders in het Koninkrijk van God, die mij, juist omdat toch zij zich ten minste aan mij hebben aangesloten, zodat ik toch niet geheel en al een verbannene en vermedene onder mijn familie naar het vlees was een vertroosting geweest zijn.

De apostel maakt niet zonder smartelijk gevoel de opmerking, dat van de leraren uit de Joden, dus uit het midden van zijn volksgenoten, het uitverkoren, Oud-Testamentische volk van God, alleen de zo-even genoemden hem trouw terzijde stonden, terwijl alle anderen of zich van hem terugtrokken, of in de rij van zijn tegenstanders zich hadden geplaatst (vgl. Acts 25:5 over de weinige deelneming van de Jeruzalemse gemeente in Paulus' lotgevallen). Zo moeilijk wordt het voor de ijver van de wet, om door te dringen tot de Evangelische vrijheid en het grootse, wereld omvattende karakter van een vrij Christendom in de geest van Paulus te begrijpen. Het wettische fanatisme heeft in alle tijden een verlammende invloed uitgeoefend op de vrije inwendige ontwikkeling van het Christelijk leven.

Vers 12

12. U groet a) Epafras (Colossians 1:7), die uit de uwe is, die uit uw stad afkomstig is (Colossians 4:9), een dienstknecht van Christus en wel zo een, die te allen tijd strijdend voor u is in de gebeden (Romans 15:30), opdat u staan mag, standvastig mag zijn (Ephesians 6:14) als degenen, die volmaakt zijn in Christus Jezus (Colossians 1:28) en volkomen in al de wil van God, zodat niets dan die wil u geleidt en uw harten vervult (Colossians 1:9).

a) Philemon 1:1:23

Vers 12

12. U groet a) Epafras (Colossians 1:7), die uit de uwe is, die uit uw stad afkomstig is (Colossians 4:9), een dienstknecht van Christus en wel zo een, die te allen tijd strijdend voor u is in de gebeden (Romans 15:30), opdat u staan mag, standvastig mag zijn (Ephesians 6:14) als degenen, die volmaakt zijn in Christus Jezus (Colossians 1:28) en volkomen in al de wil van God, zodat niets dan die wil u geleidt en uw harten vervult (Colossians 1:9).

a) Philemon 1:1:23

Vers 13

13. Want ik geef hem getuigenis, dat hij grote ijver, grote zorg heeft over u, die te Kolosse bent en over degenen, die in Laodicea zijn en degenen, die in Hiërapolis zijn, de twee u naburige steden.

Tegenover Aristarchus, de Macedoniër en Markus en Jezus Justus, de Joden, wordt Epafras, die na hetgeen in Colossians 1:7 van hem was gezegd geen nadere bepaling meer nodig had, de dienstknecht van Christus, die zelf uit die gemeente afkomstig was, genoemd. De waarde van zijn groet wordt verhoogd door de getuigenis, dat hij steeds in het gebed worstelt voor hen, die hij groet. Hiermee wordt nu ook hen op het hart gedrukt, dat zij van hun kant belangstellen in hetgeen hij voor hen bidt. Hoe inniger het gebed voor iemand is, des te meer is er een strijden voor hem, namelijk tegen de gevaren, die hem bedreigen en die bij de levende voorstelling van hem, die in de gebeden worstelt, aanwezig zijn. De gebedstrijd van Epafras nu was niet slechts om die haeretische verzoekingen, waaraan de Kolossensen, wier gemeentelid hij was, blootgesteld waren, maar, zoals blijkt uit de woorden "opdat u staan mag volmaakt en volkomen in al de wil van God" in het algemeen tegen alles wat voor de echt Christelijke toestand gevaarlijk was.

Standvastigheid, volharding is een natuurlijke hoofdtrek in het karakter van de Christen en van de Christelijke gemeente; maar fundament en element van deze moet de wil van God ten opzichte van de verschillende levensomstandigheden zijn. De Christen moet niet wijken voor menselijke mening, voor de geest van de tijd, noch voor wereldse wijsheid, voor vleselijke lusten of zelfzucht; in Gods willen ligt ons moeten en daarop moet ons kunnen gegrond zijn.

Ter bevestiging van hetgeen de Apostel tot hiertoe van Epafras heeft gezegd, voegt hij er een nieuw vererend getuigenis bij, terwijl hij op de grote vlijt en de vele moeite opmerkzaam maakt, die deze niet alleen voor de gemeente te Kolosse, maar ook over de nabijgelegene gemeenten te Laodicea en Hiërapolis op zich heeft genomen. Dat hij de voornaamste stichter en leraar ook van deze beide gemeenten was, is daarom niet onwaarschijnlijk.

Laodicea, gelegen aan de Lykus, was een zeer aanzienlijke stad, aan welker gemeente een van de zeven apocalyptische brieven gericht is (Openbaring :14). Hiërapolis was slechts een kleine plaats, maar is in de oude kerkgeschiedenis beroemd geworden door de bekende bisschoppen van de gemeente daar, Papias en Claudius Apollinaris.

Vers 13

13. Want ik geef hem getuigenis, dat hij grote ijver, grote zorg heeft over u, die te Kolosse bent en over degenen, die in Laodicea zijn en degenen, die in Hiërapolis zijn, de twee u naburige steden.

Tegenover Aristarchus, de Macedoniër en Markus en Jezus Justus, de Joden, wordt Epafras, die na hetgeen in Colossians 1:7 van hem was gezegd geen nadere bepaling meer nodig had, de dienstknecht van Christus, die zelf uit die gemeente afkomstig was, genoemd. De waarde van zijn groet wordt verhoogd door de getuigenis, dat hij steeds in het gebed worstelt voor hen, die hij groet. Hiermee wordt nu ook hen op het hart gedrukt, dat zij van hun kant belangstellen in hetgeen hij voor hen bidt. Hoe inniger het gebed voor iemand is, des te meer is er een strijden voor hem, namelijk tegen de gevaren, die hem bedreigen en die bij de levende voorstelling van hem, die in de gebeden worstelt, aanwezig zijn. De gebedstrijd van Epafras nu was niet slechts om die haeretische verzoekingen, waaraan de Kolossensen, wier gemeentelid hij was, blootgesteld waren, maar, zoals blijkt uit de woorden "opdat u staan mag volmaakt en volkomen in al de wil van God" in het algemeen tegen alles wat voor de echt Christelijke toestand gevaarlijk was.

Standvastigheid, volharding is een natuurlijke hoofdtrek in het karakter van de Christen en van de Christelijke gemeente; maar fundament en element van deze moet de wil van God ten opzichte van de verschillende levensomstandigheden zijn. De Christen moet niet wijken voor menselijke mening, voor de geest van de tijd, noch voor wereldse wijsheid, voor vleselijke lusten of zelfzucht; in Gods willen ligt ons moeten en daarop moet ons kunnen gegrond zijn.

Ter bevestiging van hetgeen de Apostel tot hiertoe van Epafras heeft gezegd, voegt hij er een nieuw vererend getuigenis bij, terwijl hij op de grote vlijt en de vele moeite opmerkzaam maakt, die deze niet alleen voor de gemeente te Kolosse, maar ook over de nabijgelegene gemeenten te Laodicea en Hiërapolis op zich heeft genomen. Dat hij de voornaamste stichter en leraar ook van deze beide gemeenten was, is daarom niet onwaarschijnlijk.

Laodicea, gelegen aan de Lykus, was een zeer aanzienlijke stad, aan welker gemeente een van de zeven apocalyptische brieven gericht is (Openbaring :14). Hiërapolis was slechts een kleine plaats, maar is in de oude kerkgeschiedenis beroemd geworden door de bekende bisschoppen van de gemeente daar, Papias en Claudius Apollinaris.

Vers 14

14. U groet Lukas (2 Timothy 4:11), de medicijnmeester, de geliefde en Demas (vgl. Philemon 1:1:23 v.), die van zijn reis naar Thessalonika (2 Timothy 4:10) is teruggekeerd.

De apostel doet nu ook nog de groet van een zekere Lukas, die hij zeker wel niet daarom "medicijnmeester" noemt, om hem van een andere van dezelfde naam te onderscheiden, maar om te zeggen, wat die voor hem was, in welke eigenschap hij tot zijn omgeving behoorde. Als hij er toch bijvoegt: "de geliefde" maakt dat geheel de indruk alsof hij daardoor zijn dankbaarheid wilde te kennen geven voor de diensten, die deze hem in zijn eigenschap als medicijnmeester had bewezen. Dat hij hem in Philemon 1:1:24 met Markus, Aristarchus en Demas in de algemenen naam "mijn medearbeiders" ook kon insluiten, is hierdoor niet uitgesloten (zo moest waarschijnlijk Aristarchus (Colossians 4:10) zorgen voor het uitwendig onderhoud van de apostel, die als gevangene zich niet meer kon onderhouden met zijn handenwerk en te Rome, waar de levensbehoeften bovendien duur waren, ook de huur van zijn woning betalen (Acts 28:30). Men heeft gemeend, dat deze Lukas een niet-Israëliet zal zijn geweest omdat hij in n adem Colossians 4:11 genoemd wordt met Markus en Jezus Justus. Wanneer hij echter de apostel als arts vergezelde, was hij toch geen van die, die het prediken van de Christelijke leer tot hun bijzondere roeping hadden gesteld (ten minste niet, toen hij bij de Apostel te Rome was, omdat hij toen bezig was met de samenstelling van zijn Evangelie en de Handelingen van de apostelen) (2 Timothy 4:13). En moest blijken, dat hij behoorde tot hen, wier gemeenschap met de apostel vanzelf sprak, omdat zij sinds lang zijn omgeving uitmaakten, dan zou hierdoor die gevolgtrekking teniet worden gedaan (vgl. het slotwoord op het Evangelie van Lukas). De laatste, van wie hij de groete overbrengt, is Demas. Het is opmerkelijk, dat deze alleen zonder enige nadere aanwijzing genoemd is; men heeft dit met het oog op 2 Timothy 4:10 daaruit willen verklaren, dat de apostel hem toen reeds niet echt heeft vertrouwd en hem dus geen vererende naam waardig gekeurd heeft: een wonderlijke mening, waartoe men met het oog op Philemon 1:1:24 zeker niet had moeten komen! Het juiste zal wel zijn, dat Demas de brief schreef (vgl. Romans 16:22) en zijn naam eenvoudig verbond met de namen van hen, van wie groeten waren besteld.

Vers 14

14. U groet Lukas (2 Timothy 4:11), de medicijnmeester, de geliefde en Demas (vgl. Philemon 1:1:23 v.), die van zijn reis naar Thessalonika (2 Timothy 4:10) is teruggekeerd.

De apostel doet nu ook nog de groet van een zekere Lukas, die hij zeker wel niet daarom "medicijnmeester" noemt, om hem van een andere van dezelfde naam te onderscheiden, maar om te zeggen, wat die voor hem was, in welke eigenschap hij tot zijn omgeving behoorde. Als hij er toch bijvoegt: "de geliefde" maakt dat geheel de indruk alsof hij daardoor zijn dankbaarheid wilde te kennen geven voor de diensten, die deze hem in zijn eigenschap als medicijnmeester had bewezen. Dat hij hem in Philemon 1:1:24 met Markus, Aristarchus en Demas in de algemenen naam "mijn medearbeiders" ook kon insluiten, is hierdoor niet uitgesloten (zo moest waarschijnlijk Aristarchus (Colossians 4:10) zorgen voor het uitwendig onderhoud van de apostel, die als gevangene zich niet meer kon onderhouden met zijn handenwerk en te Rome, waar de levensbehoeften bovendien duur waren, ook de huur van zijn woning betalen (Acts 28:30). Men heeft gemeend, dat deze Lukas een niet-Israëliet zal zijn geweest omdat hij in n adem Colossians 4:11 genoemd wordt met Markus en Jezus Justus. Wanneer hij echter de apostel als arts vergezelde, was hij toch geen van die, die het prediken van de Christelijke leer tot hun bijzondere roeping hadden gesteld (ten minste niet, toen hij bij de Apostel te Rome was, omdat hij toen bezig was met de samenstelling van zijn Evangelie en de Handelingen van de apostelen) (2 Timothy 4:13). En moest blijken, dat hij behoorde tot hen, wier gemeenschap met de apostel vanzelf sprak, omdat zij sinds lang zijn omgeving uitmaakten, dan zou hierdoor die gevolgtrekking teniet worden gedaan (vgl. het slotwoord op het Evangelie van Lukas). De laatste, van wie hij de groete overbrengt, is Demas. Het is opmerkelijk, dat deze alleen zonder enige nadere aanwijzing genoemd is; men heeft dit met het oog op 2 Timothy 4:10 daaruit willen verklaren, dat de apostel hem toen reeds niet echt heeft vertrouwd en hem dus geen vererende naam waardig gekeurd heeft: een wonderlijke mening, waartoe men met het oog op Philemon 1:1:24 zeker niet had moeten komen! Het juiste zal wel zijn, dat Demas de brief schreef (vgl. Romans 16:22) en zijn naam eenvoudig verbond met de namen van hen, van wie groeten waren besteld.

Vers 15

15. Groet de broeders, die in Laodicea zijn en in het bijzonder Nymfas en de gemeente, die in zijn huis is. De andere gemeente in het huis van Filemon heeft in de brief aan de laatsten reeds een bijzondere groet ontvangen (Philemon 1:1:2).

Vers 15

15. Groet de broeders, die in Laodicea zijn en in het bijzonder Nymfas en de gemeente, die in zijn huis is. De andere gemeente in het huis van Filemon heeft in de brief aan de laatsten reeds een bijzondere groet ontvangen (Philemon 1:1:2).

Vers 16

16. En wanneer deze zendbrief, die ik u hier heb geschreven, door u zal gelezen zijn, maak, dat hij ook in de gemeente van de Laodicensen gelezen wordt, opdat ook deze de inhoud daarvan ter harte neemt (1 Thessalonians 5:27) en maak eveneens dat ook u weer die leest, die uit Laodicea geschreven is; vraagt die ter voorlezing in uw gemeente.

Vers 16

16. En wanneer deze zendbrief, die ik u hier heb geschreven, door u zal gelezen zijn, maak, dat hij ook in de gemeente van de Laodicensen gelezen wordt, opdat ook deze de inhoud daarvan ter harte neemt (1 Thessalonians 5:27) en maak eveneens dat ook u weer die leest, die uit Laodicea geschreven is; vraagt die ter voorlezing in uw gemeente.

Vers 17

17. En zegt aan Archippus, de zoon van Filemon te Laodicea, zie op de bediening, die u aangenomen, op u genomen heeft in de Heere, dat u die niet ongedaan laat liggen, maar vervult.

Dat Archippus de zoon van Filemon (volgens andere mening zijn broer) geweest is, blijkt uit Philemon 1:1:2 vrij zeker. Voor deze opvatting hebben reeds verschillende schriftverklaarders van naam beslist, maar toch de verdere gevolgtrekking niet gemaakt. Paulus zou geenszins de Kolossensen hebben opgedragen om aan Archippus te zeggen wat hij hier schrijft, hem zo'n vermaning te geven, als hij tot deze gemeente zelf had behoord; hij zou in dat geval veel eenvoudiger de vermaning tot hem in eigen persoon hebben gericht, zoals hij dit Philippians 4:2 v. met de beide twistende vrouwen doet. Hieruit volgt dat Archippus eer een lid moet zijn geweest van de gemeente te Laodicea en, evenals hij, zo ook zijn vader Filemon. Bijna altijd blijft men er bij, dat Onesimus in Colossians 4:9 gezegd wordt tot de Kolossensen te behoren en men trekt dan het besluit van de slaaf op diens meester Filemon en van deze weer op diens zoon Archippus, dat ook deze beiden in de gemeente van de Kolossensen behoord hebben. Door dit aan te nemen raakte men echter in vrij grote verlegenheid, hoe de gezegden van de apostel in de drie voor ons liggende verzen op bevredigende manier verklaard zouden kunnen worden. Wieseler (vgl. bij Philemon 1:1:3) heeft het zeker bij het rechte einde, als hij volgens enige oudere en latere voorgangers de zaak zo verklaart: zeker was Onesimus uit Kolosse afkomstig; maar dat zijn meester Filemon te Laodicea woonde, blijkt daaruit, dat diens zoon of broeder Archippus hier genoemd wordt in verband met enkel opdrachten, die op Laodicea betrekking hebben (vgl. het "en" zowel aan het begin van het 16de als van het 17de vers). Wij, ons verenigend met die gedachte, verklaren de inhoud van Colossians 4:15 zo, dat de apostel de broeders te Laodicea in het algemeen laat groeten. Zij bestonden echter uit twee gemeenten, waarvan de een vergaderde in het huis van de overigens niet nader bekenden Nymfas, de andere in het huis van Filemon (Philemon 1:1:2), want uit Romans 16:5. 1 Corinthians 16:19 blijkt, dat de gemeenten van de apostolische tijd zich splitsten in bijzondere huisgemeenten, omdat zij hun godsdienstige vergaderingen hielden in het huis van aanzienlijke medeleden, of van degenen, die een ruim lokaal bezaten, omdat men toen nog geen eigenlijke kerkgebouwen had. Terwijl dan Paulus bij de groet, die hij de Kolossensen aan de broeders te Laodicea opdraagt, bedenkt, dat hij het een deel van deze broeders, de gemeente ten huize van Filemon in de kort van te voren geschreven brief aan de laatsten in het bijzonder gegroet heeft, kan hij niet nalaten, het andere gedeelte niet hetzelfde te schenken, namelijk een bijzondere tot hen gerichte groet. Zo is het te verklaren, waarom hij na de woorden "groet de broeders, die in Laodicea zijn" dadelijk voortgaat: "en (in het bijzonder) Nymfas en de gemeente, die in zijn huis is. " Als hij vervolgens in Colossians 4:16 bepaalt, dat, als de Kolossensen de aan hen geadresseerde brief hebben gelezen, zij ervoor moesten zorgen dat die ook in de gemeente te Laodicea werd gelezen en dat zij omgekeerd moesten zorgen, voor zich de brief van Laodicea ter lezing te krijgen, wat kan dan, omdat onmiddellijk daarop in Colossians 4:17 van Archippus, de Zoon van Filemon, gesproken wordt, voor een andere brief bedoeld zijn, dan die aan Filemon is gericht? Voor het lezen van de brief aan de Kolossensen ook van de kant van de Laodicensen blijkt het doel ten opzichte van de Laodicensen uit Colossians 2:1 v. en 4:13 vanzelf; ook zij waren in hetzelfde gevaar als de Kolossensen. Ook voor hen was het dus nodig, dat, wat Paulus aan de Kolossensen had geschreven, te horen en ter harte te nemen. Het is echter ook niet moeilijk om op te sporen welk doel de apostel zal hebben gehad, toen hij begeerde, dat de brief aan Filemon ook door de Kolossensen werd gelezen. Die brief had Paulus daarom niet alleen aan Filemon, maar aan de leden van zijn familie en aan de gemeente in zijn huis gericht, opdat deze, bij hetgeen Filemon aan Onesimus moest doen, ook deel hadden en nauwkeurig zouden weten, op welke manier de apostel aan hem had geschreven, om geen verkeerde veronderstellingen te maken. Nu moesten ook de Kolossensen gelegenheid hebben om te kunnen informeren over de zaak, die er tussen hun stadgenoot Onesimus en diens heer Filemon was, of de verzoening tussen deze volkomen was tot stand gekomen en opdat, als plaats had, wat de apostel bedekt als zijn wens had te kennen gegeven (Philemon 1:1:20 v.), als Filemon Onesimus niet alleen in gunst aannam, maar zelfs geheel vrijliet en deze in de dienst van de gemeente te Kolosse overging, er generlei verhindering zou bestaan tot zijn arbeid in het belang van de gemeente. Het is wel voornamelijk het laatstgenoemde uitzicht, dat van Onesimus vrijlating door Filemon en zijn intreden in de kerkelijke dienst bij de gemeente van zijn vaderstad, dat de apostel ertoe leidde, om de Kolossensen te dringen, dat zij tegenover hun brief, die zij ter lezing aan de Laodicensen zouden overbrengen, die van Filemon tot het zelfde doel te vragen. Hij diende nu, om naar onze manier te spreken, als er afschrift voor hun akten van genomen werd, voor de gemeente te Kolosse als een authentiek document voor haar recht, om Onesimus in haar dienst te gebruiken en deze als een apostolisch diploma voor zijn verheffing uit de staat van een slaaf, die zijn aardse meester was ontlopen, in een staat van een knecht, die nu de hemelse Heer diende. Zo diende hij er toe, opdat in de gemeente van Christus alles eerlijk en met orde zou geschieden (1 Corinthians 14:40). Tegenover de juistheid van deze mening kan niet worden ingebracht, dat het toch, als de apostel dergelijke bedoelingen had gehad, veel natuurlijker zou geweest zijn, wanneer hij Filemon had opgedragen de Kolossensen de aan hen gerichten brief ter lezing en tot het verzenden van een afschrift te geven, evenals hij de Kolossensen opdroeg de brief aan hen aan de Laodicensen tot dat doel over te zenden. Op zo'n tegenspraak hebben wij te antwoorden: de apostel wilde aan de ene kant de beslissing van Filemon niet vooruit lopen, daarom gaf hij hem geen opdracht over hetgeen er verder met de brief aan hem gericht moest geschieden. Hij wilde echter aan de andere kant hem in zo'n toestand plaatsen, dat hij de wensen, hem te kennen gegeven over Onesimus, niet eenvoudig kon negeren, daarom zorgde hij er voor, dat de Kolossensen naar de brief navraagden. In hetgeen Paulus in de tweede helft van Colossians 4:19 en in Colossians 4:20 in de brief aan Filemon schrijft, geeft hij, als wij de woorden verstaan, zoals ze zonder twijfel gemeend zijn, de Kolossensen enigermate een recht om te vragen, of Filemon gezind was, in plaats van Onesimus verder in eigen dienst te houden, hem in de dienst bij hun gemeente over te laten. En volgens hetgeen Paulus in het 18de vers en in de eerste helft van het 19de vers zegt had Filemon zeker een controle over zijn gedrag nodig, om tegen de verzoeking, zich door eigenbaat te laten besturen, door op anderen te zien en op de dienst, die zij nodig hadden, beschermd te zijn. Gewoonlijk neemt men aan, dat of de brief "uit Laodicea", die de Kolossensen moesten vragen, een brief is geweest aan de Laodicensen in het bijzonder gericht, maar die voor ons verloren gegaan is (vgl. bij 1 Corinthians 5:9 en Philippians 3:1), of men denkt aan de brief aan de Efeziërs, die als een rondgaande brief ten slotte ook naar Laodicea is genomen en nu, zoals dan hier staat, ook van de Kolossensen zou zijn. Zowel de eerste als de tweede gedachte komt ons als onhoudbaar voor. Wij kunnen daarover nu niet nader spreken, zoals ook de beide gedachten vanzelf zouden vallen, als de hier door ons uitgesprokene nog meer dan tot hiertoe het geval is, als de juiste zal moeten worden aangemerkt. Het is nu verder de vraag, hoe het gesteld is met hetgeen de Kolossensen volgens Colossians 4:17 aan Archippus moeten zeggen. De apostel eert hem in Philemon 1:1:2 door de naam van een "medestrijder. " Hij moet dus voor het Evangelie reeds strijd en moeite hebben doorgestaan. Dat hij echter reeds een ambt van de gemeente, misschien dat van een diaken of van een oudste zou hebben bekleed, zoals de uitleggers in de regel aannemen, heeft zeer belangrijke bedenkingen tegen zich, omdat Paulus toch bezwaarlijk de Kolossensen zo'n bevoegdheid tot disciplinaire admonitie over de dienaar van een andere gemeente zou hebben toegekend; hij zou het evenmin hebben gedaan als het een dienaar van de eigen gemeente was geweest, als Archippus te Kolosse zelf ware gestationeerd geweest. In elk geval zou hij of door Tychicus, zijn afgezant, of onmiddellijk zelf door de brief, de aanmaning hebben gegeven, zonder zich eerst te bedienen van het "zeg aan Archippus. " In tegendeel is hier zonder twijfel sprake van een dienst, die Archippus zelf in Christelijke ijver op zich had genomen, zoals door andere uitleggers de uitdrukking, die daarop ziet, juister wordt vertaald. Het was waarschijnlijk, zoals v. Hofmann voelt, de werkzaamheid van een evangelist (Acts 21:8 en "Eph 4:11, voor welke hij zijn diensten had toegezegd en nu stelt de apostel er belang in, dat hij het daarbij niet laat blijven. Terwijl toch de evangelisten ten doel hadden het leven en werken van de Heere. Zijn reden en woorden, dus de historische Christus bij de gemeente in levende bekendheid te houden, werkten zij zo het best de speculatieve oplossing van de heilige geschiedenis, de filosofische vernietiging van de geschiedkundige stof tegen. Zo'n werkzaamheid was het toch juist, die de Laodicensen, die door de Kolossische dwaalleraars eveneens bedreigd werden, zeer nodig hadden. Terwijl nu Paulus de Kolossensen opdraagt Archippus op te wekken zijn evangelische arbeid te beginnen en te volbrengen, trekt hij ze in een zaak in, waarop zij ook voor zichzelf hebben te letten: voor hen is ten minste evenzeer, zo nog niet meer, behoefte aan zo'n evangelist en nu zullen wij waarschijnlijk wel niet dwalen, als wij aan het vermoeden toegeven, dat zij hun landsman Onesimus tot deze dienst bij hun gemeente moeten aanstellen, want daar te Rome is hij bij Lukas, die zich in de omgeving van de apostel bevond en bezig was het evangelie te schrijven (Colossians 4:14), op een goede school geweest.

Vers 17

17. En zegt aan Archippus, de zoon van Filemon te Laodicea, zie op de bediening, die u aangenomen, op u genomen heeft in de Heere, dat u die niet ongedaan laat liggen, maar vervult.

Dat Archippus de zoon van Filemon (volgens andere mening zijn broer) geweest is, blijkt uit Philemon 1:1:2 vrij zeker. Voor deze opvatting hebben reeds verschillende schriftverklaarders van naam beslist, maar toch de verdere gevolgtrekking niet gemaakt. Paulus zou geenszins de Kolossensen hebben opgedragen om aan Archippus te zeggen wat hij hier schrijft, hem zo'n vermaning te geven, als hij tot deze gemeente zelf had behoord; hij zou in dat geval veel eenvoudiger de vermaning tot hem in eigen persoon hebben gericht, zoals hij dit Philippians 4:2 v. met de beide twistende vrouwen doet. Hieruit volgt dat Archippus eer een lid moet zijn geweest van de gemeente te Laodicea en, evenals hij, zo ook zijn vader Filemon. Bijna altijd blijft men er bij, dat Onesimus in Colossians 4:9 gezegd wordt tot de Kolossensen te behoren en men trekt dan het besluit van de slaaf op diens meester Filemon en van deze weer op diens zoon Archippus, dat ook deze beiden in de gemeente van de Kolossensen behoord hebben. Door dit aan te nemen raakte men echter in vrij grote verlegenheid, hoe de gezegden van de apostel in de drie voor ons liggende verzen op bevredigende manier verklaard zouden kunnen worden. Wieseler (vgl. bij Philemon 1:1:3) heeft het zeker bij het rechte einde, als hij volgens enige oudere en latere voorgangers de zaak zo verklaart: zeker was Onesimus uit Kolosse afkomstig; maar dat zijn meester Filemon te Laodicea woonde, blijkt daaruit, dat diens zoon of broeder Archippus hier genoemd wordt in verband met enkel opdrachten, die op Laodicea betrekking hebben (vgl. het "en" zowel aan het begin van het 16de als van het 17de vers). Wij, ons verenigend met die gedachte, verklaren de inhoud van Colossians 4:15 zo, dat de apostel de broeders te Laodicea in het algemeen laat groeten. Zij bestonden echter uit twee gemeenten, waarvan de een vergaderde in het huis van de overigens niet nader bekenden Nymfas, de andere in het huis van Filemon (Philemon 1:1:2), want uit Romans 16:5. 1 Corinthians 16:19 blijkt, dat de gemeenten van de apostolische tijd zich splitsten in bijzondere huisgemeenten, omdat zij hun godsdienstige vergaderingen hielden in het huis van aanzienlijke medeleden, of van degenen, die een ruim lokaal bezaten, omdat men toen nog geen eigenlijke kerkgebouwen had. Terwijl dan Paulus bij de groet, die hij de Kolossensen aan de broeders te Laodicea opdraagt, bedenkt, dat hij het een deel van deze broeders, de gemeente ten huize van Filemon in de kort van te voren geschreven brief aan de laatsten in het bijzonder gegroet heeft, kan hij niet nalaten, het andere gedeelte niet hetzelfde te schenken, namelijk een bijzondere tot hen gerichte groet. Zo is het te verklaren, waarom hij na de woorden "groet de broeders, die in Laodicea zijn" dadelijk voortgaat: "en (in het bijzonder) Nymfas en de gemeente, die in zijn huis is. " Als hij vervolgens in Colossians 4:16 bepaalt, dat, als de Kolossensen de aan hen geadresseerde brief hebben gelezen, zij ervoor moesten zorgen dat die ook in de gemeente te Laodicea werd gelezen en dat zij omgekeerd moesten zorgen, voor zich de brief van Laodicea ter lezing te krijgen, wat kan dan, omdat onmiddellijk daarop in Colossians 4:17 van Archippus, de Zoon van Filemon, gesproken wordt, voor een andere brief bedoeld zijn, dan die aan Filemon is gericht? Voor het lezen van de brief aan de Kolossensen ook van de kant van de Laodicensen blijkt het doel ten opzichte van de Laodicensen uit Colossians 2:1 v. en 4:13 vanzelf; ook zij waren in hetzelfde gevaar als de Kolossensen. Ook voor hen was het dus nodig, dat, wat Paulus aan de Kolossensen had geschreven, te horen en ter harte te nemen. Het is echter ook niet moeilijk om op te sporen welk doel de apostel zal hebben gehad, toen hij begeerde, dat de brief aan Filemon ook door de Kolossensen werd gelezen. Die brief had Paulus daarom niet alleen aan Filemon, maar aan de leden van zijn familie en aan de gemeente in zijn huis gericht, opdat deze, bij hetgeen Filemon aan Onesimus moest doen, ook deel hadden en nauwkeurig zouden weten, op welke manier de apostel aan hem had geschreven, om geen verkeerde veronderstellingen te maken. Nu moesten ook de Kolossensen gelegenheid hebben om te kunnen informeren over de zaak, die er tussen hun stadgenoot Onesimus en diens heer Filemon was, of de verzoening tussen deze volkomen was tot stand gekomen en opdat, als plaats had, wat de apostel bedekt als zijn wens had te kennen gegeven (Philemon 1:1:20 v.), als Filemon Onesimus niet alleen in gunst aannam, maar zelfs geheel vrijliet en deze in de dienst van de gemeente te Kolosse overging, er generlei verhindering zou bestaan tot zijn arbeid in het belang van de gemeente. Het is wel voornamelijk het laatstgenoemde uitzicht, dat van Onesimus vrijlating door Filemon en zijn intreden in de kerkelijke dienst bij de gemeente van zijn vaderstad, dat de apostel ertoe leidde, om de Kolossensen te dringen, dat zij tegenover hun brief, die zij ter lezing aan de Laodicensen zouden overbrengen, die van Filemon tot het zelfde doel te vragen. Hij diende nu, om naar onze manier te spreken, als er afschrift voor hun akten van genomen werd, voor de gemeente te Kolosse als een authentiek document voor haar recht, om Onesimus in haar dienst te gebruiken en deze als een apostolisch diploma voor zijn verheffing uit de staat van een slaaf, die zijn aardse meester was ontlopen, in een staat van een knecht, die nu de hemelse Heer diende. Zo diende hij er toe, opdat in de gemeente van Christus alles eerlijk en met orde zou geschieden (1 Corinthians 14:40). Tegenover de juistheid van deze mening kan niet worden ingebracht, dat het toch, als de apostel dergelijke bedoelingen had gehad, veel natuurlijker zou geweest zijn, wanneer hij Filemon had opgedragen de Kolossensen de aan hen gerichten brief ter lezing en tot het verzenden van een afschrift te geven, evenals hij de Kolossensen opdroeg de brief aan hen aan de Laodicensen tot dat doel over te zenden. Op zo'n tegenspraak hebben wij te antwoorden: de apostel wilde aan de ene kant de beslissing van Filemon niet vooruit lopen, daarom gaf hij hem geen opdracht over hetgeen er verder met de brief aan hem gericht moest geschieden. Hij wilde echter aan de andere kant hem in zo'n toestand plaatsen, dat hij de wensen, hem te kennen gegeven over Onesimus, niet eenvoudig kon negeren, daarom zorgde hij er voor, dat de Kolossensen naar de brief navraagden. In hetgeen Paulus in de tweede helft van Colossians 4:19 en in Colossians 4:20 in de brief aan Filemon schrijft, geeft hij, als wij de woorden verstaan, zoals ze zonder twijfel gemeend zijn, de Kolossensen enigermate een recht om te vragen, of Filemon gezind was, in plaats van Onesimus verder in eigen dienst te houden, hem in de dienst bij hun gemeente over te laten. En volgens hetgeen Paulus in het 18de vers en in de eerste helft van het 19de vers zegt had Filemon zeker een controle over zijn gedrag nodig, om tegen de verzoeking, zich door eigenbaat te laten besturen, door op anderen te zien en op de dienst, die zij nodig hadden, beschermd te zijn. Gewoonlijk neemt men aan, dat of de brief "uit Laodicea", die de Kolossensen moesten vragen, een brief is geweest aan de Laodicensen in het bijzonder gericht, maar die voor ons verloren gegaan is (vgl. bij 1 Corinthians 5:9 en Philippians 3:1), of men denkt aan de brief aan de Efeziërs, die als een rondgaande brief ten slotte ook naar Laodicea is genomen en nu, zoals dan hier staat, ook van de Kolossensen zou zijn. Zowel de eerste als de tweede gedachte komt ons als onhoudbaar voor. Wij kunnen daarover nu niet nader spreken, zoals ook de beide gedachten vanzelf zouden vallen, als de hier door ons uitgesprokene nog meer dan tot hiertoe het geval is, als de juiste zal moeten worden aangemerkt. Het is nu verder de vraag, hoe het gesteld is met hetgeen de Kolossensen volgens Colossians 4:17 aan Archippus moeten zeggen. De apostel eert hem in Philemon 1:1:2 door de naam van een "medestrijder. " Hij moet dus voor het Evangelie reeds strijd en moeite hebben doorgestaan. Dat hij echter reeds een ambt van de gemeente, misschien dat van een diaken of van een oudste zou hebben bekleed, zoals de uitleggers in de regel aannemen, heeft zeer belangrijke bedenkingen tegen zich, omdat Paulus toch bezwaarlijk de Kolossensen zo'n bevoegdheid tot disciplinaire admonitie over de dienaar van een andere gemeente zou hebben toegekend; hij zou het evenmin hebben gedaan als het een dienaar van de eigen gemeente was geweest, als Archippus te Kolosse zelf ware gestationeerd geweest. In elk geval zou hij of door Tychicus, zijn afgezant, of onmiddellijk zelf door de brief, de aanmaning hebben gegeven, zonder zich eerst te bedienen van het "zeg aan Archippus. " In tegendeel is hier zonder twijfel sprake van een dienst, die Archippus zelf in Christelijke ijver op zich had genomen, zoals door andere uitleggers de uitdrukking, die daarop ziet, juister wordt vertaald. Het was waarschijnlijk, zoals v. Hofmann voelt, de werkzaamheid van een evangelist (Acts 21:8 en "Eph 4:11, voor welke hij zijn diensten had toegezegd en nu stelt de apostel er belang in, dat hij het daarbij niet laat blijven. Terwijl toch de evangelisten ten doel hadden het leven en werken van de Heere. Zijn reden en woorden, dus de historische Christus bij de gemeente in levende bekendheid te houden, werkten zij zo het best de speculatieve oplossing van de heilige geschiedenis, de filosofische vernietiging van de geschiedkundige stof tegen. Zo'n werkzaamheid was het toch juist, die de Laodicensen, die door de Kolossische dwaalleraars eveneens bedreigd werden, zeer nodig hadden. Terwijl nu Paulus de Kolossensen opdraagt Archippus op te wekken zijn evangelische arbeid te beginnen en te volbrengen, trekt hij ze in een zaak in, waarop zij ook voor zichzelf hebben te letten: voor hen is ten minste evenzeer, zo nog niet meer, behoefte aan zo'n evangelist en nu zullen wij waarschijnlijk wel niet dwalen, als wij aan het vermoeden toegeven, dat zij hun landsman Onesimus tot deze dienst bij hun gemeente moeten aanstellen, want daar te Rome is hij bij Lukas, die zich in de omgeving van de apostel bevond en bezig was het evangelie te schrijven (Colossians 4:14), op een goede school geweest.

Vers 18

18. De groet met mijn hand, van Paulus (2 Thessalonians 3:17. 1 Corinthians 16:21 a) Gedenk mijn banden, die ik voor u draag en die u tot eer zijn (Ephesians 3:13). De genade van de Heere Jezus Christus zij met u (1 Corinthians 16:23 Galatians 6:18) Amen.

a) Hebrews 13:3

Nadat Paulus, tot hiertoe de brief aan Demas (Colossians 4:14) had gedicteerd, knoopt hij, hier ten minste enigermate, met de Kolossensen wie hij van persoon onbekend was (Colossians 2:1) een persoonlijke betrekking aan, doordat hij verklaart hier nog eigenhandig zijn groet te willen bijvoegen. Voordat hij de aangekondigde groet met de woorden "de genade zij met u" werkelijk laat volgen, laat hij nog voorafgaan de aanmaning "gedenkt mijn banden", aan de gemeente zelf overlatend te bepalen wat hij daarmee heeft gezegd. Zeker moet de vermaning een aandrang voor hen bevatten, om aan het Evangelie trouw te blijven, in welks dienst hij de banden draagt. Daartoe leidt de omstandigheid, dat de grondtekst het "mijn" om de nadruk vooraan geplaatst is. De gemeente kan ook door die vermaning zich gedrongen voelen om de gevangen apostel van de heidenen in haar gebeden te gedenken. Daarop worden zij opmerkzaam gemaakt, als zij in de brief van Laodicea de woorden lezen (Philemon 1:1:22): - "ik hoop, dat ik door uw gebeden jullie geschonken zal worden". Aan de Kolossensen geschreven van Rome en gezonden door Tychicus en Onesimus (vgl. bij Colossians 4:7).

SLOTWOORD OP DE BRIEF AAN DE KOLOSSENSEN

In de eerste plaats moeten wij, zoals wij bij Ephesians 1:1 v. hebben beloofd, de overeenstemmende plaatsen uit de brief aan de Efeziërs en die uit de brief aan de Kolossensen aanwijzen. Om ze beter te kunnen vergelijken willen wij de tekst van beiden naast elkaar plaatsen.

EFEZE - KOLOSSENSEN

Ephesians 1:7 Waarin wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving van de zonden naar de rijkdom van zijn genade. Colossians 1:14 Waarin wij de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving van de zonden.

Ephesians 1:15 Daarom, dat ik ook, gehoord hebbende het geloof in de Heere Jezus, dat onder u is en de liefde tot al de heiligen. Colossians 1:4 Zo wij van uw geloof in Jezus Christus gehoord hebben en van de liefde, die u heeft tot al de heiligen.

Ephesians 4:16 Waaruit het gehele lichaam, bekwaam samengevoegd zijnde, door alle voegselen van de toebrenging, naar de werking van een ieder deel in zijn maat, de groei van het lichaam bekomt, tot zijn eigen opbouwing in de liefde. Colossians 2:19 En het Hoofd niet behoudende, waaruit het gehele lichaam door tezamenvoegselen en samenbindingen voorzien en samengevoegd zijnde, opgroeit met goddelijke groei.

Ephesians 4:31 Alle bitterheid en gramschap en geroep en lastering zij van u geweerd met alle boosheid. Colossians 3:8 Maar leg nu ook dit alles af, namelijk gramschap, toornigheid, kwaadheid, lastering, vuilspreken uit uw mond.

Ephesians 4:32 Maar wees jegens elkaar goedertieren, barmhartig, elkaar vergevend, zoals ook God in Christus jullie vergeven heeft. Colossians 3:13 Elkaar verdragend en de een de andere vergevend, als iemand tegen iemand enige klacht heeft, zoals als Christus u vergeven heeft, doe ook u zo.

Ephesians 5:3 Maar hoererij en alle onreinigheid of gierigheid laat ook onder u niet genoemd worden zoals het de heiligen betaamt; Colossians 3:5 Dood dan uw leden, die op de aarde zijn, namelijk hoererij, onreinigheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid en de gierigheid, die is afgodendienst.

Ephesians 5:4 Noch oneerbaarheid, noch zot geklap of gekkernij, die niet betamen, maar veel meer dankzegging. Ephesians 5:5 Want dit weet u, dat geen hoereerder, of onreine, of gierigaard, die een afgodendienaar is, erfenis heeft in het koninkrijk van Christus en van God. Ephesians 5:6 Dat u niemand verleidt met ijdele woorden, want om deze dingen komt de toorn van God over de kinderen van de ongehoorzaamheid. Colossians 3:6 Om welke de toorn van God komt over de kinderen van de ongehoorzaamheid.

Ephesians 5:15 Zie dan, hoe u voorzichtig wandelt, niet als onwijzen, maar als wijzen. Efeziers 5:16 de tijd uitkopende, omdat de dagen boos zijn. Colossians 4:5 Wandel met wijsheid bij hen, die buiten zijn, de bekwame tijd uitkopend. Ephesians 5:19 Spreukenkend onder elkaar met psalmen en lofzangen, en geestelijke liederen, zingende en psalmende de Heer in uw hart. Colossians 3:16 Het woord van Christus woont rijk in u in alle wijsheid; leer en vermaan elkaar met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, zingende de Heere met aangenaamheid in uw hart.

Ephesians 5:20 Dankende te allen tijd over alle dingen God en de Vader in de naam van onze Heere Jezus Christus. Colossians 3:17 En al wat u doet met woorden of met werken, doet het alles in de naam van de Heere Jezus, dankende God en de Vader door Hem.

Ephesians 5:22 U vrouwen! Wees aan uw eigen mannen onderdanig, zoals aan de Heere. Colossians 3:18 U vrouwen! Wees uw eigen mannen onderdanig, zoals het betaamt in de Heere.

Ephesians 5:25 U mannen! Heb uw eigen vrouwen lief, zoals ook Christus de gemeente liefgehad heeft en Zichzelf voor haar gegeven heeft. Colossians 3:19 U mannen! Heb uw vrouwen lief en wordt niet verbitterd tegen haar.

Ephesians 6:1 U kinderen! Wees uw ouders gehoorzaam in de Heere; want dat is goed. Colossians 3:20 U kinderen! Wees uw ouders gehoorzaam in alles; want dat is de Heere welbehaaglijk.

Ephesians 6:4 En u vaders! Verwek uw kinderen niet tot toorn, maar voed hen op in de lering en vermaning van de Heere. Colossians 3:21 U vaders! Terg uw kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden.

Ephesians 6:5 U dienstknechten! Wees gehoorzaam uw heren naar het vlees, met vrezen en beven, in eenvoudigheid van uw hart, zoals aan Christus. Colossians 3:22 U dienstknechten! Wees in alles gehoorzaam uw heren naar het vlees, niet met ogendiensten als mensenbehagers, maar met eenvoudigheid van het hart: God vrezend. Ephesians 6:6 Niet naar ogendienst als mensenbehagers, maar als dienstknechten van Christus, doende de wil van God van harte.

Colossians 3:23 En al wat u doet, doe dat van harte als de Heere en niet de mensen. Ephesians 6:7 Dienende met goedwilligheid de Heere en niet de mensen.

Colossians 3:24 Wetend, dat u van de Heere zult ontvangen de vergelding van de erfenis, want u dient de Heere Christus. Ephesians 6:8 Wetende, dat zo wat goed een ieder gedaan zal hebben, hij dat van de Heere zal ontvangen, hetzij dienstknecht hetzij vrije. Colossians 3:25 Maar die onrecht doet, die zal het onrecht dragen, dat hij gedaan heeft; en er is geen aanneming van de persoon.

Ephesians 6:9 En u, heren! Doe hetzelfde bij hen, nalatende de dreiging, als die weet, dat ook uw eigen Heere in de hemel is en geen aanneming van de persoon bij Hem is. Colossians 4:1 U heren! Doe uw dienstknechten recht en gelijk, wetend dat ook u een Heere heeft in de hemelen.

Ephesians 6:18 Met alle bidding en smeking biddend te allen tijd in de geest en daartoe wakend met alle gedurigheid en smeking voor al de heiligen. Colossians 4:2 Houd sterk aan in het gebed en waak daarin met dankzegging.

Colossians 4:3 Biddend meteen ook voor ons, dat God voor ons de deur van het woord opent, om te spreken de verborgenheid van Christus, waarvoor ik ook gebonden hen. Ephesians 6:19 En voor mij, opdat mij het woord gegeven wordt in de openbaring van mijn mond met vrijmoedigheid, om de verborgenheid van het Evangelie bekend te maken.

Ephesians 6:20 Waarover ik een gezant ben in een keten, opdat ik daarin vrijmoedig moge spreken, zoals mij betaamt te spreken. Colossians 4:4 Opdat ik die moge openbaren, zoals ik moet spreken.

Ephesians 6:21 En opdat u mag weten hetgeen mij aangaat en wat ik doe, dat alles zal u Tychicus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar in de Heere, bekend maken. Colossians 4:7 Al mijn zaken zal u bekend maken Tychicus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar en mede-dienstknecht in de Heere.

Colossians 4:8 Die ik met hetzelfde doel tot u gezonden heb, opdat hij uw zaken weet en uw harten vertroost. Ephesians 6:22 Die ik met datzelfde doel tot u gezonden heb, opdat u onze zaken zou weten en hij uw harten zou vertroosten. Colossians 4:9 Met Onesimus, de getrouwe en geliefde broeder, die uit de uwe is; zij zullen u alles bekend maken wat hier is.

Wij hebben hier alleen die plaatsen naast elkaar gevoegd, waarin de overeenkomst het duidelijkst zichtbaar is. Er zijn bovendien ook andere, waarin de ene brief met de andere, hetzij in gedachten of ook in enkele woorden, zoveel overeenkomst heeft, dat men dadelijk de indruk verkrijgt, dat beide brieven tot een tijd behoorden, waarin de apostel met zijn beschouwingen, verwachtingen en wensen zich in een bepaalde gedachtekring bewoog. Hieruit vloeide vanzelf voort dat hij de gedachten, in de eerste brief geuit, de wendingen en uitdrukkingen, die nog in zijn ziel waren, op vrije manier en naar behoefte gebruikte in de anderen brief, die niet lang daarna is geschreven. Bij al die overeenkomst vinden wij aan de andere kant ook weer een groot verschil, dat zelfs in de bijna gelijkluidende plaatsen in zoverre op de voorgrond treedt, dat gelijke uitdrukkingen in geheel anderen zin, of ten minste in ander verband, dat overeenkomende zinnen in een werkelijk andere samenhang en met andere bedoeling voorkomen. Dit is alleen dan te verklaren, als wij aannemen, dat beide brieven met uno actu, als in n adem zijn geschreven, maar dat ondanks het gelijktijdige van de vervaardiging in het algemeen toch tussen het schrijven van de ene en van de andere brief een bepaalde tijdruimte verlopen is, waarbinnen de schrijver zich hoe langer hoe meer bewust werd van de hele volheid en de rijke uitgestrektheid van zijn gedachten hoe meer hij op de duur die overdacht. Zoals het woord, boven onze brief als motto geplaatst, reeds te kennen gegeven heeft, is er in de brief aan de Efeziërs meer een universalisme, in die aan de Kolossensen een monisme op te merken. Het is hier niet zozeer de oorsprong en de heerlijkheid van de kerk, als wel van Christus zelf wat hier wordt uiteengezet. Daarom treedt ook in de inleiding en in het eerste deel van elk de verwantschap van de beide brieven meer op de achtergrond. Des te beslister komt die daarentegen voor de dag in beider tweede deel en vervolgens ook in het slot. Wij hebben het niet kunnen aannemen dat de brief aan de Laodicensen, in Colossians 4:16 genoemd en die de Kolossensen eveneens moesten lezen, de brief aan de Efeziërs zou zijn, hoewel de opvatting, die ook wij delen over het karakter van de laatste brief als een rondgaand schrijven aan de zeven Klein-Aziatische gemeenten van de Openbaring an Johannes, dat ten slotte tot Laodicea kwam, ons zou kunnen bewegen die mening te delen. Daarentegen houden wij het voor alleszins waarschijnlijk dat de apostel aan Tychicus, die hij oorspronkelijk gezegd had, de brief aan de Efeziërs in de eerste plaats geadresseerd, onder de gemeenten rondom Efeze (Efeze, Smyrna, Pergamus, Thyatire, Sardes en Filadelfi a) te laten circuleren, als Epafras tot hen kwam en hem zijn bezorgdheid voor de door hem gestichte gemeenten (Kolosse, Laodicea en Hiërapolis) bekend maakte, bij toezending van de brief van de Kolossensen een nadere aanwijzing gaf om de circulatie ook tot die gemeenten uit te breiden, waarom hij ook aan de Kolossensen vaak zich korter heeft uitgedrukt en veel daarin voorbijgaat, alsof de schrijver op andere uiteenzettingen rekende, die hun nog zouden toekomen. Opmerkelijk is het, dat in Colossians 4:15-Colossians 4:17 de gemeente te Hiërapolis volstrekt niet wordt genoemd. Waarschijnlijk stond deze nog kleine gemeente met die te Laodicea in zo nauw verband, dat zij in haar naam enigermate ook besloten was en geen bijzondere vermelding nodig had, waarom zij ook in Colossians 2:1 alleen op indirecte manier wordt aangeroerd. Later komt ook Kolosse voor als met Laodicea tot n gemeente samengesmolten. Zo'n verhouding kan ten minste voor Openbaring :11 worden aangenomen, terwijl Kolosse, oorspronkelijk als geboorteplaats van Epafras op de voorgrond staande, na diens heengaan aan de gemeente van Laodicea, die door Filemon en Nymfas werd vertegenwoordigd, de voorrang moest afstaan, zoals ook de plaats zelf toen bij Laodicea aanmerkelijk op de achtergrond stond.

Vers 18

18. De groet met mijn hand, van Paulus (2 Thessalonians 3:17. 1 Corinthians 16:21 a) Gedenk mijn banden, die ik voor u draag en die u tot eer zijn (Ephesians 3:13). De genade van de Heere Jezus Christus zij met u (1 Corinthians 16:23 Galatians 6:18) Amen.

a) Hebrews 13:3

Nadat Paulus, tot hiertoe de brief aan Demas (Colossians 4:14) had gedicteerd, knoopt hij, hier ten minste enigermate, met de Kolossensen wie hij van persoon onbekend was (Colossians 2:1) een persoonlijke betrekking aan, doordat hij verklaart hier nog eigenhandig zijn groet te willen bijvoegen. Voordat hij de aangekondigde groet met de woorden "de genade zij met u" werkelijk laat volgen, laat hij nog voorafgaan de aanmaning "gedenkt mijn banden", aan de gemeente zelf overlatend te bepalen wat hij daarmee heeft gezegd. Zeker moet de vermaning een aandrang voor hen bevatten, om aan het Evangelie trouw te blijven, in welks dienst hij de banden draagt. Daartoe leidt de omstandigheid, dat de grondtekst het "mijn" om de nadruk vooraan geplaatst is. De gemeente kan ook door die vermaning zich gedrongen voelen om de gevangen apostel van de heidenen in haar gebeden te gedenken. Daarop worden zij opmerkzaam gemaakt, als zij in de brief van Laodicea de woorden lezen (Philemon 1:1:22): - "ik hoop, dat ik door uw gebeden jullie geschonken zal worden". Aan de Kolossensen geschreven van Rome en gezonden door Tychicus en Onesimus (vgl. bij Colossians 4:7).

SLOTWOORD OP DE BRIEF AAN DE KOLOSSENSEN

In de eerste plaats moeten wij, zoals wij bij Ephesians 1:1 v. hebben beloofd, de overeenstemmende plaatsen uit de brief aan de Efeziërs en die uit de brief aan de Kolossensen aanwijzen. Om ze beter te kunnen vergelijken willen wij de tekst van beiden naast elkaar plaatsen.

EFEZE - KOLOSSENSEN

Ephesians 1:7 Waarin wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving van de zonden naar de rijkdom van zijn genade. Colossians 1:14 Waarin wij de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving van de zonden.

Ephesians 1:15 Daarom, dat ik ook, gehoord hebbende het geloof in de Heere Jezus, dat onder u is en de liefde tot al de heiligen. Colossians 1:4 Zo wij van uw geloof in Jezus Christus gehoord hebben en van de liefde, die u heeft tot al de heiligen.

Ephesians 4:16 Waaruit het gehele lichaam, bekwaam samengevoegd zijnde, door alle voegselen van de toebrenging, naar de werking van een ieder deel in zijn maat, de groei van het lichaam bekomt, tot zijn eigen opbouwing in de liefde. Colossians 2:19 En het Hoofd niet behoudende, waaruit het gehele lichaam door tezamenvoegselen en samenbindingen voorzien en samengevoegd zijnde, opgroeit met goddelijke groei.

Ephesians 4:31 Alle bitterheid en gramschap en geroep en lastering zij van u geweerd met alle boosheid. Colossians 3:8 Maar leg nu ook dit alles af, namelijk gramschap, toornigheid, kwaadheid, lastering, vuilspreken uit uw mond.

Ephesians 4:32 Maar wees jegens elkaar goedertieren, barmhartig, elkaar vergevend, zoals ook God in Christus jullie vergeven heeft. Colossians 3:13 Elkaar verdragend en de een de andere vergevend, als iemand tegen iemand enige klacht heeft, zoals als Christus u vergeven heeft, doe ook u zo.

Ephesians 5:3 Maar hoererij en alle onreinigheid of gierigheid laat ook onder u niet genoemd worden zoals het de heiligen betaamt; Colossians 3:5 Dood dan uw leden, die op de aarde zijn, namelijk hoererij, onreinigheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid en de gierigheid, die is afgodendienst.

Ephesians 5:4 Noch oneerbaarheid, noch zot geklap of gekkernij, die niet betamen, maar veel meer dankzegging. Ephesians 5:5 Want dit weet u, dat geen hoereerder, of onreine, of gierigaard, die een afgodendienaar is, erfenis heeft in het koninkrijk van Christus en van God. Ephesians 5:6 Dat u niemand verleidt met ijdele woorden, want om deze dingen komt de toorn van God over de kinderen van de ongehoorzaamheid. Colossians 3:6 Om welke de toorn van God komt over de kinderen van de ongehoorzaamheid.

Ephesians 5:15 Zie dan, hoe u voorzichtig wandelt, niet als onwijzen, maar als wijzen. Efeziers 5:16 de tijd uitkopende, omdat de dagen boos zijn. Colossians 4:5 Wandel met wijsheid bij hen, die buiten zijn, de bekwame tijd uitkopend. Ephesians 5:19 Spreukenkend onder elkaar met psalmen en lofzangen, en geestelijke liederen, zingende en psalmende de Heer in uw hart. Colossians 3:16 Het woord van Christus woont rijk in u in alle wijsheid; leer en vermaan elkaar met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, zingende de Heere met aangenaamheid in uw hart.

Ephesians 5:20 Dankende te allen tijd over alle dingen God en de Vader in de naam van onze Heere Jezus Christus. Colossians 3:17 En al wat u doet met woorden of met werken, doet het alles in de naam van de Heere Jezus, dankende God en de Vader door Hem.

Ephesians 5:22 U vrouwen! Wees aan uw eigen mannen onderdanig, zoals aan de Heere. Colossians 3:18 U vrouwen! Wees uw eigen mannen onderdanig, zoals het betaamt in de Heere.

Ephesians 5:25 U mannen! Heb uw eigen vrouwen lief, zoals ook Christus de gemeente liefgehad heeft en Zichzelf voor haar gegeven heeft. Colossians 3:19 U mannen! Heb uw vrouwen lief en wordt niet verbitterd tegen haar.

Ephesians 6:1 U kinderen! Wees uw ouders gehoorzaam in de Heere; want dat is goed. Colossians 3:20 U kinderen! Wees uw ouders gehoorzaam in alles; want dat is de Heere welbehaaglijk.

Ephesians 6:4 En u vaders! Verwek uw kinderen niet tot toorn, maar voed hen op in de lering en vermaning van de Heere. Colossians 3:21 U vaders! Terg uw kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden.

Ephesians 6:5 U dienstknechten! Wees gehoorzaam uw heren naar het vlees, met vrezen en beven, in eenvoudigheid van uw hart, zoals aan Christus. Colossians 3:22 U dienstknechten! Wees in alles gehoorzaam uw heren naar het vlees, niet met ogendiensten als mensenbehagers, maar met eenvoudigheid van het hart: God vrezend. Ephesians 6:6 Niet naar ogendienst als mensenbehagers, maar als dienstknechten van Christus, doende de wil van God van harte.

Colossians 3:23 En al wat u doet, doe dat van harte als de Heere en niet de mensen. Ephesians 6:7 Dienende met goedwilligheid de Heere en niet de mensen.

Colossians 3:24 Wetend, dat u van de Heere zult ontvangen de vergelding van de erfenis, want u dient de Heere Christus. Ephesians 6:8 Wetende, dat zo wat goed een ieder gedaan zal hebben, hij dat van de Heere zal ontvangen, hetzij dienstknecht hetzij vrije. Colossians 3:25 Maar die onrecht doet, die zal het onrecht dragen, dat hij gedaan heeft; en er is geen aanneming van de persoon.

Ephesians 6:9 En u, heren! Doe hetzelfde bij hen, nalatende de dreiging, als die weet, dat ook uw eigen Heere in de hemel is en geen aanneming van de persoon bij Hem is. Colossians 4:1 U heren! Doe uw dienstknechten recht en gelijk, wetend dat ook u een Heere heeft in de hemelen.

Ephesians 6:18 Met alle bidding en smeking biddend te allen tijd in de geest en daartoe wakend met alle gedurigheid en smeking voor al de heiligen. Colossians 4:2 Houd sterk aan in het gebed en waak daarin met dankzegging.

Colossians 4:3 Biddend meteen ook voor ons, dat God voor ons de deur van het woord opent, om te spreken de verborgenheid van Christus, waarvoor ik ook gebonden hen. Ephesians 6:19 En voor mij, opdat mij het woord gegeven wordt in de openbaring van mijn mond met vrijmoedigheid, om de verborgenheid van het Evangelie bekend te maken.

Ephesians 6:20 Waarover ik een gezant ben in een keten, opdat ik daarin vrijmoedig moge spreken, zoals mij betaamt te spreken. Colossians 4:4 Opdat ik die moge openbaren, zoals ik moet spreken.

Ephesians 6:21 En opdat u mag weten hetgeen mij aangaat en wat ik doe, dat alles zal u Tychicus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar in de Heere, bekend maken. Colossians 4:7 Al mijn zaken zal u bekend maken Tychicus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar en mede-dienstknecht in de Heere.

Colossians 4:8 Die ik met hetzelfde doel tot u gezonden heb, opdat hij uw zaken weet en uw harten vertroost. Ephesians 6:22 Die ik met datzelfde doel tot u gezonden heb, opdat u onze zaken zou weten en hij uw harten zou vertroosten. Colossians 4:9 Met Onesimus, de getrouwe en geliefde broeder, die uit de uwe is; zij zullen u alles bekend maken wat hier is.

Wij hebben hier alleen die plaatsen naast elkaar gevoegd, waarin de overeenkomst het duidelijkst zichtbaar is. Er zijn bovendien ook andere, waarin de ene brief met de andere, hetzij in gedachten of ook in enkele woorden, zoveel overeenkomst heeft, dat men dadelijk de indruk verkrijgt, dat beide brieven tot een tijd behoorden, waarin de apostel met zijn beschouwingen, verwachtingen en wensen zich in een bepaalde gedachtekring bewoog. Hieruit vloeide vanzelf voort dat hij de gedachten, in de eerste brief geuit, de wendingen en uitdrukkingen, die nog in zijn ziel waren, op vrije manier en naar behoefte gebruikte in de anderen brief, die niet lang daarna is geschreven. Bij al die overeenkomst vinden wij aan de andere kant ook weer een groot verschil, dat zelfs in de bijna gelijkluidende plaatsen in zoverre op de voorgrond treedt, dat gelijke uitdrukkingen in geheel anderen zin, of ten minste in ander verband, dat overeenkomende zinnen in een werkelijk andere samenhang en met andere bedoeling voorkomen. Dit is alleen dan te verklaren, als wij aannemen, dat beide brieven met uno actu, als in n adem zijn geschreven, maar dat ondanks het gelijktijdige van de vervaardiging in het algemeen toch tussen het schrijven van de ene en van de andere brief een bepaalde tijdruimte verlopen is, waarbinnen de schrijver zich hoe langer hoe meer bewust werd van de hele volheid en de rijke uitgestrektheid van zijn gedachten hoe meer hij op de duur die overdacht. Zoals het woord, boven onze brief als motto geplaatst, reeds te kennen gegeven heeft, is er in de brief aan de Efeziërs meer een universalisme, in die aan de Kolossensen een monisme op te merken. Het is hier niet zozeer de oorsprong en de heerlijkheid van de kerk, als wel van Christus zelf wat hier wordt uiteengezet. Daarom treedt ook in de inleiding en in het eerste deel van elk de verwantschap van de beide brieven meer op de achtergrond. Des te beslister komt die daarentegen voor de dag in beider tweede deel en vervolgens ook in het slot. Wij hebben het niet kunnen aannemen dat de brief aan de Laodicensen, in Colossians 4:16 genoemd en die de Kolossensen eveneens moesten lezen, de brief aan de Efeziërs zou zijn, hoewel de opvatting, die ook wij delen over het karakter van de laatste brief als een rondgaand schrijven aan de zeven Klein-Aziatische gemeenten van de Openbaring an Johannes, dat ten slotte tot Laodicea kwam, ons zou kunnen bewegen die mening te delen. Daarentegen houden wij het voor alleszins waarschijnlijk dat de apostel aan Tychicus, die hij oorspronkelijk gezegd had, de brief aan de Efeziërs in de eerste plaats geadresseerd, onder de gemeenten rondom Efeze (Efeze, Smyrna, Pergamus, Thyatire, Sardes en Filadelfi a) te laten circuleren, als Epafras tot hen kwam en hem zijn bezorgdheid voor de door hem gestichte gemeenten (Kolosse, Laodicea en Hiërapolis) bekend maakte, bij toezending van de brief van de Kolossensen een nadere aanwijzing gaf om de circulatie ook tot die gemeenten uit te breiden, waarom hij ook aan de Kolossensen vaak zich korter heeft uitgedrukt en veel daarin voorbijgaat, alsof de schrijver op andere uiteenzettingen rekende, die hun nog zouden toekomen. Opmerkelijk is het, dat in Colossians 4:15-Colossians 4:17 de gemeente te Hiërapolis volstrekt niet wordt genoemd. Waarschijnlijk stond deze nog kleine gemeente met die te Laodicea in zo nauw verband, dat zij in haar naam enigermate ook besloten was en geen bijzondere vermelding nodig had, waarom zij ook in Colossians 2:1 alleen op indirecte manier wordt aangeroerd. Later komt ook Kolosse voor als met Laodicea tot n gemeente samengesmolten. Zo'n verhouding kan ten minste voor Openbaring :11 worden aangenomen, terwijl Kolosse, oorspronkelijk als geboorteplaats van Epafras op de voorgrond staande, na diens heengaan aan de gemeente van Laodicea, die door Filemon en Nymfas werd vertegenwoordigd, de voorrang moest afstaan, zoals ook de plaats zelf toen bij Laodicea aanmerkelijk op de achtergrond stond.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Colossians 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/colossians-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile