Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Ezechiël 19

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 19

Ezekiel 19:1.

KLAAGLIED OVER DEN ONDERGANG VAN HET RIJK VAN JUDA EN ZIJNE VORSTEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 19

Ezekiel 19:1.

KLAAGLIED OVER DEN ONDERGANG VAN HET RIJK VAN JUDA EN ZIJNE VORSTEN.

Vers 1

1. Verder, zo richt Ik, de Heere, Mijne rede tot het volk (Ezekiel 18:1) in een opdracht aan u, Mijnen Profeet: hef gij ene weeklage op over de vorsten van Israël, de reeds ten onder gegane koningen uit Davids huis, op wier ondergang nu spoedig die van het gehele wettige koningschap in Israël zal volgen.

Vers 1

1. Verder, zo richt Ik, de Heere, Mijne rede tot het volk (Ezekiel 18:1) in een opdracht aan u, Mijnen Profeet: hef gij ene weeklage op over de vorsten van Israël, de reeds ten onder gegane koningen uit Davids huis, op wier ondergang nu spoedig die van het gehele wettige koningschap in Israël zal volgen.

Vers 2

2. En zeg: wat was o Israël! uwe moeder 1) Jeruzalem (Galatians 4:25)? ene leeuwin onder de leeuwentussen de andere steedse volken nederliggende, en zich zo tegenover hare heilige bestemming geheel met deze gelijk stellende; zij bracht hare welpen op in het midden der jonge leeuwen, opdat zij geheel hun natuur en aard zouden aannemen.

1) Niet Zedekia wordt hier aangesproken, maar Israël als volk, en de moeder is hier zonder twijfel de theokratie, waaruit de koningen zijn voortgekomen, zoals uit Ezekiel 19:10 duidelijk blijkt.

Vers 2

2. En zeg: wat was o Israël! uwe moeder 1) Jeruzalem (Galatians 4:25)? ene leeuwin onder de leeuwentussen de andere steedse volken nederliggende, en zich zo tegenover hare heilige bestemming geheel met deze gelijk stellende; zij bracht hare welpen op in het midden der jonge leeuwen, opdat zij geheel hun natuur en aard zouden aannemen.

1) Niet Zedekia wordt hier aangesproken, maar Israël als volk, en de moeder is hier zonder twijfel de theokratie, waaruit de koningen zijn voortgekomen, zoals uit Ezekiel 19:10 duidelijk blijkt.

Vers 3

3. Zij toog nu n van hare welpen op; het werd een jonge leeuw, die leerde roof te roven, hij at mensen op (2 Kings 23:32).

Vers 3

3. Zij toog nu n van hare welpen op; het werd een jonge leeuw, die leerde roof te roven, hij at mensen op (2 Kings 23:32).

Vers 4

4. Dit hoorden de volken van hem, dat hij zich dus met hun eigene koningen wilde gelijk stellen; hij werd gegrepen in hun groeven, even als de mensen, wanneer een wezenlijke leeuw of enig ander verderfelijk roofdier verwoesting aanricht, zich aan alle zijden plegen te verenigen, om zich daarvan meester te maken (2 Samuel 23:20); en zij brachten hem met haken (neusringen 2 Kings 19:28)naar a) Egypteland (2 Kings 23:33).

a) Jeremiah 22:11.

Vers 4

4. Dit hoorden de volken van hem, dat hij zich dus met hun eigene koningen wilde gelijk stellen; hij werd gegrepen in hun groeven, even als de mensen, wanneer een wezenlijke leeuw of enig ander verderfelijk roofdier verwoesting aanricht, zich aan alle zijden plegen te verenigen, om zich daarvan meester te maken (2 Samuel 23:20); en zij brachten hem met haken (neusringen 2 Kings 19:28)naar a) Egypteland (2 Kings 23:33).

a) Jeremiah 22:11.

Vers 5

5. Zij nu ziende, dat zij in hope was geweest op wederkering van den weggevoerde, doch dat hare verwachting verloren was, en zich over de slechte regering van anderen, van Jojakim, eens met zekere verwachting op aanstaande wending (Jeremiah 22:9) maar te vergeefs zich had getroost, zo nam zij een ander van hare welpen, hetwelk zij weer tot enen jongen leeuw stelde (2 Kings 24:8).

Vers 5

5. Zij nu ziende, dat zij in hope was geweest op wederkering van den weggevoerde, doch dat hare verwachting verloren was, en zich over de slechte regering van anderen, van Jojakim, eens met zekere verwachting op aanstaande wending (Jeremiah 22:9) maar te vergeefs zich had getroost, zo nam zij een ander van hare welpen, hetwelk zij weer tot enen jongen leeuw stelde (2 Kings 24:8).

Vers 6

6. Deze wandelde steeds onder de leeuwen, werd een jonge leeuw, en leerde roof te roven, hij at mensen op (Ezekiel 19:3).

Vers 6

6. Deze wandelde steeds onder de leeuwen, werd een jonge leeuw, en leerde roof te roven, hij at mensen op (Ezekiel 19:3).

Vers 7

7. Hij, het erger makende dan zijn goddeloze vader Jojakim, bekende schond, zijne weduwen, de weduwen van het volk Israëls, en hij verwoestte hun steden door ontzaglijke afpersingen, zodat het land en zijne volheid ontzet werd van de stem zijner brulling.

Vers 7

7. Hij, het erger makende dan zijn goddeloze vader Jojakim, bekende schond, zijne weduwen, de weduwen van het volk Israëls, en hij verwoestte hun steden door ontzaglijke afpersingen, zodat het land en zijne volheid ontzet werd van de stem zijner brulling.

Vers 8

8. Toen begaven zich de volken tegen hem rondom uit de landschappen, voortzettende tegen hem wat zij reeds aan zijnen vader hadden gedaan (2 Kings 24:2) en nu aan hem met beter gevolg, en zij spreidden hun net over hem uit; in hun groeve werd hij gegrepen (vs: 4). 9. En zij stelden hem in gesloten bewaring met haken met neusringen (Ezekiel 19:4), opdat zij hem brachten tot den koning van Babel; zij brachten hem in vestingen, opdat zijne stem niet meer gehoord werdt op de bergen Israëls (2 Chronicles 36:10).

Deze klaagzang, welke den ondergang van het koningshuis (Ezekiel 19:2-Ezekiel 19:9) en de verbanning van Israël in de ballingschap (Ezekiel 19:10-Ezekiel 19:14) beklaagt, vormt ene finale op de voorafgaande voorzeggingen van den ondergang van Juda, die zeer geschikt was, om alle hoop op afwending van het uiterste geheel ter neer te slaan.

Het klaaglied is aan de vorsten van Israël gewijd, d. i. aan het koninklijk geslacht, aan den stam van David in het algemeen, en het betreft zijn smadelijk verderf. Met opzet wordt "Israël" en niet "Juda" genoemd, volgens algemene echt profetische wijze van beschouwing, welke het Davidische huis als het alleen wettige liet voorkomen, het als het rechtmatige opperhoofd van geheel Israël beschouwde.

De klacht over de vorsten handelt in de eerste plaats over feiten, die in den tijd, toen deze woorden werden gesproken, geschiedkundig reeds hadden plaats gehad, de wegvoering van Joahaz naar Egypte en de wegvoering van Jojachin naar Babel. Daar echter de profetie met hetgeen voorbijgegaan is niets te doen heeft, ook de parallelle klacht met betrekking tot het volk (Ezekiel 19:10) op toekomende zaken betrekking heeft, zo zal men moeten aannemen, dat de Profeet die feiten van het verledene als voorbeelden in `t oog neemt van hetgeen den tegenwoordigen koning Zedekia zal overkomen, zodat wij ons volgens Ezekiel 19:9 gedachtenlijnen of een "die het leest, versta het" moeten denken. Alleen bij deze opvatting is ook te verklaren het overigens bevreemdende feit, dat Joahaz en Jojachin onmiddellijk aan elkaar worden verbonden, maar Jojakim, die geschiedkundig daartussen staat, geheel wordt voorbijgezien. Hoewel hij ene meer betekenende persoonlijkheid was dan die beide andere, veel langer regeerde, zijne regering ook overvloedige stof tot klachten aanbood, daar in deze het begin van de Chaldeeuwse dienstbaarheid valt en de eerste inneming van Jeruzalem, en wat niet het minste was ook een tijd van groten druk onder hem plaats had, te weeg gebracht door zijn afvallen, en waarbij hij zelf het leven verloor (2 Kings 24:1-2 Kings 24:6), zo behoorde hij toch niet in den zamenhang, omdat juist de wegvoering van Zedekia in het heidenland, en voornamelijk naar Babel moest worden afgebeeld.

In Ezekiel 19:2, Ezekiel 19:10 is het geheel der toen levende Israëlieten aangesproken. De moeder van deze is Israël als geschiedkundig volk, in zoverre het de nu nog levende en aangesprokene Israëlieten heeft voortgebracht. Wanneer nu in ene vraag vol verwondering gezegd wordt: wat was hare moeder, ene leeuwin onder de leeuwen nederliggende; zij bracht hare welpen op in het midden der jonge leeuwen, dan zijn de oude leeuwen, tussen welke Israël zich legerde, de andere volken en rijken in hun wereldse macht, in hunnen mensen vernielenden, veroveringszuchtigen, gewelddadigen aard. Tussen deze legers stelt Israël zich dus wat dezen hunnen aard betreft met hen gelijk, gedraagt zich als tot hen behorende, verenigt zich met dit hun wezen. Ene dubbele berisping wordt daardoor over Israël uitgesproken, 1) dat het zich met de andere volken gelijk stelt, ene roofgierige macht als deze wil zijn, en 2) dat het daardoor gevolgelijk ook zijne koningen verderft, hen in dat wereldse geweld intrekt-met andere woorden, het klaaglied klaagt tegen de toen levende Israëlieten: wat doet toch uwe moeder Israël, dat zij zich met de heidense wereldmachten gelijk stelt, en daardoor hare koningen verleidt, en zich als heidense wereldheersers te willen gedragen! Met dit hoofdverwijt is de grondtoon der weeklacht uitgesproken. In het volgende wordt nu in de eerste plaats op twee voorbeelden gewezen, hoe en tot welk treurig einde Israël door zijn eigen zoeken naar heidense wereldmacht zijne koningen op gelijke wijze bedorven heeft. Daar het nu op zulke voorbeelden aankwam, niet op ene herhaalde optelling der laatste koningen, wordt Jojakim overgeslagen, bij wien het, daar hij niet in de macht der heidense volken eindigde, niet bleek, tot welk einde het leidde, als Israëlietische koningen leeuwen wilden zijn als de koningen der wereld. Daarentegen worden zeer gepast Joahaz en Jojachin tegenover elkaar geplaatst, die aan de beide wereldse machten, tussen welke toen Israël heen en weer wankelde, ten roof werden, terwijl de een door Egypte, de ander door Babel het loon vond voor het boeleren met de wereldmachten. Bij Joahaz vooral bleek het, dat Israël zich bij de heidense volken voegde, even als wanneer ene leeuwin zich onder de leeuwinnen legert. Het kende zich den leeuwenaard toe en wekte ook bij de koningen, die het voortbracht, den leeuwenaard op. Het verhief Joahaz uit het midden zijner koningszonen op den troon, en deze werd nu een jonge leeuw, handelde even als de heidense koningen met hunnen roofgierigen, den mensen vijandigen aard, die even als de leeuwen zijn. Dat had ten gevolge, dat de heidense volken op hen letten, tussen die beiden gemeenschap ontstond, zich enigzins met hen inlieten, maar ook het verdere gevolg was, dat het in verwikkelingen met deze geraakte, welke daarmee eindigden, dat het gevangen naar Egypte werd gesleept.

Wat de geschiedkundige betrekkingen aangaat zijn de wegvoering van Joahaz naar Egypte en die van Jojachin naar Babel parallel. Jojakim, die daar tussen staat, valt weg, maar omdat Jojachin meer betekende en voor het begin der Babylonische dienstbaarheid meer karakteristiek is, is hij geheel in zijne kleuren voorgesteld.

Merk hieraan, Gods rechtvaardigheid moest erkend worden, wanneer degenen, die anderen verschrikt en tot slaven gemaakt hebben, zelven verschrikt en tot slaven gemaakt worden; wanneer zij, die door misbruik van de macht tot verwoesting, die hun gegeven was tot opbouwing, zich zelf tot wilde beesten maken als brullende leeuwen en huilende beren als zodanig behandeld worden, wanneer zij, die gelijk Ismaël, hun hand tegen allen hebben, ten laatste zo ver komen, dat zij de hand van allen tegen zich hebben. Het is sedert lange aangemerkt, dat bloeddorstige tyrannen zelden in vrede sterven, maar dat hun bloed te drinken wordt gegeven, omdat zij het waardig zijn.

Vers 8

8. Toen begaven zich de volken tegen hem rondom uit de landschappen, voortzettende tegen hem wat zij reeds aan zijnen vader hadden gedaan (2 Kings 24:2) en nu aan hem met beter gevolg, en zij spreidden hun net over hem uit; in hun groeve werd hij gegrepen (vs: 4). 9. En zij stelden hem in gesloten bewaring met haken met neusringen (Ezekiel 19:4), opdat zij hem brachten tot den koning van Babel; zij brachten hem in vestingen, opdat zijne stem niet meer gehoord werdt op de bergen Israëls (2 Chronicles 36:10).

Deze klaagzang, welke den ondergang van het koningshuis (Ezekiel 19:2-Ezekiel 19:9) en de verbanning van Israël in de ballingschap (Ezekiel 19:10-Ezekiel 19:14) beklaagt, vormt ene finale op de voorafgaande voorzeggingen van den ondergang van Juda, die zeer geschikt was, om alle hoop op afwending van het uiterste geheel ter neer te slaan.

Het klaaglied is aan de vorsten van Israël gewijd, d. i. aan het koninklijk geslacht, aan den stam van David in het algemeen, en het betreft zijn smadelijk verderf. Met opzet wordt "Israël" en niet "Juda" genoemd, volgens algemene echt profetische wijze van beschouwing, welke het Davidische huis als het alleen wettige liet voorkomen, het als het rechtmatige opperhoofd van geheel Israël beschouwde.

De klacht over de vorsten handelt in de eerste plaats over feiten, die in den tijd, toen deze woorden werden gesproken, geschiedkundig reeds hadden plaats gehad, de wegvoering van Joahaz naar Egypte en de wegvoering van Jojachin naar Babel. Daar echter de profetie met hetgeen voorbijgegaan is niets te doen heeft, ook de parallelle klacht met betrekking tot het volk (Ezekiel 19:10) op toekomende zaken betrekking heeft, zo zal men moeten aannemen, dat de Profeet die feiten van het verledene als voorbeelden in `t oog neemt van hetgeen den tegenwoordigen koning Zedekia zal overkomen, zodat wij ons volgens Ezekiel 19:9 gedachtenlijnen of een "die het leest, versta het" moeten denken. Alleen bij deze opvatting is ook te verklaren het overigens bevreemdende feit, dat Joahaz en Jojachin onmiddellijk aan elkaar worden verbonden, maar Jojakim, die geschiedkundig daartussen staat, geheel wordt voorbijgezien. Hoewel hij ene meer betekenende persoonlijkheid was dan die beide andere, veel langer regeerde, zijne regering ook overvloedige stof tot klachten aanbood, daar in deze het begin van de Chaldeeuwse dienstbaarheid valt en de eerste inneming van Jeruzalem, en wat niet het minste was ook een tijd van groten druk onder hem plaats had, te weeg gebracht door zijn afvallen, en waarbij hij zelf het leven verloor (2 Kings 24:1-2 Kings 24:6), zo behoorde hij toch niet in den zamenhang, omdat juist de wegvoering van Zedekia in het heidenland, en voornamelijk naar Babel moest worden afgebeeld.

In Ezekiel 19:2, Ezekiel 19:10 is het geheel der toen levende Israëlieten aangesproken. De moeder van deze is Israël als geschiedkundig volk, in zoverre het de nu nog levende en aangesprokene Israëlieten heeft voortgebracht. Wanneer nu in ene vraag vol verwondering gezegd wordt: wat was hare moeder, ene leeuwin onder de leeuwen nederliggende; zij bracht hare welpen op in het midden der jonge leeuwen, dan zijn de oude leeuwen, tussen welke Israël zich legerde, de andere volken en rijken in hun wereldse macht, in hunnen mensen vernielenden, veroveringszuchtigen, gewelddadigen aard. Tussen deze legers stelt Israël zich dus wat dezen hunnen aard betreft met hen gelijk, gedraagt zich als tot hen behorende, verenigt zich met dit hun wezen. Ene dubbele berisping wordt daardoor over Israël uitgesproken, 1) dat het zich met de andere volken gelijk stelt, ene roofgierige macht als deze wil zijn, en 2) dat het daardoor gevolgelijk ook zijne koningen verderft, hen in dat wereldse geweld intrekt-met andere woorden, het klaaglied klaagt tegen de toen levende Israëlieten: wat doet toch uwe moeder Israël, dat zij zich met de heidense wereldmachten gelijk stelt, en daardoor hare koningen verleidt, en zich als heidense wereldheersers te willen gedragen! Met dit hoofdverwijt is de grondtoon der weeklacht uitgesproken. In het volgende wordt nu in de eerste plaats op twee voorbeelden gewezen, hoe en tot welk treurig einde Israël door zijn eigen zoeken naar heidense wereldmacht zijne koningen op gelijke wijze bedorven heeft. Daar het nu op zulke voorbeelden aankwam, niet op ene herhaalde optelling der laatste koningen, wordt Jojakim overgeslagen, bij wien het, daar hij niet in de macht der heidense volken eindigde, niet bleek, tot welk einde het leidde, als Israëlietische koningen leeuwen wilden zijn als de koningen der wereld. Daarentegen worden zeer gepast Joahaz en Jojachin tegenover elkaar geplaatst, die aan de beide wereldse machten, tussen welke toen Israël heen en weer wankelde, ten roof werden, terwijl de een door Egypte, de ander door Babel het loon vond voor het boeleren met de wereldmachten. Bij Joahaz vooral bleek het, dat Israël zich bij de heidense volken voegde, even als wanneer ene leeuwin zich onder de leeuwinnen legert. Het kende zich den leeuwenaard toe en wekte ook bij de koningen, die het voortbracht, den leeuwenaard op. Het verhief Joahaz uit het midden zijner koningszonen op den troon, en deze werd nu een jonge leeuw, handelde even als de heidense koningen met hunnen roofgierigen, den mensen vijandigen aard, die even als de leeuwen zijn. Dat had ten gevolge, dat de heidense volken op hen letten, tussen die beiden gemeenschap ontstond, zich enigzins met hen inlieten, maar ook het verdere gevolg was, dat het in verwikkelingen met deze geraakte, welke daarmee eindigden, dat het gevangen naar Egypte werd gesleept.

Wat de geschiedkundige betrekkingen aangaat zijn de wegvoering van Joahaz naar Egypte en die van Jojachin naar Babel parallel. Jojakim, die daar tussen staat, valt weg, maar omdat Jojachin meer betekende en voor het begin der Babylonische dienstbaarheid meer karakteristiek is, is hij geheel in zijne kleuren voorgesteld.

Merk hieraan, Gods rechtvaardigheid moest erkend worden, wanneer degenen, die anderen verschrikt en tot slaven gemaakt hebben, zelven verschrikt en tot slaven gemaakt worden; wanneer zij, die door misbruik van de macht tot verwoesting, die hun gegeven was tot opbouwing, zich zelf tot wilde beesten maken als brullende leeuwen en huilende beren als zodanig behandeld worden, wanneer zij, die gelijk Ismaël, hun hand tegen allen hebben, ten laatste zo ver komen, dat zij de hand van allen tegen zich hebben. Het is sedert lange aangemerkt, dat bloeddorstige tyrannen zelden in vrede sterven, maar dat hun bloed te drinken wordt gegeven, omdat zij het waardig zijn.

Vers 10

10. Uwe moeder o Israël (Ezekiel 19:2) was als een wijnstok in uwe stilheid 1) (Psalms 80:9) geplant bij wateren; hij was vruchtbaar en vol ranken van wege vele wateren, die hem zo overvloedig voedsel doen toekomen.

Hebreeën "in uw bloed" d. i. "in uwe volle levenskracht. " Men kan echter niet ontkennen, dat dit gebruik des woords zonderling is. And. : "in een gerusten staat" of met enige verandering der lezing: "in zijn bloed" d. i. die overvloed van wijn, van druivebloed opleverde.

Vers 10

10. Uwe moeder o Israël (Ezekiel 19:2) was als een wijnstok in uwe stilheid 1) (Psalms 80:9) geplant bij wateren; hij was vruchtbaar en vol ranken van wege vele wateren, die hem zo overvloedig voedsel doen toekomen.

Hebreeën "in uw bloed" d. i. "in uwe volle levenskracht. " Men kan echter niet ontkennen, dat dit gebruik des woords zonderling is. And. : "in een gerusten staat" of met enige verandering der lezing: "in zijn bloed" d. i. die overvloed van wijn, van druivebloed opleverde.

Vers 11

11. En hij, deze wijnstok had sterke roeden, maakte heerlijke scheuten, geschikt tot scepteren der heersers, en de stem van elke roede werd hoog tussen de dichte takken, daar Israël onder zijnen koning hoog opgroeide; en hij werd gezien, hij werd zichtbaar door zijne hoogte met de menigte zijner takken.

Vers 11

11. En hij, deze wijnstok had sterke roeden, maakte heerlijke scheuten, geschikt tot scepteren der heersers, en de stem van elke roede werd hoog tussen de dichte takken, daar Israël onder zijnen koning hoog opgroeide; en hij werd gezien, hij werd zichtbaar door zijne hoogte met de menigte zijner takken.

Vers 12

12. Maar hij werd door grimmigheid uitgerukt en ter aarde geworpen, en de oostewind heeft zijne vrucht gedroogd, daar de verzengende macht van de Chaldeeuwse legers zijne welvaart vernietigde; zijne sterke roeden zijn afgebroken en zijn verdroogd; het vuur heeft ze verteerd, het geslacht der heersers ging te gronde.

Vers 12

12. Maar hij werd door grimmigheid uitgerukt en ter aarde geworpen, en de oostewind heeft zijne vrucht gedroogd, daar de verzengende macht van de Chaldeeuwse legers zijne welvaart vernietigde; zijne sterke roeden zijn afgebroken en zijn verdroogd; het vuur heeft ze verteerd, het geslacht der heersers ging te gronde.

Vers 13

13. En nu van het standpunt der ballingschap beschouwd is hij de wijnstok, uwe moeder o Israël, geplant in ene woestijn, in een dor en dorstig land, waar hem gene levensstromen van dien aard, als hij tot zijnen voorspoedigen wasdom behoeft, meer toevloeien.

Vers 13

13. En nu van het standpunt der ballingschap beschouwd is hij de wijnstok, uwe moeder o Israël, geplant in ene woestijn, in een dor en dorstig land, waar hem gene levensstromen van dien aard, als hij tot zijnen voorspoedigen wasdom behoeft, meer toevloeien.

Vers 14

14. Daartoe is een vuur der vernietiging uitgegaan uit ene roede zijner ranken, van de koningen, dat zijne vrucht verteerd heeft, zodat aan hem gene sterke roede is tot enen scepter, een koningshuis niet meer bestaat, om te heersen. Dit, wat in dit hoofdstuk is geschreven, is ene weeklaagde, en is tot ene weeklage geworden (liever: en zal tot een klaagzang worden;) als de inhoud geheel zal vervuld zijn, dan zal Israël zijnen Profeet naspreken.

Van het beklagenswaardig lot der naar Egypte en Babel gedeporteerde vorsten gaat het lied over tot de schildering van het lot, dat de begeerlijkheid zijner vorsten aan volk en rijk bereidt. Israël geleek aan enen bij het water geplanten wijnstok; deze bracht sterke takken voort tot scepters, d. i. krachtige koningen, en groeide hoog op.

De vele wateren betekenen den Goddelijken zegen, die over Israël was, den rijken toevloed van genade. Wat in Ezekiel 19:11 gezegd wordt, heeft vooral betrekking op den schitterenden toestand des volks ten tijde van David en Salomo, onder wien Israël tot een wereldrijk werd als Assur, van wien in Ezekiel 31:3 iets dergelijks wordt gezegd.

In Ezekiel 19:12 volgt op den hoogsten wasdom als een bliksemslag van den helderen hemel de ondergang van den wijnstok, van Jeruzalem en Juda, als de geboorteplaats der koningen en van het Davidische koningshuis. Terwijl in Ezekiel 19:2-Ezekiel 19:9 vroegere koningen als dragers van het Davidische koningschap, tevens van betekenis in hun lot voor den tegenwoordigen koning worden beklaagd, wordt nu Zedekia, en wel alles reeds geschied, als degene, met wien het Davidische koningschap te gronde gaat, voorwerp van beklaging. Het is dus een driekoningen lied, dat handelt over twee verbrokene heerschersstaven en een en die verbroken wordt.

De Profeet ziet reeds in den geest den koning Zedekia, die het laatste verderf over zijn volk gebracht heeft, als den verbroken staf des wijnstoks. Zo heeft hij ons de trapsgewijs voortgaande vermindering van zijn volk, in het verbreken van drie scepters, klagende voor ogen gesteld. Ja, het is een klaagzang, en zal tot een klaagzang des volks worden, die voortgaat van mond tot mond.

De klacht wordt tot ene klacht; zij is niet de fantasie van enen zwartgallige, maar de voorzegging ener klacht, welke werkelijk met duizende stemmen uit den mond des volks zal voortkomen; zij is gelijk het zaaisel, waaruit een rijpe oogst van klachten voortkomt. Voor het volk hangt thans de hemel vol violen, maar spoedig zal het worden (Job 30:31 Job 1:1), "Mijne harp is tot ene rouwklage geworden, en mijn orgel tot ene stem der wenenden. " .

Tyrannie is de inleiding tot regeringloosheid, en wanneer de roede der regering veranderd wordt in een slang van verdrukking, dan is het recht bij God, te zeggen, dan zal geen sterke roede zijn tot een scepter om te regeren.

Vers 14

14. Daartoe is een vuur der vernietiging uitgegaan uit ene roede zijner ranken, van de koningen, dat zijne vrucht verteerd heeft, zodat aan hem gene sterke roede is tot enen scepter, een koningshuis niet meer bestaat, om te heersen. Dit, wat in dit hoofdstuk is geschreven, is ene weeklaagde, en is tot ene weeklage geworden (liever: en zal tot een klaagzang worden;) als de inhoud geheel zal vervuld zijn, dan zal Israël zijnen Profeet naspreken.

Van het beklagenswaardig lot der naar Egypte en Babel gedeporteerde vorsten gaat het lied over tot de schildering van het lot, dat de begeerlijkheid zijner vorsten aan volk en rijk bereidt. Israël geleek aan enen bij het water geplanten wijnstok; deze bracht sterke takken voort tot scepters, d. i. krachtige koningen, en groeide hoog op.

De vele wateren betekenen den Goddelijken zegen, die over Israël was, den rijken toevloed van genade. Wat in Ezekiel 19:11 gezegd wordt, heeft vooral betrekking op den schitterenden toestand des volks ten tijde van David en Salomo, onder wien Israël tot een wereldrijk werd als Assur, van wien in Ezekiel 31:3 iets dergelijks wordt gezegd.

In Ezekiel 19:12 volgt op den hoogsten wasdom als een bliksemslag van den helderen hemel de ondergang van den wijnstok, van Jeruzalem en Juda, als de geboorteplaats der koningen en van het Davidische koningshuis. Terwijl in Ezekiel 19:2-Ezekiel 19:9 vroegere koningen als dragers van het Davidische koningschap, tevens van betekenis in hun lot voor den tegenwoordigen koning worden beklaagd, wordt nu Zedekia, en wel alles reeds geschied, als degene, met wien het Davidische koningschap te gronde gaat, voorwerp van beklaging. Het is dus een driekoningen lied, dat handelt over twee verbrokene heerschersstaven en een en die verbroken wordt.

De Profeet ziet reeds in den geest den koning Zedekia, die het laatste verderf over zijn volk gebracht heeft, als den verbroken staf des wijnstoks. Zo heeft hij ons de trapsgewijs voortgaande vermindering van zijn volk, in het verbreken van drie scepters, klagende voor ogen gesteld. Ja, het is een klaagzang, en zal tot een klaagzang des volks worden, die voortgaat van mond tot mond.

De klacht wordt tot ene klacht; zij is niet de fantasie van enen zwartgallige, maar de voorzegging ener klacht, welke werkelijk met duizende stemmen uit den mond des volks zal voortkomen; zij is gelijk het zaaisel, waaruit een rijpe oogst van klachten voortkomt. Voor het volk hangt thans de hemel vol violen, maar spoedig zal het worden (Job 30:31 Job 1:1), "Mijne harp is tot ene rouwklage geworden, en mijn orgel tot ene stem der wenenden. " .

Tyrannie is de inleiding tot regeringloosheid, en wanneer de roede der regering veranderd wordt in een slang van verdrukking, dan is het recht bij God, te zeggen, dan zal geen sterke roede zijn tot een scepter om te regeren.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 19". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-19.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile