Lectionary Calendar
Thursday, May 30th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Ezechiël 20

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 20

Ezekiel 20:1.

STRAF DER HUICHELARIJ EN DER ONDANKBAARHEID.

I. Ezekiel 20:1-Ezekiel 20:44. Deze nieuwe groep van profetische reden verschilt in des tijd van haar ontstaan van de vorige nog geen jaar. De inhoud is dan ook, wat den aard der zaak betreft, van de vroegere niet zeer verschillende; die heeft geheel en al betrekking op het nabijzijnd strafgericht, en men zou den redekring gevoegelijk de profetie van het gericht kunnen noemen. In de hier voor ons liggende rede draagt de Heere den Profeet op, de oudsten, die ter ondervraging tot hem zijn gekomen, hun vragen niet te beantwoorden, maar hun gruwelen hunner vaderen aan te wrijven (Ezekiel 20:1-Ezekiel 20:4). Diensvolgens wordt eerst het geslacht in Egypte, waaraan de Heere Zich door de zending van Mozes openbaarde, en de eis tot wegdoen van alles, wat van Egyptische afgoderij hem aanhing, als een ongehoorzaam geslacht voorgesteld, dat wel verdiend had, dat God Zijnen toorn over hen uitstortte, en alleen om de ere des Goddelijken naams met de wonderbare uitleiding was begenadigd (Ezekiel 20:5-Ezekiel 20:9). Vervolgens komt datzelfde geslacht volgens zijn gedrag in de woestijn, waar God het Zijne wet gaf om die te houden, en Zijne Sabbatten tot een verbondsteken, aan de beurt. Het was ook daar een "ongehoorzaam huis, " dat wederom een uitstorting van den Goddelijken toorn en den ondergang had verdiend. En wanneer het dan eindelijk werkelijk tot uitsterven in de woestijn moest worden veroordeeld, bleef het toch uit bijzondere verschoning in zijn overblijfsel behouden (Ezekiel 20:10-Ezekiel 20:17). Over dit overblijfsel wordt nu gehandeld. Daarvoor wordt de wet herhaald, daarmee een nieuw begin gemaakt met hetgeen met de vaderen in Egypte en aan den Sinaï was begonnen. Maar ook de kinderen dezer vaderen waren den Heere ongehoorzaam, en leefden niet naar Zijne geboden, zodat zij desgelijks het gericht des toorns ten verderve verdiend handen, en alleen om de ere van Gods naam, het doel, de inleiding in Kanan, werden tegemoet gevoerd. Zij werden echter ingeleid reeds met bedreiging van latere verstrooiing onder de Heidenen, en spoedig werd ook voor de naastvolgende geslachten het gericht veroorzaakt, dat hen aan de zeden en afgodische rechten der Kananieten, onder welke zij woonden, overgaf (Ezekiel 20:18-Ezekiel 20:26). Hoe was nu dat geslacht, dat ten tijde der koningen leefde? Afgodische dienst op de hoogten is zo diep ingeworteld, dat het woord "hoogte" een algemeen gebezigd woord is geworden tot aanwijzing van bergen of heuvels, die ten afgodendienst bestemd zijn, juist daarom wil de Heere met hen niets te doen hebben en niet door hen gevraagd zijn (Ezekiel 20:27-Ezekiel 20:31). Er komt dan nu een tijd, dat men lust heeft, zich geheel aan het heidendom over te geven. Maar dat zal niet geschieden, de Heere zal Zijn recht op Israël weten te verdedigen, zal uit de volken, waarheen Hij ze verstrooid heeft, hen in ene woestijn der volken brengen, daar met hen rechten, de afvalligen uit hen wegdoen, en ten laatste ene Hem welgevallige gemeente in het heilige land herstellen (Ezekiel 20:32-Ezekiel 20:44

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 20

Ezekiel 20:1.

STRAF DER HUICHELARIJ EN DER ONDANKBAARHEID.

I. Ezekiel 20:1-Ezekiel 20:44. Deze nieuwe groep van profetische reden verschilt in des tijd van haar ontstaan van de vorige nog geen jaar. De inhoud is dan ook, wat den aard der zaak betreft, van de vroegere niet zeer verschillende; die heeft geheel en al betrekking op het nabijzijnd strafgericht, en men zou den redekring gevoegelijk de profetie van het gericht kunnen noemen. In de hier voor ons liggende rede draagt de Heere den Profeet op, de oudsten, die ter ondervraging tot hem zijn gekomen, hun vragen niet te beantwoorden, maar hun gruwelen hunner vaderen aan te wrijven (Ezekiel 20:1-Ezekiel 20:4). Diensvolgens wordt eerst het geslacht in Egypte, waaraan de Heere Zich door de zending van Mozes openbaarde, en de eis tot wegdoen van alles, wat van Egyptische afgoderij hem aanhing, als een ongehoorzaam geslacht voorgesteld, dat wel verdiend had, dat God Zijnen toorn over hen uitstortte, en alleen om de ere des Goddelijken naams met de wonderbare uitleiding was begenadigd (Ezekiel 20:5-Ezekiel 20:9). Vervolgens komt datzelfde geslacht volgens zijn gedrag in de woestijn, waar God het Zijne wet gaf om die te houden, en Zijne Sabbatten tot een verbondsteken, aan de beurt. Het was ook daar een "ongehoorzaam huis, " dat wederom een uitstorting van den Goddelijken toorn en den ondergang had verdiend. En wanneer het dan eindelijk werkelijk tot uitsterven in de woestijn moest worden veroordeeld, bleef het toch uit bijzondere verschoning in zijn overblijfsel behouden (Ezekiel 20:10-Ezekiel 20:17). Over dit overblijfsel wordt nu gehandeld. Daarvoor wordt de wet herhaald, daarmee een nieuw begin gemaakt met hetgeen met de vaderen in Egypte en aan den Sinaï was begonnen. Maar ook de kinderen dezer vaderen waren den Heere ongehoorzaam, en leefden niet naar Zijne geboden, zodat zij desgelijks het gericht des toorns ten verderve verdiend handen, en alleen om de ere van Gods naam, het doel, de inleiding in Kanan, werden tegemoet gevoerd. Zij werden echter ingeleid reeds met bedreiging van latere verstrooiing onder de Heidenen, en spoedig werd ook voor de naastvolgende geslachten het gericht veroorzaakt, dat hen aan de zeden en afgodische rechten der Kananieten, onder welke zij woonden, overgaf (Ezekiel 20:18-Ezekiel 20:26). Hoe was nu dat geslacht, dat ten tijde der koningen leefde? Afgodische dienst op de hoogten is zo diep ingeworteld, dat het woord "hoogte" een algemeen gebezigd woord is geworden tot aanwijzing van bergen of heuvels, die ten afgodendienst bestemd zijn, juist daarom wil de Heere met hen niets te doen hebben en niet door hen gevraagd zijn (Ezekiel 20:27-Ezekiel 20:31). Er komt dan nu een tijd, dat men lust heeft, zich geheel aan het heidendom over te geven. Maar dat zal niet geschieden, de Heere zal Zijn recht op Israël weten te verdedigen, zal uit de volken, waarheen Hij ze verstrooid heeft, hen in ene woestijn der volken brengen, daar met hen rechten, de afvalligen uit hen wegdoen, en ten laatste ene Hem welgevallige gemeente in het heilige land herstellen (Ezekiel 20:32-Ezekiel 20:44

Vers 1

1. En het geschiedde in het zevende jaar der wegvoering van Jojakim, dus in het jaar 592 v. C. (Ezekiel 1:2), in de vijfde maand op den tienden dier maand Abib, in het begin van onze maand Augustus, dat er mannen uit de oudsten van Israël kwamen, om den HEERE te vragen, even als in Ezekiel 14:1; en zij zaten neer voor mijn aangezicht.

Wij zien, dat het volk Gods ook in de ballingschap niet aan Magiërs, sterrewichelaars, tovenaars enz. is overgeven, daar zij tot den Profeet komen. Vergelijken wij de tijdsopgaaf in Ezekiel 20:1 met die in Ezekiel 1:2; Ezekiel 8:1, Ezekiel 24:1, zo kwam dit woord Gods 2 jaren, 1 maand en 5 dagen na Ezechiëls roeping tot den Profeet, 11 maanden en 5 dagen na de openbaring in Ezekiel 8:1, en 2 jaren en 5 maanden v r de insluiting van Jeruzalem door de Chaldeën; het valt dus bijna in het midden van de eerste afdeling der werkzaamheid van den Profeet.

Het gezantschap had waarschijnlijk ene bijzondere aanleiding in de tijdsomstandigheden, in ene gunstige wending, die de aangelegenheden der coalitie hadden genomen; zij willen bevestiging van hun blijde verwachtingen verkrijgen uit den mond van den profeet, want zo lang deze in zijne vroegere gezindheid volhardt is de zaak hun toch niet gerust. De zwevende vraag is niet in `t algemeen om zegen, maar om zegen zonder gericht en zonder bekering, heil voor het volk zo als het nu is. Dat daarmee ene totale verandering moet plaats hebben, wanneer het voor zegen geschikt zal zijn, daaraan denken zijn niet.

Genoeg is het, dat slechts gezegd is, dat zij gekomen zijn om te vragen, want uit de wijze, op welke de profeet hun moet antwoorden, zien wij, dat zij om redding en omtrent den weg der zaligheid niet hebben gevraagd, maar de politieke zaken bekommerden hen, gelijk ook wij eerder vragen: "Wachter! is de nacht bijna voorbij?" dan "hoe kan ik genade vinden?" Wij zijn zozeer bezorgd voor de toekomst. Deze wordt toch slechts naar dat ons verleden was. Wij moesten meer zorg hebben over het voorbijgegane.

Vers 1

1. En het geschiedde in het zevende jaar der wegvoering van Jojakim, dus in het jaar 592 v. C. (Ezekiel 1:2), in de vijfde maand op den tienden dier maand Abib, in het begin van onze maand Augustus, dat er mannen uit de oudsten van Israël kwamen, om den HEERE te vragen, even als in Ezekiel 14:1; en zij zaten neer voor mijn aangezicht.

Wij zien, dat het volk Gods ook in de ballingschap niet aan Magiërs, sterrewichelaars, tovenaars enz. is overgeven, daar zij tot den Profeet komen. Vergelijken wij de tijdsopgaaf in Ezekiel 20:1 met die in Ezekiel 1:2; Ezekiel 8:1, Ezekiel 24:1, zo kwam dit woord Gods 2 jaren, 1 maand en 5 dagen na Ezechiëls roeping tot den Profeet, 11 maanden en 5 dagen na de openbaring in Ezekiel 8:1, en 2 jaren en 5 maanden v r de insluiting van Jeruzalem door de Chaldeën; het valt dus bijna in het midden van de eerste afdeling der werkzaamheid van den Profeet.

Het gezantschap had waarschijnlijk ene bijzondere aanleiding in de tijdsomstandigheden, in ene gunstige wending, die de aangelegenheden der coalitie hadden genomen; zij willen bevestiging van hun blijde verwachtingen verkrijgen uit den mond van den profeet, want zo lang deze in zijne vroegere gezindheid volhardt is de zaak hun toch niet gerust. De zwevende vraag is niet in `t algemeen om zegen, maar om zegen zonder gericht en zonder bekering, heil voor het volk zo als het nu is. Dat daarmee ene totale verandering moet plaats hebben, wanneer het voor zegen geschikt zal zijn, daaraan denken zijn niet.

Genoeg is het, dat slechts gezegd is, dat zij gekomen zijn om te vragen, want uit de wijze, op welke de profeet hun moet antwoorden, zien wij, dat zij om redding en omtrent den weg der zaligheid niet hebben gevraagd, maar de politieke zaken bekommerden hen, gelijk ook wij eerder vragen: "Wachter! is de nacht bijna voorbij?" dan "hoe kan ik genade vinden?" Wij zijn zozeer bezorgd voor de toekomst. Deze wordt toch slechts naar dat ons verleden was. Wij moesten meer zorg hebben over het voorbijgegane.

Vers 2

2. Toen nog voordat zij aan het woord waren gekomen, geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

Vers 2

2. Toen nog voordat zij aan het woord waren gekomen, geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

Vers 3

3. Mensenkind! spreek tot de oudsten van Israël en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Komt gij om Mij te vragen? Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik van u gevraagd worde! spreekt de Heere HEERE; gij hebt geen recht op een antwoord, zo als gij begeert.

Vers 3

3. Mensenkind! spreek tot de oudsten van Israël en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Komt gij om Mij te vragen? Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik van u gevraagd worde! spreekt de Heere HEERE; gij hebt geen recht op een antwoord, zo als gij begeert.

Vers 4

4. Zoudt Gij a) hun recht geven, zoudt gij hun recht geven, hun zaak goed maken, hen voorspreken (Hebreeën zoudt gij hen richten, zult gij hen richten, welnu dat ware recht) o mensenkind; maak hun de gruwelen hunner vaderen bekend, en houdt hun voor het geduld en de lankmoedigheid, die Ik tot hiertoe met hen had.

a) Ezekiel 22:2; Ezekiel 23:36.

Het weigeren van een antwoord van de zijde des Heeren moet niet in den absoluten zin worden verstaan; zij verkregen een antwoord, maar een geheel ander dan zij verwachtten en begeerden, een dat geheel en al hun wensen tegensprak. De vroeger reeds verkondigde Goddelijke straf wordt nu dreigender en komt nader. Binnen weinige jaren zullen Jeruzalems puinhopen daar staan als een gedenkteken van Gods toorn, de Profeet komt daar voor als een rechter des volks (Ezekiel 20:4; Ezekiel 20:22:2; 23:36 wien God zelf een deel van Zijne rechterlijke macht en hoogheid heeft overgedragen, en vervult geheel zijne roeping, om Israël zijne zonde bekend te maken. De Heere God wijst er Israël op, dat niet alleen hun eigene zonden, maar ook de zonden der vaderen reden genoeg waren, om hen als volk af te snijden. Juda moest het weten, welk een God, traag tot toorn, Hij was geweest, dewijl Hij sinds eeuwen geduld had gehad met dat volk, en dus niet eerder kwam met de roede Zijner verbolgenheid, aleer de maat der zonde vol was.

Vers 4

4. Zoudt Gij a) hun recht geven, zoudt gij hun recht geven, hun zaak goed maken, hen voorspreken (Hebreeën zoudt gij hen richten, zult gij hen richten, welnu dat ware recht) o mensenkind; maak hun de gruwelen hunner vaderen bekend, en houdt hun voor het geduld en de lankmoedigheid, die Ik tot hiertoe met hen had.

a) Ezekiel 22:2; Ezekiel 23:36.

Het weigeren van een antwoord van de zijde des Heeren moet niet in den absoluten zin worden verstaan; zij verkregen een antwoord, maar een geheel ander dan zij verwachtten en begeerden, een dat geheel en al hun wensen tegensprak. De vroeger reeds verkondigde Goddelijke straf wordt nu dreigender en komt nader. Binnen weinige jaren zullen Jeruzalems puinhopen daar staan als een gedenkteken van Gods toorn, de Profeet komt daar voor als een rechter des volks (Ezekiel 20:4; Ezekiel 20:22:2; 23:36 wien God zelf een deel van Zijne rechterlijke macht en hoogheid heeft overgedragen, en vervult geheel zijne roeping, om Israël zijne zonde bekend te maken. De Heere God wijst er Israël op, dat niet alleen hun eigene zonden, maar ook de zonden der vaderen reden genoeg waren, om hen als volk af te snijden. Juda moest het weten, welk een God, traag tot toorn, Hij was geweest, dewijl Hij sinds eeuwen geduld had gehad met dat volk, en dus niet eerder kwam met de roede Zijner verbolgenheid, aleer de maat der zonde vol was.

Vers 5

5. Wijs hen in Mijnen naam op de verkiezing hunner vaderen in Egypte en hoe deze Mijne geboden wederstreefden; zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ten dage als Ik Israël verkoos, hetwelk plaats had, toen Ik Mozes tot Mijnen knecht riep en dezen tot hen zond, om hen uit de dienstbaarheid te redden, zo hief Ik zwerende (Deuteronomy 32:40) Mijne hand op tot het zaad van het huis Jakobs, gelijk blijkt uit de rede tot Mozes in Exodus 6:1, en maakte Mijzelven hun in Egypteland bekend, gelijk blijkt uit de mededeling van den naam Jehova (Exodus 3:14 vv.); ja Ik hief Mijne hand tot een eed (Exodus 3:7) tot hen op, zeggende: Ik ben de HEERE, uw God.

Vers 5

5. Wijs hen in Mijnen naam op de verkiezing hunner vaderen in Egypte en hoe deze Mijne geboden wederstreefden; zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ten dage als Ik Israël verkoos, hetwelk plaats had, toen Ik Mozes tot Mijnen knecht riep en dezen tot hen zond, om hen uit de dienstbaarheid te redden, zo hief Ik zwerende (Deuteronomy 32:40) Mijne hand op tot het zaad van het huis Jakobs, gelijk blijkt uit de rede tot Mozes in Exodus 6:1, en maakte Mijzelven hun in Egypteland bekend, gelijk blijkt uit de mededeling van den naam Jehova (Exodus 3:14 vv.); ja Ik hief Mijne hand tot een eed (Exodus 3:7) tot hen op, zeggende: Ik ben de HEERE, uw God.

Vers 6

6. Ten zelven dage hief Ik Mijne hand tot hen op, ook door de tien plagen, die Ik over Egypte bracht, om hun loslating door Fara af te persen (Deuteronomy 4:34), dat Ik hen uit Egypteland uitvoeren zou in een land, dat Ik voor hen uitgespeurd, met grote zorgvuldigheid als het beste voor hen uitgezocht had, vloeiende van melk en honing, hetwelk tot sieraad is van alle landen.

De inhoud dezer verzen rust op Exodus 6:2, waar de Heere Zich aan Mozes en door deze aan de kinderen Israëls naar Zijn wezen, dat in den naam van Jehova lag opgesloten, openbaarde, en waarnaar Hij Zich den Patriarchen nog niet had geopenbaard. Met de verkiezing tot een volk van Jehova was volgens Ezekiel 20:7 den Israëlieten van zelf de loslating van Egypte's afgoden geboden, hoewel het uitdrukkelijk verbod, om andere goden te vereren (Exodus 20:3) eerst aan den Sinaï is gegeven.

Reeds dadelijk, toen God aan het volk Zijn raadsbesluit bekend maakte om het uit het land der dienstbaarheid te verlossen, werd de bedoeling Gods duidelijk: niet het oude geslacht, dat aan den afgodendienst hing, maar een geslacht, nieuw naar den geest, moest Egypte verlaten.

Vers 6

6. Ten zelven dage hief Ik Mijne hand tot hen op, ook door de tien plagen, die Ik over Egypte bracht, om hun loslating door Fara af te persen (Deuteronomy 4:34), dat Ik hen uit Egypteland uitvoeren zou in een land, dat Ik voor hen uitgespeurd, met grote zorgvuldigheid als het beste voor hen uitgezocht had, vloeiende van melk en honing, hetwelk tot sieraad is van alle landen.

De inhoud dezer verzen rust op Exodus 6:2, waar de Heere Zich aan Mozes en door deze aan de kinderen Israëls naar Zijn wezen, dat in den naam van Jehova lag opgesloten, openbaarde, en waarnaar Hij Zich den Patriarchen nog niet had geopenbaard. Met de verkiezing tot een volk van Jehova was volgens Ezekiel 20:7 den Israëlieten van zelf de loslating van Egypte's afgoden geboden, hoewel het uitdrukkelijk verbod, om andere goden te vereren (Exodus 20:3) eerst aan den Sinaï is gegeven.

Reeds dadelijk, toen God aan het volk Zijn raadsbesluit bekend maakte om het uit het land der dienstbaarheid te verlossen, werd de bedoeling Gods duidelijk: niet het oude geslacht, dat aan den afgodendienst hing, maar een geslacht, nieuw naar den geest, moest Egypte verlaten.

Vers 7

7. En Ik zei tot hen, al was het ook niet met uitdrukkelijke woorden, doch gelijk van zelf voortvloeide uit de bedoelingen Mijner genade met hen: Een ieder werpe de verfoeiselen zijner ogen weg, die tot hiertoe bedrevene afgoderij (Joshua 21:14), en verontreinigt ulieden niet met de drekgoden van Egypte: Ik de HEERE, ben uw God.

Vers 7

7. En Ik zei tot hen, al was het ook niet met uitdrukkelijke woorden, doch gelijk van zelf voortvloeide uit de bedoelingen Mijner genade met hen: Een ieder werpe de verfoeiselen zijner ogen weg, die tot hiertoe bedrevene afgoderij (Joshua 21:14), en verontreinigt ulieden niet met de drekgoden van Egypte: Ik de HEERE, ben uw God.

Vers 8

8. Maar zij waren weerspannig tegen Mij, en wilden naar Mij niet horen (Psalms 106:7), niemand wierp de verfoeiselen zijner ogen weg, noch verliet de drekgoden van Egypte: daarom zei Ik, gelijk zij wel verdiend hadden, dat ik Mijne grimmigheid over hen uitgieten zou, om Mijnen toorn tegen hen te volbrengen in het midden van Egypteland, dat Ik ze door de Egyptenaars zou hebben laten omkomen (Exodus 14:9).

De geschiedenis bericht niet uitdrukkelijk zulk een afval van het volk in Egypte, gelijk hier wordt verweten, toch doen de mededelingen van de Boeken van Mozes (Exodus 32:1, Leviticus 17:7) over de nog in de woestijn voortdurende neiging des volks tot het Egyptische, daaraan denken. Dat de Israëlieten in Egypte over `t algemeen de afgoden hebben gediend, wordt bevestigd door Joshua 24:14, en was dit het geval, dan kan men verwachten, dat deze neiging niet aanstonds zal hebben opgehouden, nadat de waarachtige God Zich onder hen had bekend gemaakt.

God bevestigt hier, dat de Joden als het ware niet moesten berispt worden, dewijl zij pas gisteren begonnen waren te zondigen. Het zou nu niet genoeg zijn geweest, dat de jongste overtredingen voor de rechtbank waren getrokken, maar God beveelt te beginnen met de vaderen, alsof Hij wil zeggen, dat dit volk van den beginne aan een verdorven volk was geweest. Zoals hun ook Stphanus verwijt: Gij onbesnedenen van harte, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest, zoals ook uwe vaderen hebben gedaan. En Christus had gelijkelijk te voren gezegd: Gij vervult de maat uwer vaderen. Wij weten nu hoe dikwijls dergelijke berispingen bij de Profeten voorkomen. God zegt derhalve, dat sedert Hij het zaad van Israël had uitverkoren, het gebleken was, hoe groot, zowel de goddeloosheid als de verhardheid van dat volk was geweest.

Vers 8

8. Maar zij waren weerspannig tegen Mij, en wilden naar Mij niet horen (Psalms 106:7), niemand wierp de verfoeiselen zijner ogen weg, noch verliet de drekgoden van Egypte: daarom zei Ik, gelijk zij wel verdiend hadden, dat ik Mijne grimmigheid over hen uitgieten zou, om Mijnen toorn tegen hen te volbrengen in het midden van Egypteland, dat Ik ze door de Egyptenaars zou hebben laten omkomen (Exodus 14:9).

De geschiedenis bericht niet uitdrukkelijk zulk een afval van het volk in Egypte, gelijk hier wordt verweten, toch doen de mededelingen van de Boeken van Mozes (Exodus 32:1, Leviticus 17:7) over de nog in de woestijn voortdurende neiging des volks tot het Egyptische, daaraan denken. Dat de Israëlieten in Egypte over `t algemeen de afgoden hebben gediend, wordt bevestigd door Joshua 24:14, en was dit het geval, dan kan men verwachten, dat deze neiging niet aanstonds zal hebben opgehouden, nadat de waarachtige God Zich onder hen had bekend gemaakt.

God bevestigt hier, dat de Joden als het ware niet moesten berispt worden, dewijl zij pas gisteren begonnen waren te zondigen. Het zou nu niet genoeg zijn geweest, dat de jongste overtredingen voor de rechtbank waren getrokken, maar God beveelt te beginnen met de vaderen, alsof Hij wil zeggen, dat dit volk van den beginne aan een verdorven volk was geweest. Zoals hun ook Stphanus verwijt: Gij onbesnedenen van harte, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest, zoals ook uwe vaderen hebben gedaan. En Christus had gelijkelijk te voren gezegd: Gij vervult de maat uwer vaderen. Wij weten nu hoe dikwijls dergelijke berispingen bij de Profeten voorkomen. God zegt derhalve, dat sedert Hij het zaad van Israël had uitverkoren, het gebleken was, hoe groot, zowel de goddeloosheid als de verhardheid van dat volk was geweest.

Vers 9

9. Doch Ik liet die openbaring van Mijnen toorn na; Ik deed het om Mijns naams wil (Psalms 106:8) opdat Hij niet ontheiligd wierde voor de ogen der Heidenen, der Egyptenaren, in welker midden zij waren, aan welke Ik Mij door grote tekenen en wonderen voor derzelver ogen bekend gemaakt heb, om hen uit Egypteland uit te voeren, opdat zij niet zouden kunnen zeggen, dat Ik Mijn voornemen niet kon volvoeren (Numbers 14:13, .).

Om Mijns naams wil, zegt de Heere, deed Ik aan hen, wat Ik gedaan heb. Zij waren het niet waard, hadden het niet verdiend; maar Mijne openbaring, die Ik gegeven had voor de ogen der Heidenen, in wier midden zij waren, moest niet voor diezelfde ogen worden ontheiligd, als hadde Ik den naam, wel te willen, maar niet te kunnen.

God houdt de ere Zijns naams zo hoog, dat Hij om dezen veel in de goddelozen voorbijziet (Exodus 32:12-Exodus 32:14).

Vers 9

9. Doch Ik liet die openbaring van Mijnen toorn na; Ik deed het om Mijns naams wil (Psalms 106:8) opdat Hij niet ontheiligd wierde voor de ogen der Heidenen, der Egyptenaren, in welker midden zij waren, aan welke Ik Mij door grote tekenen en wonderen voor derzelver ogen bekend gemaakt heb, om hen uit Egypteland uit te voeren, opdat zij niet zouden kunnen zeggen, dat Ik Mijn voornemen niet kon volvoeren (Numbers 14:13, .).

Om Mijns naams wil, zegt de Heere, deed Ik aan hen, wat Ik gedaan heb. Zij waren het niet waard, hadden het niet verdiend; maar Mijne openbaring, die Ik gegeven had voor de ogen der Heidenen, in wier midden zij waren, moest niet voor diezelfde ogen worden ontheiligd, als hadde Ik den naam, wel te willen, maar niet te kunnen.

God houdt de ere Zijns naams zo hoog, dat Hij om dezen veel in de goddelozen voorbijziet (Exodus 32:12-Exodus 32:14).

Vers 10

10. En Ik voerde hen uit Egypteland, en bracht hen in de woestijn (Exodus 19:1, 20).

Vers 10

10. En Ik voerde hen uit Egypteland, en bracht hen in de woestijn (Exodus 19:1, 20).

Vers 11

11. Daar gaf Ik hun van den Sinaï Mijne inzettingen, en maakte hun Mijne rechten bekend; a) dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door die leven (Leviticus 18:5).

a) Romans 10:5. Galatians 3:12.

Vers 11

11. Daar gaf Ik hun van den Sinaï Mijne inzettingen, en maakte hun Mijne rechten bekend; a) dewelke, zo ze een mens doet, zal hij door die leven (Leviticus 18:5).

a) Romans 10:5. Galatians 3:12.

Vers 12

12. Daartoe ook gaf Ik hun in de inzetting Exodus 16:22, Mijne Sabbatten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de HEERE ben, die hen heilige(Exodus 31:13).

Aan het uit Egypte uitgevoerde volk gaf God aan den Sinaï wetten, door welke het tot Zijn volk zou worden geheiligd, opdat het voor God leefde. De kern van allen daarin verordenden godsdienst was de sabbatviering, die een teken tussen Hem en Israël in zoverre was, omdat Hij met den Sabbat enen dag van verkwikking en verheffing des geestes en een voorsmaak der zaligheid schonk, tot welke het volk van God op den dag zijner volmaking zou komen, en zij dus konden zien, dat Jehova hen heiligde.

Vers 12

12. Daartoe ook gaf Ik hun in de inzetting Exodus 16:22, Mijne Sabbatten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de HEERE ben, die hen heilige(Exodus 31:13).

Aan het uit Egypte uitgevoerde volk gaf God aan den Sinaï wetten, door welke het tot Zijn volk zou worden geheiligd, opdat het voor God leefde. De kern van allen daarin verordenden godsdienst was de sabbatviering, die een teken tussen Hem en Israël in zoverre was, omdat Hij met den Sabbat enen dag van verkwikking en verheffing des geestes en een voorsmaak der zaligheid schonk, tot welke het volk van God op den dag zijner volmaking zou komen, en zij dus konden zien, dat Jehova hen heiligde.

Vers 13

13. Maar het huis Israëls werd weerspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden in Mijne inzettingen niet, en verwierpen Mijne rechten; dewelke, zo ze een mens doet (Ezekiel 20:11), zal Hij door dezelve leven; en zij ontheiligden Mijne Sabbatten zeer (Exodus 16:27), dat Ik zei, Mijne grimmigheid te zullen uitgieten over hen in de woestijn, om hen te verdoen (Ezekiel 20:8).

Die den Sabbat hield droeg daardoor het teken, dat Israël van alle andere volken onderscheidde, het teken van de bijzondere verhouding, waarin Israël tot Jehova stond, dus het verbondsteken. Het niet ijveren was daarentegen een breken van het verbond, een werkelijk afvallen van den nen waren God, den Schepper des hemels en der aarde, den Heilige Israëls, en, in zoverre buiten Hem geen ander God is, ene middellijke afgoderij.

De door God ingestelde en Israël bijzonder eigenaardige Sabbat is ene werkelijke herhaalde belijdenis Gods omtrent Zijn volk, en van het volk tot zijn God, een teken, dat God dit volk heiligt, het uit de menigte der overige volken als Zijn volk afzondert. Over uitwendige Sabbatschending gedurende den tocht door de woestijn bericht de geschiedenis niet (Numbers 15:32). Waar de man, die op den Sabbat hout gelezen had, voor de gemeente werd gebracht en door deze na verkregene beslissing, gestenigd werd, daar toont dit integendeel, dat het aan ijver in dit opzicht niet ontbrak. De Profeet stemt echter overeen met Isaiah 58:13 vv. en met Mozes zelven, die gebiedt den Sabbat te heiligen, dien in ieder opzicht Gode te wijden, en geheel aan het gebied van eigen belang, van eigen zondige neiging te onttrekken. Diensvolgens kan onmogelijk de viering met trage rust volbracht zijn. Het begrip van sabbatviering ligt dieper en geestelijker: "gij moet van uw werken aflaten, opdat God Zijn werk in u volbrenge. " In dien zin den Sabbat vieren kan alleen de waarlijk godvruchtige, zodat alles, wat in de Boeken van Mozes over het gebrek van ware godsvrucht onder het volk in de woestijn spreekt, tevens de aanklacht bevat van ontheiliging der Sabbatten .

Wat zal er dan worden van dezulken, ook onder de Christenen, die hunnen sabbat of Zondag zelfs met zuipen, spelen enz. doorbrengen!

Vers 13

13. Maar het huis Israëls werd weerspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden in Mijne inzettingen niet, en verwierpen Mijne rechten; dewelke, zo ze een mens doet (Ezekiel 20:11), zal Hij door dezelve leven; en zij ontheiligden Mijne Sabbatten zeer (Exodus 16:27), dat Ik zei, Mijne grimmigheid te zullen uitgieten over hen in de woestijn, om hen te verdoen (Ezekiel 20:8).

Die den Sabbat hield droeg daardoor het teken, dat Israël van alle andere volken onderscheidde, het teken van de bijzondere verhouding, waarin Israël tot Jehova stond, dus het verbondsteken. Het niet ijveren was daarentegen een breken van het verbond, een werkelijk afvallen van den nen waren God, den Schepper des hemels en der aarde, den Heilige Israëls, en, in zoverre buiten Hem geen ander God is, ene middellijke afgoderij.

De door God ingestelde en Israël bijzonder eigenaardige Sabbat is ene werkelijke herhaalde belijdenis Gods omtrent Zijn volk, en van het volk tot zijn God, een teken, dat God dit volk heiligt, het uit de menigte der overige volken als Zijn volk afzondert. Over uitwendige Sabbatschending gedurende den tocht door de woestijn bericht de geschiedenis niet (Numbers 15:32). Waar de man, die op den Sabbat hout gelezen had, voor de gemeente werd gebracht en door deze na verkregene beslissing, gestenigd werd, daar toont dit integendeel, dat het aan ijver in dit opzicht niet ontbrak. De Profeet stemt echter overeen met Isaiah 58:13 vv. en met Mozes zelven, die gebiedt den Sabbat te heiligen, dien in ieder opzicht Gode te wijden, en geheel aan het gebied van eigen belang, van eigen zondige neiging te onttrekken. Diensvolgens kan onmogelijk de viering met trage rust volbracht zijn. Het begrip van sabbatviering ligt dieper en geestelijker: "gij moet van uw werken aflaten, opdat God Zijn werk in u volbrenge. " In dien zin den Sabbat vieren kan alleen de waarlijk godvruchtige, zodat alles, wat in de Boeken van Mozes over het gebrek van ware godsvrucht onder het volk in de woestijn spreekt, tevens de aanklacht bevat van ontheiliging der Sabbatten .

Wat zal er dan worden van dezulken, ook onder de Christenen, die hunnen sabbat of Zondag zelfs met zuipen, spelen enz. doorbrengen!

Vers 14

14. Maar Ik deed het, Ik bewees lankmoedigheid, om Mijn naams wil, opdat die niet ontheiligd wierde voor de ogen van die Heidenen, voor welker ogen Ik hen uitvoerde (Numbers 14:16).

Vers 14

14. Maar Ik deed het, Ik bewees lankmoedigheid, om Mijn naams wil, opdat die niet ontheiligd wierde voor de ogen van die Heidenen, voor welker ogen Ik hen uitvoerde (Numbers 14:16).

Vers 15

15. Evenwel moest Ik de gedachte omtrent hun vernietiging toch tot ene zekere hoogte volbrengen, zo niet door al te ver gaande verschoning de ere Mijns naams op andere wijze zou lijden. Zo hief Ikdan ook Mijne hand op tot hen in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen in het land, dat Ik hun gegeven had, vloeiende van melk en honing, hetwelk het sieraad is van alle landen (Numbers 14:11, Psalms 95:11; Psalms 106:26).

De Profeet laat ons hier weer de tot een eed opgeheven hand zien, en wel tot den eed, het trouweloze volk niet in het land, dat van melk en honing vloeit, te voeren (vgl. vs 6); hij laat ons echter ook in het medelijdend oog van God zien, dat ten minste de zonen in het land wil laten komen, om het volk niet geheel te verdelgen.

Vers 15

15. Evenwel moest Ik de gedachte omtrent hun vernietiging toch tot ene zekere hoogte volbrengen, zo niet door al te ver gaande verschoning de ere Mijns naams op andere wijze zou lijden. Zo hief Ikdan ook Mijne hand op tot hen in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen in het land, dat Ik hun gegeven had, vloeiende van melk en honing, hetwelk het sieraad is van alle landen (Numbers 14:11, Psalms 95:11; Psalms 106:26).

De Profeet laat ons hier weer de tot een eed opgeheven hand zien, en wel tot den eed, het trouweloze volk niet in het land, dat van melk en honing vloeit, te voeren (vgl. vs 6); hij laat ons echter ook in het medelijdend oog van God zien, dat ten minste de zonen in het land wil laten komen, om het volk niet geheel te verdelgen.

Vers 16

16. Daarom, dat zij Mijne rechten verwierpen, en in Mijne inzettingen niet wandelden, en Mijne Sabbatten ontheiligden: want hun hart wandelde hun drekgoden na (Amos 5:25).

Vers 16

16. Daarom, dat zij Mijne rechten verwierpen, en in Mijne inzettingen niet wandelden, en Mijne Sabbatten ontheiligden: want hun hart wandelde hun drekgoden na (Amos 5:25).

Vers 17

17. Doch Mijn oog (Ezekiel 5:11; Ezekiel 7:4)verschoonde hen in zoverre, dat Ik hen niet verdierf, ook tot in de jongere generaties (Numbers 14:20), en gene voleinding met hen maakte in de woestijn 1), zodat zij geheel zouden zijn te niet gegaan, zo als zij eigenlijk hadden verdiend.

1) De geschiedenis der worstelingen tussen de zonden van Israël, waardoor zij trachten zich zelven te verderven en de barmhartigheid van God, waardoor Hij trachtte hen te behouden en gelukkig te maken, wordt hier vervolgd; en de bewijzen van die worstelingen in deze verzen hebben betrekking tot hetgeen voorgevallen is tussen God en hen in de woestijn, waarin God Zich zelven eerde en zij zich onteerden.

Vers 17

17. Doch Mijn oog (Ezekiel 5:11; Ezekiel 7:4)verschoonde hen in zoverre, dat Ik hen niet verdierf, ook tot in de jongere generaties (Numbers 14:20), en gene voleinding met hen maakte in de woestijn 1), zodat zij geheel zouden zijn te niet gegaan, zo als zij eigenlijk hadden verdiend.

1) De geschiedenis der worstelingen tussen de zonden van Israël, waardoor zij trachten zich zelven te verderven en de barmhartigheid van God, waardoor Hij trachtte hen te behouden en gelukkig te maken, wordt hier vervolgd; en de bewijzen van die worstelingen in deze verzen hebben betrekking tot hetgeen voorgevallen is tussen God en hen in de woestijn, waarin God Zich zelven eerde en zij zich onteerden.

Vers 18

18. Maar Ik zei tot hun kinderen in de woestijn, het opgroeiend geslacht van hen, die eens uit Egypte waren getogen, terwijl Ik v r den intocht in Kanan door herhaling der wet liet vermanen, wandelt niet in de inzettingen uwer vaderen, zo als zij die het eerst in Egypte en vervolgens de 40 jaren in de woestijn gemaakt hebben, en onderhoudt hun rechten niet, die in allerlei afgodische gebruiken en zondige gewoonten bestaan, en verontreinigt u niet met hun drekgoden (Ezekiel 20:7).

In Ezekiel 20:16, Ezekiel 20:17 is van het eerste geslacht der woestijn gehandeld; daarentegen handelen nu de verzen 18-26 verder van het tweede geslacht in de woestijn. God vermaande het, dat het bij Hem en Zijn woord zou blijven, maar de zonen deden als hun vaderen zodat God reeds in de woestijn Zijnen toorn aan hen dacht te stillen. Hij liet het echter ook ditmaal na om Zijns naams wil, bedreigde ze toch met verstrooiing onder de Heidenen, en gaf degenen, die Zijne inzettingen verachtten, in slechte gewoonten, valsen godsdienst, ja gruwelijken Molochdienst over.

Tot de kinderen van het eerste geslacht behoort de gehele tweede wetgeving (Deuteronomium), met hare ernstige vermaningen, zo als die in de velden van Moab werd gehoord en in het 5de Boek van Mozes staat opgetekend.

De vaders worden volgens hun volhardende ongehoorzaamheid tegen de wetgeving des Heeren enigermate voorgesteld als wetgevers naar eigen zin en op eigen hand.

Zulk ene grote kracht heeft de goddeloosheid, dat men die als ene wet eerbiedigt; want de duivel en de wereld hebben ook hun statuten en rechten, die zeker meer worden waargenomen dan Gods geboden.

Vers 18

18. Maar Ik zei tot hun kinderen in de woestijn, het opgroeiend geslacht van hen, die eens uit Egypte waren getogen, terwijl Ik v r den intocht in Kanan door herhaling der wet liet vermanen, wandelt niet in de inzettingen uwer vaderen, zo als zij die het eerst in Egypte en vervolgens de 40 jaren in de woestijn gemaakt hebben, en onderhoudt hun rechten niet, die in allerlei afgodische gebruiken en zondige gewoonten bestaan, en verontreinigt u niet met hun drekgoden (Ezekiel 20:7).

In Ezekiel 20:16, Ezekiel 20:17 is van het eerste geslacht der woestijn gehandeld; daarentegen handelen nu de verzen 18-26 verder van het tweede geslacht in de woestijn. God vermaande het, dat het bij Hem en Zijn woord zou blijven, maar de zonen deden als hun vaderen zodat God reeds in de woestijn Zijnen toorn aan hen dacht te stillen. Hij liet het echter ook ditmaal na om Zijns naams wil, bedreigde ze toch met verstrooiing onder de Heidenen, en gaf degenen, die Zijne inzettingen verachtten, in slechte gewoonten, valsen godsdienst, ja gruwelijken Molochdienst over.

Tot de kinderen van het eerste geslacht behoort de gehele tweede wetgeving (Deuteronomium), met hare ernstige vermaningen, zo als die in de velden van Moab werd gehoord en in het 5de Boek van Mozes staat opgetekend.

De vaders worden volgens hun volhardende ongehoorzaamheid tegen de wetgeving des Heeren enigermate voorgesteld als wetgevers naar eigen zin en op eigen hand.

Zulk ene grote kracht heeft de goddeloosheid, dat men die als ene wet eerbiedigt; want de duivel en de wereld hebben ook hun statuten en rechten, die zeker meer worden waargenomen dan Gods geboden.

Vers 19

19. Ik ben de HEERE, uw God, wandelt in Mijne inzettingen, daar Ik u in plaats van uwe vaderen, die verslagen zijn in de woestijn, tot Mijn verbondsvolk heb gemaakt, en onderhoudt Mijne rechten, en doet die(Ezekiel 20:11). 20. En heiligt Mijne Sabbatten, en zij zullen tot een teken zijn tussen Mij en tussen ulieden, opdat gij weet, dat ik, de HEERE, uw God ben1) (Ezekiel 20:12).

1) Hier verzekert de Heere zo duidelijk mogelijk, dat het onderhouden van den Sabbath een teken is, dat er een goede verstandhouding bestaat tussen God en de zielen. Wie in waarheid behoefte gevoelt om den Sabbath te heiligen, toont daardoor, dat hij zijn roeping tegenover God bewust is. Daarom worden ook terecht de Sabbatten genoemd middelen tot heiligmaking.

Vers 19

19. Ik ben de HEERE, uw God, wandelt in Mijne inzettingen, daar Ik u in plaats van uwe vaderen, die verslagen zijn in de woestijn, tot Mijn verbondsvolk heb gemaakt, en onderhoudt Mijne rechten, en doet die(Ezekiel 20:11). 20. En heiligt Mijne Sabbatten, en zij zullen tot een teken zijn tussen Mij en tussen ulieden, opdat gij weet, dat ik, de HEERE, uw God ben1) (Ezekiel 20:12).

1) Hier verzekert de Heere zo duidelijk mogelijk, dat het onderhouden van den Sabbath een teken is, dat er een goede verstandhouding bestaat tussen God en de zielen. Wie in waarheid behoefte gevoelt om den Sabbath te heiligen, toont daardoor, dat hij zijn roeping tegenover God bewust is. Daarom worden ook terecht de Sabbatten genoemd middelen tot heiligmaking.

Vers 21

21. Maar die kinderen waren, zo als het voorgevallene in Numbers 20:1-Numbers 20:9 bewijst, ook weerspannig tegen Mij: zij wandelden niet in Mijne inzettingen, en Mijne rechten namen zij niet waar, om die te doen; welke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven: zij ontheiligden Mijne Sabbatten, dat Ik zei, Mijne grimmigheid te zullen uitgieten over hen, volbrengende Mijnen toorn tegen hen in de woestijn. 1) (Ezekiel 20:13).

1) Zij, die Gods inzettingen ontrouw zijn, verwerpen dezelve; zij tonen, dat zij een gering gevoelen daarvan hebben, gelijk ook van Hem, Wiens inzettingen het zijn. Zij verontreinigden Gods Sabbatten, gelijk hun vaders deden. Merk hieraan, de ontheiliging van Gode Sabbathdag is ene inleiding tot alle goddeloosheid, zij, die den heiligen tijd besmetten, zullen niets zuiver houden.

Vers 21

21. Maar die kinderen waren, zo als het voorgevallene in Numbers 20:1-Numbers 20:9 bewijst, ook weerspannig tegen Mij: zij wandelden niet in Mijne inzettingen, en Mijne rechten namen zij niet waar, om die te doen; welke, zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven: zij ontheiligden Mijne Sabbatten, dat Ik zei, Mijne grimmigheid te zullen uitgieten over hen, volbrengende Mijnen toorn tegen hen in de woestijn. 1) (Ezekiel 20:13).

1) Zij, die Gods inzettingen ontrouw zijn, verwerpen dezelve; zij tonen, dat zij een gering gevoelen daarvan hebben, gelijk ook van Hem, Wiens inzettingen het zijn. Zij verontreinigden Gods Sabbatten, gelijk hun vaders deden. Merk hieraan, de ontheiliging van Gode Sabbathdag is ene inleiding tot alle goddeloosheid, zij, die den heiligen tijd besmetten, zullen niets zuiver houden.

Vers 22

22. Doch Ik keerde, zo als uit Mijn handelen met Bileam blijkt (Deuteronomy 23:5) Mijne hand af, en deed het om Mijns naams wil, dat Ik de uitstorting van Mijnen toorn nog terughield, opdat Hij, Mijn naam, voor de ogen der Heidenen niet zou ontheiligd worden, voor welker ogen Ik hen uitgevoerd had (Ezekiel 20:14).

Vers 22

22. Doch Ik keerde, zo als uit Mijn handelen met Bileam blijkt (Deuteronomy 23:5) Mijne hand af, en deed het om Mijns naams wil, dat Ik de uitstorting van Mijnen toorn nog terughield, opdat Hij, Mijn naam, voor de ogen der Heidenen niet zou ontheiligd worden, voor welker ogen Ik hen uitgevoerd had (Ezekiel 20:14).

Vers 23

23. Ik hief ook Mijne hand tot hen op in de woestijn, om Mijne bedreiging met enen eed te bekrachtigen, terwijl zij Mij in de gedaante zo als zij in hun nakomelingen zouden worden, zo levendig voor den geest stonden, als hadden zij deze vorming, die in beginsel reeds aanwezig was, reeds in haar geheel in zich. Ik zwoer, dat Ik hen verspreiden zou onder de Heidenen, en hen verstrooien in de landen (Deuteronomy 4:26, Deuteronomy 4:27).

Vers 23

23. Ik hief ook Mijne hand tot hen op in de woestijn, om Mijne bedreiging met enen eed te bekrachtigen, terwijl zij Mij in de gedaante zo als zij in hun nakomelingen zouden worden, zo levendig voor den geest stonden, als hadden zij deze vorming, die in beginsel reeds aanwezig was, reeds in haar geheel in zich. Ik zwoer, dat Ik hen verspreiden zou onder de Heidenen, en hen verstrooien in de landen (Deuteronomy 4:26, Deuteronomy 4:27).

Vers 24

24. Omdat zij Mijne rechten niet gedaan hadden, maar Mijne inzettingen verworpen, en Mijne Sabbatten ontheiligd hadden, en hun ogen achter de drekgoden hunner vaderen waren (Ezekiel 20:15 en 16).

Vers 24

24. Omdat zij Mijne rechten niet gedaan hadden, maar Mijne inzettingen verworpen, en Mijne Sabbatten ontheiligd hadden, en hun ogen achter de drekgoden hunner vaderen waren (Ezekiel 20:15 en 16).

Vers 25

25. Ene verschoning als in Ezekiel 20:17 zou dus nu niet meer plaats hebben, maar Ik bereidde nu de volvoering Mijner bedreigingen daardoor voor, dat Ik ze overgaf in verkeerden zin om te doen dingen, die niet betamen (Romans 1:28). Daarom gaf Ik hun ook in tegenstelling tot Mijne goede en leven aanbrengende wet, besluitingen, inzettingen, die niet goed maar integendeel ten hoogste kwaad waren, en rechten waarbij zij niet leven zouden, maar sterven moesten. Ik liet hun vrijheid om de schandelijkste gewoonten te volgen.

Vers 25

25. Ene verschoning als in Ezekiel 20:17 zou dus nu niet meer plaats hebben, maar Ik bereidde nu de volvoering Mijner bedreigingen daardoor voor, dat Ik ze overgaf in verkeerden zin om te doen dingen, die niet betamen (Romans 1:28). Daarom gaf Ik hun ook in tegenstelling tot Mijne goede en leven aanbrengende wet, besluitingen, inzettingen, die niet goed maar integendeel ten hoogste kwaad waren, en rechten waarbij zij niet leven zouden, maar sterven moesten. Ik liet hun vrijheid om de schandelijkste gewoonten te volgen.

Vers 26

26. En Ik verontreinigde hen in hun giften; Ik verhinderde het niet, dat zij zich bezoedelden door hun offergaven, die zij ter ere van den Moloch brachten, omdat zij door het vuur deden doorgaan al wat de baarmoeder opent, alle eerstgeborenen (Leviticus 18:21); opdat Ik ze verwoesten zou, het gericht der verwoesting zou tegemoet voeren, ten einde dat zij door de straf, die over hen kwam, zouden weten, dat Ik de HEERE ben, hun Vader en God, dien zij verachtten, God in den volsten zin des woords, en dat hun verlaten niets dan ellende was.

Tegenover eigengemaakte wetgeving, tegenover welke de eerste generatie schuldig was, staat in Ezekiel 20:19 de vernieuwing der wet van Sinaï. In zoverre echter de tweede generatie, die op de herhaling en vernieuwing betrekking heeft, den overgang in Kanan teweeg brengt, ja, dit Israël reeds naar zijn beginsel in zich sluit, zo staat met die herhaling reeds de bedreiging met de ballingschap in Ezekiel 20:23 in verband.

Ware het nieuwe geslacht in waarheid geestelijk nieuw geweest, zo zou het zulke ernstige waarschuwingen en sterke bedreigingen, als het 5de Boek van Mozes bevat, niet hebben nodig gehad. De gezindheid van het nieuwe geslacht was echter door alle voorafgegane strafgerichten nog geenszins ene geheel verbrokene geworden; nog altijd had de tucht Gods haar doel niet bereikt (Deuteronomy 29:4).

De Profeet onderscheidt wel het geslacht, dat uit Egypte trok, en dat God tot sterven in de woestijn had veroordeeld, van dat, hetwelk in de woestijn was opgegroeid; maar dit laatste, of de zonen van degenen, die in de woestijn waren gevallen, die in het land Kanan werden gebracht, neemt hij vervolgens in Ezekiel 20:27 met alle volgende geslachten als een geheel te zamen inbegrip der vaderen van het in zijnen tijd levende geslacht. Hieraan wordt nu werkelijk de straf uitgeoefend, die reeds gedreigd was, maar niet gedreigd als ene zodanige, welke reeds had moeten worden uitgeoefend, doch ten gevolge ener verschoning nog was uitgesteld. Integendeel was de tijd der verstrooiing van den beginne af niet nader bepaald, en zo sluit, wat tegenwoordig vervuld werd, met hetgeen vroeger gedreigd was, zich tot een geheel te zamen, ten gevolge van de reeds bij Mozes heersende beschouwing des volks in zijne successieve geslachten als ene aaneengeslotene eenheid.

Van vroegen tijd af zijn de uitleggers het daarover oneens geweest, wat men onder de niet goede en niet levend makende inzettingen en rechten moest verstaan, welke God volgens Ezekiel 20:25 aan het tweede geslacht in de woestijn (in zijn geheel met de volgende geslachten) gaf, en van welke in Ezekiel 20:26 een voorbeeld wordt aangevoerd. Zeer ten onrechte denken vele kerkvaders aan de Goddelijke wet zelf, van welke God zelf hier betuigt, dat zij niet zalig maakt; wij moeten ons echter integendeel met die uitleggers verenigen, die erkennen, dat hier heidense zeden en godsdienst bedoeld zijn.

Wat hebben wij te verstaan door de besluitingen, welke niet goed waren, en de rechten, bij welke zij niet leven konden? Heeft men hier te denken aan de schaduwachtige geboden? Deze ware zeker moeilijk en uit dien hoofde zeer onaangenaam, (Acts 15:10); ook kon men door het waarnemen van deze lastige plechtigheden het leven niet erlangen. Maar die opvatting komt in het geheel niet overeen met het verband van zaken. Hier wordt blijkbaar gesproken van ene straf, welke de Israëlieten zich door hun wangedrag hadden op den hals gehaald. De Heere zegt uitdrukkelijk, Ezekiel 20:24, Ezekiel 20:25: omdat zij Mijne Sabbatten ontheiligd hadden. Daarom, om deze hardnekkige ongehoorzaamheid, gaf Ik hun ook besluitingen, welke niet goed waren, en rechten, bij welke zij niet leven konden. Het geven derhalve van deze besluitingen en rechten was het gevolg en de rechtvaardige straf van Israëls ongehoorzaamheid aan Gods wetten. Haar hoe strookt het nu, dat God wetten zou gegeven hebben, tot ene straf van het overtreden Zijner wetten? Om nu niet eens op te merken, dat de benaming van besluitingen, welke goed waren, wat al te hard zij, voor de schaduwachtige geboden omtrent de plechtigheden van den eredienst. Wij verstaan daarom door de besluitingen en rechten, rechterlijke besluiten en vonnissen, welke niet goed, maar zeer nadelig waren, en de meest geduchte onheilen over het volk brachten, zware strafgerichten, onder welke zij niet leven konden. Dit beantwoordt allerduidelijkst aan het verband van zaken en de oorspronkelijke woorden hebben meermalen deze betekenis. Het is waar, die zelfde woorden komen ook in Ezekiel 20:24 voor, maar in den zin van wetten en geboden. Dan het is ene sierlijke manier van spreken, antanaclasis genoemd, wanneer dezelfde woorden in onderscheidene betekenissen genomen worden.

Gods gericht begon daarmee, dat aan Israël de verkeerde instellingen en de dode rechten van Kanan tot straf zijn gegeven: omdat zij niet Mijne goede wet wilden, heb Ik hun Kanans verkeerde wet gegeven.

God heeft de menselijke natuur zo ingericht, dat op den afkeer van Hem gehele verduistering en vernieling volgt, dat geen maat houden in dwaling en zonde, geen blijven staan op de middelste trappen mogelijk is, dat de mens, hoe gaarne hij ook zou willen blijven staan, tegen zijnen wil van trap tot trap moet naar beneden zinken; de afval van God is de schuld, de exces der dwaling en het zedelijk wegzinken is het verdiende lot, dat allen gaarne zouden willen ontgaan, wanneer dit in hun macht stond.

Juist dat, wat hun kwalijk bekomt en vol dood en verderf is, heeft de grootste aantrekkingskracht voor de mensen.

De kiem zelfs van dien openbaren afval, waarmee men later misdadig den afgodendienst huldigde (Ezekiel 20:31), lag reeds in het geslacht der woestijn, hetwelk in Kanan introk, en openbaarde zich slechts op verborgene, weinig in `t oog vallende wijze; daarom bestonden reeds Mozaïsche verboden, welke, voor die vermenging waarschuwden, en betrekking hadden op ene omkering van het gebod (Exodus 13:12) tot afgoderij.

Vers 26

26. En Ik verontreinigde hen in hun giften; Ik verhinderde het niet, dat zij zich bezoedelden door hun offergaven, die zij ter ere van den Moloch brachten, omdat zij door het vuur deden doorgaan al wat de baarmoeder opent, alle eerstgeborenen (Leviticus 18:21); opdat Ik ze verwoesten zou, het gericht der verwoesting zou tegemoet voeren, ten einde dat zij door de straf, die over hen kwam, zouden weten, dat Ik de HEERE ben, hun Vader en God, dien zij verachtten, God in den volsten zin des woords, en dat hun verlaten niets dan ellende was.

Tegenover eigengemaakte wetgeving, tegenover welke de eerste generatie schuldig was, staat in Ezekiel 20:19 de vernieuwing der wet van Sinaï. In zoverre echter de tweede generatie, die op de herhaling en vernieuwing betrekking heeft, den overgang in Kanan teweeg brengt, ja, dit Israël reeds naar zijn beginsel in zich sluit, zo staat met die herhaling reeds de bedreiging met de ballingschap in Ezekiel 20:23 in verband.

Ware het nieuwe geslacht in waarheid geestelijk nieuw geweest, zo zou het zulke ernstige waarschuwingen en sterke bedreigingen, als het 5de Boek van Mozes bevat, niet hebben nodig gehad. De gezindheid van het nieuwe geslacht was echter door alle voorafgegane strafgerichten nog geenszins ene geheel verbrokene geworden; nog altijd had de tucht Gods haar doel niet bereikt (Deuteronomy 29:4).

De Profeet onderscheidt wel het geslacht, dat uit Egypte trok, en dat God tot sterven in de woestijn had veroordeeld, van dat, hetwelk in de woestijn was opgegroeid; maar dit laatste, of de zonen van degenen, die in de woestijn waren gevallen, die in het land Kanan werden gebracht, neemt hij vervolgens in Ezekiel 20:27 met alle volgende geslachten als een geheel te zamen inbegrip der vaderen van het in zijnen tijd levende geslacht. Hieraan wordt nu werkelijk de straf uitgeoefend, die reeds gedreigd was, maar niet gedreigd als ene zodanige, welke reeds had moeten worden uitgeoefend, doch ten gevolge ener verschoning nog was uitgesteld. Integendeel was de tijd der verstrooiing van den beginne af niet nader bepaald, en zo sluit, wat tegenwoordig vervuld werd, met hetgeen vroeger gedreigd was, zich tot een geheel te zamen, ten gevolge van de reeds bij Mozes heersende beschouwing des volks in zijne successieve geslachten als ene aaneengeslotene eenheid.

Van vroegen tijd af zijn de uitleggers het daarover oneens geweest, wat men onder de niet goede en niet levend makende inzettingen en rechten moest verstaan, welke God volgens Ezekiel 20:25 aan het tweede geslacht in de woestijn (in zijn geheel met de volgende geslachten) gaf, en van welke in Ezekiel 20:26 een voorbeeld wordt aangevoerd. Zeer ten onrechte denken vele kerkvaders aan de Goddelijke wet zelf, van welke God zelf hier betuigt, dat zij niet zalig maakt; wij moeten ons echter integendeel met die uitleggers verenigen, die erkennen, dat hier heidense zeden en godsdienst bedoeld zijn.

Wat hebben wij te verstaan door de besluitingen, welke niet goed waren, en de rechten, bij welke zij niet leven konden? Heeft men hier te denken aan de schaduwachtige geboden? Deze ware zeker moeilijk en uit dien hoofde zeer onaangenaam, (Acts 15:10); ook kon men door het waarnemen van deze lastige plechtigheden het leven niet erlangen. Maar die opvatting komt in het geheel niet overeen met het verband van zaken. Hier wordt blijkbaar gesproken van ene straf, welke de Israëlieten zich door hun wangedrag hadden op den hals gehaald. De Heere zegt uitdrukkelijk, Ezekiel 20:24, Ezekiel 20:25: omdat zij Mijne Sabbatten ontheiligd hadden. Daarom, om deze hardnekkige ongehoorzaamheid, gaf Ik hun ook besluitingen, welke niet goed waren, en rechten, bij welke zij niet leven konden. Het geven derhalve van deze besluitingen en rechten was het gevolg en de rechtvaardige straf van Israëls ongehoorzaamheid aan Gods wetten. Haar hoe strookt het nu, dat God wetten zou gegeven hebben, tot ene straf van het overtreden Zijner wetten? Om nu niet eens op te merken, dat de benaming van besluitingen, welke goed waren, wat al te hard zij, voor de schaduwachtige geboden omtrent de plechtigheden van den eredienst. Wij verstaan daarom door de besluitingen en rechten, rechterlijke besluiten en vonnissen, welke niet goed, maar zeer nadelig waren, en de meest geduchte onheilen over het volk brachten, zware strafgerichten, onder welke zij niet leven konden. Dit beantwoordt allerduidelijkst aan het verband van zaken en de oorspronkelijke woorden hebben meermalen deze betekenis. Het is waar, die zelfde woorden komen ook in Ezekiel 20:24 voor, maar in den zin van wetten en geboden. Dan het is ene sierlijke manier van spreken, antanaclasis genoemd, wanneer dezelfde woorden in onderscheidene betekenissen genomen worden.

Gods gericht begon daarmee, dat aan Israël de verkeerde instellingen en de dode rechten van Kanan tot straf zijn gegeven: omdat zij niet Mijne goede wet wilden, heb Ik hun Kanans verkeerde wet gegeven.

God heeft de menselijke natuur zo ingericht, dat op den afkeer van Hem gehele verduistering en vernieling volgt, dat geen maat houden in dwaling en zonde, geen blijven staan op de middelste trappen mogelijk is, dat de mens, hoe gaarne hij ook zou willen blijven staan, tegen zijnen wil van trap tot trap moet naar beneden zinken; de afval van God is de schuld, de exces der dwaling en het zedelijk wegzinken is het verdiende lot, dat allen gaarne zouden willen ontgaan, wanneer dit in hun macht stond.

Juist dat, wat hun kwalijk bekomt en vol dood en verderf is, heeft de grootste aantrekkingskracht voor de mensen.

De kiem zelfs van dien openbaren afval, waarmee men later misdadig den afgodendienst huldigde (Ezekiel 20:31), lag reeds in het geslacht der woestijn, hetwelk in Kanan introk, en openbaarde zich slechts op verborgene, weinig in `t oog vallende wijze; daarom bestonden reeds Mozaïsche verboden, welke, voor die vermenging waarschuwden, en betrekking hadden op ene omkering van het gebod (Exodus 13:12) tot afgoderij.

Vers 27

27. Daarom, omdat nu ten opzichte van het tegenwoordige geslacht de tijd van voorbereiding ten einde is, en die der uitvoering Mijner bedreiging gekomen (Ezekiel 20:23), mensenkind! spreek tot het huis Israëls, om hun de volkomene gerechtigheid van hetgeen Ik nu doe te doen gevoelen, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Hiermede nog hebben Mij uwe vaderen, namelijk de latere geslachten dergenen, van welke in Ezekiel 20:18-Ezekiel 20:26 sprake was, van welke geslachten gij onmiddellijk afstamt, gesmaad, dat zij door overtreding, door schandelijke ontrouw tegen Mij overtreden hebben.

Vers 27

27. Daarom, omdat nu ten opzichte van het tegenwoordige geslacht de tijd van voorbereiding ten einde is, en die der uitvoering Mijner bedreiging gekomen (Ezekiel 20:23), mensenkind! spreek tot het huis Israëls, om hun de volkomene gerechtigheid van hetgeen Ik nu doe te doen gevoelen, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Hiermede nog hebben Mij uwe vaderen, namelijk de latere geslachten dergenen, van welke in Ezekiel 20:18-Ezekiel 20:26 sprake was, van welke geslachten gij onmiddellijk afstamt, gesmaad, dat zij door overtreding, door schandelijke ontrouw tegen Mij overtreden hebben.

Vers 28

28. Als Ik hen in het land gebracht had, over hetwelk Ik Mijne hand opgeheven had, om hetzelve hun te geven (Ezekiel 20:6), wat deden zij dan in den tijd der richters en koningen-ziet-zo zagen zijin dit heilige land, dat Mij toebehoorde, naar allen hogen heuvel en alle dicht geboomte, en offerden daar hun offeren; en gaven daar hun tergende offeranden, die Mij tot smart en verdriet waren, omdat zij ze den afgoden brachten (Deuteronomy 32:16, Deuteronomy 32:21), en daar zetten zij hunnen lieflijken reuk, en daar offerden zij hun drankofferen (Ezekiel 6:13; Ezekiel 16:24 vv. 1 Kings 14:23. 2 Kings 17:10, Ki).

Vers 28

28. Als Ik hen in het land gebracht had, over hetwelk Ik Mijne hand opgeheven had, om hetzelve hun te geven (Ezekiel 20:6), wat deden zij dan in den tijd der richters en koningen-ziet-zo zagen zijin dit heilige land, dat Mij toebehoorde, naar allen hogen heuvel en alle dicht geboomte, en offerden daar hun offeren; en gaven daar hun tergende offeranden, die Mij tot smart en verdriet waren, omdat zij ze den afgoden brachten (Deuteronomy 32:16, Deuteronomy 32:21), en daar zetten zij hunnen lieflijken reuk, en daar offerden zij hun drankofferen (Ezekiel 6:13; Ezekiel 16:24 vv. 1 Kings 14:23. 2 Kings 17:10, Ki).

Vers 29

29. En Ik zei dikwijls genoeg tot hen door Mijne profeten: Wat is die hoogte, waarhenen gij gaat? Doch zij sloegen op zulk ene vermaning geen acht, maar gingen onbekommerd verder. Nochthans is de naam daarvan genoemd hoogte, tot op dezen dag toe; de dienst op de hoogte is ondanks Mijn vermanen nog niet geheel geëindigd.

Vers 29

29. En Ik zei dikwijls genoeg tot hen door Mijne profeten: Wat is die hoogte, waarhenen gij gaat? Doch zij sloegen op zulk ene vermaning geen acht, maar gingen onbekommerd verder. Nochthans is de naam daarvan genoemd hoogte, tot op dezen dag toe; de dienst op de hoogte is ondanks Mijn vermanen nog niet geheel geëindigd.

Vers 30

30. Daarom, omdat met dat zo gewone woord de bestendige afval Mijns volks van Mij duidelijk bewezen is, zeg tot het huis Israëls, om hun dien afval in een korten zamenhang nogmaals te doen gevoelen en de afwijking in Ezekiel 20:3 te herhalen, nadat zo grondig reden gegeven is: Alzo zegt de Heere HEERE: Zijt gij verontreinigd geworden in den weg uwer vaderen, en hoereert gij achter hun verfoeiselen, met de afgoden, welke zij hebben gediend.

Vers 30

30. Daarom, omdat met dat zo gewone woord de bestendige afval Mijns volks van Mij duidelijk bewezen is, zeg tot het huis Israëls, om hun dien afval in een korten zamenhang nogmaals te doen gevoelen en de afwijking in Ezekiel 20:3 te herhalen, nadat zo grondig reden gegeven is: Alzo zegt de Heere HEERE: Zijt gij verontreinigd geworden in den weg uwer vaderen, en hoereert gij achter hun verfoeiselen, met de afgoden, welke zij hebben gediend.

Vers 31

31. Ja met het offeren uwer gaven aan afgoden, die nog bij de oude gevoegd zijn, met uwe kinderen door het vuur te doen doorgaan, zijt gij verontreinigd aan al uwe drekgoden tot op dezen dag toe (Ezekiel 20:26); en zou Ik van u gevraagd worden, o huis Israëls, die zo afgodisch en trouweloos jegens Mij handelt? Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik van u gevraagd worde!

Terwijl de Profeet zich nu in `t bijzonder tot zijne tegenwoordige omgeving wendt, kastijdt hij eerst het verraad, dat het volk, nadat het door de onuitputtelijke genade in het land der belofte gevoerd is, aan zijnen God heeft gepleegd; op alle hoge heuvelen en onder elken dichten boom werd den vreemden goden geofferd. De Profeet herinnert vooral aan het schandelijk misbruik van den naam "hoogte", welke in zijne afgodische betekenis tot op dezen dag was gebleven. Waarlijk, niet opwaarts, maar nederwaarts zijn zij gekomen, doordat zij op de hoogten stegen. En zo is deze naam tot een blijvend gedenkteken van hun afschuwelijk verraad jegens den genadigen God geworden, die hen op ene geheel andere hoogte wilde trekken; maar, helaas! het tegenwoordige geslacht is nog geheel als het oude, de kinderen zijn steeds op de wegen van gruwelen voortgewandeld even als de vaderen.

God spreekt tot hen op een toon van verwijt (1 Kings 9:13): "Wat is die hoogte, waarhenen gij gaat?" hoe kunt gij, in plaats van Mij in Mijn waarachtig heiligdom te zoeken, u naar die ellendige plaatsen met hun ellendige afgoden wenden? En toch worden deze plaatsen hoogten genaamd tot op den huidigen dag in den zin van heiligdommen, en in de mening, daaraan iets bijzondere te hebben.

Niet op hoogten van menselijke filosofie, maar in de hoogte en in het heiligdom woont de Heere, die bij de verootmoedigde en de beangstigde harten woont (Isaiah 57:15).

De Heere wil niet gevraagd zijn, want nu is het vooreerst niet de tijd om te denken aan de opheffing van het reeds begonnen gericht, zo als het lang te voren was verkondigd (Ezekiel 20:13), aan terugkering en zegen, maar aan de bepaling, aan de eindbedoeling Gods bij dit gericht, namelijk de reiniging van dit geslacht, de toebereiding daarvan voor den tijd der genade.

Vers 31

31. Ja met het offeren uwer gaven aan afgoden, die nog bij de oude gevoegd zijn, met uwe kinderen door het vuur te doen doorgaan, zijt gij verontreinigd aan al uwe drekgoden tot op dezen dag toe (Ezekiel 20:26); en zou Ik van u gevraagd worden, o huis Israëls, die zo afgodisch en trouweloos jegens Mij handelt? Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik van u gevraagd worde!

Terwijl de Profeet zich nu in `t bijzonder tot zijne tegenwoordige omgeving wendt, kastijdt hij eerst het verraad, dat het volk, nadat het door de onuitputtelijke genade in het land der belofte gevoerd is, aan zijnen God heeft gepleegd; op alle hoge heuvelen en onder elken dichten boom werd den vreemden goden geofferd. De Profeet herinnert vooral aan het schandelijk misbruik van den naam "hoogte", welke in zijne afgodische betekenis tot op dezen dag was gebleven. Waarlijk, niet opwaarts, maar nederwaarts zijn zij gekomen, doordat zij op de hoogten stegen. En zo is deze naam tot een blijvend gedenkteken van hun afschuwelijk verraad jegens den genadigen God geworden, die hen op ene geheel andere hoogte wilde trekken; maar, helaas! het tegenwoordige geslacht is nog geheel als het oude, de kinderen zijn steeds op de wegen van gruwelen voortgewandeld even als de vaderen.

God spreekt tot hen op een toon van verwijt (1 Kings 9:13): "Wat is die hoogte, waarhenen gij gaat?" hoe kunt gij, in plaats van Mij in Mijn waarachtig heiligdom te zoeken, u naar die ellendige plaatsen met hun ellendige afgoden wenden? En toch worden deze plaatsen hoogten genaamd tot op den huidigen dag in den zin van heiligdommen, en in de mening, daaraan iets bijzondere te hebben.

Niet op hoogten van menselijke filosofie, maar in de hoogte en in het heiligdom woont de Heere, die bij de verootmoedigde en de beangstigde harten woont (Isaiah 57:15).

De Heere wil niet gevraagd zijn, want nu is het vooreerst niet de tijd om te denken aan de opheffing van het reeds begonnen gericht, zo als het lang te voren was verkondigd (Ezekiel 20:13), aan terugkering en zegen, maar aan de bepaling, aan de eindbedoeling Gods bij dit gericht, namelijk de reiniging van dit geslacht, de toebereiding daarvan voor den tijd der genade.

Vers 32

32. Daarom, zo zeg hun verder in Mijnen naam, dat in uwen geest opgeklommen is zal geenszins geschieden, dat gij zegt: Wij zien dat de overige volken in hunnen afgodendienst voorspoedig zijn en het hun wel gaat, terwijl wij met onzen van hen afgezonderden godsdienst geen geluk hebben, daarom, zullen wij als de Heidenen rondom ons, en als de geslachten der landen, de natiën in verschillende delen der aarde zijn, dienende even als zij (Deuteronomy 4:28) hout en steen. Zulk ene gezindheid zal Ik te niet doen, en weten, hoe Ik die zal vernietigen.

De Heere laat het bij de afwijzing in Ezekiel 20:31 niet blijven; Hij slaat thans een blik op hun hart, en vindt daar, in plaats van de liefde tot Hem en het berouw over hun dwaalwegen, de neiging tot afhoereren, om eveneens te doen als de heidense volken. Bij deze hun hoofdzonden grijpt Hij hen aan, en terwijl Hij in Ezekiel 20:32-Ezekiel 20:44 uitvoerig voorstelt, hoe deze hun neiging nooit en nimmer in den door hen bedoelden zin bevrediging zal vinden, maar hen wel zal overmeesteren, hoe Hij hen door harde gerichten zal leiden en louteren, totdat zij, gelouterd en bekeerd, eindelijk de zaligheid deelachtig en waardig worden, geeft hij daarmee een profetisch overzicht over de gehele toekomst van Israël van de dagen van Ezechiël tot het einde der geschiedenis.

Het zou strijden met het wezen Gods, in `t bijzonder met Zijnen naam Jehova, wanneer Israël werd als de Heidenen. Het omgekeerde zal integendeel juist plaats hebben, dat namelijk de Heidenen worden als Israël, want de aan dit volk ingeschapene idee, in welke het verkoren is uit al de volken der aarde, is de idee van het volk Gods, waardoor Israël tevens drager is van de idee der mensheid in `t algemeen. Overeenkomstig de schepping is de idee der mensheid, Godes te zijn (Luke 3:38). Door wederherstelling krachtens de verlossing, moet zij daardoor tot volkomenheid komen, dat God alles in allen is (1 Corinthians 15:28), of dat de mensen Zijne onderdanen zijn, en Hij hun God is (Revelation 1:3). Wanneer nu de verwezenlijking van deze idee van Israël en van de mensheid in `t algemeen, in de volheid der tijden in den nen mens geschiedt, die, gelijk Hij Israël is, zo ook "de Zoon des mensen, " zo verbindt zich Zijne geschiedkundige verschijning aan de ene zijde naar het vlees aan Israël, maar aan de andere zijde naar den geest ontwikkelt zich uit Hem de nieuwe mensheid, die het in geest en waarheid is, het volk van God, dat Israël moet voorafbeelden. De uitstorting van den door Hem Beloofden, van Zijnen Geest toont daarom niet aan, dat Israël tot Heidenen geworden is, al werden hun talen gesproken, maar dat de Heidenen tot Israël zijn geworden (Acts 2:1).

Ook Christenen kunnen niet maar eenvoudig weg weer Heidenen worden.

Vers 32

32. Daarom, zo zeg hun verder in Mijnen naam, dat in uwen geest opgeklommen is zal geenszins geschieden, dat gij zegt: Wij zien dat de overige volken in hunnen afgodendienst voorspoedig zijn en het hun wel gaat, terwijl wij met onzen van hen afgezonderden godsdienst geen geluk hebben, daarom, zullen wij als de Heidenen rondom ons, en als de geslachten der landen, de natiën in verschillende delen der aarde zijn, dienende even als zij (Deuteronomy 4:28) hout en steen. Zulk ene gezindheid zal Ik te niet doen, en weten, hoe Ik die zal vernietigen.

De Heere laat het bij de afwijzing in Ezekiel 20:31 niet blijven; Hij slaat thans een blik op hun hart, en vindt daar, in plaats van de liefde tot Hem en het berouw over hun dwaalwegen, de neiging tot afhoereren, om eveneens te doen als de heidense volken. Bij deze hun hoofdzonden grijpt Hij hen aan, en terwijl Hij in Ezekiel 20:32-Ezekiel 20:44 uitvoerig voorstelt, hoe deze hun neiging nooit en nimmer in den door hen bedoelden zin bevrediging zal vinden, maar hen wel zal overmeesteren, hoe Hij hen door harde gerichten zal leiden en louteren, totdat zij, gelouterd en bekeerd, eindelijk de zaligheid deelachtig en waardig worden, geeft hij daarmee een profetisch overzicht over de gehele toekomst van Israël van de dagen van Ezechiël tot het einde der geschiedenis.

Het zou strijden met het wezen Gods, in `t bijzonder met Zijnen naam Jehova, wanneer Israël werd als de Heidenen. Het omgekeerde zal integendeel juist plaats hebben, dat namelijk de Heidenen worden als Israël, want de aan dit volk ingeschapene idee, in welke het verkoren is uit al de volken der aarde, is de idee van het volk Gods, waardoor Israël tevens drager is van de idee der mensheid in `t algemeen. Overeenkomstig de schepping is de idee der mensheid, Godes te zijn (Luke 3:38). Door wederherstelling krachtens de verlossing, moet zij daardoor tot volkomenheid komen, dat God alles in allen is (1 Corinthians 15:28), of dat de mensen Zijne onderdanen zijn, en Hij hun God is (Revelation 1:3). Wanneer nu de verwezenlijking van deze idee van Israël en van de mensheid in `t algemeen, in de volheid der tijden in den nen mens geschiedt, die, gelijk Hij Israël is, zo ook "de Zoon des mensen, " zo verbindt zich Zijne geschiedkundige verschijning aan de ene zijde naar het vlees aan Israël, maar aan de andere zijde naar den geest ontwikkelt zich uit Hem de nieuwe mensheid, die het in geest en waarheid is, het volk van God, dat Israël moet voorafbeelden. De uitstorting van den door Hem Beloofden, van Zijnen Geest toont daarom niet aan, dat Israël tot Heidenen geworden is, al werden hun talen gesproken, maar dat de Heidenen tot Israël zijn geworden (Acts 2:1).

Ook Christenen kunnen niet maar eenvoudig weg weer Heidenen worden.

Vers 33

33. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heers HEERE:Mijne koninklijke regering over u kan nooit daardoor worden opgeheven, dat gij die niet meer wilt. Door zulk ene verwerping wordt slechts Mijn onvernietigbaar koningschap genoodzaakt ene verschrikkelijke gedaante aan te nemen. Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik niet met ene sterke hand, en uitgestrekten arm, en met ene uitgegotene grimmigheid over u zal regeren! zo als Ik eens over Egypte heb geheerst, welks koning zei: Wie is de Heere, dat ik Zijne stem zou gehoorzamen (Exodus 5:2; Exodus 6:1, Exodus 6:6)? 34. Want Ik zal, gelijk Ik eens uwe vaderen uit Egypte gevoerd heb, u uit de volken voeren, niet lichamelijk en plaatselijk, maar door geestelijke afzondering uit de gemeenschap met hen, zodat het nimmermeer tot ene ineensmelting met de heidenwereld bij u zal komen, enIk zal u vergaderen uit de landen, waarin gij ten gevolge Mijner straffen verstrooid zijt; door ene sterke hand en door enen uitgestrekten arm, en door ene uitgegotene grimmigheid, zodat gij integendeel tot een op zichzelf bestaand, tot n geheel verbonden volk zijn en blijven moet.

Vers 33

33. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heers HEERE:Mijne koninklijke regering over u kan nooit daardoor worden opgeheven, dat gij die niet meer wilt. Door zulk ene verwerping wordt slechts Mijn onvernietigbaar koningschap genoodzaakt ene verschrikkelijke gedaante aan te nemen. Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik niet met ene sterke hand, en uitgestrekten arm, en met ene uitgegotene grimmigheid over u zal regeren! zo als Ik eens over Egypte heb geheerst, welks koning zei: Wie is de Heere, dat ik Zijne stem zou gehoorzamen (Exodus 5:2; Exodus 6:1, Exodus 6:6)? 34. Want Ik zal, gelijk Ik eens uwe vaderen uit Egypte gevoerd heb, u uit de volken voeren, niet lichamelijk en plaatselijk, maar door geestelijke afzondering uit de gemeenschap met hen, zodat het nimmermeer tot ene ineensmelting met de heidenwereld bij u zal komen, enIk zal u vergaderen uit de landen, waarin gij ten gevolge Mijner straffen verstrooid zijt; door ene sterke hand en door enen uitgestrekten arm, en door ene uitgegotene grimmigheid, zodat gij integendeel tot een op zichzelf bestaand, tot n geheel verbonden volk zijn en blijven moet.

Vers 35

35. Daartoe zal Ik, gelijk Ik eens uwe vaderen na den uittocht uit Egypte in de woestijn heb gebracht, u brengen in de woestijn der volken, dat gij, hoewel midden onder de volken levende, toch eenzaam onder hen staat als in ene eenzame, van mensen ontblote woestijn, en Ik zal met u aldaar rechten aangezicht aan aangezicht. Door kastijding en straf, in welke gij Mijne tegenwoordigheid wel zult gevoelen, zal uwe schuld jegens Mij worden geboet.

Vers 35

35. Daartoe zal Ik, gelijk Ik eens uwe vaderen na den uittocht uit Egypte in de woestijn heb gebracht, u brengen in de woestijn der volken, dat gij, hoewel midden onder de volken levende, toch eenzaam onder hen staat als in ene eenzame, van mensen ontblote woestijn, en Ik zal met u aldaar rechten aangezicht aan aangezicht. Door kastijding en straf, in welke gij Mijne tegenwoordigheid wel zult gevoelen, zal uwe schuld jegens Mij worden geboet.

Vers 36

36. Gelijk als Ik gerecht heb met uwe vaderen in de woestijn van Egypteland, als Ik hun Mijne heerlijkheid van den Sinaï af uit het vuur bekend maakte (Deuteronomy 5:4), en zij daardoor zo in angst geraakten, dat zij van hun zonde en doodschuld bewust werden (Exodus 20:18), alzo zal Ik met u rechten, dat Gij Mij zult vrezen, spreekt de Heere HEERE.

Vers 36

36. Gelijk als Ik gerecht heb met uwe vaderen in de woestijn van Egypteland, als Ik hun Mijne heerlijkheid van den Sinaï af uit het vuur bekend maakte (Deuteronomy 5:4), en zij daardoor zo in angst geraakten, dat zij van hun zonde en doodschuld bewust werden (Exodus 20:18), alzo zal Ik met u rechten, dat Gij Mij zult vrezen, spreekt de Heere HEERE.

Vers 37

37. En Ik zal ulieden onder de roede van Mijn opzicht en Mijne heerschappij doen doorgaan, dat gij Mij niet door valse emancipatie of opheffing der u gestelde grenzen zult ontlopen, en Ik zal u brengen onder den band des verbonds, 1) zodat gij van de u opgelegde wet niet kunt loskomen.

1) Dat is: Hij zal hen beproeven en hen beoordelen volgens den inhoud van het verbond, en het onderscheid tussen sommigen en anderen gemaakt door de zegeningen en de vloeken van het verbond. Of het kan betrekking hebben op diegenen onder hen, die zich bekeren en beteren, Hij zal hen brengen onder de roede der verdrukking en hun daardoor wel gedaan hebbende, zal Hij hen wederbrengen onder de banden des Verbonds, zal hun tot een God zijn in het verbond, en hen weer behandelen als erfgenamen der beloften.

Vers 37

37. En Ik zal ulieden onder de roede van Mijn opzicht en Mijne heerschappij doen doorgaan, dat gij Mij niet door valse emancipatie of opheffing der u gestelde grenzen zult ontlopen, en Ik zal u brengen onder den band des verbonds, 1) zodat gij van de u opgelegde wet niet kunt loskomen.

1) Dat is: Hij zal hen beproeven en hen beoordelen volgens den inhoud van het verbond, en het onderscheid tussen sommigen en anderen gemaakt door de zegeningen en de vloeken van het verbond. Of het kan betrekking hebben op diegenen onder hen, die zich bekeren en beteren, Hij zal hen brengen onder de roede der verdrukking en hun daardoor wel gedaan hebbende, zal Hij hen wederbrengen onder de banden des Verbonds, zal hun tot een God zijn in het verbond, en hen weer behandelen als erfgenamen der beloften.

Vers 38

38. Daartoe zal Ik door een louteringsproces, waaraan Ik u onderwerp, die rebel zijn en die tegen Mij overtreden, door zich geheel los te maken van de verbondsbetrekking met Mij, uit ulieden uitzuiveren, Ik zal hen uit het land hunner vreemdelingschappen uitvoeren onder de volken, en uit deze in de woestijn der volken (Ezekiel 20:23, Ezekiel 20:35), zonder dat zij daar burgerrecht verkrijgen, hoe gaarne zij ook zouden willen. En zij zullen met degenen, die Mijne genadige bedoelingen verstaan en tot bekering komen, in het landschap Israëls niet wederkomen, 1) en gij zult) wanneer nu het einde van Mijne wegen met u zijn zal, weten, dat Ik de HEERE ben, die even als in genade en barmhartigheid, Zich ook in gerechtigheid en gerichte weet te verheerlijken.

De uitleggers hebben zich het juiste inzicht in den zin dezer eschatologische afdeling gewoonlijk daardoor afgesneden, dat zij Ezekiel 20:34 of van de terugvoering uit de toenmalige Babylonische ballingschap, of de laatste terugvoering uit de hedendaagse verstrooiing in het heilige land hebben verstaan. Maar noch van die noch van deze terugvoering kan het vers worden verstaan, wanneer men aan de woorden en aan den zamenhang recht laat wedervaren. De terugvoering uit de Babylonische ballingschap was niet ene terugvoering uit de volken en uit de landen, maar uit n volk en n land, zij geschiedde ook niet door Gods toorn en straffenden arm, die zich aan Israël betoonde. Evenzo zal die vergadering uit de volken, welke aan het einde der tegenwoordige verstrooiing moet plaats hebben, wanneer zij zich tot Christus hebben bekeerd, en ten gevolge daarvan weer in hun land worden gebracht, niet een werk zijn van Gods toorn, maar het tegengestelde, de grootste betoning van genade aan Israël. Verder wordt niet slechts gezegd, dat God Israël uit de volken, onder welke het verstrooid is, zal uitleiden, maar tevens ook, waarheen Hij hen zal leiden, namelijk in de woestijn der volken, om daar met hen te rechten en Zijne zaak met hen uit te maken. Dit bij de terugvoering uit de Babylonische ballingschap van de tussen Babel en Palestina liggende woestijn, van de aan de doortocht verbondene bezwaren en Israëls loutering door middel van deze bezwaren te verklaren, geeft slechts een matten zin. Ook kan niet verklaard worden, waarom die woestijn der volken genoemd wordt; bij de laatste verzameling van het tot Christus bekeerde Israël uit zijne tegenwoordige verstrooiing wordt het echter geenszins in de woestijn der volken verplaatst, maar in zijn land gebracht, en de toestand, waarin het daardoor komt, zal geenszins een zodanige zijn, in welken God met Israël van aangezicht tot aangezicht richt en het loutert. Ten laatste moet nog worden opgemerkt, dat Ezekiel 20:38 veronderstelt, dat de Israëlieten nog niet weer in hun land zijn teruggekeerd, maar nog in het midden der volken leven, en dat eerst in Ezekiel 20:40, Israëls terugkeren in zijn land wordt aangenomen als hebbende plaats gehad, en zijn vergaderd zijn uit de landen wordt gedacht. Wil men die vergadering en weer terugvoering reeds in Ezekiel 20:34 denken, dan verscheurt men den gehelen zamenhang der profetie, de gehele volgorde der voorzegde gebeurtenissen. Integendeel is naar den klank der woorden en den zamenhang het volgende de juiste verklaring der plaats: Israël wil in de heidenvolken opgaan, maar dat zal het nooit (Ezekiel 20:32). God zal hun in zoverre naar hunnen dwazen waan doen, dat Hij hen onder de volken brengt en verstrooit, (men denke vooral aan die verstrooiing, in welke Israël sedert de 2de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 60 leeft). Maar daarbij zal Hij Zijn eigendomsrecht, dat Hij door middel der verkiezing op hen heeft, onder alle omstandigheden door daden van toorn bewijzen en hen bij Zich weten te houden. Hij zal, ook als zij onder de volken verstrooid zijn, met Zijnen straffenden ernst het ten ondergaan onder de volken verhinderen, hen aanstonds uit de volken en alle gezochte en gewenste gemeenschap en vermenging met hen uitvoeren en tot zich vergaderen, zodat de wereld der volken, door welke zij heengaan, voor hen ene woestijn zal zijn, dat zij midden onder de mensen van de mensen afgezonderd en eenzaam als op enen tocht door ene woestijn zullen wezen (Ezekiel 20:33, Ezekiel 20:34). Wanneer God nu in Zijnen toorn Israël in dezen toestand zal hebben verplaatst, dan zal Hij met hen tot hun bekering handelen. Vooreerst zal Hij dan met hen rechten. Gelijk Hij met hen gericht heeft, toen het na zijne uitleiding uit Egypte door de Sinaïtische woestijn trok, zo zal Hij met hen rechten, als het op deze voorzegde wijze door de wereld der volken als door de woestijn zal trekken. Deze door Gods toorn teweeggebrachte toestand, waarin zij midden onder de mensen en toch afgezonderd van hen leven, zal dan ook een toestand van straf, een voortgaand voorhouden van hun verkeerdheid zijn (Ezekiel 20:35, Ezekiel 20:36). Het wordt echter verder ook een toestand, die hen dwingt en noodzaakt, zich onder Jehova te buigen. Altijd weer door Gods besturingen van de hen omgevende volken afgescheiden, zullen zij zich aan Jehova moeten houden. Zo zal God hen onder Zijnen heerschersstaf laten intrekken in die woestijn der volken, en zal hen brengen onder de banden des verbonds. De band des verbonds is de wet, en de wet is juist het middel, waardoor God hen in het midden der volken van de vermenging met de volken terug en bij Zich houdt. Deze wet, door welke zij hadden kunnen leven, moeten zij nu als boei dragen en hare kastijding ondervinden (Ezekiel 20:37). Maar deze toestand van straf en dwang zal ook de uitwerking hebben, dat die Israël loutert. Aan het einde van den tijd van straf zal het geschieden, dat de goddelozen uit Israël zullen worden afgezonderd, zodat slechts een heilig en rein volk overblijft. Deze goddelozen zullen noch in de landen, waarheen zij verstrooid waren, te huis worden en blijven, noch in het land van Israël komen, maar aan het oordeel en het verderf toevallen. Die zich echter tot bekering laten leiden, zullen gelijk uit de tegenstelling van zelf blijkt, uit de landen, waarin zij verstrooid waren, in het land Israëls komen (Ezekiel 20:38). Daarmee heeft de profetie Israëls toekomst gebracht tot op het punt, dat nog alleen het einde moet worden beschreven. Om het paraenetische (vermanende) doel van dit woord Gods, geschiedt dit op deze wijze, dat de rede in het volgende 39ste vers wordt afgebroken en zich met de roepstem tot bekering tot de dan levende Israëlieten wendt: "Daar nu het einde komt, zo heeft de beslissing voor u plaats; dient uwe afgoden voortaan gelijk te voren, dient hen nu, en dient hen verder, wanneer gij toch Gods stem niet wilt horen! Maar weet daarbij, dat gij dan ook voortaan Zijnen heiligen naam niet door uwen afgodendienst zult ontheiligen; gij zult dan toch tot diegenen behoren, die om hun weerspannigheid niet uit de landen der verstrooiing in het land van Israël zullen komen, en zult dus gene gelegenheid meer hebben, door uwe afgodendienst Mijnen naam te schandvlekken, want dan zal in Mijn heilig land door de in den tijd van straf bekeerden, en daaruit teruggevoerden alleen heilige en ware godsdienst worden uitgeoefend. " Zo verenigt zich het woord Gods van het verder volgende 40ste vers af met de door Ezekiel 20:39 afgebrokene beschrijving van het einde, Zij zegt, dat alsdan Israël, uit zijne verstrooiing teruggeleid, in zijn van God den vaderen gegeven land, op den berg Zion Gode zijne onbevlekte offers zal brengen ten prijze voor alle volken der wereld, als een nu in zijn geheel door de genade Gods overwonnen heilig volk.

Merk hieraan, alhoewel godvruchtige mensen met de goddelozen in de rampen der wereld mogen delen, zo zullen de goddeloze mensen toch niet delen met de godvruchtigen in het hemelse Kanan. Maar het zal een deel van het geluk dier wereld uitmaken, dat zij zullen uitgezuiverd zijn van onder hen, het kaf van het koren, de stoppels uit de tarwe.

Wij hebben ook hier weer een vergezicht in den toekomstigen tijd, zowel in dien der N. Bedeling als in dien der eeuwigheid.

De Profeet ziet ten slotte over alle eeuwen heen en kondigt den tijd aan, dat het geestelijk Israël eenmaal van alle zonde bevrijd, verlost van allen, die buiten zijn, in eeuwige heerlijkheid zal delen, en dat daarentegen allen, die niet van Gods volk zijn, voor eeuwig zullen omkomen.

Vers 38

38. Daartoe zal Ik door een louteringsproces, waaraan Ik u onderwerp, die rebel zijn en die tegen Mij overtreden, door zich geheel los te maken van de verbondsbetrekking met Mij, uit ulieden uitzuiveren, Ik zal hen uit het land hunner vreemdelingschappen uitvoeren onder de volken, en uit deze in de woestijn der volken (Ezekiel 20:23, Ezekiel 20:35), zonder dat zij daar burgerrecht verkrijgen, hoe gaarne zij ook zouden willen. En zij zullen met degenen, die Mijne genadige bedoelingen verstaan en tot bekering komen, in het landschap Israëls niet wederkomen, 1) en gij zult) wanneer nu het einde van Mijne wegen met u zijn zal, weten, dat Ik de HEERE ben, die even als in genade en barmhartigheid, Zich ook in gerechtigheid en gerichte weet te verheerlijken.

De uitleggers hebben zich het juiste inzicht in den zin dezer eschatologische afdeling gewoonlijk daardoor afgesneden, dat zij Ezekiel 20:34 of van de terugvoering uit de toenmalige Babylonische ballingschap, of de laatste terugvoering uit de hedendaagse verstrooiing in het heilige land hebben verstaan. Maar noch van die noch van deze terugvoering kan het vers worden verstaan, wanneer men aan de woorden en aan den zamenhang recht laat wedervaren. De terugvoering uit de Babylonische ballingschap was niet ene terugvoering uit de volken en uit de landen, maar uit n volk en n land, zij geschiedde ook niet door Gods toorn en straffenden arm, die zich aan Israël betoonde. Evenzo zal die vergadering uit de volken, welke aan het einde der tegenwoordige verstrooiing moet plaats hebben, wanneer zij zich tot Christus hebben bekeerd, en ten gevolge daarvan weer in hun land worden gebracht, niet een werk zijn van Gods toorn, maar het tegengestelde, de grootste betoning van genade aan Israël. Verder wordt niet slechts gezegd, dat God Israël uit de volken, onder welke het verstrooid is, zal uitleiden, maar tevens ook, waarheen Hij hen zal leiden, namelijk in de woestijn der volken, om daar met hen te rechten en Zijne zaak met hen uit te maken. Dit bij de terugvoering uit de Babylonische ballingschap van de tussen Babel en Palestina liggende woestijn, van de aan de doortocht verbondene bezwaren en Israëls loutering door middel van deze bezwaren te verklaren, geeft slechts een matten zin. Ook kan niet verklaard worden, waarom die woestijn der volken genoemd wordt; bij de laatste verzameling van het tot Christus bekeerde Israël uit zijne tegenwoordige verstrooiing wordt het echter geenszins in de woestijn der volken verplaatst, maar in zijn land gebracht, en de toestand, waarin het daardoor komt, zal geenszins een zodanige zijn, in welken God met Israël van aangezicht tot aangezicht richt en het loutert. Ten laatste moet nog worden opgemerkt, dat Ezekiel 20:38 veronderstelt, dat de Israëlieten nog niet weer in hun land zijn teruggekeerd, maar nog in het midden der volken leven, en dat eerst in Ezekiel 20:40, Israëls terugkeren in zijn land wordt aangenomen als hebbende plaats gehad, en zijn vergaderd zijn uit de landen wordt gedacht. Wil men die vergadering en weer terugvoering reeds in Ezekiel 20:34 denken, dan verscheurt men den gehelen zamenhang der profetie, de gehele volgorde der voorzegde gebeurtenissen. Integendeel is naar den klank der woorden en den zamenhang het volgende de juiste verklaring der plaats: Israël wil in de heidenvolken opgaan, maar dat zal het nooit (Ezekiel 20:32). God zal hun in zoverre naar hunnen dwazen waan doen, dat Hij hen onder de volken brengt en verstrooit, (men denke vooral aan die verstrooiing, in welke Israël sedert de 2de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 60 leeft). Maar daarbij zal Hij Zijn eigendomsrecht, dat Hij door middel der verkiezing op hen heeft, onder alle omstandigheden door daden van toorn bewijzen en hen bij Zich weten te houden. Hij zal, ook als zij onder de volken verstrooid zijn, met Zijnen straffenden ernst het ten ondergaan onder de volken verhinderen, hen aanstonds uit de volken en alle gezochte en gewenste gemeenschap en vermenging met hen uitvoeren en tot zich vergaderen, zodat de wereld der volken, door welke zij heengaan, voor hen ene woestijn zal zijn, dat zij midden onder de mensen van de mensen afgezonderd en eenzaam als op enen tocht door ene woestijn zullen wezen (Ezekiel 20:33, Ezekiel 20:34). Wanneer God nu in Zijnen toorn Israël in dezen toestand zal hebben verplaatst, dan zal Hij met hen tot hun bekering handelen. Vooreerst zal Hij dan met hen rechten. Gelijk Hij met hen gericht heeft, toen het na zijne uitleiding uit Egypte door de Sinaïtische woestijn trok, zo zal Hij met hen rechten, als het op deze voorzegde wijze door de wereld der volken als door de woestijn zal trekken. Deze door Gods toorn teweeggebrachte toestand, waarin zij midden onder de mensen en toch afgezonderd van hen leven, zal dan ook een toestand van straf, een voortgaand voorhouden van hun verkeerdheid zijn (Ezekiel 20:35, Ezekiel 20:36). Het wordt echter verder ook een toestand, die hen dwingt en noodzaakt, zich onder Jehova te buigen. Altijd weer door Gods besturingen van de hen omgevende volken afgescheiden, zullen zij zich aan Jehova moeten houden. Zo zal God hen onder Zijnen heerschersstaf laten intrekken in die woestijn der volken, en zal hen brengen onder de banden des verbonds. De band des verbonds is de wet, en de wet is juist het middel, waardoor God hen in het midden der volken van de vermenging met de volken terug en bij Zich houdt. Deze wet, door welke zij hadden kunnen leven, moeten zij nu als boei dragen en hare kastijding ondervinden (Ezekiel 20:37). Maar deze toestand van straf en dwang zal ook de uitwerking hebben, dat die Israël loutert. Aan het einde van den tijd van straf zal het geschieden, dat de goddelozen uit Israël zullen worden afgezonderd, zodat slechts een heilig en rein volk overblijft. Deze goddelozen zullen noch in de landen, waarheen zij verstrooid waren, te huis worden en blijven, noch in het land van Israël komen, maar aan het oordeel en het verderf toevallen. Die zich echter tot bekering laten leiden, zullen gelijk uit de tegenstelling van zelf blijkt, uit de landen, waarin zij verstrooid waren, in het land Israëls komen (Ezekiel 20:38). Daarmee heeft de profetie Israëls toekomst gebracht tot op het punt, dat nog alleen het einde moet worden beschreven. Om het paraenetische (vermanende) doel van dit woord Gods, geschiedt dit op deze wijze, dat de rede in het volgende 39ste vers wordt afgebroken en zich met de roepstem tot bekering tot de dan levende Israëlieten wendt: "Daar nu het einde komt, zo heeft de beslissing voor u plaats; dient uwe afgoden voortaan gelijk te voren, dient hen nu, en dient hen verder, wanneer gij toch Gods stem niet wilt horen! Maar weet daarbij, dat gij dan ook voortaan Zijnen heiligen naam niet door uwen afgodendienst zult ontheiligen; gij zult dan toch tot diegenen behoren, die om hun weerspannigheid niet uit de landen der verstrooiing in het land van Israël zullen komen, en zult dus gene gelegenheid meer hebben, door uwe afgodendienst Mijnen naam te schandvlekken, want dan zal in Mijn heilig land door de in den tijd van straf bekeerden, en daaruit teruggevoerden alleen heilige en ware godsdienst worden uitgeoefend. " Zo verenigt zich het woord Gods van het verder volgende 40ste vers af met de door Ezekiel 20:39 afgebrokene beschrijving van het einde, Zij zegt, dat alsdan Israël, uit zijne verstrooiing teruggeleid, in zijn van God den vaderen gegeven land, op den berg Zion Gode zijne onbevlekte offers zal brengen ten prijze voor alle volken der wereld, als een nu in zijn geheel door de genade Gods overwonnen heilig volk.

Merk hieraan, alhoewel godvruchtige mensen met de goddelozen in de rampen der wereld mogen delen, zo zullen de goddeloze mensen toch niet delen met de godvruchtigen in het hemelse Kanan. Maar het zal een deel van het geluk dier wereld uitmaken, dat zij zullen uitgezuiverd zijn van onder hen, het kaf van het koren, de stoppels uit de tarwe.

Wij hebben ook hier weer een vergezicht in den toekomstigen tijd, zowel in dien der N. Bedeling als in dien der eeuwigheid.

De Profeet ziet ten slotte over alle eeuwen heen en kondigt den tijd aan, dat het geestelijk Israël eenmaal van alle zonde bevrijd, verlost van allen, die buiten zijn, in eeuwige heerlijkheid zal delen, en dat daarentegen allen, die niet van Gods volk zijn, voor eeuwig zullen omkomen.

Vers 39

39. Ik weet wel, welk doel Ik met u heb, door welke middelen Ik dat zal bereiken. En gijlieden, o huis Israëls! alzo zegt de Heere HEERE, ten opzichte van uwe tegenwoordige handelwijze en uwe bedoelingen voor de toekomst (Ezekiel 20:32): Gaat henen, wat Mij aangaat, dient een ieder zijne drekgoden, zo als het hem luste; Ik zal er hem niet in verhinderen, alsof Mijn voornemen daarom te niet ging. Doet het ook hierna, dewijl gijlieden naar Mij niet hoort; doch ontheiligt niet meer Mijnen heiligen naam met uwe giften en met uwe drekgoden 1). Ik zal van den tijd af, dat Ik zo u aan uzelven en aan uwen lust heb overgelaten, weten te verhinderen, dat gij door uwe afgoderij nog verder Mijnen heiligen naam daardoor schandvlekt, dat het onder Mijne ogen en op Mijne heilige plaats geschiedt. Integendeel zal daar, nadat de afvalligen en overtreders onder u zijn te niet gedaan (Ezekiel 20:38) en in het land van Israël alleen de zodanigen zijn gekomen, die geleerd hebben, dat Ik de Heere hen, een geheel nieuwe geest heersen.

1) Beter: Waarlijk zult gij naar Mij horen en Mijnen Heiligen naam niet verder ontheiligen met uwe gift en drekgoden. De Heere wil hiermede toch zeggen, dat ten leste door Zijne gerichten het volk, dat overblijft, zich niet meer met de afgoden zal inlaten, maar zich bekeren tot den Heere God, Zijn dienst en Zijn wacht waarnemen.

Feitelijk zegt de Heere, dat wie Hem verlaten wil, Hem geheel moet verlaten, en dat wie tot Hem bekeerd wordt, Hem weer volkomen zal dienen.

Vers 39

39. Ik weet wel, welk doel Ik met u heb, door welke middelen Ik dat zal bereiken. En gijlieden, o huis Israëls! alzo zegt de Heere HEERE, ten opzichte van uwe tegenwoordige handelwijze en uwe bedoelingen voor de toekomst (Ezekiel 20:32): Gaat henen, wat Mij aangaat, dient een ieder zijne drekgoden, zo als het hem luste; Ik zal er hem niet in verhinderen, alsof Mijn voornemen daarom te niet ging. Doet het ook hierna, dewijl gijlieden naar Mij niet hoort; doch ontheiligt niet meer Mijnen heiligen naam met uwe giften en met uwe drekgoden 1). Ik zal van den tijd af, dat Ik zo u aan uzelven en aan uwen lust heb overgelaten, weten te verhinderen, dat gij door uwe afgoderij nog verder Mijnen heiligen naam daardoor schandvlekt, dat het onder Mijne ogen en op Mijne heilige plaats geschiedt. Integendeel zal daar, nadat de afvalligen en overtreders onder u zijn te niet gedaan (Ezekiel 20:38) en in het land van Israël alleen de zodanigen zijn gekomen, die geleerd hebben, dat Ik de Heere hen, een geheel nieuwe geest heersen.

1) Beter: Waarlijk zult gij naar Mij horen en Mijnen Heiligen naam niet verder ontheiligen met uwe gift en drekgoden. De Heere wil hiermede toch zeggen, dat ten leste door Zijne gerichten het volk, dat overblijft, zich niet meer met de afgoden zal inlaten, maar zich bekeren tot den Heere God, Zijn dienst en Zijn wacht waarnemen.

Feitelijk zegt de Heere, dat wie Hem verlaten wil, Hem geheel moet verlaten, en dat wie tot Hem bekeerd wordt, Hem weer volkomen zal dienen.

Vers 40

40. Want op Mijnen heiligen berg, op den hogen berg Israëls, van welken reeds in Ezekiel 17:23 sprake was, spreekt de Heere HEERE, daar zal in dien tijd, dien de Ziener in Openbaringen 14:1, reeds als gekomen zag, Mij het ganse huis Israëlsnaardat het dan volgens de verkiezing der genade bestaat, in het land dienen, zij allen, daar dezulken, die Mij niet willen dienen, niet in het land worden toegelaten; daar zal Ik, terwijl Ik Mijn rijk op nieuw onder hen opricht, welgevallen aan hen nemen, als die onstraffelijk zijn voor Mijnen troon, en daar zal Ik uwe hefofferen eisen en de eerstelingen uwer heffingen met al uwe geheiligde dingen 1), overeenkomstig de gewoonten van Mijn heiligdom, zo als die in Ezekiel 45:1, 46 weer hersteld zijn.

1) Merkt hieraan, het is het ware geluk van een volk, en een vast teken ten goede voor hen, wanneer in hen een heersende neiging is, om God te dienen. Daar God aan de afgodendienaars verboden had, hun giften aan Zijn altaar te brengen, zo zal Hij van deze eisen, dat zij Hem hun offeranden en eerstelingen zullen brengen, en Hij zal dezelve aannemen. Hetgeen Hij niet eist, zal Hij niet aannemen, maar hetgeen met een oog op Zijn gebod gedaan wordt, zal Hem wel behagen.

Vers 40

40. Want op Mijnen heiligen berg, op den hogen berg Israëls, van welken reeds in Ezekiel 17:23 sprake was, spreekt de Heere HEERE, daar zal in dien tijd, dien de Ziener in Openbaringen 14:1, reeds als gekomen zag, Mij het ganse huis Israëlsnaardat het dan volgens de verkiezing der genade bestaat, in het land dienen, zij allen, daar dezulken, die Mij niet willen dienen, niet in het land worden toegelaten; daar zal Ik, terwijl Ik Mijn rijk op nieuw onder hen opricht, welgevallen aan hen nemen, als die onstraffelijk zijn voor Mijnen troon, en daar zal Ik uwe hefofferen eisen en de eerstelingen uwer heffingen met al uwe geheiligde dingen 1), overeenkomstig de gewoonten van Mijn heiligdom, zo als die in Ezekiel 45:1, 46 weer hersteld zijn.

1) Merkt hieraan, het is het ware geluk van een volk, en een vast teken ten goede voor hen, wanneer in hen een heersende neiging is, om God te dienen. Daar God aan de afgodendienaars verboden had, hun giften aan Zijn altaar te brengen, zo zal Hij van deze eisen, dat zij Hem hun offeranden en eerstelingen zullen brengen, en Hij zal dezelve aannemen. Hetgeen Hij niet eist, zal Hij niet aannemen, maar hetgeen met een oog op Zijn gebod gedaan wordt, zal Hem wel behagen.

Vers 41

41. Ik zal een welgevallen aan ulieden nemen om den lieflijken reuk, die gij nu zelf zijt, wanneer Ik u van de volken uitvoeren en u vergaderen zal uit de landen, in welke gij zult verstrooid zijn (Ezekiel 36:24; Ezekiel 37:12, Ezekiel 37:21), en Ik zal in u geheiligd worden (liever Mij in u heiligen Ezekiel 36:23)voor de ogen der heidenen.

De verdiensten van onzen groten Zaligmaker zijn den Allerhoogste als een lieflijke reuk. Zijne werkzame of lijdelijke gerechtigheid heeft een gelijken geur. Er verspreidde zich een lieflijke reuk van uit Zijn bedrijvig leven, door hetwelk Hij de wet Gods eerde, en ieder voorschrift daarvan deed blinken als een kostbare parel in den reinen stralenkrans van Zijn eigen persoon. Evenzo uit Zijne lijdelijke gehoorzaamheid, toen Hij met zwijgende onderwerping honger en dorst, koude en naaktheid verduurde, in Gethsman het bloedzweet Hem uitgeperst werd, toen Hij Zijn rug liet geselen en Zijne wang gaf aan hen, die hem sloegen, toen Hij werd gehangen aan het vreselijk kruis, om in onze plaats den vloek Gods te dragen. Deze beide zijn den Allerhoogsten een lieflijke reuk en om den wille van Zijn leven en sterven, van Zijn plaatsvervangend lijden en Zijne gehoorzaamheid, neemt de Heere, onze God, aan. Welk ene waardij moet Hij bezitten, indien deze onze onwaarde nog te boven moet gaan. Welk een lieflijke geur om onzen onaangenamen reuk te verdrijven. Welk een reinigende kracht in Zijn bloed, om zonden, als de onze, weg te nemen, en welk een heerlijkheid in Zijne gerechtigheid, om zulk onwaardige schepselen te doen aannemen in den Geliefde! Zie hier gelovige hoe zeker en onveranderlijk onze aanneming moet zijn, daar zij is in Hem! Neem u in acht, nimmer te twijfelen aan uwe aanneming in Jezus. Buiten Christus kunt ge niet aangenomen worden; maar indien Zijne verdienste u toegerekend is, kunt gij niet uitgeworpen worden. Niettegenstaande al uwe twijfelingen en vrees en zonden kan des Heeren oog nimmer in toorn op u neerzien; want ofschoon Hij zonde ziet in u zelven, ziet Hij er gene, indien Hij door Christus op u neerziet. In Christus zijt gij altijd aangenomen, altijd gezegend en dierbaar aan des vaders hart. Daarom hef een loflied aan, en als gij heden den lieflijken geur der verdiensten van den Zaligmaker ziet opgaan voor den Goddelijken troon, laat dan de geur uwer lofzangen mede opstijgen ten hemel.

Vers 41

41. Ik zal een welgevallen aan ulieden nemen om den lieflijken reuk, die gij nu zelf zijt, wanneer Ik u van de volken uitvoeren en u vergaderen zal uit de landen, in welke gij zult verstrooid zijn (Ezekiel 36:24; Ezekiel 37:12, Ezekiel 37:21), en Ik zal in u geheiligd worden (liever Mij in u heiligen Ezekiel 36:23)voor de ogen der heidenen.

De verdiensten van onzen groten Zaligmaker zijn den Allerhoogste als een lieflijke reuk. Zijne werkzame of lijdelijke gerechtigheid heeft een gelijken geur. Er verspreidde zich een lieflijke reuk van uit Zijn bedrijvig leven, door hetwelk Hij de wet Gods eerde, en ieder voorschrift daarvan deed blinken als een kostbare parel in den reinen stralenkrans van Zijn eigen persoon. Evenzo uit Zijne lijdelijke gehoorzaamheid, toen Hij met zwijgende onderwerping honger en dorst, koude en naaktheid verduurde, in Gethsman het bloedzweet Hem uitgeperst werd, toen Hij Zijn rug liet geselen en Zijne wang gaf aan hen, die hem sloegen, toen Hij werd gehangen aan het vreselijk kruis, om in onze plaats den vloek Gods te dragen. Deze beide zijn den Allerhoogsten een lieflijke reuk en om den wille van Zijn leven en sterven, van Zijn plaatsvervangend lijden en Zijne gehoorzaamheid, neemt de Heere, onze God, aan. Welk ene waardij moet Hij bezitten, indien deze onze onwaarde nog te boven moet gaan. Welk een lieflijke geur om onzen onaangenamen reuk te verdrijven. Welk een reinigende kracht in Zijn bloed, om zonden, als de onze, weg te nemen, en welk een heerlijkheid in Zijne gerechtigheid, om zulk onwaardige schepselen te doen aannemen in den Geliefde! Zie hier gelovige hoe zeker en onveranderlijk onze aanneming moet zijn, daar zij is in Hem! Neem u in acht, nimmer te twijfelen aan uwe aanneming in Jezus. Buiten Christus kunt ge niet aangenomen worden; maar indien Zijne verdienste u toegerekend is, kunt gij niet uitgeworpen worden. Niettegenstaande al uwe twijfelingen en vrees en zonden kan des Heeren oog nimmer in toorn op u neerzien; want ofschoon Hij zonde ziet in u zelven, ziet Hij er gene, indien Hij door Christus op u neerziet. In Christus zijt gij altijd aangenomen, altijd gezegend en dierbaar aan des vaders hart. Daarom hef een loflied aan, en als gij heden den lieflijken geur der verdiensten van den Zaligmaker ziet opgaan voor den Goddelijken troon, laat dan de geur uwer lofzangen mede opstijgen ten hemel.

Vers 42

42. En gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik u in het landschap Israëls gebracht zal hebben, in het land, waarover Ik Mijne handter eedzwering opgeheven heb, om hetzelve uwen vaderen te geven (Ezekiel 20:6).

Vers 42

42. En gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik u in het landschap Israëls gebracht zal hebben, in het land, waarover Ik Mijne handter eedzwering opgeheven heb, om hetzelve uwen vaderen te geven (Ezekiel 20:6).

Vers 43

43. Daar, in het land, waarin gij dan zult teruggebracht zijn, zult gij dan gedenken aan uwe wegen, en aan al uwe handelingen, waarmee gij gedurende de vorige bezitting u verontreinigd hebt in vele en zware zonden, en gij zult van uzelven ene walging hebben over al uwe boosheden, die gij vroeger gedaan hebt 1), zodat gij in deze uwe vorige gedaante en gesteldheid van uzelven ene walging hebt (Ezekiel 6:9; Ezekiel 16:61).

1) De afgoderij en zondendienst zou hen tot grote, tot diepe schuld worden voor Gods heilig aangezicht. Zij zouden getroffen door de zichtbare blijken van Gods vergevende zondaarsliefde, zich zelven verfoeien in zak en asse. Niet de straf, niet de wet doet eindelijk een zondaar vallen in de armen Gods, maar het gevoel en het gezicht van de eeuwige liefde Gods.

Vers 43

43. Daar, in het land, waarin gij dan zult teruggebracht zijn, zult gij dan gedenken aan uwe wegen, en aan al uwe handelingen, waarmee gij gedurende de vorige bezitting u verontreinigd hebt in vele en zware zonden, en gij zult van uzelven ene walging hebben over al uwe boosheden, die gij vroeger gedaan hebt 1), zodat gij in deze uwe vorige gedaante en gesteldheid van uzelven ene walging hebt (Ezekiel 6:9; Ezekiel 16:61).

1) De afgoderij en zondendienst zou hen tot grote, tot diepe schuld worden voor Gods heilig aangezicht. Zij zouden getroffen door de zichtbare blijken van Gods vergevende zondaarsliefde, zich zelven verfoeien in zak en asse. Niet de straf, niet de wet doet eindelijk een zondaar vallen in de armen Gods, maar het gevoel en het gezicht van de eeuwige liefde Gods.

Vers 44

44. Zo zult gij weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik in uwe wederaanneming en herstelling met u gedaan zal hebben, om Mijns naams wil, niet naar uwe boze wegen, noch naar uwe verdorvene handelingen, waar voor gij verwerping voor altijd hadt verdiend, o huis Israëls! spreekt de Heere HEERE.

Zo openbaart zich de overeenstemming der Goddelijke leidingen in gerechtigheid en in genade, van de eerste verkiezing des volks af en van den eersten tocht door de woestijn naar Kanan af tot de nieuwe herstelling in het beloofde land, die nog toekomende is.

Niet altoos wilde de Heere Zijne oordelen en strafgerichten over Zijn volk brengen, maar hen gewis eens uit hun ballingschap bevrijden; hun omzwerven in deze vreemde landen wilde Hij daaraan dienstbaar maken, dat zij geheel en al van de afgoderij gezuiverd werden, als onder de roede, die thans op hen rustte, moesten zij doorgaan, opdat zij bij vernieuwing onder den band des verbonds komen zouden; dit alles zou ware verootmoediging en wederkering tot God ten gevolge hebben, en hen overtuigend doen inzien, dat het genade alleen is, door welke zij wederom aangenomen en bij vernieuwing begunstigd werden. En is het dan wel nodig, dat wij hier in het brede aanmerken, dat het alzo ook met den weg der bekering eens zondaars gelegen is, dat ook voor ons niet zelden de roede nodig wordt, om tot den rechten weg gedreven te worden, dat ook wij ene walg aan ons zelven moeten hebben, om onzer zonden wil, en dat wij alleen om Zijns naams, om Zijns Zoons wil vergeving en genade vinden kunnen. Dat alles is het, wat de Heere zelf wil bewerken, en hetwelk Hij ons daarom telkens als volstrekt noodzakelijk voorstelt. Zien wij in de uitkomst, dat Israël daarvan veel had na de verlossing uit de ballingschap, maar dat dit inzonderheid bij de ware vromen alzo gevonden werd, dan bidden wij den Heere, dat Hij met Zijnen Geest en genade ook alzo tot ons wil komen en wij Hem in waarheid mogen dienen en in oprechtheid leren aankleven, opdat wij ons zelven en den lande behoudenis mogen aanbrengen.

45.

ZWAARD DER CHALDEEN TEGEN DE JODEN EN DE AMMONIETEN.

II. Ezekiel 20:45. Ezekiel 21:32. Het vorige gedeelte kan de voorzegging in de woestijn heten, dit de profetie van het zwaard des Heeren. Van dat schone beeld, waarop Ezechiëls oog zo even had vertoefd, de toekomstige vorming der nieuwe Godsstad, valt Zijn oog weer op de oude, in zonden verharde, onheilige plaats. Daar grijpt hem een sterke ijver aan: door een waren gloed van geestdrift medegesleept, schildert hij in ene bijna dichterlijke rede het nabijzijnd uur der wraak voor den overmaat van gruwelen.

Overal is het streven zichtbaar door de aanschouwelijkheid der schildering ene vergoeding te verkrijgen voor de nog niet aanwezige, maar reeds ontkiemende werkelijkheid, en om door op zulk ene wijze het volk van zijne verkeerde gedachten af te leiden, te bewerken, dat in de plaats van de politiek bekering mocht komen.

Ezekiel 20:45-Ezekiel 20:48 : Het gericht als een vuur, dat het bos tegen het zuiden in brand steekt, Ezekiel 20:49- Ezekiel 21:7 : het strafgericht als een over Jeruzalem en het land van Israël uitgetogen zwaard. 21:8-17 : het zwaard, scherp en bliksemend, zal alles onbarmhartig ter neer vellen, 21:18-27 : het zwaard des konings van Babel keert zich rechts naar Jeruzalem en maakt aan Juda's rijk een einde; 21:28-32 : daarna zal het zich links wenden en de Ammonieten verdelgen.

Vers 44

44. Zo zult gij weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik in uwe wederaanneming en herstelling met u gedaan zal hebben, om Mijns naams wil, niet naar uwe boze wegen, noch naar uwe verdorvene handelingen, waar voor gij verwerping voor altijd hadt verdiend, o huis Israëls! spreekt de Heere HEERE.

Zo openbaart zich de overeenstemming der Goddelijke leidingen in gerechtigheid en in genade, van de eerste verkiezing des volks af en van den eersten tocht door de woestijn naar Kanan af tot de nieuwe herstelling in het beloofde land, die nog toekomende is.

Niet altoos wilde de Heere Zijne oordelen en strafgerichten over Zijn volk brengen, maar hen gewis eens uit hun ballingschap bevrijden; hun omzwerven in deze vreemde landen wilde Hij daaraan dienstbaar maken, dat zij geheel en al van de afgoderij gezuiverd werden, als onder de roede, die thans op hen rustte, moesten zij doorgaan, opdat zij bij vernieuwing onder den band des verbonds komen zouden; dit alles zou ware verootmoediging en wederkering tot God ten gevolge hebben, en hen overtuigend doen inzien, dat het genade alleen is, door welke zij wederom aangenomen en bij vernieuwing begunstigd werden. En is het dan wel nodig, dat wij hier in het brede aanmerken, dat het alzo ook met den weg der bekering eens zondaars gelegen is, dat ook voor ons niet zelden de roede nodig wordt, om tot den rechten weg gedreven te worden, dat ook wij ene walg aan ons zelven moeten hebben, om onzer zonden wil, en dat wij alleen om Zijns naams, om Zijns Zoons wil vergeving en genade vinden kunnen. Dat alles is het, wat de Heere zelf wil bewerken, en hetwelk Hij ons daarom telkens als volstrekt noodzakelijk voorstelt. Zien wij in de uitkomst, dat Israël daarvan veel had na de verlossing uit de ballingschap, maar dat dit inzonderheid bij de ware vromen alzo gevonden werd, dan bidden wij den Heere, dat Hij met Zijnen Geest en genade ook alzo tot ons wil komen en wij Hem in waarheid mogen dienen en in oprechtheid leren aankleven, opdat wij ons zelven en den lande behoudenis mogen aanbrengen.

45.

ZWAARD DER CHALDEEN TEGEN DE JODEN EN DE AMMONIETEN.

II. Ezekiel 20:45. Ezekiel 21:32. Het vorige gedeelte kan de voorzegging in de woestijn heten, dit de profetie van het zwaard des Heeren. Van dat schone beeld, waarop Ezechiëls oog zo even had vertoefd, de toekomstige vorming der nieuwe Godsstad, valt Zijn oog weer op de oude, in zonden verharde, onheilige plaats. Daar grijpt hem een sterke ijver aan: door een waren gloed van geestdrift medegesleept, schildert hij in ene bijna dichterlijke rede het nabijzijnd uur der wraak voor den overmaat van gruwelen.

Overal is het streven zichtbaar door de aanschouwelijkheid der schildering ene vergoeding te verkrijgen voor de nog niet aanwezige, maar reeds ontkiemende werkelijkheid, en om door op zulk ene wijze het volk van zijne verkeerde gedachten af te leiden, te bewerken, dat in de plaats van de politiek bekering mocht komen.

Ezekiel 20:45-Ezekiel 20:48 : Het gericht als een vuur, dat het bos tegen het zuiden in brand steekt, Ezekiel 20:49- Ezekiel 21:7 : het strafgericht als een over Jeruzalem en het land van Israël uitgetogen zwaard. 21:8-17 : het zwaard, scherp en bliksemend, zal alles onbarmhartig ter neer vellen, 21:18-27 : het zwaard des konings van Babel keert zich rechts naar Jeruzalem en maakt aan Juda's rijk een einde; 21:28-32 : daarna zal het zich links wenden en de Ammonieten verdelgen.

Vers 45

45. Verder geschiedde op den Ezekiel 20:1 genoemden tijd des HEEREN woord ten tweeden male tot mij, zeggende:

Vers 45

45. Verder geschiedde op den Ezekiel 20:1 genoemden tijd des HEEREN woord ten tweeden male tot mij, zeggende:

Vers 46

46. Mensenkind! zet uw aangezicht naar den weg van het zuiden, en drup {1} tegen het zuiden, laat het bedreigingen regenen (Amos 7:16), en profeteer, om het reeds twee malen u genoemde voorwerp, waartegen zich uw profetisch woord moet richten, nog meer bepaald te noemen, tegen het woud van het veld in het zuiden 1). {1} "Druppen" is sedert Deuteronomy 32:2 ene zeer dikwijls gebruikte uitdrukking voor profetische reden. Het beeldrijke van de uitdrukking, ontleend aan den regen, aan den dauw, wijst op den oorsprong van Boven, maar ook op de gewenste heilzame werking hoewel de rede niet alleen belofte, maar, zoals hier enkel bedreiging en gericht bevalt. De drup holt ten laatste den steen uit. Zou daardoor tevens het korte, afgebrokene der spreekwijze in ons hoofdstuk aangeduid zijn? .

Het bos van het veld in het zuiden is een beeld van het rijk van Juda. Het woud is een beeld der bevolking, der mensenmassa, de mensen in het bijzonder zijn de bomen; het veld staat hier niet in tegenstelling tot stad of tuin, maar is zoveel als veld en gebied.

Als het land van het zuiden wordt Judea voorgesteld van het standpunt der ballingschap. Het is bij de profeten gewoon om Chaldea, en in `t algemeen de wereldrijken in binnen-Azië het land van het noorden te noemen, waarbij niet zozeer de geografische ligging wordt bedoeld, als de omstandigheid dat de legers dezer rijken van het noorden door Syrië in het land indrongen, en ook de gevangenen naar het noorden werden heengevoerd.

Vers 46

46. Mensenkind! zet uw aangezicht naar den weg van het zuiden, en drup {1} tegen het zuiden, laat het bedreigingen regenen (Amos 7:16), en profeteer, om het reeds twee malen u genoemde voorwerp, waartegen zich uw profetisch woord moet richten, nog meer bepaald te noemen, tegen het woud van het veld in het zuiden 1). {1} "Druppen" is sedert Deuteronomy 32:2 ene zeer dikwijls gebruikte uitdrukking voor profetische reden. Het beeldrijke van de uitdrukking, ontleend aan den regen, aan den dauw, wijst op den oorsprong van Boven, maar ook op de gewenste heilzame werking hoewel de rede niet alleen belofte, maar, zoals hier enkel bedreiging en gericht bevalt. De drup holt ten laatste den steen uit. Zou daardoor tevens het korte, afgebrokene der spreekwijze in ons hoofdstuk aangeduid zijn? .

Het bos van het veld in het zuiden is een beeld van het rijk van Juda. Het woud is een beeld der bevolking, der mensenmassa, de mensen in het bijzonder zijn de bomen; het veld staat hier niet in tegenstelling tot stad of tuin, maar is zoveel als veld en gebied.

Als het land van het zuiden wordt Judea voorgesteld van het standpunt der ballingschap. Het is bij de profeten gewoon om Chaldea, en in `t algemeen de wereldrijken in binnen-Azië het land van het noorden te noemen, waarbij niet zozeer de geografische ligging wordt bedoeld, als de omstandigheid dat de legers dezer rijken van het noorden door Syrië in het land indrongen, en ook de gevangenen naar het noorden werden heengevoerd.

Vers 47

47. En zeg tot het zuiderwoud: Hoor des HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE door Zijnen Profeet tot u: Ziet, Ik zal, gelijk u reeds in Jeremiah 11:16; Jeremiah 17:27 is gedreigd een vuur in u aansteken, hetwelk in u allen groenen boom en allen dorren boom verteren zal. Het zal met geweld woeden, de vlammende vlam zal niet uitgeblust worden, maar daardoor zullen verbrand worden alle aangezichten van het zuiden tot het noorden toe, het gehele woud in zijne uitgestrektheid van het zuiden naar het noorden. Het vuur zal eerst den naar het zuiden vluchtenden koning aangrijpen en dan zullen degenen, die moeten worden weggevoerd, naar Rama in het noorden worden verzameld (Jeremiah 39:4, Jeremiah 40:4).

Vers 47

47. En zeg tot het zuiderwoud: Hoor des HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE door Zijnen Profeet tot u: Ziet, Ik zal, gelijk u reeds in Jeremiah 11:16; Jeremiah 17:27 is gedreigd een vuur in u aansteken, hetwelk in u allen groenen boom en allen dorren boom verteren zal. Het zal met geweld woeden, de vlammende vlam zal niet uitgeblust worden, maar daardoor zullen verbrand worden alle aangezichten van het zuiden tot het noorden toe, het gehele woud in zijne uitgestrektheid van het zuiden naar het noorden. Het vuur zal eerst den naar het zuiden vluchtenden koning aangrijpen en dan zullen degenen, die moeten worden weggevoerd, naar Rama in het noorden worden verzameld (Jeremiah 39:4, Jeremiah 40:4).

Vers 48

48. En alle vlees zal zien aan de wijze, hoe het vuur ontstaat, en aan de werking die het doet, dat Ik, de HEERE dat aangestoken heb, en daaruit kan men eigenlijk begrijpen: het zal niet uitgeblust worden.

Het vuur past even goed bij het beeld van het bos als voor den toorn van Jehova.

Het groene en dorre hout beelden volgens Ezekiel 21:3 de rechtvaardigen en de goddelozen af (Luke 23:31). De Profeet is hier met de uitwendige schildering van het naderend gericht bezig. Van deze zijde bezien treft rechtvaardigen en onrechtvaardigen dezelfde slag-een woord, dat geenszins de andere zijde der beschouwing opheft, volgens welke toch ene grote kloof tussen goed en kwaad ook in betrekking tot het gericht plaats vindt (Ezekiel 9:4).

Wanneer twee hetzelfde lijden, is het niet hetzelfde; dengenen, die God lief hebben moeten alle dingen medewerken ten goede.

De aangezichten in Ezekiel 20:47 stellen hier, gelijk zo dikwijls de personen voor-"dat is de edele stof, die dit vuur moet verteren. En wanneer men nu ziet, dat alle menselijke plannen en hulpmiddelen, ook de meest belovende te niet gaan, zo komt men tot de erkentenis, dat men met de persoonlijke almacht en gerechtigheid te doen heeft, tegen wien de strijd een vergeefse is. " Wat niet dadelijk vergaat, maar tot volmaking voortduurt, het blijvende dus maakt op den tijdelijken mens, die zelf te niet gaat, den indruk van het eeuwige.

De brand zal algemeen zijn, alle rangen en trappen van mensen zullen daardoor verslonden worden, jong en oud, rijk en arm, hoog en laag, zelfs groene bomen, waarop het vuur anders niet licht vat heeft, zullen door dit vuur verslonden worden. Zelfs enige goede mensen zullen in deze rampen ingewikkeld worden, en indien dit geschiedt aan het groene hout wat zal aan het dorre geschieden? De dorre bomen zullen zijn als tondel en zwam, om vuur te vatten in dezen brand.

Vers 48

48. En alle vlees zal zien aan de wijze, hoe het vuur ontstaat, en aan de werking die het doet, dat Ik, de HEERE dat aangestoken heb, en daaruit kan men eigenlijk begrijpen: het zal niet uitgeblust worden.

Het vuur past even goed bij het beeld van het bos als voor den toorn van Jehova.

Het groene en dorre hout beelden volgens Ezekiel 21:3 de rechtvaardigen en de goddelozen af (Luke 23:31). De Profeet is hier met de uitwendige schildering van het naderend gericht bezig. Van deze zijde bezien treft rechtvaardigen en onrechtvaardigen dezelfde slag-een woord, dat geenszins de andere zijde der beschouwing opheft, volgens welke toch ene grote kloof tussen goed en kwaad ook in betrekking tot het gericht plaats vindt (Ezekiel 9:4).

Wanneer twee hetzelfde lijden, is het niet hetzelfde; dengenen, die God lief hebben moeten alle dingen medewerken ten goede.

De aangezichten in Ezekiel 20:47 stellen hier, gelijk zo dikwijls de personen voor-"dat is de edele stof, die dit vuur moet verteren. En wanneer men nu ziet, dat alle menselijke plannen en hulpmiddelen, ook de meest belovende te niet gaan, zo komt men tot de erkentenis, dat men met de persoonlijke almacht en gerechtigheid te doen heeft, tegen wien de strijd een vergeefse is. " Wat niet dadelijk vergaat, maar tot volmaking voortduurt, het blijvende dus maakt op den tijdelijken mens, die zelf te niet gaat, den indruk van het eeuwige.

De brand zal algemeen zijn, alle rangen en trappen van mensen zullen daardoor verslonden worden, jong en oud, rijk en arm, hoog en laag, zelfs groene bomen, waarop het vuur anders niet licht vat heeft, zullen door dit vuur verslonden worden. Zelfs enige goede mensen zullen in deze rampen ingewikkeld worden, en indien dit geschiedt aan het groene hout wat zal aan het dorre geschieden? De dorre bomen zullen zijn als tondel en zwam, om vuur te vatten in dezen brand.

Vers 49

49. Het woord, mij opgedragen door den Heere, verkondigde ik met het aangezicht naar het zuiden gericht, aan de oudsten van Israël (Ezekiel 20:1); zij verklaarden toen Mijne gelijkenisrede niet te verstaan. Toen klaagde ik mijne smart, die ik over de hardheid van de harten mijner toehoorders had, den Heere, en ik zei: Ach, Heere HEERE! zij zeggen van mij: Is hij niet een verdichter van gelijkenissen? Wij weten het niet wat hij bedoeld heeft met de woorden, die hij zo even heeft gesproken.

Het raadsel of de gelijkenis is gemakkelijk op te lossen, en de Profeet heeft met zeer scherpzinnige mensen te doen; maar de hoorders willen niet verstaan, omdat de waarheid hun onaangenaam is, en zij trekken zich met ene zekere ironie achter de moeilijkheid van den vorm terug; zij doen alsof zij niets verstonden.

De wereld heeft steeds veel te zeggen tegen predikers, die haar in het geweten tasten; maar wat hun eigenlijk in hun reden tegenstaat, schromen zij te bekennen.

Altijd hebben goddelozen uitvluchten; predikt men door gelijkenissen, dan is het geheel en al duister; predikt men met duidelijke woorden, dan maakt de prediker het al te bevattelijk; hij valt met de deur in huis.

Vers 49

49. Het woord, mij opgedragen door den Heere, verkondigde ik met het aangezicht naar het zuiden gericht, aan de oudsten van Israël (Ezekiel 20:1); zij verklaarden toen Mijne gelijkenisrede niet te verstaan. Toen klaagde ik mijne smart, die ik over de hardheid van de harten mijner toehoorders had, den Heere, en ik zei: Ach, Heere HEERE! zij zeggen van mij: Is hij niet een verdichter van gelijkenissen? Wij weten het niet wat hij bedoeld heeft met de woorden, die hij zo even heeft gesproken.

Het raadsel of de gelijkenis is gemakkelijk op te lossen, en de Profeet heeft met zeer scherpzinnige mensen te doen; maar de hoorders willen niet verstaan, omdat de waarheid hun onaangenaam is, en zij trekken zich met ene zekere ironie achter de moeilijkheid van den vorm terug; zij doen alsof zij niets verstonden.

De wereld heeft steeds veel te zeggen tegen predikers, die haar in het geweten tasten; maar wat hun eigenlijk in hun reden tegenstaat, schromen zij te bekennen.

Altijd hebben goddelozen uitvluchten; predikt men door gelijkenissen, dan is het geheel en al duister; predikt men met duidelijke woorden, dan maakt de prediker het al te bevattelijk; hij valt met de deur in huis.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 20". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-20.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile