Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Ezechiël 36

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 36

Ezekiel 36:1.

BELOFTE VAN VERLOSSING.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 36

Ezekiel 36:1.

BELOFTE VAN VERLOSSING.

Vers 1

1. En gij, mensenkind! profeteer tot de bergen Israëls, tegen welke gij vroeger hebt moeten getuigen (Ezekiel 6:1-Ezekiel 6:7); profeteer, nadat hetgeen in Ezekiel 36:8-Ezekiel 36:10 van dat hoofdstuk gezegd is, verwezenlijkt is, en zeg: Gij bergen Israëls! hoort des HEEREN woord.

Er is zowel een profetie over het land als over het volk Israëls meestal zo als hier, in verband met elkaar. De bergen, de vastigheden van het land worden ditmaal gesteld in de plaats van het volk, want Israël was beweeglijk, maar het land niet. Alleen in hogeren zin is Israël en zijn land n; daarom spreekt God nu tot de bergen als tot de eeuwige getuigen Zijner trouw. Later (Ezekiel 36:14) spreekt de Heere tot de bergen en tot de heuvels, tot de stromen en tot de dalen, tot de woeste, eenzame plaatsen en de verlaten steden. God neemt ze allen tot getuigen van Zijn verbond, en nog zijn al deze plaatsen voor handen. God heeft tot hen in dit Hoofdstuk gesproken, en niet tot Israël, althans niet in de eerste plaats. En zo wij nu die bergen en vlakten en stromen aanschouwden, zouden wij dan niet kunnen en moeten zeggen: Dit heeft God tot u gesproken en zal aan u vervuld worden? Indien God voor een huis staat en Hij zegt: "Vrede zij dezen huize!" zou het niet met vrede vervuld worden? .

De eeuwige hoogten. Zo worden de bergen van Israël hier spotsgewijze door de vijanden genoemd, met toespeling op de innigste en heiligste gewaarwordingen, die voor Israël aan deze bergen verbonden waren. De bergen zijn voor het natuurlijk gevoel van iederen mens eerwaardig als de hoog zich verheffende, geheimvolle, geduchte en tevens zegen verspreidende zetels der natuurkracht, als grensscheidingen en beschuttingen des lands, die in heilige ruste vaststaan en op de wisselende geslachten der mensen nederzien als beelden van het blijvende en eeuwige. Zo heeft Mozes (Psalms 90:2), zo heeft Job (Ezekiel 15:7), de bergen beschouwd. Maar vooral vermengt zich dit gevoel bij den bergbewoner met zijn gans gemoedsleven. Hem zijn zijne bergen als bezielde wezens, als vaders, ja bijkans als goden zijns volks met alle herinneringen, met alle vrome gewaarwordingen van de jeugd af te zamen geweven. Nog in veel hogere mate was dit het geval bij de bergbewoners in Israël, waar de herinnering aan Gods woorden en daden, de herinnering aan de heiligste openbaringen des Heeren zich aan de bergen des lands hechtten. Men denke slechts aan Abraham op Moria (Genesis 22:1-Genesis 22:19) aan Elia op den berg Karmel (1 Kings 18:1). En Jakobs zegen over zijn zoon Jozef, den Nazireër onder zijne broederen, had zich vastgehecht aan de eeuwige hoogten (Genesis 49:26). Evenzo Mozes zegen over Jozefs zoon, den stamvader van Efraïm (Deuteronomy 33:15). Maar de meest gezegende onder de gezegende bergen van Israël (Exodus 34:13, Exodus 34:14 ) was de berg Zion, dien de Heere Zijnen berg, Zijnen heuvel (Ezekiel 34:26) noemde, waar de Heere beloofd had, zelf te wonen eeuwiglijk, waar David de belofte van een eeuwig koninkrijk ontvangen had, den berg Zion (Micah 4:1. Isaiah 2:1) die boven alle toppen der bergen in den laatsten tijd zou verheven zijn. En nu roemt de vijand (Edom) met bitteren spot van de hoogte van Seir: "heah! de eeuwige hoogten zijn nu ons erfdeel geworden!" . 2. Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat de vijand van u zegt: Heah!(Ezekiel 25:3) zelfs de eeuwige hoogten, welke door oude beloften aan Israël als ene blijvende bezitting waren toegezegd, zijn ons ten a) erve geworden!

a) Ezekiel 35:10.

Vers 1

1. En gij, mensenkind! profeteer tot de bergen Israëls, tegen welke gij vroeger hebt moeten getuigen (Ezekiel 6:1-Ezekiel 6:7); profeteer, nadat hetgeen in Ezekiel 36:8-Ezekiel 36:10 van dat hoofdstuk gezegd is, verwezenlijkt is, en zeg: Gij bergen Israëls! hoort des HEEREN woord.

Er is zowel een profetie over het land als over het volk Israëls meestal zo als hier, in verband met elkaar. De bergen, de vastigheden van het land worden ditmaal gesteld in de plaats van het volk, want Israël was beweeglijk, maar het land niet. Alleen in hogeren zin is Israël en zijn land n; daarom spreekt God nu tot de bergen als tot de eeuwige getuigen Zijner trouw. Later (Ezekiel 36:14) spreekt de Heere tot de bergen en tot de heuvels, tot de stromen en tot de dalen, tot de woeste, eenzame plaatsen en de verlaten steden. God neemt ze allen tot getuigen van Zijn verbond, en nog zijn al deze plaatsen voor handen. God heeft tot hen in dit Hoofdstuk gesproken, en niet tot Israël, althans niet in de eerste plaats. En zo wij nu die bergen en vlakten en stromen aanschouwden, zouden wij dan niet kunnen en moeten zeggen: Dit heeft God tot u gesproken en zal aan u vervuld worden? Indien God voor een huis staat en Hij zegt: "Vrede zij dezen huize!" zou het niet met vrede vervuld worden? .

De eeuwige hoogten. Zo worden de bergen van Israël hier spotsgewijze door de vijanden genoemd, met toespeling op de innigste en heiligste gewaarwordingen, die voor Israël aan deze bergen verbonden waren. De bergen zijn voor het natuurlijk gevoel van iederen mens eerwaardig als de hoog zich verheffende, geheimvolle, geduchte en tevens zegen verspreidende zetels der natuurkracht, als grensscheidingen en beschuttingen des lands, die in heilige ruste vaststaan en op de wisselende geslachten der mensen nederzien als beelden van het blijvende en eeuwige. Zo heeft Mozes (Psalms 90:2), zo heeft Job (Ezekiel 15:7), de bergen beschouwd. Maar vooral vermengt zich dit gevoel bij den bergbewoner met zijn gans gemoedsleven. Hem zijn zijne bergen als bezielde wezens, als vaders, ja bijkans als goden zijns volks met alle herinneringen, met alle vrome gewaarwordingen van de jeugd af te zamen geweven. Nog in veel hogere mate was dit het geval bij de bergbewoners in Israël, waar de herinnering aan Gods woorden en daden, de herinnering aan de heiligste openbaringen des Heeren zich aan de bergen des lands hechtten. Men denke slechts aan Abraham op Moria (Genesis 22:1-Genesis 22:19) aan Elia op den berg Karmel (1 Kings 18:1). En Jakobs zegen over zijn zoon Jozef, den Nazireër onder zijne broederen, had zich vastgehecht aan de eeuwige hoogten (Genesis 49:26). Evenzo Mozes zegen over Jozefs zoon, den stamvader van Efraïm (Deuteronomy 33:15). Maar de meest gezegende onder de gezegende bergen van Israël (Exodus 34:13, Exodus 34:14 ) was de berg Zion, dien de Heere Zijnen berg, Zijnen heuvel (Ezekiel 34:26) noemde, waar de Heere beloofd had, zelf te wonen eeuwiglijk, waar David de belofte van een eeuwig koninkrijk ontvangen had, den berg Zion (Micah 4:1. Isaiah 2:1) die boven alle toppen der bergen in den laatsten tijd zou verheven zijn. En nu roemt de vijand (Edom) met bitteren spot van de hoogte van Seir: "heah! de eeuwige hoogten zijn nu ons erfdeel geworden!" . 2. Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat de vijand van u zegt: Heah!(Ezekiel 25:3) zelfs de eeuwige hoogten, welke door oude beloften aan Israël als ene blijvende bezitting waren toegezegd, zijn ons ten a) erve geworden!

a) Ezekiel 35:10.

Vers 3

3. Daarom profeteer en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Daarom, omdat men u van rondom verwoest en opgeslokt heeft, opdat of, zodat gij voor het overblijfsel der Heidenen, voor hen die uit het gericht over de heidenwereld nog aanwezig zijn, ten erve zoudt zijn, en gij gebracht zijt op de klapachtige lip en in opspraak des volks;

Vers 3

3. Daarom profeteer en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Daarom, omdat men u van rondom verwoest en opgeslokt heeft, opdat of, zodat gij voor het overblijfsel der Heidenen, voor hen die uit het gericht over de heidenwereld nog aanwezig zijn, ten erve zoudt zijn, en gij gebracht zijt op de klapachtige lip en in opspraak des volks;

Vers 4

4. Daarom, gij bergen Israëls! hoort het woord des Heeren HEEREN: Zo zegt de Heere HEERE tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stromen en tot de dalen, tot de verwoeste eenzame plaatsen en tot de verlatene steden, die tot enen roof en tot enen spot geworden zijn voor het overblijfsel der Heidenen, die rondom zijn.

Vers 4

4. Daarom, gij bergen Israëls! hoort het woord des Heeren HEEREN: Zo zegt de Heere HEERE tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stromen en tot de dalen, tot de verwoeste eenzame plaatsen en tot de verlatene steden, die tot enen roof en tot enen spot geworden zijn voor het overblijfsel der Heidenen, die rondom zijn.

Vers 5

5. Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zo Ik niet in het vuur Mijns ijvers (in Ezekiel 25:1, 26 en 35) gesproken heb tegen het overblijfsel der Heidenen, en tegen het ganse Edom; die Mijn land zich zelven ten erve gegeven hebben, met blijdschap des gansen harten, met hartelijke blijdschap, met begerige plundering, opdat de landerij daarvan ten rove zou zijn!

Vers 5

5. Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zo Ik niet in het vuur Mijns ijvers (in Ezekiel 25:1, 26 en 35) gesproken heb tegen het overblijfsel der Heidenen, en tegen het ganse Edom; die Mijn land zich zelven ten erve gegeven hebben, met blijdschap des gansen harten, met hartelijke blijdschap, met begerige plundering, opdat de landerij daarvan ten rove zou zijn!

Vers 6

6. Daarom profeteer van het land Israëls, en zag tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stromen en tot de dalen: Zo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik heb in Mijnen ijver en in Mijne grimmigheid tegen de overige Heidenen en tegen geheel Edom gesproken, omdat gij den a) smaad der Heidenen gedragen hebt:

a) Ezekiel 34:29.

Vers 6

6. Daarom profeteer van het land Israëls, en zag tot de bergen en tot de heuvelen, tot de stromen en tot de dalen: Zo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik heb in Mijnen ijver en in Mijne grimmigheid tegen de overige Heidenen en tegen geheel Edom gesproken, omdat gij den a) smaad der Heidenen gedragen hebt:

a) Ezekiel 34:29.

Vers 7

7. Daarom, zo zegt de Heere HEERE, deze bedreiging met enen eed bekrachtigende: Ik heb Mijne hand opgeheven en zweer (Ezekiel 20:5): zo niet de Heidenen, die rondom u zijn, zelven hun schande zullen dragen!

Van Edom wendt de Profeet zijn aangezicht tot de bergen van Israël, gelijk hij, in verlangen naar zijn vaderland ziende, altijd gaarne tot de oude hoogten der belofte van Goddelijken zegen spreekt. Zijne rede is door een sterken ijver bewogen, terwijl hij niet genoeg kan herhalen, dat hij het woord Gods verkondigt. De Edomieten en de andere volken, die ene snode verachting toonden en in dwazen waan hebben geuit, dat de eeuwige hoogten hun als ene erfenis waren ten deel gevallen, moet dit woord van het toppunt hunner trotse zelfverblinding nederstorten. Bergen en heuvels, dalen en afgronden, en de woeste puinhopen dor verlatene steden, welke in woede zijn bestreden en buit gemaakt door de andere hen omringende volken, moeten nu den plechtigen eed des Heeren vernemen, dat over deze nu de smaad zal komen, welken Israël gedragen heeft. De "bergen Israëls" zijn voor het land wat de hoofden van Israëls stammen zijn voor het volk; zij zijn als het ware de oudste, de eerwaardigste vaderen des lands, wien het woord Gods verkondigd wordt, dat het ganse land aangaat.

De "eeuwige hoogten" zijn de natuurlijke bergen als beeld der onveranderlijke hoogheid waarop Israël zich beroemde, daar het den Eeuwige tot zijnen Beschermer had, en in Hem den waarborg van zijne eigene eeuwigheid (Psalms 125:2). De woorden moeten gedacht worden als voorzien van aanhalingstekenen; de spotters ontlenen ze aan den mond van Israël, dat tegenover al hun pretenties en pralerijen zijne "eeuwige bergen" overstelde.

Bij de beschouwing der onwaardige tegenstanders wordt Ezechiël door een ongewoon vuur aangegrepen, zodat hij na de korte mededeling Ezekiel 36:2 het "daarom" bij ieder vers herhaalt, dewijl steeds opnieuw de redenen tegen deze vijanden zich op den voorgrond drongen, voordat de rede rustiger bij de bergen Israëls blijft, van welke zij eigenlijk wilde handelen.

Als motief voor de zegeningen, welke God aan Israël wil geven (Ezekiel 36:8), wordt het door Edom hem aangedane onrecht genoemd. Omdat Edom zoveel leed over Israël heeft gebracht, daarom moet Israël tot schadeloosstelling van zich zelven, en tot meerdere bestraffing en beschaming van Edom het goede van den Heere ontvangen. Daarom worden ook alle de verwijten, in Ezekiel 35:1 den berg Seïr gemaakt, hier gerecapituleerd. Omdat Edom heeft gejubeld als ware het verwoeste heilige land nu in zijne macht geraakt (Ezekiel 36:2), omdat Edom verdrukking en lastering over Israël heeft gebracht (vs 3), omdat Edom het heilige land ten buit en tot spot heeft gemaakt (Ezekiel 36:4), omdat Edom zijn leedvermaak, vijandschap, hebzucht aan Israël heeft bevredigd (Ezekiel 36:5), omdat Israël dit alles gedragen heeft (Ezekiel 36:6), daarom moet Edom een oordeel (Ezekiel 36:7) en Israël een zegen (Ezekiel 36:8) van den Heere ontvangen. Daarbij wordt van Edom als de bijzondere type der Gode vijandige mensheid voortgegaan tot de Heidenen in `t algemeen en het aan Edom gedreigde gericht uitdrukkelijk ook tot deze uitgebreid.

Onmogelijk kan de straf des Heeren ene eenzijdige zijn; zij kan te minder Israël alleen treffen, daar juist bij zijne bestraffing het diep weggezonken zijn van het Heidendom, zijn afkeer van God, zijne verblinding en zijn overmoed op het treffendst gebleken zijn. Nevens de "overige Heidenen" wordt steeds weer Edom in `t bijzonder op den voorgrond gesteld als het toppunt van de vijandige verhouding tot de theokratie. Edom vormt hiertegen de sterkste tegenstelling, en is in dat opzicht voornamelijk het karakteristieke volk.

God denkt met medelijden aan den tegenwoordigen beklagenswaardigen toestand van het land Israël.

Zonder twijfel hebben wij daartoe ook de vele gruwelen te rekenen, welke bijv. op de plaats der geboorte en op de grafplaats van Christus door de Christenen worden bedreven, die daardoor het heilige land tot ene smaadheid maken, en het verwoesten en plunderen. Op Paasch-Zaterdag, des middags ten 1 uur, zo verhaalt Troïlo, verzamelden zich Grieken, Armeniërs enz. 2-3. 000 Christenen, in de kerk van het heilige graf (Matthew 21:11); ieder had een bos waskaarsen, alle lichten werden in de kerk uitgedaan. Toen de Griekse patriarch en Armenische bisschop met de overige geestelijken kwamen, begon het volk om het heilige graf te lopen. Anderen kropen op den steen rondom het graf rond, soms meer dan honderd achter elkaar, en vermoeiden zich zo zeer, dat hun het zweet van het aangezicht afliep; weer anderen klommen op de schouders hunner kameraden. Tussenbeide valt het volk op de knieën, zij heffen dan het hoofd met verdraaide ogen in de hoogte, heffen de handen met de kaarsen op naar den hemel, en schreeuwden jammerlijk, dat het vuur toch spoedig van den hemel moge vallen. Dan staan zij weer op, lopen met groot geschreeuw om het heilige graf alsof zij allen onzinnig waren (1 Kings 18:26), vallen soms over elkaar op de aarde, dat het geen wonder zou zijn, zo zij elkaar geheel en al in een drukten, soms trekken zij ook hun klederen uit, om daarmee het vuur naar beneden te lokken. Dit goochelspel duurt ten minste twee grote uren. Vele honderden Turken komen met hun kinderen om tot vermaak toe te zien en over zulke dwaasheden overluid te lachen. De Griekse patriarch en de Armenische bisschop komen vervolgens uit de sakristy en gaan met enige Griekse geestelijken in het heilige graf, de deur wordt achter hen toegemaakt; zij houden zich nu, alsof zij daarbinnen baden, zij hebben echter middelen bij zich om vuur te maken en steken een licht op. Daaraan steekt de patriarch zijne kaarsen op en de lampen van het heilige graf; daarop wordt de deur geopend, en de patriarch komt er uit evenals een furie uit de hel met uitgestrekte hand, waarin hij een groten bos brandende lichten heeft. Zodra nu het volk het licht ziet, begint het te schreeuwen, allen heffen de handen met hun kaarsen op, en dringen met zulk een geweld op den patriarch aan, dat het geen wonder zou zijn, als zij hem dood drukten. Ieder wil toch zijne kaars het eerst aan die van den patriarch aansteken, daar zij menen, dat het van den hemel is nedergedaald, en hij de allerzaligste mens op aarde is, die zijn licht het eerst aan dat van den patriarch aansteekt, wanneer hij uit het graf komt, zodat hij niet zon kunnen verdoemd worden. In het jaar 1750 betaalde een Armeniër het eerste heilige vuur met 50. 000 zechinen. Er is geen houden of weren aan; de patriarch is dikwijls genoeg in gevaar van verdrukt te worden; hij wordt in de hoogte geheven, zodat hij boven op de hoofden des volks komt te liggen, zijn bisschoppelijk sieraad wordt hem van `t lijf gerukt, soms ook in de verwarring zijn baard verbrand, waarover de toeziende Turken hartelijk lachen. Met het vuur branden de mensen kruisen op linnen, dat hun tot doodhemden moet dienen; dat, zo denken zij, reinigt de ziel van alle zonden. Ten laatste ziet men niets den verbrande baarden, gestoten hoofden, verscheurde klederen en blauw geslagen ogen, bekrabde gezichten, gebroken armen. Men hoort niets den een verward en op afschuwelijke wijze uitgestoten geschreeuw, en wanneer nu het leven bedaard is, dan wordt er op eens van de kerk ene herberg. Delle Balle zegt, dat het volk bij deze gelegenheid dingen doet, welke meer in de komedie voor het beschonkene, dan wel in de kerk voor verootmoedigde mensen passen, en Fisk, nadat hij na zulk een vuurtoneel, verstoord en vol afkeer over zulke goddeloze zaken heengegaan was, bericht van zich en zijne metgezellen: "wij gevoelden, dat Jeruzalem aan de ongerechtigheid was overgegeven en Gods vloek daarop rustte. " .

Vers 7

7. Daarom, zo zegt de Heere HEERE, deze bedreiging met enen eed bekrachtigende: Ik heb Mijne hand opgeheven en zweer (Ezekiel 20:5): zo niet de Heidenen, die rondom u zijn, zelven hun schande zullen dragen!

Van Edom wendt de Profeet zijn aangezicht tot de bergen van Israël, gelijk hij, in verlangen naar zijn vaderland ziende, altijd gaarne tot de oude hoogten der belofte van Goddelijken zegen spreekt. Zijne rede is door een sterken ijver bewogen, terwijl hij niet genoeg kan herhalen, dat hij het woord Gods verkondigt. De Edomieten en de andere volken, die ene snode verachting toonden en in dwazen waan hebben geuit, dat de eeuwige hoogten hun als ene erfenis waren ten deel gevallen, moet dit woord van het toppunt hunner trotse zelfverblinding nederstorten. Bergen en heuvels, dalen en afgronden, en de woeste puinhopen dor verlatene steden, welke in woede zijn bestreden en buit gemaakt door de andere hen omringende volken, moeten nu den plechtigen eed des Heeren vernemen, dat over deze nu de smaad zal komen, welken Israël gedragen heeft. De "bergen Israëls" zijn voor het land wat de hoofden van Israëls stammen zijn voor het volk; zij zijn als het ware de oudste, de eerwaardigste vaderen des lands, wien het woord Gods verkondigd wordt, dat het ganse land aangaat.

De "eeuwige hoogten" zijn de natuurlijke bergen als beeld der onveranderlijke hoogheid waarop Israël zich beroemde, daar het den Eeuwige tot zijnen Beschermer had, en in Hem den waarborg van zijne eigene eeuwigheid (Psalms 125:2). De woorden moeten gedacht worden als voorzien van aanhalingstekenen; de spotters ontlenen ze aan den mond van Israël, dat tegenover al hun pretenties en pralerijen zijne "eeuwige bergen" overstelde.

Bij de beschouwing der onwaardige tegenstanders wordt Ezechiël door een ongewoon vuur aangegrepen, zodat hij na de korte mededeling Ezekiel 36:2 het "daarom" bij ieder vers herhaalt, dewijl steeds opnieuw de redenen tegen deze vijanden zich op den voorgrond drongen, voordat de rede rustiger bij de bergen Israëls blijft, van welke zij eigenlijk wilde handelen.

Als motief voor de zegeningen, welke God aan Israël wil geven (Ezekiel 36:8), wordt het door Edom hem aangedane onrecht genoemd. Omdat Edom zoveel leed over Israël heeft gebracht, daarom moet Israël tot schadeloosstelling van zich zelven, en tot meerdere bestraffing en beschaming van Edom het goede van den Heere ontvangen. Daarom worden ook alle de verwijten, in Ezekiel 35:1 den berg Seïr gemaakt, hier gerecapituleerd. Omdat Edom heeft gejubeld als ware het verwoeste heilige land nu in zijne macht geraakt (Ezekiel 36:2), omdat Edom verdrukking en lastering over Israël heeft gebracht (vs 3), omdat Edom het heilige land ten buit en tot spot heeft gemaakt (Ezekiel 36:4), omdat Edom zijn leedvermaak, vijandschap, hebzucht aan Israël heeft bevredigd (Ezekiel 36:5), omdat Israël dit alles gedragen heeft (Ezekiel 36:6), daarom moet Edom een oordeel (Ezekiel 36:7) en Israël een zegen (Ezekiel 36:8) van den Heere ontvangen. Daarbij wordt van Edom als de bijzondere type der Gode vijandige mensheid voortgegaan tot de Heidenen in `t algemeen en het aan Edom gedreigde gericht uitdrukkelijk ook tot deze uitgebreid.

Onmogelijk kan de straf des Heeren ene eenzijdige zijn; zij kan te minder Israël alleen treffen, daar juist bij zijne bestraffing het diep weggezonken zijn van het Heidendom, zijn afkeer van God, zijne verblinding en zijn overmoed op het treffendst gebleken zijn. Nevens de "overige Heidenen" wordt steeds weer Edom in `t bijzonder op den voorgrond gesteld als het toppunt van de vijandige verhouding tot de theokratie. Edom vormt hiertegen de sterkste tegenstelling, en is in dat opzicht voornamelijk het karakteristieke volk.

God denkt met medelijden aan den tegenwoordigen beklagenswaardigen toestand van het land Israël.

Zonder twijfel hebben wij daartoe ook de vele gruwelen te rekenen, welke bijv. op de plaats der geboorte en op de grafplaats van Christus door de Christenen worden bedreven, die daardoor het heilige land tot ene smaadheid maken, en het verwoesten en plunderen. Op Paasch-Zaterdag, des middags ten 1 uur, zo verhaalt Troïlo, verzamelden zich Grieken, Armeniërs enz. 2-3. 000 Christenen, in de kerk van het heilige graf (Matthew 21:11); ieder had een bos waskaarsen, alle lichten werden in de kerk uitgedaan. Toen de Griekse patriarch en Armenische bisschop met de overige geestelijken kwamen, begon het volk om het heilige graf te lopen. Anderen kropen op den steen rondom het graf rond, soms meer dan honderd achter elkaar, en vermoeiden zich zo zeer, dat hun het zweet van het aangezicht afliep; weer anderen klommen op de schouders hunner kameraden. Tussenbeide valt het volk op de knieën, zij heffen dan het hoofd met verdraaide ogen in de hoogte, heffen de handen met de kaarsen op naar den hemel, en schreeuwden jammerlijk, dat het vuur toch spoedig van den hemel moge vallen. Dan staan zij weer op, lopen met groot geschreeuw om het heilige graf alsof zij allen onzinnig waren (1 Kings 18:26), vallen soms over elkaar op de aarde, dat het geen wonder zou zijn, zo zij elkaar geheel en al in een drukten, soms trekken zij ook hun klederen uit, om daarmee het vuur naar beneden te lokken. Dit goochelspel duurt ten minste twee grote uren. Vele honderden Turken komen met hun kinderen om tot vermaak toe te zien en over zulke dwaasheden overluid te lachen. De Griekse patriarch en de Armenische bisschop komen vervolgens uit de sakristy en gaan met enige Griekse geestelijken in het heilige graf, de deur wordt achter hen toegemaakt; zij houden zich nu, alsof zij daarbinnen baden, zij hebben echter middelen bij zich om vuur te maken en steken een licht op. Daaraan steekt de patriarch zijne kaarsen op en de lampen van het heilige graf; daarop wordt de deur geopend, en de patriarch komt er uit evenals een furie uit de hel met uitgestrekte hand, waarin hij een groten bos brandende lichten heeft. Zodra nu het volk het licht ziet, begint het te schreeuwen, allen heffen de handen met hun kaarsen op, en dringen met zulk een geweld op den patriarch aan, dat het geen wonder zou zijn, als zij hem dood drukten. Ieder wil toch zijne kaars het eerst aan die van den patriarch aansteken, daar zij menen, dat het van den hemel is nedergedaald, en hij de allerzaligste mens op aarde is, die zijn licht het eerst aan dat van den patriarch aansteekt, wanneer hij uit het graf komt, zodat hij niet zon kunnen verdoemd worden. In het jaar 1750 betaalde een Armeniër het eerste heilige vuur met 50. 000 zechinen. Er is geen houden of weren aan; de patriarch is dikwijls genoeg in gevaar van verdrukt te worden; hij wordt in de hoogte geheven, zodat hij boven op de hoofden des volks komt te liggen, zijn bisschoppelijk sieraad wordt hem van `t lijf gerukt, soms ook in de verwarring zijn baard verbrand, waarover de toeziende Turken hartelijk lachen. Met het vuur branden de mensen kruisen op linnen, dat hun tot doodhemden moet dienen; dat, zo denken zij, reinigt de ziel van alle zonden. Ten laatste ziet men niets den verbrande baarden, gestoten hoofden, verscheurde klederen en blauw geslagen ogen, bekrabde gezichten, gebroken armen. Men hoort niets den een verward en op afschuwelijke wijze uitgestoten geschreeuw, en wanneer nu het leven bedaard is, dan wordt er op eens van de kerk ene herberg. Delle Balle zegt, dat het volk bij deze gelegenheid dingen doet, welke meer in de komedie voor het beschonkene, dan wel in de kerk voor verootmoedigde mensen passen, en Fisk, nadat hij na zulk een vuurtoneel, verstoord en vol afkeer over zulke goddeloze zaken heengegaan was, bericht van zich en zijne metgezellen: "wij gevoelden, dat Jeruzalem aan de ongerechtigheid was overgegeven en Gods vloek daarop rustte. " .

Vers 8

8. Maar evenzo hef Ik Mijne hand op voor het heilige land, gij, o bergen Israëls! gij zult weer uwe takken geven, en uwe vrucht voor Mijn volk Israël dragen, want zij naderen te komen, spoedig zullen zij in u zijn wedergekeerd (Isaiah 56:1).

Vers 8

8. Maar evenzo hef Ik Mijne hand op voor het heilige land, gij, o bergen Israëls! gij zult weer uwe takken geven, en uwe vrucht voor Mijn volk Israël dragen, want zij naderen te komen, spoedig zullen zij in u zijn wedergekeerd (Isaiah 56:1).

Vers 9

9. Want ziet, Ik ben bij u, en Ik zal u aanzien, en gij zult gebouwd en bezaaid worden. 10. En Ik zal mensen op u vermenigvuldigen, die daar wonen, het ganse huis Israëls, ja dat geheel; en de steden in het land, waartoe gij behoort, zullen bewoond, en de eenzame plaatsen bebouwd worden.

Vers 9

9. Want ziet, Ik ben bij u, en Ik zal u aanzien, en gij zult gebouwd en bezaaid worden. 10. En Ik zal mensen op u vermenigvuldigen, die daar wonen, het ganse huis Israëls, ja dat geheel; en de steden in het land, waartoe gij behoort, zullen bewoond, en de eenzame plaatsen bebouwd worden.

Vers 11

11. Ja Ik zal mensen en beesten op u o bergen! vermenigvuldigen, en zij, mensen en vee, zullen vermenigvuldigd worden en vruchtbaar zijn; en Ik zal u doen bewonen, als in uwe vorige tijden, ja Ik zal het beter maken dan in uwe beginselen; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.

Vers 11

11. Ja Ik zal mensen en beesten op u o bergen! vermenigvuldigen, en zij, mensen en vee, zullen vermenigvuldigd worden en vruchtbaar zijn; en Ik zal u doen bewonen, als in uwe vorige tijden, ja Ik zal het beter maken dan in uwe beginselen; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.

Vers 12

12. En Ik zal mensen op u doen wandelen, namelijk Mijn volk Israël in den waren zin des woords (Ezekiel 20:40); die zullen u erflijk bezitten, en gij, o bergland Israëls, zult hun ter erfenis zijn, en gij zult ze voortaan niet meer als in den tijd der straffen beroven van erfgenamen, gij zult niet meer het toneel van oorlogen zijn, waardoor zo velen worden weggeraapt.

In de hoogste vreugde ziet de Profeet den tijd naderen, dat de heerlijke bergen van den heiligen bodem in oude vruchtbaarheid groen worden, en gelijk vroeger bebouwd en bezaaid. De steden verheffen zich uit hare puinhopen, mensen en dieren maken in de rijkste volheid het verwoeste land weer vol leven. Daar zal het volk opnieuw zijne erflijke woning hebben als in vroegere tijden, maar nog meer goeds ontvangen, dan ooit hun deel geworden is, opdat het erkenne, dat zijn God de eeuwige en ware Jehova is.

Het 8ste vers geeft dadelijk den algemenen inhoud der belofte aan; de bergen Israëls zullen vruchtbaar worden ten gunste van het volk Gods, dat ze bewoont; de volgende verzen beschrijven dan deze vruchtbaarheid nader. De bergen, het land Israëls, moesten vol mensen, en wel vol Israëlieten, vol mensen van Gods volk worden, de vervallene steden moeten weer bewoond, de verwoeste velden moeten weer bebouwd en rijk in kudden worden, meer goeds dan te voren van God ondervinden, en alzo moet het land voor Israëls volk ene erfenis zijn, het voortdurend toebehoren.

Juist het wijzen op het nabijzijnde der Goddelijke zegeningen: "zij naderen te komen" bevat hier ene schone energie. Terwijl nu het Heidendom triomfeert, ligt in zijn triomfgeschrei reeds het gericht en het begin zijner vernietiging; daarentegen is Israël getroost juist in de diepste ellende, zijn heil is hem ook in dezen tijd zeker en vast gewaarborgd, want reeds in de nabijheid van dezen zegen te bespeuren. Het gericht, dat Israël treft is geen gericht ten ondergang, maar een voortgang, ene krachtige schrede tot het eeuwige heil zelf, in het tegenwoordige liggen reeds alle voorboden van zijne glansrijke toekomst en verhoging.

Deze belofte is wel na het terugkeren van een gedeelte des volks onder Zerubbabel en Ezra in zwakke aanvangen vervuld, maar de vermeerdering en zegening, welke de uit Babel teruggekeerden hebben ondervonden, bleef toch verre achter bij het heil, zo als het vooral ook in het volgende wordt beloofd; het uit de ballingschap teruggekeerde deel des volks bleef niet alleen onder de heerschappij der Heidenen, maar had ook nog veelvuldig den smaad der Heidenen te dragen, en werd eindelijk, omdat Israël niet slechts gestruikeld, maar door verwerping van zijnen Heiland diep gevallen is, weer uit het land onder de Heidenen verstrooid en het land geheel verwoest tot op dezen dag.

Op de vlakte van Israël, welke tot het vroeger met steden en vlekken zo rijk voorziene Galilea behoorde, en in het gebied van Bethsean trof Richardson op een afstand van 6 uren geen enkel dorp aan. De beken en bronnen van Kanan, welke Mozes prees, schijnen sedert lang verdroogd te zijn. Korte verhaalt, dat hij in geheel Palestina niet meer dan 10 bronnen gevonden heeft, welke meer dan 80-100 schreden vloeiden. het grootste gedeelte van den weg van Sichem naar Jeruzalem leidt over ene ruwe, onvruchtbare, steenachtige landstreek. Dit kan reizigers, zegt Maundrell, in den beginne verlegen maken, wanneer zij uit de Bijbelse beschrijvingen zich ene zo schone voorstelling van het land hebben gemaakt, zij kunnen niet denken, dat een land als dit in staat is geweest de behoeften van zo vele inwoners, als worden opgegeven, voldoende te voorzien. Ik moet bekennen, merkt Jowatt op, dat het een bijzonderen, melancholischen indruk maakt, wanneer men zoveel land woest ziet liggen, en zo weinige inwoners in het land ziet. Toch heeft men gene reden, het land van nature voor onvruchtbaar te houden, zijne tegenwoordige onvruchtbaarheid kan geenszins aan natuurlijke oorzaken worden toegeschreven, maar wijst in den meest eigenlijken zin op den rechterlijken vloek-een rechtvaardig God heeft, na lang Zijne bedreigingen te hebben verschoven, het vruchtbare hand tot ene woestijn gemaakt, om de goddeloosheid van hen, die daarin woonden.

Vers 12

12. En Ik zal mensen op u doen wandelen, namelijk Mijn volk Israël in den waren zin des woords (Ezekiel 20:40); die zullen u erflijk bezitten, en gij, o bergland Israëls, zult hun ter erfenis zijn, en gij zult ze voortaan niet meer als in den tijd der straffen beroven van erfgenamen, gij zult niet meer het toneel van oorlogen zijn, waardoor zo velen worden weggeraapt.

In de hoogste vreugde ziet de Profeet den tijd naderen, dat de heerlijke bergen van den heiligen bodem in oude vruchtbaarheid groen worden, en gelijk vroeger bebouwd en bezaaid. De steden verheffen zich uit hare puinhopen, mensen en dieren maken in de rijkste volheid het verwoeste land weer vol leven. Daar zal het volk opnieuw zijne erflijke woning hebben als in vroegere tijden, maar nog meer goeds ontvangen, dan ooit hun deel geworden is, opdat het erkenne, dat zijn God de eeuwige en ware Jehova is.

Het 8ste vers geeft dadelijk den algemenen inhoud der belofte aan; de bergen Israëls zullen vruchtbaar worden ten gunste van het volk Gods, dat ze bewoont; de volgende verzen beschrijven dan deze vruchtbaarheid nader. De bergen, het land Israëls, moesten vol mensen, en wel vol Israëlieten, vol mensen van Gods volk worden, de vervallene steden moeten weer bewoond, de verwoeste velden moeten weer bebouwd en rijk in kudden worden, meer goeds dan te voren van God ondervinden, en alzo moet het land voor Israëls volk ene erfenis zijn, het voortdurend toebehoren.

Juist het wijzen op het nabijzijnde der Goddelijke zegeningen: "zij naderen te komen" bevat hier ene schone energie. Terwijl nu het Heidendom triomfeert, ligt in zijn triomfgeschrei reeds het gericht en het begin zijner vernietiging; daarentegen is Israël getroost juist in de diepste ellende, zijn heil is hem ook in dezen tijd zeker en vast gewaarborgd, want reeds in de nabijheid van dezen zegen te bespeuren. Het gericht, dat Israël treft is geen gericht ten ondergang, maar een voortgang, ene krachtige schrede tot het eeuwige heil zelf, in het tegenwoordige liggen reeds alle voorboden van zijne glansrijke toekomst en verhoging.

Deze belofte is wel na het terugkeren van een gedeelte des volks onder Zerubbabel en Ezra in zwakke aanvangen vervuld, maar de vermeerdering en zegening, welke de uit Babel teruggekeerden hebben ondervonden, bleef toch verre achter bij het heil, zo als het vooral ook in het volgende wordt beloofd; het uit de ballingschap teruggekeerde deel des volks bleef niet alleen onder de heerschappij der Heidenen, maar had ook nog veelvuldig den smaad der Heidenen te dragen, en werd eindelijk, omdat Israël niet slechts gestruikeld, maar door verwerping van zijnen Heiland diep gevallen is, weer uit het land onder de Heidenen verstrooid en het land geheel verwoest tot op dezen dag.

Op de vlakte van Israël, welke tot het vroeger met steden en vlekken zo rijk voorziene Galilea behoorde, en in het gebied van Bethsean trof Richardson op een afstand van 6 uren geen enkel dorp aan. De beken en bronnen van Kanan, welke Mozes prees, schijnen sedert lang verdroogd te zijn. Korte verhaalt, dat hij in geheel Palestina niet meer dan 10 bronnen gevonden heeft, welke meer dan 80-100 schreden vloeiden. het grootste gedeelte van den weg van Sichem naar Jeruzalem leidt over ene ruwe, onvruchtbare, steenachtige landstreek. Dit kan reizigers, zegt Maundrell, in den beginne verlegen maken, wanneer zij uit de Bijbelse beschrijvingen zich ene zo schone voorstelling van het land hebben gemaakt, zij kunnen niet denken, dat een land als dit in staat is geweest de behoeften van zo vele inwoners, als worden opgegeven, voldoende te voorzien. Ik moet bekennen, merkt Jowatt op, dat het een bijzonderen, melancholischen indruk maakt, wanneer men zoveel land woest ziet liggen, en zo weinige inwoners in het land ziet. Toch heeft men gene reden, het land van nature voor onvruchtbaar te houden, zijne tegenwoordige onvruchtbaarheid kan geenszins aan natuurlijke oorzaken worden toegeschreven, maar wijst in den meest eigenlijken zin op den rechterlijken vloek-een rechtvaardig God heeft, na lang Zijne bedreigingen te hebben verschoven, het vruchtbare hand tot ene woestijn gemaakt, om de goddeloosheid van hen, die daarin woonden.

Vers 13

13. Zo zegt de Heere HEERE: Omdat zij, gelijk reeds in Numbers 13:33 gedreigd, en ook werkelijk in Israël bewaarheid is, tot u zeggen: Gij, land Kanan, zijt een land, dat mensen opeet, en gij zijt een land, dat uwe volken berooft.

Vers 13

13. Zo zegt de Heere HEERE: Omdat zij, gelijk reeds in Numbers 13:33 gedreigd, en ook werkelijk in Israël bewaarheid is, tot u zeggen: Gij, land Kanan, zijt een land, dat mensen opeet, en gij zijt een land, dat uwe volken berooft.

Vers 14

14. Daarom zal Ik dat boos gerucht van u wegnemen, en zult gij niet meer mensen opeten, en uwe volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere HEERE.

Vers 14

14. Daarom zal Ik dat boos gerucht van u wegnemen, en zult gij niet meer mensen opeten, en uwe volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere HEERE.

Vers 15

15. En Ik zal maken, dat men den schimp der Heidenen, waarmee zij u, het land van het uitverkoren volk Gods voorstellen als of het mensen opat, niet meer over u hore, en gij zult den smaad der natiën niet meerdragen, en gij zult uwe volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere HEERE.

Men heeft aan het land de predikaten gegeven van "mensen verslindster" en "volken kinderloos makend. " Men zal tot dien tijd van Kanan alleen verderf over het volk des Heeren zien uitgaan, hier scheen het alles behalve een land van heil en zegen te zijn. Maar deze beschimping zal niet blijven, de daad zal ze wederleggen. Wat het Heidendom niet kende, was de reden waarom aan Israël die straf werd opgelegd; hun smaad had alleen betrekking op het uitwendige der zaak. Die reden ontdekt de Profeet door een schoon woordenspel tussen tlbvm en ylvbt Kanan zal in het vervolg zijn land niet meer verslinden, maar zelfs het niet meer doen struikelen, ten val brengen, in zonde verstrikken. Israëls misdaad was de reden van zijn verderf. Zo lang die bleef, zo lang bleef ook het verderf en daarmee een zeker recht der Heidenen voor hun smaden. Daarom zal Jehova aan de zonde van het volk paal en perk stellen en Zich een heilig volk bereiden. Dan treedt de nietigheid van dien hoon duidelijk voor den dag, en de gehele stompzinnigheid van het Heidendom, dat alleen op de uitwendige macht zag, maar van de heiligheid van Jehova's handelwijze nauwelijks enige gedachte had.

In twee opzichten strekt onze belofte zich onvoorwaardelijk uit over hetgeen onder Zerubbabel omtrent het terugkeren in het heilige land vervuld is: 1) wanneer gezegd wordt, dat het heilige land aan Israëls volk ten erve zal worden, is de toestand geworden, dat het bezitten des heiligen lands, waarin Israël door Zerubbabel geraakte, toch later weer gestoord is; 2) ligt in de belofte, dat het heilige land zijne bewoners niet meer zal doen struikelen, niet meer in zonde zal doen vallen, een wijzen op een tijd, dat Gods volk zonder zonde zal zijn.

Wanneer deze tijd zal komen, en Israël ene gemeente zal zijn, die heerlijk is, die geen vlek of rimpel of iets van dien aard heeft, maar heilig en onstraffelijk, is duidelijk en bepaald genoeg in Revelation 4:1-Revelation 4:5 aangewezen. Dat is de tijd, waarin het volk, nadat het tot erkentenis zijner zonde en tot geloof in Christus gebracht is, nu in zijn land is teruggekeerd (Revelation 1:11 v. 12:14-16). In dien gansen langen tijd van meer den 1800 jaren, in welke de Christelijke kerk door de roeping der Heidenen tot het rijk van God werd opgebouwd, stond tegenover de doortastende en geheel vernieuwende en heilige werkzaamheid van het Evangelie steeds ene ware hindernis. Bij de Heidenen der oude wereld, inzonderheid de Grieken en Romeinen, was het hun vroegere, uit het Heidendom voortkomende beschaving, die ene vermenging van Goddelijke waarheid en van gedachten, van menselijke wijsheid en gewoonten veroorzaakte, en tot Gnosticisme, Arianisme en andere dwalingen aanleiding gaf, totdat ten laatste aan de Oosterse kerk een einde moest komen (Openb 2:1-17, 8:10-9 :21). Bij de Heidenen der Germaansch-Slavische volken in de middeleeuwen was het daarentegen hun natuurlijke ruwheid en ongebondenheid, welke wel door de Roomse wettische kerk moest worden overwonnen en ook werkelijk door Gods opvoedende leiding in zo verre is ter zijde gesteld, dat in het werk der Reformatie aan Evangelische geest in de plaats kon treden. Toch heeft het Pausdom zijne ijdelijke bestemming miskend, zich met heidens bijgeloof bevlekt, en de wereldse begeerlijkheden lief gekregen, terwijl de Evangelische kerk van hare zijde hare roeping tot heiligmaking der zielen vroegtijdig heeft vergeten, en hetgeen haar was gegeven, niet op rente heeft gezet, zodat het daar ten laatste tot ontwikkeling van den persoonlijken Antichrist en hier ten minste tot die van het antichristelijke principe komt (Openbaring :18-3 :22; 11:7-10, 17:1-11). Altijd zijn het maar enkele tijden, dat de gemeente des Heeren haar licht door laat schijnen, en steeds slechts enkele zielen, bij wie het Evangelie als een zuurdeeg werkt, die het meel geheel doorzuurt-hare volle schoonheid en ware gedaante bereikt zij evenmin in het midden van haren leeftijd en in den jongeren tijd als in den ouderdom; er blijft nog een groot deficit, dat Hem, die het hoofd is ten smaad is, als ware Zijn woord en voorbeeld, een bloot ideaal, en het achterblijven hierbij ene zaak, die van zelf sprak. Maar de Heere heeft het volk van Zijn eigendom, Israël, waaruit Hij naar het vlees afstamt, daartoe uitverkoren, dat het zich, wanneer het eerst zal bekeerd zijn en gerechtvaardigd van zijne zonden, nu ook in de volle heerlijkheid ener gemeente van Christus vertone; juist de straftijd van vele honderde jaren, als Israël onder den toorn Gode versmacht, moet zijne harten geheel omkeren. Hoe groter zijne zonde geweest is, dat het den Zoon Gods aan het kruis heeft gehecht, des te dieper zal zijne beschaming zijn, wanneer het tot erkentenis dezer zonde gekomen is, en hoe groter de genade, die het volk niet heeft laten verloren gaan, maar zich zijner weer ontfermt, des te meer zal ook de overgave aan Jezus, die zelf een Hebreër is uit de Hebreën, onvoorwaardelijk en zonder enige terughouding worden. Daarbij komt, dat bij de oprichting der Zions gemeente in Revelation 4:1, alleen zulke zielen tot het rijk van Christus worden geroepen, die verzegeld zijn. Wat niet tot het heilige zaad behoort, zal niet in het heilige land mede terugkeren; dat heeft ons Ezekiel 20:38 uitdrukkelijk gezegd. Gelijk nu de 144. 000 verzegelden volkomen zijn in de overgave huns geloofs naar de wijze des geloofs van Abraham, die zelfs bereid was zijnen enigen zoon Gode ten brandoffer te geven, zodat zij het Lam volgen, waar het heengaat, zo houden zij zich ook priesterlijk rein, of van de wereld onbevlekt, en betonen zich als profetisch waarachtig, zodat in hunnen mond gene valsheid wordt gevonden. Bij hen zal het niet slechts een ideaal woord zijn, wat Christus in Matthew 19:12 van dezulken zegt, die zich zelven gesneden hebben om het rijk der hemelen, en wat Hij in Matthew 5:34, gebiedt: "Zweert ganselijk niet, maar laat zijn uw woord ja, ja, neen, neen: wat boven deze is, is uit den boze, " en door middel van het eerste punt zal de gemeente zich ook vrij bewaren van zulk een toevoegsel, dat het nieuwe lied, hetwelk voor den troon en voor de vier dieren en de oudsten gehoord wordt, niet kan leren. Wij beschouwen den tempel van Ezechiël in Ezekiel 40:1, als ene symbolische voorstelling van het wezen dezer Zionsgemeente, verplaatsen dezen ook geenzins in den hemel, en verwachten dien even zo min eerst van het aanbreken van het duizendjarig rijk. Het laatste dient daarentegen, dat bij de priesterlijk profetische volkomenheid nu ook de koninklijke majesteit in het heersen met Christus kome. Dit zijn meestal nieuwe gedachten en inzichten, welke wij hier voorstellen. Aan tegenspraak zal het niet ontbreken, maar op den door ons ingeslagen weg zal het Boek der Openbaring an Johannes, geen zo veel misbruikt Boek meer zijn, en het Profetische woord des O. T. in zijne moeilijkste punten werkelijk ene tot helderheid komen.

16.

IV. Ezekiel 36:16-Hoofdst 37:28. Onmiddellijk aan het vorige woord der belofte sluit zich een nieuw aan, dat den inhoud van het eerste weer opneemt, en het nog nader uiteenzet. Israël heeft de ellende gevonden op den weg zijner zonden, maar God zal om Zijns naams wil den zegen aanbrengen, en wel een zegen van oneindige volheid de terugvoering in het heilige land, de besprenging met het water der vergeving, de toedeling van een nieuw hart en de uitstorting des Geestes, de aanneming tot een waar volk van God, en de daaraan verbondene volheid van alle andere zegeningen (Ezekiel 36:16-Ezekiel 36:38). De mogelijkheid van ene zo heerlijke herstelling van Israël wordt den Profeet thans in een gezicht getoond, en de omvang deze wederherstelling door ene symbolische handeling, welke hij moet verrichten, voor ogen gesteld. In het gezicht wordt gehandeld over Israëls herstelling als verbondsvolk (Ezekiel 37:1-Ezekiel 37:14), in de symbolische handeling over de wederherstelling als broedervolk (37:15-24), waarop de belofte van zegen nogmaals wordt herhaald, en de inhoud der Ezekiel 40:1-48 voorbereid (37:25-28).

Vers 15

15. En Ik zal maken, dat men den schimp der Heidenen, waarmee zij u, het land van het uitverkoren volk Gods voorstellen als of het mensen opat, niet meer over u hore, en gij zult den smaad der natiën niet meerdragen, en gij zult uwe volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere HEERE.

Men heeft aan het land de predikaten gegeven van "mensen verslindster" en "volken kinderloos makend. " Men zal tot dien tijd van Kanan alleen verderf over het volk des Heeren zien uitgaan, hier scheen het alles behalve een land van heil en zegen te zijn. Maar deze beschimping zal niet blijven, de daad zal ze wederleggen. Wat het Heidendom niet kende, was de reden waarom aan Israël die straf werd opgelegd; hun smaad had alleen betrekking op het uitwendige der zaak. Die reden ontdekt de Profeet door een schoon woordenspel tussen tlbvm en ylvbt Kanan zal in het vervolg zijn land niet meer verslinden, maar zelfs het niet meer doen struikelen, ten val brengen, in zonde verstrikken. Israëls misdaad was de reden van zijn verderf. Zo lang die bleef, zo lang bleef ook het verderf en daarmee een zeker recht der Heidenen voor hun smaden. Daarom zal Jehova aan de zonde van het volk paal en perk stellen en Zich een heilig volk bereiden. Dan treedt de nietigheid van dien hoon duidelijk voor den dag, en de gehele stompzinnigheid van het Heidendom, dat alleen op de uitwendige macht zag, maar van de heiligheid van Jehova's handelwijze nauwelijks enige gedachte had.

In twee opzichten strekt onze belofte zich onvoorwaardelijk uit over hetgeen onder Zerubbabel omtrent het terugkeren in het heilige land vervuld is: 1) wanneer gezegd wordt, dat het heilige land aan Israëls volk ten erve zal worden, is de toestand geworden, dat het bezitten des heiligen lands, waarin Israël door Zerubbabel geraakte, toch later weer gestoord is; 2) ligt in de belofte, dat het heilige land zijne bewoners niet meer zal doen struikelen, niet meer in zonde zal doen vallen, een wijzen op een tijd, dat Gods volk zonder zonde zal zijn.

Wanneer deze tijd zal komen, en Israël ene gemeente zal zijn, die heerlijk is, die geen vlek of rimpel of iets van dien aard heeft, maar heilig en onstraffelijk, is duidelijk en bepaald genoeg in Revelation 4:1-Revelation 4:5 aangewezen. Dat is de tijd, waarin het volk, nadat het tot erkentenis zijner zonde en tot geloof in Christus gebracht is, nu in zijn land is teruggekeerd (Revelation 1:11 v. 12:14-16). In dien gansen langen tijd van meer den 1800 jaren, in welke de Christelijke kerk door de roeping der Heidenen tot het rijk van God werd opgebouwd, stond tegenover de doortastende en geheel vernieuwende en heilige werkzaamheid van het Evangelie steeds ene ware hindernis. Bij de Heidenen der oude wereld, inzonderheid de Grieken en Romeinen, was het hun vroegere, uit het Heidendom voortkomende beschaving, die ene vermenging van Goddelijke waarheid en van gedachten, van menselijke wijsheid en gewoonten veroorzaakte, en tot Gnosticisme, Arianisme en andere dwalingen aanleiding gaf, totdat ten laatste aan de Oosterse kerk een einde moest komen (Openb 2:1-17, 8:10-9 :21). Bij de Heidenen der Germaansch-Slavische volken in de middeleeuwen was het daarentegen hun natuurlijke ruwheid en ongebondenheid, welke wel door de Roomse wettische kerk moest worden overwonnen en ook werkelijk door Gods opvoedende leiding in zo verre is ter zijde gesteld, dat in het werk der Reformatie aan Evangelische geest in de plaats kon treden. Toch heeft het Pausdom zijne ijdelijke bestemming miskend, zich met heidens bijgeloof bevlekt, en de wereldse begeerlijkheden lief gekregen, terwijl de Evangelische kerk van hare zijde hare roeping tot heiligmaking der zielen vroegtijdig heeft vergeten, en hetgeen haar was gegeven, niet op rente heeft gezet, zodat het daar ten laatste tot ontwikkeling van den persoonlijken Antichrist en hier ten minste tot die van het antichristelijke principe komt (Openbaring :18-3 :22; 11:7-10, 17:1-11). Altijd zijn het maar enkele tijden, dat de gemeente des Heeren haar licht door laat schijnen, en steeds slechts enkele zielen, bij wie het Evangelie als een zuurdeeg werkt, die het meel geheel doorzuurt-hare volle schoonheid en ware gedaante bereikt zij evenmin in het midden van haren leeftijd en in den jongeren tijd als in den ouderdom; er blijft nog een groot deficit, dat Hem, die het hoofd is ten smaad is, als ware Zijn woord en voorbeeld, een bloot ideaal, en het achterblijven hierbij ene zaak, die van zelf sprak. Maar de Heere heeft het volk van Zijn eigendom, Israël, waaruit Hij naar het vlees afstamt, daartoe uitverkoren, dat het zich, wanneer het eerst zal bekeerd zijn en gerechtvaardigd van zijne zonden, nu ook in de volle heerlijkheid ener gemeente van Christus vertone; juist de straftijd van vele honderde jaren, als Israël onder den toorn Gode versmacht, moet zijne harten geheel omkeren. Hoe groter zijne zonde geweest is, dat het den Zoon Gods aan het kruis heeft gehecht, des te dieper zal zijne beschaming zijn, wanneer het tot erkentenis dezer zonde gekomen is, en hoe groter de genade, die het volk niet heeft laten verloren gaan, maar zich zijner weer ontfermt, des te meer zal ook de overgave aan Jezus, die zelf een Hebreër is uit de Hebreën, onvoorwaardelijk en zonder enige terughouding worden. Daarbij komt, dat bij de oprichting der Zions gemeente in Revelation 4:1, alleen zulke zielen tot het rijk van Christus worden geroepen, die verzegeld zijn. Wat niet tot het heilige zaad behoort, zal niet in het heilige land mede terugkeren; dat heeft ons Ezekiel 20:38 uitdrukkelijk gezegd. Gelijk nu de 144. 000 verzegelden volkomen zijn in de overgave huns geloofs naar de wijze des geloofs van Abraham, die zelfs bereid was zijnen enigen zoon Gode ten brandoffer te geven, zodat zij het Lam volgen, waar het heengaat, zo houden zij zich ook priesterlijk rein, of van de wereld onbevlekt, en betonen zich als profetisch waarachtig, zodat in hunnen mond gene valsheid wordt gevonden. Bij hen zal het niet slechts een ideaal woord zijn, wat Christus in Matthew 19:12 van dezulken zegt, die zich zelven gesneden hebben om het rijk der hemelen, en wat Hij in Matthew 5:34, gebiedt: "Zweert ganselijk niet, maar laat zijn uw woord ja, ja, neen, neen: wat boven deze is, is uit den boze, " en door middel van het eerste punt zal de gemeente zich ook vrij bewaren van zulk een toevoegsel, dat het nieuwe lied, hetwelk voor den troon en voor de vier dieren en de oudsten gehoord wordt, niet kan leren. Wij beschouwen den tempel van Ezechiël in Ezekiel 40:1, als ene symbolische voorstelling van het wezen dezer Zionsgemeente, verplaatsen dezen ook geenzins in den hemel, en verwachten dien even zo min eerst van het aanbreken van het duizendjarig rijk. Het laatste dient daarentegen, dat bij de priesterlijk profetische volkomenheid nu ook de koninklijke majesteit in het heersen met Christus kome. Dit zijn meestal nieuwe gedachten en inzichten, welke wij hier voorstellen. Aan tegenspraak zal het niet ontbreken, maar op den door ons ingeslagen weg zal het Boek der Openbaring an Johannes, geen zo veel misbruikt Boek meer zijn, en het Profetische woord des O. T. in zijne moeilijkste punten werkelijk ene tot helderheid komen.

16.

IV. Ezekiel 36:16-Hoofdst 37:28. Onmiddellijk aan het vorige woord der belofte sluit zich een nieuw aan, dat den inhoud van het eerste weer opneemt, en het nog nader uiteenzet. Israël heeft de ellende gevonden op den weg zijner zonden, maar God zal om Zijns naams wil den zegen aanbrengen, en wel een zegen van oneindige volheid de terugvoering in het heilige land, de besprenging met het water der vergeving, de toedeling van een nieuw hart en de uitstorting des Geestes, de aanneming tot een waar volk van God, en de daaraan verbondene volheid van alle andere zegeningen (Ezekiel 36:16-Ezekiel 36:38). De mogelijkheid van ene zo heerlijke herstelling van Israël wordt den Profeet thans in een gezicht getoond, en de omvang deze wederherstelling door ene symbolische handeling, welke hij moet verrichten, voor ogen gesteld. In het gezicht wordt gehandeld over Israëls herstelling als verbondsvolk (Ezekiel 37:1-Ezekiel 37:14), in de symbolische handeling over de wederherstelling als broedervolk (37:15-24), waarop de belofte van zegen nogmaals wordt herhaald, en de inhoud der Ezekiel 40:1-48 voorbereid (37:25-28).

Vers 16

16. Wijders geschiedde omtrent terzelfder tijd als in Ezekiel 34:1, Ezekiel 35:1 des HEEREN woord tot mij, zeggende:

Vers 16

16. Wijders geschiedde omtrent terzelfder tijd als in Ezekiel 34:1, Ezekiel 35:1 des HEEREN woord tot mij, zeggende:

Vers 17

17. Mensenkind! het huis Israëls, als zij in hun land woonden, toen verontreinigden zij datzelve, ondanks de waarschuwing: Leviticus 18:28. Numbers 35:34, met hunnen weg en met hun handelingen; hun weg was voor Mijn aangezicht als de onreinigheid ener afgezonderde vrouw, welke de walgelijkste soort van onreinheid is (Leviticus 15:19. Isaiah 64:6).

Vers 17

17. Mensenkind! het huis Israëls, als zij in hun land woonden, toen verontreinigden zij datzelve, ondanks de waarschuwing: Leviticus 18:28. Numbers 35:34, met hunnen weg en met hun handelingen; hun weg was voor Mijn aangezicht als de onreinigheid ener afgezonderde vrouw, welke de walgelijkste soort van onreinheid is (Leviticus 15:19. Isaiah 64:6).

Vers 18

18. Daarom goot Ik Mijne grimmigheid over hen uit (Ezekiel 7:8) om des bloeds wil, dat zij in het land vergoten hadden, en om hun drekgoden, hun afgoderij waarmee zij dat verontreinigd hadden (Ezekiel 22:3 v.).

Vers 18

18. Daarom goot Ik Mijne grimmigheid over hen uit (Ezekiel 7:8) om des bloeds wil, dat zij in het land vergoten hadden, en om hun drekgoden, hun afgoderij waarmee zij dat verontreinigd hadden (Ezekiel 22:3 v.).

Vers 19

19. En Ik verstrooide hen onder de Heidenen, en zij werden verspreid in de landen (Ezekiel 20:23; Ezekiel 22:15):Ik oordeelde ze naar hunnen weg en naar hun handelingen.

Vers 19

19. En Ik verstrooide hen onder de Heidenen, en zij werden verspreid in de landen (Ezekiel 20:23; Ezekiel 22:15):Ik oordeelde ze naar hunnen weg en naar hun handelingen.

Vers 20

20. Als zij nu tot de Heidenen kwamen, waarhenen zij getogen waren a), ontheiligden zij Mijnen heiligen naam, omdat men van hen zei: Deze zijn het volk des HEEREN, en zijn uit Zijn land uitgegaan. 1)

1) Dezelve word ontheiligd door de rampen van Israël, want daaruit namen de vrienden van God gelegenheid, om God te verwijten, dat Hij onbekwaam was, om Zijne aanbidders te beschermen en Zijn eigen toezeggingen goed te maken. Zij zeiden al spottende, deze zijn het volk des lands, deze goddeloze mensen, welke gij ziet dat Hij niet in gehoorzaamheid kon houden aan Zijne voorschriften; deze ellendige mensen, welke gij ziet, die Hij niet kon houden in de genietingen Zijner gunsten. Deze zijn die mensen, welke uit Jehova's land kwamen, zij zijn het schuim der volkeren. Zijn deze het die zo rechtvaardige inzettingen hebben, welker leven zo onrechtvaardig is? Is dit het volk, dat zo beroemd is voor een wijs en verstandig volk? En dat gezegd wordt, God zo nabij zich te hebben? Dus heeft God Zijn volk verkocht en heeft Zijn vermogen niet vergroot door hun prijs. De smaad, waaronder zij waren, kwam op Hem.

a) Isaiah 52:5; Romans 2:24.

Vers 20

20. Als zij nu tot de Heidenen kwamen, waarhenen zij getogen waren a), ontheiligden zij Mijnen heiligen naam, omdat men van hen zei: Deze zijn het volk des HEEREN, en zijn uit Zijn land uitgegaan. 1)

1) Dezelve word ontheiligd door de rampen van Israël, want daaruit namen de vrienden van God gelegenheid, om God te verwijten, dat Hij onbekwaam was, om Zijne aanbidders te beschermen en Zijn eigen toezeggingen goed te maken. Zij zeiden al spottende, deze zijn het volk des lands, deze goddeloze mensen, welke gij ziet dat Hij niet in gehoorzaamheid kon houden aan Zijne voorschriften; deze ellendige mensen, welke gij ziet, die Hij niet kon houden in de genietingen Zijner gunsten. Deze zijn die mensen, welke uit Jehova's land kwamen, zij zijn het schuim der volkeren. Zijn deze het die zo rechtvaardige inzettingen hebben, welker leven zo onrechtvaardig is? Is dit het volk, dat zo beroemd is voor een wijs en verstandig volk? En dat gezegd wordt, God zo nabij zich te hebben? Dus heeft God Zijn volk verkocht en heeft Zijn vermogen niet vergroot door hun prijs. De smaad, waaronder zij waren, kwam op Hem.

a) Isaiah 52:5; Romans 2:24.

Vers 21

21. Maar Ik verschoonde hen, dat Ik ze niet geheel verdelgde, zo als eigenlijk had moeten geschiedden wanneer hun wedervaren was, wat zij verdiend hadden (Ezekiel 20:9); dit deed Ik om Mijnen heiligen naam, 1) dien het huis Israëls ontheiligde onder de Heidenen, waarhenen zij gekomen waren, 2) en dien Ik nu daardoor des te meer wilde verheerlijken, dat Ik Mij aan hen betoonde die God te zijn, die juist het diepst schuldige en ontaarde volk tot een recht heilig volk weet te maken.

1) Letterlijk staat er: Ik had medelijden met Mijn heiligen Naam. Hiermede verklaart de Heere dan ook, dat Hij Zelf Zijn eer zal herstellen en beveiligen en Zijn volk verlossen. In de redding van Zijn volk zou de heiligheid en de heerlijkheid van Zijn naam zo treffend uitkomen. Dewijl de Heidenen de smaadheden des volks op Hem hadden gelegd, zou Hij Zelf voor de ere van Zijnen naam opkomen, en daarom Zijn volk om Zich zelfs wil verlossen.

2) Opdat Israël Gods genade in diepen ootmoed erkenne, laat de Profeet het in den spiegel der geschiedkundige waarheid nog eens zijn vroeger zondig beeld zien, en herinnert hij het de harde kastijdingen, die het zich door den trouwelozen afval van Jehova heeft op den hals gehaald. Wat had het door zijne misdaden en gruwelen den reinen grond bevlekt, ja dien door bloedvergieten ontwijd! Daarom kwam ook het zware oordeel des Heeren over hen, dat zij verstrooid zouden worden onder de volken en verdeeld in de landen, waar zij aanleiding gaven tot het honen van den Goddelijken naam, daar de Heidenen spottend zeiden: Ziet! zij noemen zich Jehova's volk, en Hij heeft ze toch uit Zijn land moeten laten trekken.

Nadat Israël zelf de heiligheid van Zijnen God en de daaruit voortkomende eisen miskend en terzijde gesteld heeft, wordt het nu ook de aanleiding, dat van de zijde des heidendoms de heiligheid van Jehova wordt miskend, waaruit de verstoting van Israël noodzakelijk voortvloeide, en men nu Zijne almacht in twijfel trekt, alsof Hij Zijn volk tegen de overmacht der Heidenen niet had kunnen beschermen.

De Heidenen kenden slechts nationale goden, zagen ook in Jehova niets anders dan den volksgod der Hebreën, en vatten daarom de over Jeruzalem gekomene katastrofe niet op als een gericht van den God des hemels en der aarde, maar als een blijk van de machteloosheid van een volksgod, die zijn volk niet in zijn land had kunnen beschermen (Isaiah 36:18) Zo was het gericht, dat God over Israël gebracht had, alzo geworden, dat het er toe diende, om de Heidenen in hun heidense hoofdmeningen te versterken. Dat kan echter niet Gods wil zijn: Gods eeuwige wil is, dat Zijn wezen en Zijne gehele macht en heiligheid aan alle mensen, ook aan de Heidenen openbaar worde, zodat Zijn naam als die van den heiligen God des hemels en der aarde ook door de Heidenen gekend en beleden worde. Daar nu Gods gericht over Israël ten gevolge heeft gehad, dat de Heidenen de openbaring van Hem integendeel verduisterden, zo is voor God de noodzakelijkheid gekomen om Zijnen verduisterden en miskenden naam te verdedigen.

Door Israëls schuld was de naam des Heeren onder de Heidenen miskend en gelasterd; daartegenover wil echter Jehova dien nu des te heerlijker laten openbaar worden. Luider dan de straf van Israël zou een wonder Gods aan Israël het verkondigen, dat Hij een waarachtig, heilig God was, die alleen zich een heilig volk wist te bereiden.

Het tweede, nog grotere gericht des Joodsen volks, daar het na de verwerping van den Messias en van Zijn Evangelie bijna 2. 000 jaren verstoten is, en in alle landen is verstrooid, is voor den heiligen naam van God den gelovigen uit de Heidenen ook een bewijs, dat Christus de Heere en de enige ware God en Rechter der gehele wereld is, die alles wat in Zijn Goddelijk woord staat door ene volkomene vervulling allen volken voor ogen stelt.

Vers 21

21. Maar Ik verschoonde hen, dat Ik ze niet geheel verdelgde, zo als eigenlijk had moeten geschiedden wanneer hun wedervaren was, wat zij verdiend hadden (Ezekiel 20:9); dit deed Ik om Mijnen heiligen naam, 1) dien het huis Israëls ontheiligde onder de Heidenen, waarhenen zij gekomen waren, 2) en dien Ik nu daardoor des te meer wilde verheerlijken, dat Ik Mij aan hen betoonde die God te zijn, die juist het diepst schuldige en ontaarde volk tot een recht heilig volk weet te maken.

1) Letterlijk staat er: Ik had medelijden met Mijn heiligen Naam. Hiermede verklaart de Heere dan ook, dat Hij Zelf Zijn eer zal herstellen en beveiligen en Zijn volk verlossen. In de redding van Zijn volk zou de heiligheid en de heerlijkheid van Zijn naam zo treffend uitkomen. Dewijl de Heidenen de smaadheden des volks op Hem hadden gelegd, zou Hij Zelf voor de ere van Zijnen naam opkomen, en daarom Zijn volk om Zich zelfs wil verlossen.

2) Opdat Israël Gods genade in diepen ootmoed erkenne, laat de Profeet het in den spiegel der geschiedkundige waarheid nog eens zijn vroeger zondig beeld zien, en herinnert hij het de harde kastijdingen, die het zich door den trouwelozen afval van Jehova heeft op den hals gehaald. Wat had het door zijne misdaden en gruwelen den reinen grond bevlekt, ja dien door bloedvergieten ontwijd! Daarom kwam ook het zware oordeel des Heeren over hen, dat zij verstrooid zouden worden onder de volken en verdeeld in de landen, waar zij aanleiding gaven tot het honen van den Goddelijken naam, daar de Heidenen spottend zeiden: Ziet! zij noemen zich Jehova's volk, en Hij heeft ze toch uit Zijn land moeten laten trekken.

Nadat Israël zelf de heiligheid van Zijnen God en de daaruit voortkomende eisen miskend en terzijde gesteld heeft, wordt het nu ook de aanleiding, dat van de zijde des heidendoms de heiligheid van Jehova wordt miskend, waaruit de verstoting van Israël noodzakelijk voortvloeide, en men nu Zijne almacht in twijfel trekt, alsof Hij Zijn volk tegen de overmacht der Heidenen niet had kunnen beschermen.

De Heidenen kenden slechts nationale goden, zagen ook in Jehova niets anders dan den volksgod der Hebreën, en vatten daarom de over Jeruzalem gekomene katastrofe niet op als een gericht van den God des hemels en der aarde, maar als een blijk van de machteloosheid van een volksgod, die zijn volk niet in zijn land had kunnen beschermen (Isaiah 36:18) Zo was het gericht, dat God over Israël gebracht had, alzo geworden, dat het er toe diende, om de Heidenen in hun heidense hoofdmeningen te versterken. Dat kan echter niet Gods wil zijn: Gods eeuwige wil is, dat Zijn wezen en Zijne gehele macht en heiligheid aan alle mensen, ook aan de Heidenen openbaar worde, zodat Zijn naam als die van den heiligen God des hemels en der aarde ook door de Heidenen gekend en beleden worde. Daar nu Gods gericht over Israël ten gevolge heeft gehad, dat de Heidenen de openbaring van Hem integendeel verduisterden, zo is voor God de noodzakelijkheid gekomen om Zijnen verduisterden en miskenden naam te verdedigen.

Door Israëls schuld was de naam des Heeren onder de Heidenen miskend en gelasterd; daartegenover wil echter Jehova dien nu des te heerlijker laten openbaar worden. Luider dan de straf van Israël zou een wonder Gods aan Israël het verkondigen, dat Hij een waarachtig, heilig God was, die alleen zich een heilig volk wist te bereiden.

Het tweede, nog grotere gericht des Joodsen volks, daar het na de verwerping van den Messias en van Zijn Evangelie bijna 2. 000 jaren verstoten is, en in alle landen is verstrooid, is voor den heiligen naam van God den gelovigen uit de Heidenen ook een bewijs, dat Christus de Heere en de enige ware God en Rechter der gehele wereld is, die alles wat in Zijn Goddelijk woord staat door ene volkomene vervulling allen volken voor ogen stelt.

Vers 22

22. Daarom zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Heere HEERE: Ik doe het niet om uwentwil, gij huis Israëls! (Deuteronomy 9:6. Isaiah 48:11) maar om Mijnen heiligen naam, dien gijlieden ontheiligd hebt onder de Heidenen, waarhenen gij gekomen zijt.

Vers 22

22. Daarom zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Heere HEERE: Ik doe het niet om uwentwil, gij huis Israëls! (Deuteronomy 9:6. Isaiah 48:11) maar om Mijnen heiligen naam, dien gijlieden ontheiligd hebt onder de Heidenen, waarhenen gij gekomen zijt.

Vers 23

23. Want Ik zal Mijnen groten naam heiligen, die onder de Heidenen ontheiligd is, dien gij in het midden van hen ontheiligd hebt; en de Heidenen zullen weten, dat Ik de HEERE ben, spreekt de Heere HEERE, als Ik aan u voor hun ogen zal geheiligd zijn.

Vers 23

23. Want Ik zal Mijnen groten naam heiligen, die onder de Heidenen ontheiligd is, dien gij in het midden van hen ontheiligd hebt; en de Heidenen zullen weten, dat Ik de HEERE ben, spreekt de Heere HEERE, als Ik aan u voor hun ogen zal geheiligd zijn.

Vers 24

24. Want Ik zal, gelijk reeds in Ezekiel 11:17-Ezekiel 11:20 gezegd is, u uit de Heidenen halen, en zal u uit al de landen vergaderen; en Ik zal u in uw land brengen (Ezekiel 20:41 v. 1) 25. Dan zal Ik rein water op u sprengen, en gij zult rein worden (Psalms 51:4, Psalms 51:9): van al uwe onreinigheden en van al uwe drekgoden zal Ik u reinigen.

Vers 24

24. Want Ik zal, gelijk reeds in Ezekiel 11:17-Ezekiel 11:20 gezegd is, u uit de Heidenen halen, en zal u uit al de landen vergaderen; en Ik zal u in uw land brengen (Ezekiel 20:41 v. 1) 25. Dan zal Ik rein water op u sprengen, en gij zult rein worden (Psalms 51:4, Psalms 51:9): van al uwe onreinigheden en van al uwe drekgoden zal Ik u reinigen.

Vers 26

26. En Ik zal u aan a) nieuw hart geven, 1) en zal enen nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u aan vlesen hart geven. 2)

1) God zal ene inwendige verandering werken tot ene gehele verandering. Merk hier aan, allen die deel hebben in het Nieuwe Verbond en recht tot het nieuwe Jeruzalem, hebben een nieuw hart en enen nieuwen geest, en dit is noodzakelijk ten einde zij wandelen in nieuwigheid des levens. Dit is de Goddelijke waarheid, welker de gelovigen door de belofte deelachtig gemaakt worden.

2) Het stenen hart in ongevoelig en onbuigzaam, onbekwaam om het Woord Gods te verstaan en in zich op te nemen. Het is daarom, dat de Heere dit hart eerst zou wegnemen en daarvoor een vlesen hart geven, dat in waarheid zich zou buigen naar den wil van God. De genade Gods verandert het stenen hart in een vlesen hart.

Vers 26

26. En Ik zal u aan a) nieuw hart geven, 1) en zal enen nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u aan vlesen hart geven. 2)

1) God zal ene inwendige verandering werken tot ene gehele verandering. Merk hier aan, allen die deel hebben in het Nieuwe Verbond en recht tot het nieuwe Jeruzalem, hebben een nieuw hart en enen nieuwen geest, en dit is noodzakelijk ten einde zij wandelen in nieuwigheid des levens. Dit is de Goddelijke waarheid, welker de gelovigen door de belofte deelachtig gemaakt worden.

2) Het stenen hart in ongevoelig en onbuigzaam, onbekwaam om het Woord Gods te verstaan en in zich op te nemen. Het is daarom, dat de Heere dit hart eerst zou wegnemen en daarvoor een vlesen hart geven, dat in waarheid zich zou buigen naar den wil van God. De genade Gods verandert het stenen hart in een vlesen hart.

Vers 27

27. En Ik zal Mijnen Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen, en Mijne rechten zult bewaren en doen.

Vers 27

27. En Ik zal Mijnen Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen, en Mijne rechten zult bewaren en doen.

Vers 28

28. En gij zult wonen in het land, dat Ik uwen vaderen gegeven heb, en gij zult Mij tot aan volk zijn, en Ik zal u tot enen God zijn 1) (Jeremiah 31:31).

1) Het is niet indien gij Mijn volk wilt wezen, zal Ik uw God zijn, hoewel het zeer zeker is, dat wij niet komen verwachten dat God ons tot een God zal zijn, tenzij wij Hem tot een volk zijn. Maar Hij heeft ons eerst gekozen en liefgehad, wij Hem niet. Daarom is de voorwaarde uit de genade, is door de belofte, zowel als de beloning. Niet uit verdienste, niet uit de werken. Gij zult Mijn volk zijn, en dan zal Ik u tot een God zijn. En dit is de grondslag en hoeksteen van des gelovigen geluk; het is de Hemel zelf.

"Niet om uwentwil" d. i. niet omdat gij door uw gedrag aanspraak op redding hebt, "maar om Mijns heiligen naams wil", d. i. om Mijnen door de Heidenen ontwijden naam als heilig te bewijzen, doe Ik het, spreekt de Heere; en het eerste dat Hij tot heiliging van Zijnen naam wil doen, is de terugvoering van Israël uit de verstrooiing naar zijn land; het volgende is de reiniging des volks van zijne zonden.

Het van God afgevallen volk kwam in zijne verstrooiing eigenlijk voor als het volk, dat gene eenheid had, dat zonder meester was, en in die regeringloosheid en verlatenheid als het ongelukkigste der volken. De verklaring van God, dat Hij Israël wilde helpen, kan dus niet meer worden gedacht zonder een vergaderen, een vergaderen om zijnen God, die het principe, de levensbron dezer gemeenschap is. Hieraan sluit zich als tweede punt aan de "vergeving der zonde", de genade Gods, die het met schuld bevlekte volk rechtvaardigt en vrij spreekt. De vrucht der verlossende en de zonde vergevende werkzaamheid Gods is de heiliging, de geestelijke omkering en vernieuwing, de wedergeboorte des volks, gewerkt door de mededeling van Gods Geest, en zich openbarende in het vasthouden aan de getrouwheid omtrent Gods wet.

Daar het Oude Testament vele duidelijke, ondubbelzinnige voorzeggingen van Israëls wederbrenging bevat, ja deze leer bij alle Profeten wordt gevonden, zo kunnen wij ons ook niet verwonderen, dat deze hoop in het verstrooide Israël nog leeft, en juist in onzen tijd met kracht zich verheft. Zo diep is deze verwachting met de Joden vereenzelvigd, dat de Frankforter Rothschild, toen hem de Sultan der Turken, om aan zijn geldnood te ontkomen, Palestina te koop aanbood, aan dezen antwoordde: "wij kopen het niet, wij hebben het reeds door erfenis. " Hun verwachting zal ook worden vervuld, maar op andere wijze dan zij in hun ongeloof menen.

God verschoont Zijn volk en volbrengt den beloofden zegen, omdat Hij het tot drager Zijner heiligheid heeft uitverkoren, daar God krachtens Zijne heiligheid, die ook wil daargesteld zien in Zijn rijk als een trouw afschijnsel Zijner heerlijkheid. Krachtens deze wil God niet alleen, maar werkt en volvoert Hij ook het wegdoen van het kwaad, en de daarmee overeenkomende reinheid door de mededeling van Zijnen Heiligen Geest. Het gebod: "zijt heilig, want Ik, de Heere, uw God, ben heilig, " bevat tevens de belofte der verwezenlijking van een heilig Godsrijk, zo zeker als God zelf heilig is. In de idee der heiligheid des levenden Gods ligt ook zeker de levendige begeerte Gods uitgesproken, om Zich in deze Zijne heiligheid zowel negatief als positief te betonen en te bewijzen. Niet alleen in het richten van het kwaad en in de vernietiging van den goddeloze, maar ook in de verdelging van het boze en de omzetting en vernieuwing des zondaars. Krachtens enen nieuwen Goddelijken levensadem, de geestelijke schepping Gods in den mens, openbaart God Zich als de Heilige.

Het begrip van heiligheid naar de opvatting des Bijbels wordt bij ons zeer dikwijls in te beperkten zin opgevat als zedelijke heiligheid, die daarin bestaat, dat God het goede lief heeft en het kwade haat, en zelfs niets kwaads doet, dat Hij waarachtig, rechtvaardig en lankmoedig is. Dat alles behoort ongetwijfeld tot den Gode gewijden mens, maar het beantwoordt nog niet geheel aan het denkbeeld van heiligheid, want heilig is slechts wie zich aan God alleen en geheel heeft geofferd. Maar Gods heiligheid is naar het begrip van het goede niet af te meten, vermits het goede veeleer door het begrip God zijne betekenis en zijnen inhoud verkrijgt. Wat God lief heeft is goed en wat God verafschuwt is kwaad. Een gevolg der Goddelijke heiligheid is het zeker, dat Hij slechts het goede liefheeft en doet, het kwade zonder uitzondering haat. Doch het begrip Zijner heiligheid ligt niet in het liefhebben van het goede en in het haten van het kwade, maar in het alleen en zonder uitzondering. De heiligheid Gods is de zelfbewaring Gods naar Zijn Goddelijk wezen ondanks Zijne genadige nederbuiging tot de wereld. Hoe en waar God Zich in de wereld doet zien, hoe en waar Hij handelt, hoezeer Hij ook Zijne Goddelijke heerlijkheid aflegt uit liefde voor Zijne schepselen, steeds openbaart Hij Zich en handelt Hij alleen als God, onverminderd Zijne Godheid. Daarin is de heiligheid gelegen vgl. Isaiah 6:3.

Reeds oude dogmatici hielden de heiligheid Gods voor een uitvloeisel Zijner liefde, namelijk der reinste liefde Gods tot Zich zelven als den absoluut Goede, waardoor tevens het met majesteit afstoten van al wat kwaad en onrein is, van zelf is bepaald. Maar hoe kan de heiligheid Gods hier als die zijde van het Goddelijk wezen worden voorgesteld, welke de verlossing Israëls noodzakelijk eiste, en op den eersten aanblik alleen werk der genade schijnt te zijn? Tot deze behoorde zeker Israëls verkiezing alleen, hoewel ook de stichting van het Godsrijk in `t algemeen, waaraan de Goddelijke heiligheid werkelijk groot aandeel had. Nadat echter de verkiezing eenmaal geschied was, trad de Goddelijke heiligheid in ene zo wezenlijke betrekking tot Israël, dat de naam "de Heilige Israëls" een van de gewone namen Gods werd (Isaiah 1:14). Het raadsbesluit der verkiezing was uitgesproken als een onvoorwaardelijk besluit. Met het ogenblik daarom, dat God het volk voor altijd zou verworpen hebben, ware Hij ingetreden in het gebied der zonde, ware Hij niet meer Jehova, de Zijnde, van Wien iedere verandering, niet meer de Heilige, van Wien de wisseling van licht en duisternis uitgesloten is. Hoe de Goddelijke heiligheid de vervulling van elke uit genade gegevene belofte eist, omdat God geen mens is, noch een mensenkind, dat Hem iets zou berouwen, blijkt duidelijk uit de plaats Psalms 89:36, : "Ik heb eens gezworen bij Mijne heiligheid: zo Ik aan David liege! Zijn zaad zal in eeuwigheid zijn; " en verder uit Exodus 33:19, Romans 9:15. Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn, dien Ik barmhartig ben. " Bij God is geen schijn, geen luim; Hij zou zich zelven moeten verloochenen, wanneer Hij anders wilde dan Hij eens gewild heeft. Ook Israëls zonde, hoe groot die mocht zijn, hief den eis der verlossing voor Gods heiligheid niet op. God, de Alwetende, toch zag die zonde vooruit, toen Hij de onvoorwaardelijke belofte gaf. Voor Hem, den God der geesten van alle vlees, kwam zij niet onverwacht. Hij kon de zondaars verdelgen-Hij moest het juist omdat Hij heilig was, maar nooit kon Hij geheel Israël overgeven, altijd moest Hij een overblijfsel (Sjeerith) overlaten. De grootheid der zonde was voor Hem slechts een eis, om de krachtigste middelen van reiniging en heiliging in `t werk te stellen; Hij zou onheilig zijn, wanneer Hij niet heiligde; want dan zou Hij toch niet het Zijne tot vervulling Zijner belofte gedaan hebben, waaraan van wege de gesteldheid der menselijke natuur door uitwendige weldaden maar zeer weinig zou zijn voldaan. Dat nu hier Israëls verlossing als tegenover alle verdienste en alleen om Gods wezen, om Zijne heiligheid geschied wordt voorgesteld, was aan de ene zijde zeer verootmoedigend; het sloeg allen menselijken roem ter neer; aan de andere zijde was het ook zeer troostvol de beangstigde en verslagene harten erkenden daaruit, dat hun heil ganselijk niet op menselijken grond berustte, in `t geheel niet door de zonden van hun volk werd weggenomen. De Heidenen waanden, zoals nog heden vele Christenen doen, dat Israël voor altijd door den Heere uit Kanan was verstoten, dat zijn plan met Israël verijdeld was; zulk ene schijnbare lastering weerlegt de Heere hier als de Heilige in Israël, want Israël was en bleef ondanks alle zijne oordelen het eeuwige volk der eeuwige verkiezing, en Israëls wederbrenging ene zaak van Zijnen eed en van Zijne eer.

Een vlesen hart kenmerkt zich door tederheid aangaande de zonde. Ene onreine gedachte, of een bedorven wens voor een enkel ogenblik gekoesterd te hebben, is genoeg om een vlesen hart voor `s Heeren aangezicht te bedroeven. Het stenen hart beschouwt de grootste overtreding als van luttel betekenis, niet alzo het vlesen hart.

O Heer! wil mij terstond kastijden Wanneer ik op een bijpad dwaal, En doe mijn hart van droefheid smelten, Dat ik Uw liefde zo betaal. Het vlesen hart is teder omtrent Gods wil. Meester Eigenzin is een grote bluffer, en het valt moeilijk hem te onderwerpen aan Gods wil; maar wanneer het vlesen hart wordt geschonken, dan buigt zich de wil, gelijk een espenblad voor elken wind des hemels, vernedert zich ter aarde als een bieze voor elken adem des Geestes. De natuurlijke wil is koud, hard als ijzer, dat zich tot geen fatsoen laat hameren; maar de vernieuwde wil wordt als gesmolten metaal, spoedig gevormd door de hand der genade. In het vlesen hart is de tederheid der toegevendheid. Het harde hart bemint den Heiland niet, maar het vernieuwde hart brandt van liefde jegens Hem. Het harde hart is zelfzuchtigen vraagt met onverschilligheid: "waarom zou ik wenen over de zonde, waarom zou ik den Heere liefhebben?" Maar het vlesen hart zegt: Heere, Gij weet, dat ik U liefheb, help mij U meer beminnen!" Vele zijn de voorrechten van dit vernieuwde hart; hier is het dat Jezus verkeert, hier is het dat de Geest woont. Het is bereid om elken zegen te ontvangen, en elke zegen daalt er ook op neer. Het is gereed om elke hemelse vrucht voort te brengen tot prijs en ere Gods, en daarom verheugt zich de Heere er in: Een teder hart is de beste beveiliging tegen de zonde en de beste voorbereiding voor den hemel. Een vernieuwd hart staat op den wachttoren, uitziende naar de komst des Heeren Jezus. Hebt gij dit vlesen hart? .

Door den Heiligen Geest ons te geven geeft God Zich zelven, ons tot een onverliesbaar deel en eeuwige erve. Ziet gij nu de heerlijkheid van het Evangelie? Zij ligt daarin dat het den mens niet enkel iets van Gods wege maar God zelven geeft. Een iegelijk zondaar, die gelooft, heeft den enigen, drieëenigen God zelven tot zijn deel in eeuwigheid. Daarom zei Christus tot de Zijnen in den nacht v r Zijn schuldverzoenend lijden en sterven: "Zo iemand Mij lief heeft, die zal Mijn woord bewaren, en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken. (John 14:23). Gelovende, worden wij in onmiddellijke betrekking tot God gesteld; wij worden niet als God, ook zullen wij niet persoonlijk wonen in God, neen God zal wonen in ons, ja eenmaal zal Hij alles zijn in allen.

Vers 28

28. En gij zult wonen in het land, dat Ik uwen vaderen gegeven heb, en gij zult Mij tot aan volk zijn, en Ik zal u tot enen God zijn 1) (Jeremiah 31:31).

1) Het is niet indien gij Mijn volk wilt wezen, zal Ik uw God zijn, hoewel het zeer zeker is, dat wij niet komen verwachten dat God ons tot een God zal zijn, tenzij wij Hem tot een volk zijn. Maar Hij heeft ons eerst gekozen en liefgehad, wij Hem niet. Daarom is de voorwaarde uit de genade, is door de belofte, zowel als de beloning. Niet uit verdienste, niet uit de werken. Gij zult Mijn volk zijn, en dan zal Ik u tot een God zijn. En dit is de grondslag en hoeksteen van des gelovigen geluk; het is de Hemel zelf.

"Niet om uwentwil" d. i. niet omdat gij door uw gedrag aanspraak op redding hebt, "maar om Mijns heiligen naams wil", d. i. om Mijnen door de Heidenen ontwijden naam als heilig te bewijzen, doe Ik het, spreekt de Heere; en het eerste dat Hij tot heiliging van Zijnen naam wil doen, is de terugvoering van Israël uit de verstrooiing naar zijn land; het volgende is de reiniging des volks van zijne zonden.

Het van God afgevallen volk kwam in zijne verstrooiing eigenlijk voor als het volk, dat gene eenheid had, dat zonder meester was, en in die regeringloosheid en verlatenheid als het ongelukkigste der volken. De verklaring van God, dat Hij Israël wilde helpen, kan dus niet meer worden gedacht zonder een vergaderen, een vergaderen om zijnen God, die het principe, de levensbron dezer gemeenschap is. Hieraan sluit zich als tweede punt aan de "vergeving der zonde", de genade Gods, die het met schuld bevlekte volk rechtvaardigt en vrij spreekt. De vrucht der verlossende en de zonde vergevende werkzaamheid Gods is de heiliging, de geestelijke omkering en vernieuwing, de wedergeboorte des volks, gewerkt door de mededeling van Gods Geest, en zich openbarende in het vasthouden aan de getrouwheid omtrent Gods wet.

Daar het Oude Testament vele duidelijke, ondubbelzinnige voorzeggingen van Israëls wederbrenging bevat, ja deze leer bij alle Profeten wordt gevonden, zo kunnen wij ons ook niet verwonderen, dat deze hoop in het verstrooide Israël nog leeft, en juist in onzen tijd met kracht zich verheft. Zo diep is deze verwachting met de Joden vereenzelvigd, dat de Frankforter Rothschild, toen hem de Sultan der Turken, om aan zijn geldnood te ontkomen, Palestina te koop aanbood, aan dezen antwoordde: "wij kopen het niet, wij hebben het reeds door erfenis. " Hun verwachting zal ook worden vervuld, maar op andere wijze dan zij in hun ongeloof menen.

God verschoont Zijn volk en volbrengt den beloofden zegen, omdat Hij het tot drager Zijner heiligheid heeft uitverkoren, daar God krachtens Zijne heiligheid, die ook wil daargesteld zien in Zijn rijk als een trouw afschijnsel Zijner heerlijkheid. Krachtens deze wil God niet alleen, maar werkt en volvoert Hij ook het wegdoen van het kwaad, en de daarmee overeenkomende reinheid door de mededeling van Zijnen Heiligen Geest. Het gebod: "zijt heilig, want Ik, de Heere, uw God, ben heilig, " bevat tevens de belofte der verwezenlijking van een heilig Godsrijk, zo zeker als God zelf heilig is. In de idee der heiligheid des levenden Gods ligt ook zeker de levendige begeerte Gods uitgesproken, om Zich in deze Zijne heiligheid zowel negatief als positief te betonen en te bewijzen. Niet alleen in het richten van het kwaad en in de vernietiging van den goddeloze, maar ook in de verdelging van het boze en de omzetting en vernieuwing des zondaars. Krachtens enen nieuwen Goddelijken levensadem, de geestelijke schepping Gods in den mens, openbaart God Zich als de Heilige.

Het begrip van heiligheid naar de opvatting des Bijbels wordt bij ons zeer dikwijls in te beperkten zin opgevat als zedelijke heiligheid, die daarin bestaat, dat God het goede lief heeft en het kwade haat, en zelfs niets kwaads doet, dat Hij waarachtig, rechtvaardig en lankmoedig is. Dat alles behoort ongetwijfeld tot den Gode gewijden mens, maar het beantwoordt nog niet geheel aan het denkbeeld van heiligheid, want heilig is slechts wie zich aan God alleen en geheel heeft geofferd. Maar Gods heiligheid is naar het begrip van het goede niet af te meten, vermits het goede veeleer door het begrip God zijne betekenis en zijnen inhoud verkrijgt. Wat God lief heeft is goed en wat God verafschuwt is kwaad. Een gevolg der Goddelijke heiligheid is het zeker, dat Hij slechts het goede liefheeft en doet, het kwade zonder uitzondering haat. Doch het begrip Zijner heiligheid ligt niet in het liefhebben van het goede en in het haten van het kwade, maar in het alleen en zonder uitzondering. De heiligheid Gods is de zelfbewaring Gods naar Zijn Goddelijk wezen ondanks Zijne genadige nederbuiging tot de wereld. Hoe en waar God Zich in de wereld doet zien, hoe en waar Hij handelt, hoezeer Hij ook Zijne Goddelijke heerlijkheid aflegt uit liefde voor Zijne schepselen, steeds openbaart Hij Zich en handelt Hij alleen als God, onverminderd Zijne Godheid. Daarin is de heiligheid gelegen vgl. Isaiah 6:3.

Reeds oude dogmatici hielden de heiligheid Gods voor een uitvloeisel Zijner liefde, namelijk der reinste liefde Gods tot Zich zelven als den absoluut Goede, waardoor tevens het met majesteit afstoten van al wat kwaad en onrein is, van zelf is bepaald. Maar hoe kan de heiligheid Gods hier als die zijde van het Goddelijk wezen worden voorgesteld, welke de verlossing Israëls noodzakelijk eiste, en op den eersten aanblik alleen werk der genade schijnt te zijn? Tot deze behoorde zeker Israëls verkiezing alleen, hoewel ook de stichting van het Godsrijk in `t algemeen, waaraan de Goddelijke heiligheid werkelijk groot aandeel had. Nadat echter de verkiezing eenmaal geschied was, trad de Goddelijke heiligheid in ene zo wezenlijke betrekking tot Israël, dat de naam "de Heilige Israëls" een van de gewone namen Gods werd (Isaiah 1:14). Het raadsbesluit der verkiezing was uitgesproken als een onvoorwaardelijk besluit. Met het ogenblik daarom, dat God het volk voor altijd zou verworpen hebben, ware Hij ingetreden in het gebied der zonde, ware Hij niet meer Jehova, de Zijnde, van Wien iedere verandering, niet meer de Heilige, van Wien de wisseling van licht en duisternis uitgesloten is. Hoe de Goddelijke heiligheid de vervulling van elke uit genade gegevene belofte eist, omdat God geen mens is, noch een mensenkind, dat Hem iets zou berouwen, blijkt duidelijk uit de plaats Psalms 89:36, : "Ik heb eens gezworen bij Mijne heiligheid: zo Ik aan David liege! Zijn zaad zal in eeuwigheid zijn; " en verder uit Exodus 33:19, Romans 9:15. Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn, dien Ik barmhartig ben. " Bij God is geen schijn, geen luim; Hij zou zich zelven moeten verloochenen, wanneer Hij anders wilde dan Hij eens gewild heeft. Ook Israëls zonde, hoe groot die mocht zijn, hief den eis der verlossing voor Gods heiligheid niet op. God, de Alwetende, toch zag die zonde vooruit, toen Hij de onvoorwaardelijke belofte gaf. Voor Hem, den God der geesten van alle vlees, kwam zij niet onverwacht. Hij kon de zondaars verdelgen-Hij moest het juist omdat Hij heilig was, maar nooit kon Hij geheel Israël overgeven, altijd moest Hij een overblijfsel (Sjeerith) overlaten. De grootheid der zonde was voor Hem slechts een eis, om de krachtigste middelen van reiniging en heiliging in `t werk te stellen; Hij zou onheilig zijn, wanneer Hij niet heiligde; want dan zou Hij toch niet het Zijne tot vervulling Zijner belofte gedaan hebben, waaraan van wege de gesteldheid der menselijke natuur door uitwendige weldaden maar zeer weinig zou zijn voldaan. Dat nu hier Israëls verlossing als tegenover alle verdienste en alleen om Gods wezen, om Zijne heiligheid geschied wordt voorgesteld, was aan de ene zijde zeer verootmoedigend; het sloeg allen menselijken roem ter neer; aan de andere zijde was het ook zeer troostvol de beangstigde en verslagene harten erkenden daaruit, dat hun heil ganselijk niet op menselijken grond berustte, in `t geheel niet door de zonden van hun volk werd weggenomen. De Heidenen waanden, zoals nog heden vele Christenen doen, dat Israël voor altijd door den Heere uit Kanan was verstoten, dat zijn plan met Israël verijdeld was; zulk ene schijnbare lastering weerlegt de Heere hier als de Heilige in Israël, want Israël was en bleef ondanks alle zijne oordelen het eeuwige volk der eeuwige verkiezing, en Israëls wederbrenging ene zaak van Zijnen eed en van Zijne eer.

Een vlesen hart kenmerkt zich door tederheid aangaande de zonde. Ene onreine gedachte, of een bedorven wens voor een enkel ogenblik gekoesterd te hebben, is genoeg om een vlesen hart voor `s Heeren aangezicht te bedroeven. Het stenen hart beschouwt de grootste overtreding als van luttel betekenis, niet alzo het vlesen hart.

O Heer! wil mij terstond kastijden Wanneer ik op een bijpad dwaal, En doe mijn hart van droefheid smelten, Dat ik Uw liefde zo betaal. Het vlesen hart is teder omtrent Gods wil. Meester Eigenzin is een grote bluffer, en het valt moeilijk hem te onderwerpen aan Gods wil; maar wanneer het vlesen hart wordt geschonken, dan buigt zich de wil, gelijk een espenblad voor elken wind des hemels, vernedert zich ter aarde als een bieze voor elken adem des Geestes. De natuurlijke wil is koud, hard als ijzer, dat zich tot geen fatsoen laat hameren; maar de vernieuwde wil wordt als gesmolten metaal, spoedig gevormd door de hand der genade. In het vlesen hart is de tederheid der toegevendheid. Het harde hart bemint den Heiland niet, maar het vernieuwde hart brandt van liefde jegens Hem. Het harde hart is zelfzuchtigen vraagt met onverschilligheid: "waarom zou ik wenen over de zonde, waarom zou ik den Heere liefhebben?" Maar het vlesen hart zegt: Heere, Gij weet, dat ik U liefheb, help mij U meer beminnen!" Vele zijn de voorrechten van dit vernieuwde hart; hier is het dat Jezus verkeert, hier is het dat de Geest woont. Het is bereid om elken zegen te ontvangen, en elke zegen daalt er ook op neer. Het is gereed om elke hemelse vrucht voort te brengen tot prijs en ere Gods, en daarom verheugt zich de Heere er in: Een teder hart is de beste beveiliging tegen de zonde en de beste voorbereiding voor den hemel. Een vernieuwd hart staat op den wachttoren, uitziende naar de komst des Heeren Jezus. Hebt gij dit vlesen hart? .

Door den Heiligen Geest ons te geven geeft God Zich zelven, ons tot een onverliesbaar deel en eeuwige erve. Ziet gij nu de heerlijkheid van het Evangelie? Zij ligt daarin dat het den mens niet enkel iets van Gods wege maar God zelven geeft. Een iegelijk zondaar, die gelooft, heeft den enigen, drieëenigen God zelven tot zijn deel in eeuwigheid. Daarom zei Christus tot de Zijnen in den nacht v r Zijn schuldverzoenend lijden en sterven: "Zo iemand Mij lief heeft, die zal Mijn woord bewaren, en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken. (John 14:23). Gelovende, worden wij in onmiddellijke betrekking tot God gesteld; wij worden niet als God, ook zullen wij niet persoonlijk wonen in God, neen God zal wonen in ons, ja eenmaal zal Hij alles zijn in allen.

Vers 29

29. En Ik zal u op de in Ezekiel 36:26 v. genoemde wijze verlossen van al uwe onreinigheden zodat het niet tot ene nieuwe verontreiniging met u zal komen (Ezekiel 37:23); en Ik zal roepen tot het koren, en zal dat vermenigvuldigen, en Ik zal genen {a} honger op u leggen, zo als die eens als een Mijner gerichten, om u uit het land te verdelgen, gekomen is.

{a} Ezekiel 34:29

Vers 29

29. En Ik zal u op de in Ezekiel 36:26 v. genoemde wijze verlossen van al uwe onreinigheden zodat het niet tot ene nieuwe verontreiniging met u zal komen (Ezekiel 37:23); en Ik zal roepen tot het koren, en zal dat vermenigvuldigen, en Ik zal genen {a} honger op u leggen, zo als die eens als een Mijner gerichten, om u uit het land te verdelgen, gekomen is.

{a} Ezekiel 34:29

Vers 30

30. En Ik zal de vrucht van het geboomte en de inkomst des velds vermenigvuldigen, opdat gij de smaadheid des hongers niet meer ontvangt onder de Heidenen (Ezekiel 34:29. Zechariah 8:12 v.).

Vers 30

30. En Ik zal de vrucht van het geboomte en de inkomst des velds vermenigvuldigen, opdat gij de smaadheid des hongers niet meer ontvangt onder de Heidenen (Ezekiel 34:29. Zechariah 8:12 v.).

Vers 31

31. Dan zult gij gedenken aan uwe boze wegen en uwe handelingen, die niet goed waren; en gij zult ene walging van uzelven hebben over uwe ongerechtigheden en over uwe gruwelen (Ezekiel 16:63; Ezekiel 20:43 v.).

Vers 31

31. Dan zult gij gedenken aan uwe boze wegen en uwe handelingen, die niet goed waren; en gij zult ene walging van uzelven hebben over uwe ongerechtigheden en over uwe gruwelen (Ezekiel 16:63; Ezekiel 20:43 v.).

Vers 32

32. Ik doe het niet, gelijk Ik gezegd heb (Ezekiel 36:22) om uwentwil, spreekt de Heere HEERE, het zij u bekend! Schaamt u en wordt schaamrood van uwe wegen, gij huis Israëls! Een nieuw verbond zal worden gesticht tussen God en het volk in het weer verkregen land der vaderen. Een gereinigd en rijk gezegend geslacht zal er wonen, de verwoeste erfenis wordt veranderd in den vruchtbaarsten bodem, het koren spruit uit in rijken overvloed, de vruchten van den boom vermeerderen en de gewassen des velds; gebrek en nood zullen voor altijd verre blijven, het volk der nieuwe planting zal nooit weer den smaad des hongers onder de Heidenen ondervinden. Een veelbetekenend woord, dat ook zijne geestelijke betekenis heeft. Wel was het een smaad voor Israël, dat het, daar het toch de spijze des Goddelijken woords in de rijkste volheid had ontvangen, in de landen moest worden weggevoerd en daar op dorren bodem honger moest lijden. Maar nu gered uit het woeste en eenzame, is het weer teruggevoerd op de groene landouwen van den goeden Herder. Daar zal het met afkeer zijne boze daden gedenken, en zich voor zich zelven schamen over zijne vorige gruwelen. Het zal steeds weer op nieuw zeggen, dat het zijn heil niet aan eigene verdiensten, maar alleen aan Gods genade te danken heeft- de Heilige in Israël wilde Zich als eeuwige Gerechtigheid en Genade aan Zijn volk en aan de Heidenen openbaren, omdat men Zijnen Allerheerlijksten naam, dien de Serafim bezingen, op aarde erkenne.

Vers 32

32. Ik doe het niet, gelijk Ik gezegd heb (Ezekiel 36:22) om uwentwil, spreekt de Heere HEERE, het zij u bekend! Schaamt u en wordt schaamrood van uwe wegen, gij huis Israëls! Een nieuw verbond zal worden gesticht tussen God en het volk in het weer verkregen land der vaderen. Een gereinigd en rijk gezegend geslacht zal er wonen, de verwoeste erfenis wordt veranderd in den vruchtbaarsten bodem, het koren spruit uit in rijken overvloed, de vruchten van den boom vermeerderen en de gewassen des velds; gebrek en nood zullen voor altijd verre blijven, het volk der nieuwe planting zal nooit weer den smaad des hongers onder de Heidenen ondervinden. Een veelbetekenend woord, dat ook zijne geestelijke betekenis heeft. Wel was het een smaad voor Israël, dat het, daar het toch de spijze des Goddelijken woords in de rijkste volheid had ontvangen, in de landen moest worden weggevoerd en daar op dorren bodem honger moest lijden. Maar nu gered uit het woeste en eenzame, is het weer teruggevoerd op de groene landouwen van den goeden Herder. Daar zal het met afkeer zijne boze daden gedenken, en zich voor zich zelven schamen over zijne vorige gruwelen. Het zal steeds weer op nieuw zeggen, dat het zijn heil niet aan eigene verdiensten, maar alleen aan Gods genade te danken heeft- de Heilige in Israël wilde Zich als eeuwige Gerechtigheid en Genade aan Zijn volk en aan de Heidenen openbaren, omdat men Zijnen Allerheerlijksten naam, dien de Serafim bezingen, op aarde erkenne.

Vers 33

33. Alzo zegt de Heere HEERE: Ten dage, als Ik u reinigen zal van al uwe ongerechtigheden, dan zal Ik de steden doen bewonen, en de eenzame plaatsen zullen bebouwd worden, de plaatsen, waar niet dan puinhopen liggen.

Vers 33

33. Alzo zegt de Heere HEERE: Ten dage, als Ik u reinigen zal van al uwe ongerechtigheden, dan zal Ik de steden doen bewonen, en de eenzame plaatsen zullen bebouwd worden, de plaatsen, waar niet dan puinhopen liggen.

Vers 34

34. En het verwoeste land zal bebouwd worden, in plaats dat het ene verwoesting was, voor de ogen van een ieder, die er doorging.

Vers 34

34. En het verwoeste land zal bebouwd worden, in plaats dat het ene verwoesting was, voor de ogen van een ieder, die er doorging.

Vers 35

35. En zij zullen zeggen, nadat zij het in zijn vroegeren toestand hebben gezien en gesproken hebben zoals in Deuteronomy 29:24, geschreven staat: Dit land, dat verwoest was, is geworden als een hof van a) Eden; en de eenzame, en de verwoeste en verstoorde steden zijn vast en bewoond.

a) Isaiah 51:3. Ezekiel 28:13.

Vers 35

35. En zij zullen zeggen, nadat zij het in zijn vroegeren toestand hebben gezien en gesproken hebben zoals in Deuteronomy 29:24, geschreven staat: Dit land, dat verwoest was, is geworden als een hof van a) Eden; en de eenzame, en de verwoeste en verstoorde steden zijn vast en bewoond.

a) Isaiah 51:3. Ezekiel 28:13.

Vers 36

36. Dan zullen de Heidenen, die in de plaatsen rondom u zullen overgelaten zijn, weten, dat Ik, de HEERE, de verstoorde plaatsen bebouw, en het verwoeste beplant: a) Ik, de HEERE, heb het gesproken en zal het doen(Ezekiel 17:24).

a) Ezekiel 22:14. 37:14

Vers 36

36. Dan zullen de Heidenen, die in de plaatsen rondom u zullen overgelaten zijn, weten, dat Ik, de HEERE, de verstoorde plaatsen bebouw, en het verwoeste beplant: a) Ik, de HEERE, heb het gesproken en zal het doen(Ezekiel 17:24).

a) Ezekiel 22:14. 37:14

Vers 37

37. Alzo zegt de Heere HEERE: Daarenboven zal Ik hierom van het huis Israëls verzocht worden, dat Ik het hun doe; Ik zal Mij door hen laten vragen, en Mij betonen de God te zijn, die de gebeden hoort, en Zijn volk in alle moeilijke omstandigheden helpt (Ezra 2:63): Ik zal ze vermenigvuldigen van mensen, als schapen.

Het gebed is de voorloper der genade. Sla de bladen der gewijde geschiedenis op, en gij zult zien, dat wel nooit enige grote genade over deze wereld uitgestort werd, die niet was voorafgegaan door ernstig smeekgebed. Dit hebt gij in uwe eigene persoonlijke ervaring bewaarheid gezien. God heeft u menige ongevraagde gunst geschonken, maar ernstig aanhoudend gebed was altijd het voorspel van grote genade over u uitgestort. Toen gij voor het eerst vrede door het bloed des kruises hebt gevonden, was het niet dan na vurige beden, ernstig smeken tot God, dat Hij uwe twijfelingen wilde wegnemen en u van uwe droefenissen bevrijden. Uwe verzekering was het gevolg van uw gebed. Toen gij op een anderen tijd ene heerlijke en onuitsprekelijke blijdschap hebt mogen genieten, moest gij dit beschouwen als een antwoord op uwe gebeden. Toen gij de heerlijke uitreddingen uit groten nood en krachtige hulp in dreigende gevaren hebt ondervonden, zijt gij in staat geweest uit te roepen: "Ik heb den Heere gezocht en Hij heeft mij geantwoord en mij uit al mijne vrezen gered. " Het gebed is altijd de voorbode van zegen. Het gebed gaat v r den zegen, gelijk de schaduw der zegeningen. Als het zonlicht van Gods ontferming over onze nooddruft opgaat, werpt het de schaduw des gebeds op de vlakte neer. Of, om ene andere gelijkenis te bezigen, wanneer God een heuvel van goedertierenheden opstapelt, schijnt Hij Zelf daar achter, en werpt op onzen geest de schaduw des gebeds zodat wij mogen verzekerd zijn, dat, zo wij sterk aanhouden in de gebeden, onze pleitingen de schaduwen der genade zijn. Het gebed is alzo met den zegen in nauw verband, om er ons de waarde van aan te tonen. Ontvingen wij de zegeningen zonder ze te vragen, dan zouden wij menen, dat het aldus behoorde te zijn; maar het gebed maakt onze genadegaven dierbaarder den diamanten. De dingen waarom wij vragen zijn kostelijk, maar wij waarderen ze niet recht, voordat wij ernstig daarnaar getracht hebben.

`t Gebed verdrijft de duisternis; `t Gebed leert minnen en geloven: Terwijl `t als Jakobs ladder is! Waarlangs Gods zegen daalt van boven.

.

Het is niet genoeg dat de kinderen Israëls tot hun land terugkeren en tot heerlijkheid en bloei komen. Dit zou hen weinig helpen, indien zij God niet tot hun deel hadden. Doch zij zullen God tot hun deel hebben, want zij zelven zullen Hem aanroepen, en smeken, dat Hij Zijne belofte aan hen vervulle. Zeker, God geeft ons veel zonder ons gebed maar toch niet het beste en zaligste. Zonder gebed hebben wij de gaven zonder den Gever, hebben wij de coupon, maar niet het effect. God wil gevraagd zijn. Waarom? Omdat wij God vragende, met God in gemeenschap komen, en in gemeenschap met God te zijn is Hem te bezitten, en Hem bezittende hebben wij het allerhoogste, en worden alle dingen ons toegeworpen. Daarom zullen de kinderen Israëls waarschijnlijk nog in grote verdrukking komen, waardoor zij tot God zullen roepen om verlossing, zoals zij weleer deden in Egypte.

Vers 37

37. Alzo zegt de Heere HEERE: Daarenboven zal Ik hierom van het huis Israëls verzocht worden, dat Ik het hun doe; Ik zal Mij door hen laten vragen, en Mij betonen de God te zijn, die de gebeden hoort, en Zijn volk in alle moeilijke omstandigheden helpt (Ezra 2:63): Ik zal ze vermenigvuldigen van mensen, als schapen.

Het gebed is de voorloper der genade. Sla de bladen der gewijde geschiedenis op, en gij zult zien, dat wel nooit enige grote genade over deze wereld uitgestort werd, die niet was voorafgegaan door ernstig smeekgebed. Dit hebt gij in uwe eigene persoonlijke ervaring bewaarheid gezien. God heeft u menige ongevraagde gunst geschonken, maar ernstig aanhoudend gebed was altijd het voorspel van grote genade over u uitgestort. Toen gij voor het eerst vrede door het bloed des kruises hebt gevonden, was het niet dan na vurige beden, ernstig smeken tot God, dat Hij uwe twijfelingen wilde wegnemen en u van uwe droefenissen bevrijden. Uwe verzekering was het gevolg van uw gebed. Toen gij op een anderen tijd ene heerlijke en onuitsprekelijke blijdschap hebt mogen genieten, moest gij dit beschouwen als een antwoord op uwe gebeden. Toen gij de heerlijke uitreddingen uit groten nood en krachtige hulp in dreigende gevaren hebt ondervonden, zijt gij in staat geweest uit te roepen: "Ik heb den Heere gezocht en Hij heeft mij geantwoord en mij uit al mijne vrezen gered. " Het gebed is altijd de voorbode van zegen. Het gebed gaat v r den zegen, gelijk de schaduw der zegeningen. Als het zonlicht van Gods ontferming over onze nooddruft opgaat, werpt het de schaduw des gebeds op de vlakte neer. Of, om ene andere gelijkenis te bezigen, wanneer God een heuvel van goedertierenheden opstapelt, schijnt Hij Zelf daar achter, en werpt op onzen geest de schaduw des gebeds zodat wij mogen verzekerd zijn, dat, zo wij sterk aanhouden in de gebeden, onze pleitingen de schaduwen der genade zijn. Het gebed is alzo met den zegen in nauw verband, om er ons de waarde van aan te tonen. Ontvingen wij de zegeningen zonder ze te vragen, dan zouden wij menen, dat het aldus behoorde te zijn; maar het gebed maakt onze genadegaven dierbaarder den diamanten. De dingen waarom wij vragen zijn kostelijk, maar wij waarderen ze niet recht, voordat wij ernstig daarnaar getracht hebben.

`t Gebed verdrijft de duisternis; `t Gebed leert minnen en geloven: Terwijl `t als Jakobs ladder is! Waarlangs Gods zegen daalt van boven.

.

Het is niet genoeg dat de kinderen Israëls tot hun land terugkeren en tot heerlijkheid en bloei komen. Dit zou hen weinig helpen, indien zij God niet tot hun deel hadden. Doch zij zullen God tot hun deel hebben, want zij zelven zullen Hem aanroepen, en smeken, dat Hij Zijne belofte aan hen vervulle. Zeker, God geeft ons veel zonder ons gebed maar toch niet het beste en zaligste. Zonder gebed hebben wij de gaven zonder den Gever, hebben wij de coupon, maar niet het effect. God wil gevraagd zijn. Waarom? Omdat wij God vragende, met God in gemeenschap komen, en in gemeenschap met God te zijn is Hem te bezitten, en Hem bezittende hebben wij het allerhoogste, en worden alle dingen ons toegeworpen. Daarom zullen de kinderen Israëls waarschijnlijk nog in grote verdrukking komen, waardoor zij tot God zullen roepen om verlossing, zoals zij weleer deden in Egypte.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 36". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-36.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile