Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Ezechiël 36

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 36

Wij hebben afgedaan met het gebergte Seïr, en het woest achtergelaten, wat het blijven zal, en nu moeten wij ons wenden naar de bergen Israëls, die wij ook verwoest vinden, maar die wij in een gelukkiger toestand hopen te verlaten voordat wij met dit hoofdstuk afgedaan hebben. In dit hoofdstuk zijn twee afzonderlijke profetieën:

I. Hier is er een, die hoofdzakelijk betrekking schijnt te hebben op de wereldse staat van de Joden, waarin hun tegenwoordige jammerlijke toestand beschreven wordt, en de triomfen van hun naburen daarin, dat al hun bezwaren weggenomen zullen worden, en dat zij te hunner tijd opnieuw in hun eigen land gevestigd zullen worden, te midden van vrede en overvloed, Ezekiel 36:1.

II. Hier is er een die hoofdzakelijk hun geestelijke staat schijnt te betreffen, waarin zij herinnerd worden aan hun vroegere zonden en Gods oordelen over hen, om hen te vernederen om hun zonden en onder Gods machtige hand, Ezekiel 36:16. Maar de belofte wordt gegeven

1. Dat God Zich verheerlijken zal door hun genade te betonen, Ezekiel 36:21 -Ezekiel 36:24.

2. Dat Hij hen heiligen zal door hun Zijn genade te geven en hen bekwaam te maken voor zijn dienst, en dat om Zijns naams wille en in antwoord op hun gebeden, Ezekiel 36:25.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 36

Wij hebben afgedaan met het gebergte Seïr, en het woest achtergelaten, wat het blijven zal, en nu moeten wij ons wenden naar de bergen Israëls, die wij ook verwoest vinden, maar die wij in een gelukkiger toestand hopen te verlaten voordat wij met dit hoofdstuk afgedaan hebben. In dit hoofdstuk zijn twee afzonderlijke profetieën:

I. Hier is er een, die hoofdzakelijk betrekking schijnt te hebben op de wereldse staat van de Joden, waarin hun tegenwoordige jammerlijke toestand beschreven wordt, en de triomfen van hun naburen daarin, dat al hun bezwaren weggenomen zullen worden, en dat zij te hunner tijd opnieuw in hun eigen land gevestigd zullen worden, te midden van vrede en overvloed, Ezekiel 36:1.

II. Hier is er een die hoofdzakelijk hun geestelijke staat schijnt te betreffen, waarin zij herinnerd worden aan hun vroegere zonden en Gods oordelen over hen, om hen te vernederen om hun zonden en onder Gods machtige hand, Ezekiel 36:16. Maar de belofte wordt gegeven

1. Dat God Zich verheerlijken zal door hun genade te betonen, Ezekiel 36:21 -Ezekiel 36:24.

2. Dat Hij hen heiligen zal door hun Zijn genade te geven en hen bekwaam te maken voor zijn dienst, en dat om Zijns naams wille en in antwoord op hun gebeden, Ezekiel 36:25.

Vers 1

Ezechiël 36:1-15

De profeet was bevolen zijn aangezicht te zetten tegen de bergen Israëls en tegen deze te profeteren, Ezekiel 6:2. Toen maakte God Zich op om met Zijn volk te twisten, maar nu God in genade tot hen terugkeert, moet hij goede woorden en troostrijke woorden tot deze bergen spreken, Ezekiel 36:1, en wederom Ezekiel 36:4. Gij bergen Israëls, hoort het woord des Heren en wat Hij tot deze zegt, dat zegt Hij ook tot de heuvelen, tot de beken en tot de dalen, tot de verwoeste eenzame plaatsen en tot de verlatene steden, Ezekiel 36:4 en wederom Ezekiel 36:6. De mensen waren weg, sommigen hier- en anderen daarheen, er was niets om tegen te spreken dan de plaatsen, de bergen en de dalen, deze konden de Chaldeën niet met zich meenemen. De aarde staat in der eeuwigheid. Om nu de genade te tonen, die God voor Zijn volk bewaard had, moet hij van Hem spreken als van En, die een stille vriendelijkheid voor de plaats heeft, en als het de Here behaagd had, die voor altijd te verlaten, dan zou Hij ze niet opgeroepen hebben, des Heren woord te horen, ook zou Hij ze niet zulke dingen als deze getoond hebben, zoals te deze tijde. Hier is

I. De meedogende kennis, die God neemt van de tegenwoordige jammerlijke toestand van het land Israëls. Het is beide een roof en een spot geworden voor de heidenen, die rondom zijn, Ezekiel 36:4.

1. Het is hun tot een prooi geworden, en zij zijn allen verrijkt door de buit. Toen de Chaldeën hen overwonnen hadden, snelden al hun naburen naar de buit als naar een gestrand schip, en ieder maakte zich meester van `t geen, waar hij zijn hand op leggen kon, Ezekiel 36:3 :Men heeft u van rondom verwoest en opgeslokt, opdat gij voor het overblijfsel van de heidenen ten erve zoudt zijn, voor degenen, die zelf ternauwernood aan dezelfde verwoesting ontsnapt waren. Niemand vond het een misdaad een Israëliet te plunderen. (Turba Romane sequitur fortunam ut semper-het gepeupel van Rome aanbidt het geluk en veracht het ongeluk). Als iemand gevallen is, is de gewone kreet: "Weg met hem."

2. Het is hun tot een spot geworden. Zij namen hun alles af en bespotten hen dan. "De vijand zegt: Heah! zelfs de eeuwige hoogten zijn ons ten erve geworden, Ezekiel 36:2. Noch de oudheid, noch de waardigheid, noch de heiligheid, noch de vestingen van het land Israël zijn zijn bescherming, maar wij zijn meester van dat alles geworden." Met hoe meer eer dat land versierd was, en hoe aanzienlijker de plaats was, die het onder de volken ingenomen had, des te meer trots en genoegen hadden zij erin het tot hun roof te maken, wat een teken is van een laffe en laaghartige inborst, want hoe heerlijker de voorspoed was, zoveel treuriger was de tegenspoed. God neemt er hier kennis van als een verzwaring van de tegenwoordige ellende Israëls: Gij zijt gebracht op de klapachtige lip en in opspraak des volks, Ezekiel 36:3. De vernietiging van het Joodse volk was bij de volken rondom in ieders mond, en ieder, die er van sprak, had een of andere hatelijke, boosaardige opmerking te maken. "Zij waren de spot van de weelderigen, de verachting van de hovaardigen," Psalms 123:4. Er zijn er, die bekend staan als klapachtig, die van iedereen iets te zeggen hebben, maar het niet over zich kunnen krijgen van iemand iets goeds te zeggen, onderdezulken moest Gods volk wel een smaad worden, toen de kroon hun van het hoofd gevallen was. Zo was het het lot van het christendom, in de dagen van zijn lijden overal tegengesproken te worden.

II. De uitingen van Gods rechtvaardig misnoegen tegen degenen, die triomfeerden in de verwoestingen van het land Israëls, zoals velen van zijn naburen deden, het overblijfsel van de heidenen, en Idumea in het bijzonder. Laat ons zien, 1. Hoe zij handelden met het Israël Gods. Zij maten grote stukken lands voor zichzelf uit hun land, uit Gods land. want dat was het inderdaad: "Zij hebben Mijn land zichzelf ten erve gegeven, Ezekiel 36:5, en zo maakten zij niet alleen inbreuk op het eigendom van hun buurman, maar schonden Gods koninklijke voorrechten." Het was het heilige land, waaraan zij hun schendende hand sloegen. Zij erkenden geen afhankelijkheid van God, als de God des lands, ook erkenden zij niet, dat Israël recht bleef houden op het land maar het was hun tot roof, alsof zij het rechtens in de oorlog veroverd hadden. En dat deden zij zonder enige vrees voor God en Zijn oordelen en zonder enig meedogen voor Israël en zijn rampen maar met blijdschap van het hele hart, omdat zij er bij wonnen, en met een boosaardig gemoed tegen Israël, dat er bij verloor. Het toenemen des rijkdoms door recht of onrecht, is de enige blijdschap van een werelds hart, en de rampen van Gods volk zijn de enige blijdschap van een boosaardig gemoed. En die geen gelegenheid hadden om Gods volk tot een roof te maken, maakten hen tot een smaad, zodat zij de smaad van de heidenen waren, Ezekiel 36:6. Iedereen bespotte en belachtte hen, en de waarheid is, dat zij zich door hun zonde zelf verachtelijk hadden gemaakt, zodat God hierin rechtvaardig was, maar de mensen waren onrechtvaardig en zeer wreed.

2. Hoe God zal handelen met degenen, die Zijn volk met woorden en daden zo mishandelden. Hij heeft gesproken tegen de heidenen, Hij heeft het vonnis over hen geveld, Hij heeft besloten daarom met hen af te rekenen, en dat in het vuur van Zijn ijver, beide voor Zijn eigen eer en de eer van Zijn volk, Ezekiel 36:5. Daar Hij voor beide een liefde, sterk als de dood, heeft, heeft Hij voor beide een ijver, vreselijk als het graf. Zij spraken in hun boosheid tegen Gods volk en Hij zal in Zijn ijver tegen hen spreken, en het is gemakkelijk te zeggen, wie op de krachtigste wijze spreken zal. God zal spreken in Zijn ijver en in Zijn grimmigheid, Ezekiel 36:6. Bij God is geen grimmigheid, maar Hij zal Zijn macht tegen hen uitoefenen en hen even streng behandelen, als mensen in hun grimmigheid doen. Hij zal tot hen spreken in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid zal Hij ze verschrikken. Wat Hij zegt, dat zal Hij doen, want Hij bevestigt het met een eed. Hij heeft Zijn hand opgeheven en gezworen bij Zichzelf, Hij heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen. En wat is het, dat met zoveel hittigheid gezegd wordt, en toch met zoveel vastberadenheid? Het is dit, Ezekiel 36:7 :Zo niet de heidenen, die rondom u zijn, zelf hun schande zullen dragen. De rechtvaardige God, Wien de wrake toekomt, zal schande met schande vergelden. Die Gods volk verachting en smaad aandoen, zullen vroeger of later hetzelfde ondervinden, misschien in deze wereld (hun dwaasheden of hun rampen, hun wangedrag of hun ongeluk zal hun smaad zijn), maar op zijn laatst opdien dag, als alle onboetvaardigen zullen ontwaken tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing.

III. De beloften van Gods gunst aan Zijn Israël en de verzekering van de grote genade, die Hij voor hen bewaard heeft. God neemt aanleiding uit de woede en onbeschaamdheid van hun vijanden om te meer belangstelling in hen te tonen, en bereidheid om hun goed te doen, zoals David hoopte, dat God hem belonen zou, omdat Simeï hem gevloekt had. "Laat ze vloeken, maar zegen Gij." Op deze wijze en op andere manieren, doen de vijanden van Gods volk hun werkelijk dienst, zelfs door het onrecht, dat zij hun aandoen, tegen hun wil en bedoeling. Wij zullen geen reden hebben om ons te beklagen, hoe onvriendelijker de mensen zijn, zoveel vriendelijker is God-hoe vriendelijker Hij tot ons spreekt door Zijn woord en Geest, zoveel vriendelijker handelt Hij voor ons door Zijn leiding. De profeet moet thans tot de bergen Israëls, die nu verwoest en tot een spot zijn, zeggen, dat God bij hen is en hen zal aanzien, Ezekiel 36:9. Evenals de vloek van God om de mens de grond treft, zo wordt hij ook door de zegen bereikt. Hetgeen beloofd wordt, is, 1. Dat de rechtmatige eigenaars in hun bezitting zullen terugkeren: Mijn volk Israëls nadert te komen, Ezekiel 36:8. Hoewel zij op grote afstand zijn van hun eigen land, hoewel zij in vele landen verstrooid zijn, en hoewel zij door de macht hunner vijanden opgehouden worden, toch "zullen zij wederkomen tot hun landpale", Jeremiah 31:17. De tijd van hun terugkomst nadert. Hoewel nog veertig jaar van de zeventig overbleef (misschien vijftig), wordt er over gesproken, alsof zij nabij is, omdat zij zeker is, en er waren er onder hen, die het beleven zouden. Duizend jaren zijn bij God als n dag. De bergen Israëls zijn nu verwoest, maar God zal mensen op hen doen wandelen, namelijk Zijn volk Israël, niet als reizigers, die daar passeren, maar als inwoners, - niet als pachters, maar als eigenaars: Die zullen u bezitten, niet voor een bepaalde tijd, maar voor zichzelf en hun erfgenamen, "Gij zult hen ter erfenis zijn." Het was een type van het hemelse Kanan, waarvan al Gods kinderen erfgenamen zijn, in werkelijkheid iedere Israëliet, en waar zij binnen kort allen tezamen gebracht zullen worden uit de landen, waarin zij nu verstrooid zijn.

2. Dat zij een overvloedige, weelderige opbrengst zullen leveren aan hun teruggekeerde eigenaars. Wanneer het land aan zijn Sabbaten een welgevallen heeft gehad, zoveel jaren achtereen, dan zal het daarna zoveel te vruchtbaarder zijn, zoals wij ook behoren te zijn, na de rust, in `t bijzonder na een Sabbatsrust: Gij zult gebouwd en bezaaid worden, Ezekiel 36:9, en zult uw vrucht voor Mijn volk Israël dragen, Ezekiel 36:8. Het is een zegen voor de aarde, als zij dienstbaar gemaakt wordt aan de mensen, in `t bijzonder aan goede mensen, die God met blijmoedigheid willen dienen, in het gebruik van die goede dingen, die de aarde hun oplevert.

3. Dat het volk Israëls niet alleen een rijk bestaan, maar ook een aangename woonplaats hebben zal in zijn eigen land: De steden zullen bewoond, de eenzame plaatsen bebouwd worden, Ezekiel 36:10. En Ik zal u doen bewonen als in uw vorige tijden, Ezekiel 36:11. Hun eigen zonde had hen verdreven, maar nu zal Gods gunst hen daar opnieuw doen wonen. Als de verloren zoon berouw heeft gekregen, wordt hij opnieuw in Zijns vaders huis ingeburgerd, als in zijn vorige tijd. "Breng hier het beste kleed, en doe het hem aan". Ja, Ik zal het beter maken dan in uw eerste tijden. Er is meer blijdschap over het schaap dat teruggebracht is, dan er geweest zou zijn, als het nooit verdwaald was. En soms vermenigvuldigt God de vertroostingen van Zijn volk naar verhouding van de tijd, dat Hij ons gedrukt heeft. Zo zegende God het laatste: van Job meer dan zijn eerste en gaf hem het dubbele van wat hij gehad had.

4. Dat het volk, na zijn terugkeer vruchtbaar zal zijn, vermenigvuldigd worden, en het land vervullen zal, zodat dit niet alleen opnieuw bewoond, maar even dicht bevolkt zal zijn, als vroeger. God zal er wederbrengen het gehele huis Israëls, ja dat geheel (let op de nadruk' die daarop gelegd wordt Ezekiel 36:10), een ieder wiens geest God verwekt om terug te keren, en die alleen werden als het huis Israëls beschouwd, de anderen hadden zichzelf afgesneden, of, hoewel in `t begin, vergelijkenderwijs, maar weinigen terugkeerden, toch keerden later, op verschillende tijdstippen, allen terug, en dan, zegt God, Ik zal mensen vermenigvuldigen, Ezekiel 36:10, mensen en beesten vermenigvuldigen, en zij zullen vermenigvuldigd worden, Ezekiel 36:11. Gods koninkrijk in de wereld is een groeiend koninkrijk, en al kan Zijn kerk een tijd lang minder worden, zij zal zich herstellen, en opnieuw toenemen.

5. Dat de smaad, lang geleden op het land van Israël geworpen, door de boze verspieders dat het een land was, dat zijn inwoners verteert door honger, ziekte en het zwaard, volkomen weggenomen zal worden, en, dat er nooit meer oorzaak voor bestaan zal. Kanan had een slechten naam gekregen. "Het had van ouds het volk uitgespogen", Leviticus 18:28, namelijk de oorspronkelijke inwoners, de inboorlingen, hetgeen in een smaad verkeerd was door degenen die daarvoor een andere verklaring hadden moeten zoeken, Numbers 13:32. Het had kort geleden de Israëlieten verteerd, en uitgespogen bovendien, zodat het tot een spreekwoord geworden was. Het is een land, dat, in plaats van de volken of stammen, die het bewonen, te onderhouden, hen belooft, opeet, en doet struikelen, het is een huis, dat al zijn huurders tot armoede brengt. Die naam had het onder zijn naburen gekregen, maar God belooft nu, dat het niet meer zo wezen zal: Gij zult ze voortaan niet meer beroven, Ezekiel 36:12, zult niet meer mensen opeten. Maar zijn inwoners zullen een gezegende leeftijd bereiken, en het getal hunner maanden zal niet meer vroegtijdig afgesneden worden. Vergelijk deze belofte met die van Zacheria 8:4. God zal de smaad van Zijn volk wegnemen door weg te nemen, wat er de aanleiding toe was. Als het volk in vrede tot bloei, overvloed en macht wordt gebracht, dan zullen zij de schimp van de heidenen niet meer horen, Ezekiel 36:15, in `t bijzonder, als zij verbeterd zijn, als de zonde, die de smaad van ieder volk is, vooral van Gods gelovig volk, weggenomen is, dan dragen zij niet meer de smaad van de natiën. Als God in genade terugkeert tot een volk, dat in gehoorzaamheid tot Hem terugkeert, zullen al hun bezwaren spoedig uit de weg geruimd zijn en hun eer hersteld.

Vers 1

Ezechiël 36:1-15

De profeet was bevolen zijn aangezicht te zetten tegen de bergen Israëls en tegen deze te profeteren, Ezekiel 6:2. Toen maakte God Zich op om met Zijn volk te twisten, maar nu God in genade tot hen terugkeert, moet hij goede woorden en troostrijke woorden tot deze bergen spreken, Ezekiel 36:1, en wederom Ezekiel 36:4. Gij bergen Israëls, hoort het woord des Heren en wat Hij tot deze zegt, dat zegt Hij ook tot de heuvelen, tot de beken en tot de dalen, tot de verwoeste eenzame plaatsen en tot de verlatene steden, Ezekiel 36:4 en wederom Ezekiel 36:6. De mensen waren weg, sommigen hier- en anderen daarheen, er was niets om tegen te spreken dan de plaatsen, de bergen en de dalen, deze konden de Chaldeën niet met zich meenemen. De aarde staat in der eeuwigheid. Om nu de genade te tonen, die God voor Zijn volk bewaard had, moet hij van Hem spreken als van En, die een stille vriendelijkheid voor de plaats heeft, en als het de Here behaagd had, die voor altijd te verlaten, dan zou Hij ze niet opgeroepen hebben, des Heren woord te horen, ook zou Hij ze niet zulke dingen als deze getoond hebben, zoals te deze tijde. Hier is

I. De meedogende kennis, die God neemt van de tegenwoordige jammerlijke toestand van het land Israëls. Het is beide een roof en een spot geworden voor de heidenen, die rondom zijn, Ezekiel 36:4.

1. Het is hun tot een prooi geworden, en zij zijn allen verrijkt door de buit. Toen de Chaldeën hen overwonnen hadden, snelden al hun naburen naar de buit als naar een gestrand schip, en ieder maakte zich meester van `t geen, waar hij zijn hand op leggen kon, Ezekiel 36:3 :Men heeft u van rondom verwoest en opgeslokt, opdat gij voor het overblijfsel van de heidenen ten erve zoudt zijn, voor degenen, die zelf ternauwernood aan dezelfde verwoesting ontsnapt waren. Niemand vond het een misdaad een Israëliet te plunderen. (Turba Romane sequitur fortunam ut semper-het gepeupel van Rome aanbidt het geluk en veracht het ongeluk). Als iemand gevallen is, is de gewone kreet: "Weg met hem."

2. Het is hun tot een spot geworden. Zij namen hun alles af en bespotten hen dan. "De vijand zegt: Heah! zelfs de eeuwige hoogten zijn ons ten erve geworden, Ezekiel 36:2. Noch de oudheid, noch de waardigheid, noch de heiligheid, noch de vestingen van het land Israël zijn zijn bescherming, maar wij zijn meester van dat alles geworden." Met hoe meer eer dat land versierd was, en hoe aanzienlijker de plaats was, die het onder de volken ingenomen had, des te meer trots en genoegen hadden zij erin het tot hun roof te maken, wat een teken is van een laffe en laaghartige inborst, want hoe heerlijker de voorspoed was, zoveel treuriger was de tegenspoed. God neemt er hier kennis van als een verzwaring van de tegenwoordige ellende Israëls: Gij zijt gebracht op de klapachtige lip en in opspraak des volks, Ezekiel 36:3. De vernietiging van het Joodse volk was bij de volken rondom in ieders mond, en ieder, die er van sprak, had een of andere hatelijke, boosaardige opmerking te maken. "Zij waren de spot van de weelderigen, de verachting van de hovaardigen," Psalms 123:4. Er zijn er, die bekend staan als klapachtig, die van iedereen iets te zeggen hebben, maar het niet over zich kunnen krijgen van iemand iets goeds te zeggen, onderdezulken moest Gods volk wel een smaad worden, toen de kroon hun van het hoofd gevallen was. Zo was het het lot van het christendom, in de dagen van zijn lijden overal tegengesproken te worden.

II. De uitingen van Gods rechtvaardig misnoegen tegen degenen, die triomfeerden in de verwoestingen van het land Israëls, zoals velen van zijn naburen deden, het overblijfsel van de heidenen, en Idumea in het bijzonder. Laat ons zien, 1. Hoe zij handelden met het Israël Gods. Zij maten grote stukken lands voor zichzelf uit hun land, uit Gods land. want dat was het inderdaad: "Zij hebben Mijn land zichzelf ten erve gegeven, Ezekiel 36:5, en zo maakten zij niet alleen inbreuk op het eigendom van hun buurman, maar schonden Gods koninklijke voorrechten." Het was het heilige land, waaraan zij hun schendende hand sloegen. Zij erkenden geen afhankelijkheid van God, als de God des lands, ook erkenden zij niet, dat Israël recht bleef houden op het land maar het was hun tot roof, alsof zij het rechtens in de oorlog veroverd hadden. En dat deden zij zonder enige vrees voor God en Zijn oordelen en zonder enig meedogen voor Israël en zijn rampen maar met blijdschap van het hele hart, omdat zij er bij wonnen, en met een boosaardig gemoed tegen Israël, dat er bij verloor. Het toenemen des rijkdoms door recht of onrecht, is de enige blijdschap van een werelds hart, en de rampen van Gods volk zijn de enige blijdschap van een boosaardig gemoed. En die geen gelegenheid hadden om Gods volk tot een roof te maken, maakten hen tot een smaad, zodat zij de smaad van de heidenen waren, Ezekiel 36:6. Iedereen bespotte en belachtte hen, en de waarheid is, dat zij zich door hun zonde zelf verachtelijk hadden gemaakt, zodat God hierin rechtvaardig was, maar de mensen waren onrechtvaardig en zeer wreed.

2. Hoe God zal handelen met degenen, die Zijn volk met woorden en daden zo mishandelden. Hij heeft gesproken tegen de heidenen, Hij heeft het vonnis over hen geveld, Hij heeft besloten daarom met hen af te rekenen, en dat in het vuur van Zijn ijver, beide voor Zijn eigen eer en de eer van Zijn volk, Ezekiel 36:5. Daar Hij voor beide een liefde, sterk als de dood, heeft, heeft Hij voor beide een ijver, vreselijk als het graf. Zij spraken in hun boosheid tegen Gods volk en Hij zal in Zijn ijver tegen hen spreken, en het is gemakkelijk te zeggen, wie op de krachtigste wijze spreken zal. God zal spreken in Zijn ijver en in Zijn grimmigheid, Ezekiel 36:6. Bij God is geen grimmigheid, maar Hij zal Zijn macht tegen hen uitoefenen en hen even streng behandelen, als mensen in hun grimmigheid doen. Hij zal tot hen spreken in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid zal Hij ze verschrikken. Wat Hij zegt, dat zal Hij doen, want Hij bevestigt het met een eed. Hij heeft Zijn hand opgeheven en gezworen bij Zichzelf, Hij heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen. En wat is het, dat met zoveel hittigheid gezegd wordt, en toch met zoveel vastberadenheid? Het is dit, Ezekiel 36:7 :Zo niet de heidenen, die rondom u zijn, zelf hun schande zullen dragen. De rechtvaardige God, Wien de wrake toekomt, zal schande met schande vergelden. Die Gods volk verachting en smaad aandoen, zullen vroeger of later hetzelfde ondervinden, misschien in deze wereld (hun dwaasheden of hun rampen, hun wangedrag of hun ongeluk zal hun smaad zijn), maar op zijn laatst opdien dag, als alle onboetvaardigen zullen ontwaken tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing.

III. De beloften van Gods gunst aan Zijn Israël en de verzekering van de grote genade, die Hij voor hen bewaard heeft. God neemt aanleiding uit de woede en onbeschaamdheid van hun vijanden om te meer belangstelling in hen te tonen, en bereidheid om hun goed te doen, zoals David hoopte, dat God hem belonen zou, omdat Simeï hem gevloekt had. "Laat ze vloeken, maar zegen Gij." Op deze wijze en op andere manieren, doen de vijanden van Gods volk hun werkelijk dienst, zelfs door het onrecht, dat zij hun aandoen, tegen hun wil en bedoeling. Wij zullen geen reden hebben om ons te beklagen, hoe onvriendelijker de mensen zijn, zoveel vriendelijker is God-hoe vriendelijker Hij tot ons spreekt door Zijn woord en Geest, zoveel vriendelijker handelt Hij voor ons door Zijn leiding. De profeet moet thans tot de bergen Israëls, die nu verwoest en tot een spot zijn, zeggen, dat God bij hen is en hen zal aanzien, Ezekiel 36:9. Evenals de vloek van God om de mens de grond treft, zo wordt hij ook door de zegen bereikt. Hetgeen beloofd wordt, is, 1. Dat de rechtmatige eigenaars in hun bezitting zullen terugkeren: Mijn volk Israëls nadert te komen, Ezekiel 36:8. Hoewel zij op grote afstand zijn van hun eigen land, hoewel zij in vele landen verstrooid zijn, en hoewel zij door de macht hunner vijanden opgehouden worden, toch "zullen zij wederkomen tot hun landpale", Jeremiah 31:17. De tijd van hun terugkomst nadert. Hoewel nog veertig jaar van de zeventig overbleef (misschien vijftig), wordt er over gesproken, alsof zij nabij is, omdat zij zeker is, en er waren er onder hen, die het beleven zouden. Duizend jaren zijn bij God als n dag. De bergen Israëls zijn nu verwoest, maar God zal mensen op hen doen wandelen, namelijk Zijn volk Israël, niet als reizigers, die daar passeren, maar als inwoners, - niet als pachters, maar als eigenaars: Die zullen u bezitten, niet voor een bepaalde tijd, maar voor zichzelf en hun erfgenamen, "Gij zult hen ter erfenis zijn." Het was een type van het hemelse Kanan, waarvan al Gods kinderen erfgenamen zijn, in werkelijkheid iedere Israëliet, en waar zij binnen kort allen tezamen gebracht zullen worden uit de landen, waarin zij nu verstrooid zijn.

2. Dat zij een overvloedige, weelderige opbrengst zullen leveren aan hun teruggekeerde eigenaars. Wanneer het land aan zijn Sabbaten een welgevallen heeft gehad, zoveel jaren achtereen, dan zal het daarna zoveel te vruchtbaarder zijn, zoals wij ook behoren te zijn, na de rust, in `t bijzonder na een Sabbatsrust: Gij zult gebouwd en bezaaid worden, Ezekiel 36:9, en zult uw vrucht voor Mijn volk Israël dragen, Ezekiel 36:8. Het is een zegen voor de aarde, als zij dienstbaar gemaakt wordt aan de mensen, in `t bijzonder aan goede mensen, die God met blijmoedigheid willen dienen, in het gebruik van die goede dingen, die de aarde hun oplevert.

3. Dat het volk Israëls niet alleen een rijk bestaan, maar ook een aangename woonplaats hebben zal in zijn eigen land: De steden zullen bewoond, de eenzame plaatsen bebouwd worden, Ezekiel 36:10. En Ik zal u doen bewonen als in uw vorige tijden, Ezekiel 36:11. Hun eigen zonde had hen verdreven, maar nu zal Gods gunst hen daar opnieuw doen wonen. Als de verloren zoon berouw heeft gekregen, wordt hij opnieuw in Zijns vaders huis ingeburgerd, als in zijn vorige tijd. "Breng hier het beste kleed, en doe het hem aan". Ja, Ik zal het beter maken dan in uw eerste tijden. Er is meer blijdschap over het schaap dat teruggebracht is, dan er geweest zou zijn, als het nooit verdwaald was. En soms vermenigvuldigt God de vertroostingen van Zijn volk naar verhouding van de tijd, dat Hij ons gedrukt heeft. Zo zegende God het laatste: van Job meer dan zijn eerste en gaf hem het dubbele van wat hij gehad had.

4. Dat het volk, na zijn terugkeer vruchtbaar zal zijn, vermenigvuldigd worden, en het land vervullen zal, zodat dit niet alleen opnieuw bewoond, maar even dicht bevolkt zal zijn, als vroeger. God zal er wederbrengen het gehele huis Israëls, ja dat geheel (let op de nadruk' die daarop gelegd wordt Ezekiel 36:10), een ieder wiens geest God verwekt om terug te keren, en die alleen werden als het huis Israëls beschouwd, de anderen hadden zichzelf afgesneden, of, hoewel in `t begin, vergelijkenderwijs, maar weinigen terugkeerden, toch keerden later, op verschillende tijdstippen, allen terug, en dan, zegt God, Ik zal mensen vermenigvuldigen, Ezekiel 36:10, mensen en beesten vermenigvuldigen, en zij zullen vermenigvuldigd worden, Ezekiel 36:11. Gods koninkrijk in de wereld is een groeiend koninkrijk, en al kan Zijn kerk een tijd lang minder worden, zij zal zich herstellen, en opnieuw toenemen.

5. Dat de smaad, lang geleden op het land van Israël geworpen, door de boze verspieders dat het een land was, dat zijn inwoners verteert door honger, ziekte en het zwaard, volkomen weggenomen zal worden, en, dat er nooit meer oorzaak voor bestaan zal. Kanan had een slechten naam gekregen. "Het had van ouds het volk uitgespogen", Leviticus 18:28, namelijk de oorspronkelijke inwoners, de inboorlingen, hetgeen in een smaad verkeerd was door degenen die daarvoor een andere verklaring hadden moeten zoeken, Numbers 13:32. Het had kort geleden de Israëlieten verteerd, en uitgespogen bovendien, zodat het tot een spreekwoord geworden was. Het is een land, dat, in plaats van de volken of stammen, die het bewonen, te onderhouden, hen belooft, opeet, en doet struikelen, het is een huis, dat al zijn huurders tot armoede brengt. Die naam had het onder zijn naburen gekregen, maar God belooft nu, dat het niet meer zo wezen zal: Gij zult ze voortaan niet meer beroven, Ezekiel 36:12, zult niet meer mensen opeten. Maar zijn inwoners zullen een gezegende leeftijd bereiken, en het getal hunner maanden zal niet meer vroegtijdig afgesneden worden. Vergelijk deze belofte met die van Zacheria 8:4. God zal de smaad van Zijn volk wegnemen door weg te nemen, wat er de aanleiding toe was. Als het volk in vrede tot bloei, overvloed en macht wordt gebracht, dan zullen zij de schimp van de heidenen niet meer horen, Ezekiel 36:15, in `t bijzonder, als zij verbeterd zijn, als de zonde, die de smaad van ieder volk is, vooral van Gods gelovig volk, weggenomen is, dan dragen zij niet meer de smaad van de natiën. Als God in genade terugkeert tot een volk, dat in gehoorzaamheid tot Hem terugkeert, zullen al hun bezwaren spoedig uit de weg geruimd zijn en hun eer hersteld.

Vers 16

Ezechiël 36:16-24

Toen God de arme gevangenen een heerlijke terugkeer, te Zijner tijd, beloofde, was het een grote teleurstelling voor hen, dat zij onwaardig volkomen onwaardig waren om die gunst deelachtig te worden. Daarom toont God hun, om hem te bemoedigen, dat Hij het doen zal, louter om Zijn heilige naam, opdat Hij in hen en door hen verheerlijkt worde, om Zijn genade en goedheid te openbaren en groot te maken, die de grootste ere van Hem is, van al Zijn eigenschappen. En, daar het herstel van dat volk een voorbeeld is van onze verlossing door Christus, is de bedoeling hiervan verder, te tonen, dat het doel, waarop in laatste instantie bij onze verlossing aangelegd wordt, waaraan alle toebereidselen daartoe ondergeschikt gemaakt zijn, de ere Gods is. Dat dat het doel was van alles wat Hij deed, maakte Christus duidelijk in dat korte gebed: "Vader, verheerlijk Uw naam, en God verklaarde, dat dat Zijn doel was bij alles wat Hij deed, door Zijn antwoord dat onmiddellijk op dat gebed gegeven werd, door een stem uit de hemel: "Ik heb hem verheerlijkt en zal hem wederom verheerlijken," John 12:28. Hier dient opgemerkt te worden, hoezeer Gods naam geleden had, beide door de zonden en de rampen van Israël, en dat was meer te betreuren dan al de ellende, die zij over zichzelf gebracht hadden, want de ere Gods gaat goeden mensen meer ter harte dan hun eigen belangen.

1. Gods eer was gekrenkt door de zonden van Israël, toen zij in hun eigen land waren, Ezekiel 36:17. Het was een goed land, een heilig land, een land, waarop Gods oog gevestigd was. Maar zij verontreinigden dat met hun weg, hun goddelozen weg, onze weg is de weg van onze keus, en wij moeten er zelf de blaam en de schande van dragen. De zonde van een volk verontreinigt hun land, maakt het gruwelijk voor God en onbewoonbaar voor hen zelf, zodat zij geen heilige gemeenschap kunnen hebben met Hem, noch met elkaar. Wat onrein was, mocht niet gebruikt worden. Door het misbruik van de gaven van Gods overvloed aan ons, verbeuren wij het gebruik er van, en als ons hart en geweten door schuld verontreinigd zijn, dan wordt ons alle troost geweigerd, alles is ons onrein. Hun weg was in het oog van God als de onreinheid van een vrouw gedurende de dagen van haar afzondering, die haar buiten het heiligdom sloot en alles wat zij aanraakte, naar de wet onrein maakte. Leviticus 15:19. Zonde is de gruwelijke zaak, die de Here haat, en waarvan Hij het gezicht niet verdragen kan. Zij vergoten bloed en dienden de drekgoden, Ezekiel 36:18, en door die zonden verontreinigden zij het land. Daarom goot God Zijn grimmigheid over hen uit, en verstrooide ze onder de heidenen. Hun eigen land was hen moede, en zij werden naar andere landen verdreven. Hierin was God rechtvaardig en Hij werd gerechtvaardigd door wat Hij deed, niemand kon zeggen, dat Hij hem enig onrecht deed, ja, Hij deed recht aan Zijn eigen eer, want Hij oordeelde ze naar hun wegen hun handelingen, Ezekiel 36:19. En toch, daar dit niet recht begrepen werd, werd Hij er niet in verheerlijkt, want de vijanden zeiden, wat, zoals Mozes God voorhield, de Egyptenaars zeggen zouden, als Hij hen in de woestijn verdorven had, dat Hij hen in kwaadheid uitgevoerd had. Hun naburen beschouwden hen meer als een heilig dan als een zondig volk, en daarom namen zij aanleiding uit de ellende, waarin zij verkeerden om, in plaats van God te verheerlijken, zoals zij met recht hadden kunnen doen, Hem te smaden en veracht te maken, en "Gods naam werd geduriglijk de gehele dag gelasterd door hun verdrukkers", Isaiah 52:5.

2. Als zij nu tot de heidenen kwamen, ontving God daar geen ere van hen maar integendeel werd Zijn heilige naam ontheiligd, Ezekiel 36:20.

a. Hij werd ontheiligd door de zonden van Israël, zij waren nergens een eer voor hun belijdenis, maar overal een smaad. "De naam van God en Zijn heilige dienst werden om hunnentwille gelasterd," Romans 2:24. Als zij, die beweerden tot God in betrekking te staan, en in verbond en gemeenschap met Hem te zijn, werden bevonden te zijn: zedelijk bedorven, slaven van hun lusten en hartstochten, oneerlijk in hun handel, ontrouw aan hun woord, vals tegenover wie hen iets toevertrouwden, dan werd daarmee aan de vijanden van de Here gerede aanleiding gegeven om te lasteren, vooral, als zij twistten met hun God, omdat Hij hen kastijdde, en niets kan schandelijker zijn dan dat.

b. Hij werd ontheiligd door het lijden van Israël, want daaruit namen de vijanden van God aanleiding God te smaden, alsof Hij niet in staat was Zijn vereerders te beschermen en Zijn geschenken te doen gedijen. Zij zeiden verachtelijk: "Dezen zijn het volk des Heren, dit goddeloze volk (men kon wel zien, dat Hij niet in staat was hen in gehoorzaamheid aan Zijn geboden te houden), dit erbarmelijke volk, -het was duidelijk, dat Hij hen niet in het genot van Zijn gunsten laten kon. Dezen zijn het volk dat uit Zijn land is uitgegaan. Zij zijn het schuim van de volken. Zijn deze het, wier inzettingen zo rechtvaardig, en wier wandel zo onrechtvaardig was? Is dit het volk, dat zo beroemd is, als een wijs en verstandig volk en hetwelk de Here God zo nabij is? Behoren deze tot dat dappere, dat heilige volk, dat zo laag en verworpen blijkt te zijn?" Aldus verkocht God Zijn volk en verhoogde hun prijs niet, Psalms 44:13. De schande, waaronder zij gebukt gingen, viel op Hem terug.

II. Laat ons nu zien, hoe God Zijn eer herstellen, beveiligen en bevorderen zal door een grote verbetering in hen en een grote verlossing voor hen te werken. "Hij zou ze verstrooien in alle hoeken, ten ware, dat Hij de toornigheid des vijands schroomde", Deuteronomy 32:26, Deuteronomy 32:27. Maar, hoewel zij Zijn mededogen onwaardig waren, toch verschoonde Hij hen om Zijn Heilige naam, en duizendmaal jammer was het, dat die vertreden en gehoond werd. Met mededogen zag Hij neer op Zijn eigen eer, die bloedend onder de heidenen lag, op dat juweel, dat in het stof vertreden was, 't welk het huis Israëls, zelfs in het land van zijn gevangenschap, ontheiligd had, Ezekiel 36:21. Uit mededogen daarmee voerde God hen uit van onder de heidenen, omdat hun zonden daar aanstotelijker waren dan in hun eigen land." Daarom zal Ik u uit de heidenen halen en u in uw land brengen Ezekiel 36:24. Niet om uwentwille, als zijt gij die gunst waardig, want gij zijt ze onwaardig in de hoogste mate, maar om Mijn heilige naam Ezekiel 36:22, om Mijn grote naam te heiligen" Ezekiel 36:24. In `t voorbijgaan, Gods heilige naam is Zijn grote naam. Zijn heiligheid is Zijn grootheid, zo beschouwt Hij het zelf. Ook maakt niets iemand waarlijk groot, dan dat hij waarlijk goed, en Gods heiligheid deelachtig is. God zal Zijn naam groot maken als een heiligen naam, want Hij zal die heiligen: Ik zal Mijn naam heiligen, allen gijlieden ontheiligd hebt. Als God volbrengt, wat Hij gezworen heeft bij Zijn heilige naam, dan heiligt Hij Zijn naam. Het gevolg hiervan zal zeer gelukkig zijn. De heidenen zullen weten, dat Ik de Here ben, als Ik aan u geheiligd zal zijn voor hun ogen en de uwe. Als God Zijn heilige naam handhaaft, en Zijn heiligen die loven, dan wordt Hij aan hen geheiligd, en dat is een bijdrage tot de verbreiding van de kennis des Heren.

1. De redenen voor Gods genade zijn alle ontleend aan Hem zelf, Hij zal Zijn volk uit Babel voeren, niet om hunnentwille, maar om Zijn heilige naam, opdat Hij verheerlijkt zal worden.

2. Gods goedheid neemt aanleiding uit de slechtheid des mensen om zoveel te schitterender uit te komen, daarom zal Hij Zijn naam heiligen door de vergeving van de zonde omdat die ontheiligd is door het bedrijven van de zonde.

Vers 16

Ezechiël 36:16-24

Toen God de arme gevangenen een heerlijke terugkeer, te Zijner tijd, beloofde, was het een grote teleurstelling voor hen, dat zij onwaardig volkomen onwaardig waren om die gunst deelachtig te worden. Daarom toont God hun, om hem te bemoedigen, dat Hij het doen zal, louter om Zijn heilige naam, opdat Hij in hen en door hen verheerlijkt worde, om Zijn genade en goedheid te openbaren en groot te maken, die de grootste ere van Hem is, van al Zijn eigenschappen. En, daar het herstel van dat volk een voorbeeld is van onze verlossing door Christus, is de bedoeling hiervan verder, te tonen, dat het doel, waarop in laatste instantie bij onze verlossing aangelegd wordt, waaraan alle toebereidselen daartoe ondergeschikt gemaakt zijn, de ere Gods is. Dat dat het doel was van alles wat Hij deed, maakte Christus duidelijk in dat korte gebed: "Vader, verheerlijk Uw naam, en God verklaarde, dat dat Zijn doel was bij alles wat Hij deed, door Zijn antwoord dat onmiddellijk op dat gebed gegeven werd, door een stem uit de hemel: "Ik heb hem verheerlijkt en zal hem wederom verheerlijken," John 12:28. Hier dient opgemerkt te worden, hoezeer Gods naam geleden had, beide door de zonden en de rampen van Israël, en dat was meer te betreuren dan al de ellende, die zij over zichzelf gebracht hadden, want de ere Gods gaat goeden mensen meer ter harte dan hun eigen belangen.

1. Gods eer was gekrenkt door de zonden van Israël, toen zij in hun eigen land waren, Ezekiel 36:17. Het was een goed land, een heilig land, een land, waarop Gods oog gevestigd was. Maar zij verontreinigden dat met hun weg, hun goddelozen weg, onze weg is de weg van onze keus, en wij moeten er zelf de blaam en de schande van dragen. De zonde van een volk verontreinigt hun land, maakt het gruwelijk voor God en onbewoonbaar voor hen zelf, zodat zij geen heilige gemeenschap kunnen hebben met Hem, noch met elkaar. Wat onrein was, mocht niet gebruikt worden. Door het misbruik van de gaven van Gods overvloed aan ons, verbeuren wij het gebruik er van, en als ons hart en geweten door schuld verontreinigd zijn, dan wordt ons alle troost geweigerd, alles is ons onrein. Hun weg was in het oog van God als de onreinheid van een vrouw gedurende de dagen van haar afzondering, die haar buiten het heiligdom sloot en alles wat zij aanraakte, naar de wet onrein maakte. Leviticus 15:19. Zonde is de gruwelijke zaak, die de Here haat, en waarvan Hij het gezicht niet verdragen kan. Zij vergoten bloed en dienden de drekgoden, Ezekiel 36:18, en door die zonden verontreinigden zij het land. Daarom goot God Zijn grimmigheid over hen uit, en verstrooide ze onder de heidenen. Hun eigen land was hen moede, en zij werden naar andere landen verdreven. Hierin was God rechtvaardig en Hij werd gerechtvaardigd door wat Hij deed, niemand kon zeggen, dat Hij hem enig onrecht deed, ja, Hij deed recht aan Zijn eigen eer, want Hij oordeelde ze naar hun wegen hun handelingen, Ezekiel 36:19. En toch, daar dit niet recht begrepen werd, werd Hij er niet in verheerlijkt, want de vijanden zeiden, wat, zoals Mozes God voorhield, de Egyptenaars zeggen zouden, als Hij hen in de woestijn verdorven had, dat Hij hen in kwaadheid uitgevoerd had. Hun naburen beschouwden hen meer als een heilig dan als een zondig volk, en daarom namen zij aanleiding uit de ellende, waarin zij verkeerden om, in plaats van God te verheerlijken, zoals zij met recht hadden kunnen doen, Hem te smaden en veracht te maken, en "Gods naam werd geduriglijk de gehele dag gelasterd door hun verdrukkers", Isaiah 52:5.

2. Als zij nu tot de heidenen kwamen, ontving God daar geen ere van hen maar integendeel werd Zijn heilige naam ontheiligd, Ezekiel 36:20.

a. Hij werd ontheiligd door de zonden van Israël, zij waren nergens een eer voor hun belijdenis, maar overal een smaad. "De naam van God en Zijn heilige dienst werden om hunnentwille gelasterd," Romans 2:24. Als zij, die beweerden tot God in betrekking te staan, en in verbond en gemeenschap met Hem te zijn, werden bevonden te zijn: zedelijk bedorven, slaven van hun lusten en hartstochten, oneerlijk in hun handel, ontrouw aan hun woord, vals tegenover wie hen iets toevertrouwden, dan werd daarmee aan de vijanden van de Here gerede aanleiding gegeven om te lasteren, vooral, als zij twistten met hun God, omdat Hij hen kastijdde, en niets kan schandelijker zijn dan dat.

b. Hij werd ontheiligd door het lijden van Israël, want daaruit namen de vijanden van God aanleiding God te smaden, alsof Hij niet in staat was Zijn vereerders te beschermen en Zijn geschenken te doen gedijen. Zij zeiden verachtelijk: "Dezen zijn het volk des Heren, dit goddeloze volk (men kon wel zien, dat Hij niet in staat was hen in gehoorzaamheid aan Zijn geboden te houden), dit erbarmelijke volk, -het was duidelijk, dat Hij hen niet in het genot van Zijn gunsten laten kon. Dezen zijn het volk dat uit Zijn land is uitgegaan. Zij zijn het schuim van de volken. Zijn deze het, wier inzettingen zo rechtvaardig, en wier wandel zo onrechtvaardig was? Is dit het volk, dat zo beroemd is, als een wijs en verstandig volk en hetwelk de Here God zo nabij is? Behoren deze tot dat dappere, dat heilige volk, dat zo laag en verworpen blijkt te zijn?" Aldus verkocht God Zijn volk en verhoogde hun prijs niet, Psalms 44:13. De schande, waaronder zij gebukt gingen, viel op Hem terug.

II. Laat ons nu zien, hoe God Zijn eer herstellen, beveiligen en bevorderen zal door een grote verbetering in hen en een grote verlossing voor hen te werken. "Hij zou ze verstrooien in alle hoeken, ten ware, dat Hij de toornigheid des vijands schroomde", Deuteronomy 32:26, Deuteronomy 32:27. Maar, hoewel zij Zijn mededogen onwaardig waren, toch verschoonde Hij hen om Zijn Heilige naam, en duizendmaal jammer was het, dat die vertreden en gehoond werd. Met mededogen zag Hij neer op Zijn eigen eer, die bloedend onder de heidenen lag, op dat juweel, dat in het stof vertreden was, 't welk het huis Israëls, zelfs in het land van zijn gevangenschap, ontheiligd had, Ezekiel 36:21. Uit mededogen daarmee voerde God hen uit van onder de heidenen, omdat hun zonden daar aanstotelijker waren dan in hun eigen land." Daarom zal Ik u uit de heidenen halen en u in uw land brengen Ezekiel 36:24. Niet om uwentwille, als zijt gij die gunst waardig, want gij zijt ze onwaardig in de hoogste mate, maar om Mijn heilige naam Ezekiel 36:22, om Mijn grote naam te heiligen" Ezekiel 36:24. In `t voorbijgaan, Gods heilige naam is Zijn grote naam. Zijn heiligheid is Zijn grootheid, zo beschouwt Hij het zelf. Ook maakt niets iemand waarlijk groot, dan dat hij waarlijk goed, en Gods heiligheid deelachtig is. God zal Zijn naam groot maken als een heiligen naam, want Hij zal die heiligen: Ik zal Mijn naam heiligen, allen gijlieden ontheiligd hebt. Als God volbrengt, wat Hij gezworen heeft bij Zijn heilige naam, dan heiligt Hij Zijn naam. Het gevolg hiervan zal zeer gelukkig zijn. De heidenen zullen weten, dat Ik de Here ben, als Ik aan u geheiligd zal zijn voor hun ogen en de uwe. Als God Zijn heilige naam handhaaft, en Zijn heiligen die loven, dan wordt Hij aan hen geheiligd, en dat is een bijdrage tot de verbreiding van de kennis des Heren.

1. De redenen voor Gods genade zijn alle ontleend aan Hem zelf, Hij zal Zijn volk uit Babel voeren, niet om hunnentwille, maar om Zijn heilige naam, opdat Hij verheerlijkt zal worden.

2. Gods goedheid neemt aanleiding uit de slechtheid des mensen om zoveel te schitterender uit te komen, daarom zal Hij Zijn naam heiligen door de vergeving van de zonde omdat die ontheiligd is door het bedrijven van de zonde.

Verzen 25-27

Ezechiël 36:25-38

Het volk van God kan niet veel moed hebben om op herstel te hopen, in `t besef niet alleen van hun eigen onwaardigheid om zo'n gunst te ontvangen (waarop, in de vorige verzen, bij wijze van antwoord gezegd wordt, dat God het zal doen met het oog op Zijn eigen eer, en niet op hun verdienste), maar ook van hun onbekwaamheid voor zo'n gunst, daar zij nog steeds bedorven en zondig zijn, en, als antwoord daarop, wordt in deze verzen de belofte gedaan, dat God hen door Zijn genade zal voorbereiden en bekwaam maken tot Zijn barmhartigheid, en dan hun die schenken zal. En dat werd ten dele vervuld door de verwonderlijke uitwerking die de gevangenschap te Babel op de Joden daar had, dat zij namelijk krachtdadig genezen werden van hun neiging tot afgoderij. Maar zij is ook bedoeld als een teug van het genadeverbond, en als een proeve van die geestelijke zegeningen, waarmee wij door dat verbond in hemelse dingen gezegend worden. Evenals (Ezekiel 34:1) na een belofte van hun terugkeer de profetie onmerkbaar overging in een belofte van de komst van Christus, de grote Herder, zo gaat zij hier onmerkbaar over in een belofte van de Geest, en Zijn genadige invloed en werkingen, die wij evenzeer nodig hebben voor onze heiligmaking, als Christus' verdienste voor onze rechtvaardigmaking.

I. God belooft hier, dat Hij een goed werk in hen zal werken, om hen bekwaam te maken tot het goede werk, dat Hij bedoelde voor hen te weeg te brengen, Ezekiel 36:25. Wij vonden beloften met dezelfde strekking in Ezekiel 1:18. God belooft hun,

1. Dat Hij hen reinigen zal van de zondesmet, Ezekiel 36:25 :Ik zal rein water op u sprengen, hetgeen betekent, beide, het bloed van Christus, dat op het geweten gesprengd wordt, om het te zuiveren en het schuldbesef weg te nemen (zoals die met het water van de afzondering besprengd werden, daardoor verlost werden van hun onreinheid naar de wet) en de genade van de Geest op de gehele ziel gesprengd om die te zuiveren van alle bedorven neigingen en gebreken, zoals Naman van zijn melaatsheid gereinigd werd door zich te wassen in de Jordaan. Christus was zelf rein, anders kon Zijn bloed ons niet reinigen, en het is een Heilige Geest, die ons heilig maakt: Van al uw onreinigheden en van alle uw drekgoden zal Ik u reinigen. Ezekiel 36:29, En, Ik zal u verlossen van alle uw onreinigheden. De zonde verontreinigt, afgoderij in `t bijzonder, zij maakt de zondaars gehaat bij God en een last voor hen zelf. Als de schuld vergeven, en de bedorven natuur geheiligd is, dan zijn wij gereinigd van onze onreinheid, en er is geen andere weg om er van verlost te worden. Dit belooft God hier aan Zijn volk, opdat Hij Zelf in hen geheiligd worde, Ezekiel 36:23. Wij kunnen Gods naam niet heiligen, tenzij Hij onze harten heiligt, noch tot Zijn eer leven, dan door Zijn genade.

2. Dat God hun een nieuw hart geven zal, een geestesgesteldheid, die op zichzelf uitnemend is, en grotelijks verschilt van wat die tevoren was. God zal een innerlijke verandering werken, om een algehele verandering te bereiken. Allen, die deel hebben in het nieuwe verbond, en recht op het nieuwe Jeruzalem, hebben een nieuw hart en een nieuwe geest, en deze zijn noodzakelijk, opdat zij kunnen wandelen in nieuwigheid des levens. Dit is die Goddelijke natuur, die de gelovigen door de beloften deelachtig worden.

3. Dat, in plaats van een stenen hart, dat ongevoelig en onbuigzaam is, niet in staat om goddelijke indrukken te ontvangen en met vrome gevoelens te beantwoorden, God een vlesen hart geven zal, een zacht en teder hart, dat geestelijke gevoelens geoefend heeft, zich bewust van geestelijke smarten en genoegens, en, dat zich in alles voegt naar de wil van God. Vernieuwende genade werkt een even grote verandering in de ziel als het veranderen van een dode steen in levend vlees.

4. Dat, wijl, behalve hun geneigdheid tot zonde, zij zich beklagen over onbekwaamheid tot hun plicht, God zal maken, dat zij in Zijn inzettingen zullen wandelen. Hij zal hun niet alleen de weg van Zijn inzettingen wijzen, maar hen geneigd maken er in te wandelen, en hen rijkelijk voorzien van wijsheid en gewilligheid en kracht om te handelen, voor ieder goed werk. Hiertoe zal Hij Zijn Geest in het binnenste van hen geven, als leraar, gids en heiligmaker. God dwingt de mensen niet om in Zijn inzettingen te wandelen, door uiterlijk geweld, maar maakt, dat zij in Zijn inzettingen wandelen door een innerlijk beginsel. En dan behoren wij gebruik te maken van deze kracht en dit beginsel van de genade, dat ons beloofd, en in het binnenste van ons gegeven is: Gij zult Mijn rechten bewaren. Als God het Zijne doet, overeenkomstig de belofte, dan moeten wij het onze doen, overeenkomstig het gebod. De belofte van Gods genade om ons bekwaam te maken tot onze plicht moet ons verbinden en ijverig maken tot voortdurende zorg en pogen om onze plicht te doen. Gods beloften moeten ons uitdrijven tot Zijn geboden als onze leefregel, en dan moeten Zijn geboden ons terug doen gaan tot Zijn beloften en kracht, want zonder Zijn genade kunnen wij niets doen.

II. God belooft hier, dat Hij hen zal opnemen in Zijn verbond. De samenvatting van het genadeverbond hebben wij in Ezekiel 36:28. Gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn. Niet, "Als gij Mijn volk wilt zijn, zal Ik uw God zijn", (hoewel het zeer waar is, dat wij niet kunnen verwachten, dat God ons tot een God zal zijn, tenzij wij Hem tot een volk zijn), maar Hij heeft ons verkoren, en eerst liefgehad, niet wij Hem, daarom is de voorwaarde, zowel als de beloning, uit genade, uit de belofte, niet door verdienste, niet uit de werken: "Gij zult Mij tot een volk zijn, Ik zal het u maken, Ik zal u de aard en de geest van Mijn volk geven, en dan zal Ik tot u een God zijn" En dit is het fundament en de hoeksteen van de zaligheid van de gelovigen, het is de hemel zelf, Revelation 21:3, Revelation 21:7.

III. Hij belooft, dat Hij al het goede voor hen teweegbrengen zal, dat door hun toestand vereist wordt. Wanneer zij aldus voor de genade voorbereid zijn,

1. Dan zullen zij tot hun bezittingen terugkeren en er opnieuw in bevestigd worden Ezekiel 36:28 :Gij zult wonen in het land, dat Ik uw vaderen gegeven heb. God zal hen terugbrengen, niet met het oog op enige verdienste van hen, maar op de belofte hun vaderen gegeven, want daarom gaf Hij hun die in `t begin, Deuteronomy 7:7, Deuteronomy 7:8. Daarom betoont Hij genade omdat Hij gezegd heeft, dat Hij het doen zal. Dit zal volgen op de gezegende verbetering die God onder hen werken zal, Ezekiel 36:33 :"Ten dage, als Ik u reinigen zal van alle uw ongerechtigheden, en u aldus bekwaam maken voor uw erfenis, zal Ik de steden doen bewonen door u, en u aldus in `t bezit stellen van uw erfenis". Dat is altijd de wijze, waarop God genade bewijst, eerst de mensen van hun zonde scheiden, en dan hen opnieuw in `t bezit stellen van de genadegaven.

2. Dan zullen zij overvloed van alle goed genieten. Als zij verlost zijn van hun onreinigheden, van hun zonden, die een muur vormden tussen hen en al wat goed is, dan zal Ik roepen tot het koren en zal het vermenigvuldigen, Ezekiel 36:29 De overvloed komt, als God hen roept en de overvloed, die Hij roept, zal steeds toenemen, en als Hij spreekt wordt boomvrucht en veldvrucht vermenigvuldigd. Gelijk de inwoners zich vermenigvuldigen, alzo zullen de voortbrengselen voor hun onderhoud vermenigvuldigd worden, want Hij, Die de zonden zendt, zal ook het voedsel geven. Honger was n van de oordelen, waaronder zij gezucht hadden, en het was een smaad voor hen geweest, evenzeer als ieder ander oordeel, dat zij verhongerden in een land, dat zo beroemd was om zijn vruchtbaarheid. Maar nu zal Ik geen honger op u leggen, en niemand wordt door die roede gekastijd, die er zelf niet de oorzaak van is. Dan zullen zij ook de smaadheid des hongers niet meer ontvangen, zullen er nooit om gehoond worden, en ook zal nooit meer gezegd worden, dat God een Meester is, die Zijn knechten bekrompen leven laat. Ja, zij zullen niet alleen gezuiverd worden van de smaad des hongers, maar zij zullen de lof des overvloeds ontvangen. Het land, dat lang een verwoesting was, voor de ogen van een ieder, die er doorging, en die er op neerzag met verachting of medelijden, zal opnieuw bebouwd worden, Ezekiel 36:34, en daar het lang braak gelegen heeft, zal het nu te vruchtbaarder zijn. God zal roepen tot het koren, en toch moeten zij de grond bebouwen Ook voor de genade, die beloofd is, moet gewerkt worden, want de belofte dient niet om onze ijver en ons pogen te vervangen, maar om die aan te sporen en aan te moedigen. En zo'n zegen zal God bevelen voor de hand des vlijtigen dat allen, die voorbij gaan, er op letten zullen met verbazing Ezekiel 36:35. Zij zullen zeggen: "Zie, welk een gezegende verandering hier is, hoe dit land, dat verwoest was, is geworden als een hof van Eden de woestijn tot een paradijs geworden. God heeft voldoende eer bewaard, om Zijn volk te kronen als tegenwicht van de verwachting, waarmee het nu beladen is, en daarin zal Hij geëerd worden. Deze wonderbare vermeerdering, beide van het volk des lands en van deszelfs voortbrengselen, wordt vergeleken, Ezekiel 36:38, met de grote kudden vee, die naar Jeruzalem gebracht worden, om op een van de plechtige feesten geofferd te worden. Ook de steden, die nu woest zijn, zullen "vervuld worden van mensenkudden, niet als de kudden, waarmee de velden bekleed zijn", Psalms 65:14, maar als de heilige kudde, die in de hoven van het huls des Heren gebracht worden. En dan is de vermeerdering van het getal des volks inderdaad eervol en troostrijk, wanneer zij allen aan God gewijd zijn, als een heilige kudde, om Hem geofferd te worden als levende offeranden. Een grote menigte is een liefelijk gezicht in Gods tempel.

IV. Hij toont welke de gelukkige gevolgen zullen zijn van deze gezegende verandering.

1. Zij zal een gelukkige uitwerking hebben op het volk van God zelf, want hij zal hen tot een oprecht berouw brengen over hun zonder, Ezekiel 36:31. Dan zult gij gedenken aan uw boze wegen en gij zult een walging hebben van uzelf. Zie hier, wat zonde is, het is een gruwel, een walgelijk iets, dat de Here haat. Zie wat de eerste stap is tot berouw, het is gedenken aan onze boze wegen, en ernstig nadenken over de zonden, die wij begaan hebben, en ze stuk voor stuk optellen. Wij moeten niet alleen onze grove overtredingen, onze boze wegen gedenken, maar al onze gebreken en zwakheden, onze handelingen, die niet goed waren, niet zo goed als zij hadden moeten zijn, niet alleen dadelijke overtredingen van de wet, maar ook onze verzuimen in dat opzicht. Zie wat altijd en immer een waar berouw vergezelt, en dat is een walging van zichzelf, een heilige schaamte en beschaamdheid des aangezichts: "Gij zult een walging van uzelf hebben, als gij ziet, hoe walgelijk gij in Gods ogen zijt". Eigenliefde ligt op de bodem van de zonde, en wij kunnen niet anders dan blozen, als wij er de ongerijmdheid van zien, maar, dat wij met onszelf twisten, is opdat wij, op goede gronden, met onszelf verzoend worden. En tenslotte, zie wat de machtigste drijfveer is tot een Evangelisch berouw, en dat is een besef van Gods genade als God hen te midden van overvloed vestigt, dan zullen zij van zichzelf walgen over hun ongerechtigheden en over hun gruwelen. De goedheid van God behoort onze slechtheid te overwinnen en ons tot bekering te leiden. Hoe meer wij van Gods bereidheid zien om ons na berouw in gunst aan te nemen, des te meer reden zullen wij zien om beschaamd te zijn over onszelf, dat wij ooit konden zondigen tegen zoveel liefde. Hard is inderdaad het hart, dat zodoende niet vertederd wordt. 2. Het zal een gelukkige uitwerking op hun naburen hebben, want het zal hen tot een klaarder kennis van God brengen, Ezekiel 36:36 :Dan zullen de heidenen, die in de plaatsen rondom u overgelaten zullen zijn, die over God spraken als onwetenden (want dat doen allen, die kwaad van Hem spreken), toen zij het land van Israël nog woest zagen, beter beginnen te weten, met meer verstand van God te spreken, overtuigd, dat Hij in staat is de woeste steden te herbouwen, en de meest woeste landen te bebouwen, en dat, hoezeer de stroom van Zijn gunsten naar Zijn volk een tijd lang belemmerd moge zijn, zij toch niet voor altijd afgesneden zullen worden. Zij zullen de waarheid van de goddelijke openbaring leren kennen door de nauwkeurige overeenstemming, die zij zullen opmerken tussen Gods woord, dat Hij tot Israël gesproken heeft, en Zijn werken, die Hij voor hem gedaan heeft. "Ik, de Here heb het gesproken en zal het doen." Bij ons zijn zeggen en doen twee maar bij God niet.

V. Hij stelt deze dingen aan hen voor, niet als de beloning van hun verdienste, maar als de verhoring van hun gebed.

1. Zij moeten niet denken dat zij het verdiend hebben: Niet om uwentwille doe Ik het, het zij u bekend, Ezekiel 36:22, Ezekiel 36:32, neen, schaamt u en wordt schaamrood van uw wegen. God doet dit, alles wat Hij beloofd heeft, het zal zo zeker gedaan worden, alsof het al gedaan was en de tegenwoordige gebeurtenissen hebben er de strekking toe. Maar dan,

a. Moeten zij de verdienste van hun eigen goede werken opgeven en tot de erkenning gebracht worden dat het niet om hunnentwille gebeurt, zo werd ook, toen God Israël de eerste maal in Kanan bracht, een uitdrukkelijk "caveat" tegen deze gedachte ingelast, Deuteronomy 9:4 :"Niet om uw gerechtigheid." Het is niet om een of andere goede eigenschap of goed werk, niet, omdat God hen nodig had, of van hen iets goeds verwachtte. Neen, als Hij genade bewijst, handelt Hij uit Zijn koninklijk voorrecht, niet om onze verdiensten, maar voor Zijn eigen eer. Zie met hoeveel nadruk dit gezegd wordt: Het zij u bekend, het is niet om uwentwille, hetgeen betekent, dat wij geneigd zijn een hoge dunk te hebben van onze eigene verdienste, en niet dan met moeite overreed worden, daar geen vertrouwen meer in te stellen. Maar op de een of andere wijze zal God al Zijn gunstgenoten doen weten en erkennen, dat het Zijn genade en niet hun goedheid, Zijn barmhartigheid en niet hun verdienste is, die dat alles voor hen gedaan heeft, en dat daarom niet aan hen maar Hem alleen, alle eer toekomt.

b. Zij moeten berouw hebben van de zonde van hun eigen boze wegen. Zij moeten erkennen, dat de gunsten, die zij van God ontvangen niet alleen niet verdiend, maar duizendmaal verbeurd zijn, en daarom moeten zij, wel verre van te roemen in hun goede werken, beschaamd zijn en zich schamen over hun boze wegen en dan zijn zij het best voorbereid voor genade.

2. Toch moeten zij weten, dat zij die moeten vragen en verwachten, Ezekiel 36:37 :Hierom zal Ik van het huis Israëls verzocht worden. God heeft gesproken en Hij zal het doen, en Hij wil erom verzocht worden. Hij eist, dat Zijn volk naar Hem vragen zal, en Hij zal hun harten neigen om het te doen, als Hij tot hen komt op de weg van de genade.

a. Zij moeten er om bidden, want als zij bidden, vragen zij naar God en zoeken Hem. Dat de inhoud van Gods belofte is moet ook de inhoud van ons gebed zijn. Door te vragen om de beloofde genade, moeten wij ere geven aan de Schenker, onze waardering uit spreken van de gave, onze afhankelijkheid erkennen, en het gebed eren, dat God eervol gemaakt heeft. Christus Zelf moet vragen, en dan zal God de heidenen tot Zijn erfdeel geven, Hij moet "de Vader bidden en dan zat Hij de Trooster zenden, " en nog veel meer moeten zij vragen, opdat zij ontvangen mogen.

b. Zij moeten de orakels van God raadplegen, en aldus wordt God gezocht en naar Hem gevraagd. De genade moet niet alleen een daad van de Voorzienigheid, maar ook een kind van de belofte zijn, en daarom moeten zij op de belofte zien en er om bidden met het oog op de belofte gevestigd, die beide de leidsvrouw en de grond van onze verwachtingen moet zijn. Wij vinden, dat Daniël, in naam van het huis Israëls op beide manieren God zocht, toen Hij op `t punt was de grote dingen voor hen te doen. Hij raadpleegde de orakels van God, want hij merkte in de boeken, het boek van de profeet Jeremia beide, wat hij verwachten kon, en wanneer, en dan stelde hij zijn aangezicht om God in het gebed te zoeken, Daniel 9:23 Onze gemeenschap met God moet onderhouden worden bij alle werkingen van Zijn leiding met ons, door het Woord en het gebed, en in beide moet Hij gezocht worden.

Verzen 25-27

Ezechiël 36:25-38

Het volk van God kan niet veel moed hebben om op herstel te hopen, in `t besef niet alleen van hun eigen onwaardigheid om zo'n gunst te ontvangen (waarop, in de vorige verzen, bij wijze van antwoord gezegd wordt, dat God het zal doen met het oog op Zijn eigen eer, en niet op hun verdienste), maar ook van hun onbekwaamheid voor zo'n gunst, daar zij nog steeds bedorven en zondig zijn, en, als antwoord daarop, wordt in deze verzen de belofte gedaan, dat God hen door Zijn genade zal voorbereiden en bekwaam maken tot Zijn barmhartigheid, en dan hun die schenken zal. En dat werd ten dele vervuld door de verwonderlijke uitwerking die de gevangenschap te Babel op de Joden daar had, dat zij namelijk krachtdadig genezen werden van hun neiging tot afgoderij. Maar zij is ook bedoeld als een teug van het genadeverbond, en als een proeve van die geestelijke zegeningen, waarmee wij door dat verbond in hemelse dingen gezegend worden. Evenals (Ezekiel 34:1) na een belofte van hun terugkeer de profetie onmerkbaar overging in een belofte van de komst van Christus, de grote Herder, zo gaat zij hier onmerkbaar over in een belofte van de Geest, en Zijn genadige invloed en werkingen, die wij evenzeer nodig hebben voor onze heiligmaking, als Christus' verdienste voor onze rechtvaardigmaking.

I. God belooft hier, dat Hij een goed werk in hen zal werken, om hen bekwaam te maken tot het goede werk, dat Hij bedoelde voor hen te weeg te brengen, Ezekiel 36:25. Wij vonden beloften met dezelfde strekking in Ezekiel 1:18. God belooft hun,

1. Dat Hij hen reinigen zal van de zondesmet, Ezekiel 36:25 :Ik zal rein water op u sprengen, hetgeen betekent, beide, het bloed van Christus, dat op het geweten gesprengd wordt, om het te zuiveren en het schuldbesef weg te nemen (zoals die met het water van de afzondering besprengd werden, daardoor verlost werden van hun onreinheid naar de wet) en de genade van de Geest op de gehele ziel gesprengd om die te zuiveren van alle bedorven neigingen en gebreken, zoals Naman van zijn melaatsheid gereinigd werd door zich te wassen in de Jordaan. Christus was zelf rein, anders kon Zijn bloed ons niet reinigen, en het is een Heilige Geest, die ons heilig maakt: Van al uw onreinigheden en van alle uw drekgoden zal Ik u reinigen. Ezekiel 36:29, En, Ik zal u verlossen van alle uw onreinigheden. De zonde verontreinigt, afgoderij in `t bijzonder, zij maakt de zondaars gehaat bij God en een last voor hen zelf. Als de schuld vergeven, en de bedorven natuur geheiligd is, dan zijn wij gereinigd van onze onreinheid, en er is geen andere weg om er van verlost te worden. Dit belooft God hier aan Zijn volk, opdat Hij Zelf in hen geheiligd worde, Ezekiel 36:23. Wij kunnen Gods naam niet heiligen, tenzij Hij onze harten heiligt, noch tot Zijn eer leven, dan door Zijn genade.

2. Dat God hun een nieuw hart geven zal, een geestesgesteldheid, die op zichzelf uitnemend is, en grotelijks verschilt van wat die tevoren was. God zal een innerlijke verandering werken, om een algehele verandering te bereiken. Allen, die deel hebben in het nieuwe verbond, en recht op het nieuwe Jeruzalem, hebben een nieuw hart en een nieuwe geest, en deze zijn noodzakelijk, opdat zij kunnen wandelen in nieuwigheid des levens. Dit is die Goddelijke natuur, die de gelovigen door de beloften deelachtig worden.

3. Dat, in plaats van een stenen hart, dat ongevoelig en onbuigzaam is, niet in staat om goddelijke indrukken te ontvangen en met vrome gevoelens te beantwoorden, God een vlesen hart geven zal, een zacht en teder hart, dat geestelijke gevoelens geoefend heeft, zich bewust van geestelijke smarten en genoegens, en, dat zich in alles voegt naar de wil van God. Vernieuwende genade werkt een even grote verandering in de ziel als het veranderen van een dode steen in levend vlees.

4. Dat, wijl, behalve hun geneigdheid tot zonde, zij zich beklagen over onbekwaamheid tot hun plicht, God zal maken, dat zij in Zijn inzettingen zullen wandelen. Hij zal hun niet alleen de weg van Zijn inzettingen wijzen, maar hen geneigd maken er in te wandelen, en hen rijkelijk voorzien van wijsheid en gewilligheid en kracht om te handelen, voor ieder goed werk. Hiertoe zal Hij Zijn Geest in het binnenste van hen geven, als leraar, gids en heiligmaker. God dwingt de mensen niet om in Zijn inzettingen te wandelen, door uiterlijk geweld, maar maakt, dat zij in Zijn inzettingen wandelen door een innerlijk beginsel. En dan behoren wij gebruik te maken van deze kracht en dit beginsel van de genade, dat ons beloofd, en in het binnenste van ons gegeven is: Gij zult Mijn rechten bewaren. Als God het Zijne doet, overeenkomstig de belofte, dan moeten wij het onze doen, overeenkomstig het gebod. De belofte van Gods genade om ons bekwaam te maken tot onze plicht moet ons verbinden en ijverig maken tot voortdurende zorg en pogen om onze plicht te doen. Gods beloften moeten ons uitdrijven tot Zijn geboden als onze leefregel, en dan moeten Zijn geboden ons terug doen gaan tot Zijn beloften en kracht, want zonder Zijn genade kunnen wij niets doen.

II. God belooft hier, dat Hij hen zal opnemen in Zijn verbond. De samenvatting van het genadeverbond hebben wij in Ezekiel 36:28. Gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn. Niet, "Als gij Mijn volk wilt zijn, zal Ik uw God zijn", (hoewel het zeer waar is, dat wij niet kunnen verwachten, dat God ons tot een God zal zijn, tenzij wij Hem tot een volk zijn), maar Hij heeft ons verkoren, en eerst liefgehad, niet wij Hem, daarom is de voorwaarde, zowel als de beloning, uit genade, uit de belofte, niet door verdienste, niet uit de werken: "Gij zult Mij tot een volk zijn, Ik zal het u maken, Ik zal u de aard en de geest van Mijn volk geven, en dan zal Ik tot u een God zijn" En dit is het fundament en de hoeksteen van de zaligheid van de gelovigen, het is de hemel zelf, Revelation 21:3, Revelation 21:7.

III. Hij belooft, dat Hij al het goede voor hen teweegbrengen zal, dat door hun toestand vereist wordt. Wanneer zij aldus voor de genade voorbereid zijn,

1. Dan zullen zij tot hun bezittingen terugkeren en er opnieuw in bevestigd worden Ezekiel 36:28 :Gij zult wonen in het land, dat Ik uw vaderen gegeven heb. God zal hen terugbrengen, niet met het oog op enige verdienste van hen, maar op de belofte hun vaderen gegeven, want daarom gaf Hij hun die in `t begin, Deuteronomy 7:7, Deuteronomy 7:8. Daarom betoont Hij genade omdat Hij gezegd heeft, dat Hij het doen zal. Dit zal volgen op de gezegende verbetering die God onder hen werken zal, Ezekiel 36:33 :"Ten dage, als Ik u reinigen zal van alle uw ongerechtigheden, en u aldus bekwaam maken voor uw erfenis, zal Ik de steden doen bewonen door u, en u aldus in `t bezit stellen van uw erfenis". Dat is altijd de wijze, waarop God genade bewijst, eerst de mensen van hun zonde scheiden, en dan hen opnieuw in `t bezit stellen van de genadegaven.

2. Dan zullen zij overvloed van alle goed genieten. Als zij verlost zijn van hun onreinigheden, van hun zonden, die een muur vormden tussen hen en al wat goed is, dan zal Ik roepen tot het koren en zal het vermenigvuldigen, Ezekiel 36:29 De overvloed komt, als God hen roept en de overvloed, die Hij roept, zal steeds toenemen, en als Hij spreekt wordt boomvrucht en veldvrucht vermenigvuldigd. Gelijk de inwoners zich vermenigvuldigen, alzo zullen de voortbrengselen voor hun onderhoud vermenigvuldigd worden, want Hij, Die de zonden zendt, zal ook het voedsel geven. Honger was n van de oordelen, waaronder zij gezucht hadden, en het was een smaad voor hen geweest, evenzeer als ieder ander oordeel, dat zij verhongerden in een land, dat zo beroemd was om zijn vruchtbaarheid. Maar nu zal Ik geen honger op u leggen, en niemand wordt door die roede gekastijd, die er zelf niet de oorzaak van is. Dan zullen zij ook de smaadheid des hongers niet meer ontvangen, zullen er nooit om gehoond worden, en ook zal nooit meer gezegd worden, dat God een Meester is, die Zijn knechten bekrompen leven laat. Ja, zij zullen niet alleen gezuiverd worden van de smaad des hongers, maar zij zullen de lof des overvloeds ontvangen. Het land, dat lang een verwoesting was, voor de ogen van een ieder, die er doorging, en die er op neerzag met verachting of medelijden, zal opnieuw bebouwd worden, Ezekiel 36:34, en daar het lang braak gelegen heeft, zal het nu te vruchtbaarder zijn. God zal roepen tot het koren, en toch moeten zij de grond bebouwen Ook voor de genade, die beloofd is, moet gewerkt worden, want de belofte dient niet om onze ijver en ons pogen te vervangen, maar om die aan te sporen en aan te moedigen. En zo'n zegen zal God bevelen voor de hand des vlijtigen dat allen, die voorbij gaan, er op letten zullen met verbazing Ezekiel 36:35. Zij zullen zeggen: "Zie, welk een gezegende verandering hier is, hoe dit land, dat verwoest was, is geworden als een hof van Eden de woestijn tot een paradijs geworden. God heeft voldoende eer bewaard, om Zijn volk te kronen als tegenwicht van de verwachting, waarmee het nu beladen is, en daarin zal Hij geëerd worden. Deze wonderbare vermeerdering, beide van het volk des lands en van deszelfs voortbrengselen, wordt vergeleken, Ezekiel 36:38, met de grote kudden vee, die naar Jeruzalem gebracht worden, om op een van de plechtige feesten geofferd te worden. Ook de steden, die nu woest zijn, zullen "vervuld worden van mensenkudden, niet als de kudden, waarmee de velden bekleed zijn", Psalms 65:14, maar als de heilige kudde, die in de hoven van het huls des Heren gebracht worden. En dan is de vermeerdering van het getal des volks inderdaad eervol en troostrijk, wanneer zij allen aan God gewijd zijn, als een heilige kudde, om Hem geofferd te worden als levende offeranden. Een grote menigte is een liefelijk gezicht in Gods tempel.

IV. Hij toont welke de gelukkige gevolgen zullen zijn van deze gezegende verandering.

1. Zij zal een gelukkige uitwerking hebben op het volk van God zelf, want hij zal hen tot een oprecht berouw brengen over hun zonder, Ezekiel 36:31. Dan zult gij gedenken aan uw boze wegen en gij zult een walging hebben van uzelf. Zie hier, wat zonde is, het is een gruwel, een walgelijk iets, dat de Here haat. Zie wat de eerste stap is tot berouw, het is gedenken aan onze boze wegen, en ernstig nadenken over de zonden, die wij begaan hebben, en ze stuk voor stuk optellen. Wij moeten niet alleen onze grove overtredingen, onze boze wegen gedenken, maar al onze gebreken en zwakheden, onze handelingen, die niet goed waren, niet zo goed als zij hadden moeten zijn, niet alleen dadelijke overtredingen van de wet, maar ook onze verzuimen in dat opzicht. Zie wat altijd en immer een waar berouw vergezelt, en dat is een walging van zichzelf, een heilige schaamte en beschaamdheid des aangezichts: "Gij zult een walging van uzelf hebben, als gij ziet, hoe walgelijk gij in Gods ogen zijt". Eigenliefde ligt op de bodem van de zonde, en wij kunnen niet anders dan blozen, als wij er de ongerijmdheid van zien, maar, dat wij met onszelf twisten, is opdat wij, op goede gronden, met onszelf verzoend worden. En tenslotte, zie wat de machtigste drijfveer is tot een Evangelisch berouw, en dat is een besef van Gods genade als God hen te midden van overvloed vestigt, dan zullen zij van zichzelf walgen over hun ongerechtigheden en over hun gruwelen. De goedheid van God behoort onze slechtheid te overwinnen en ons tot bekering te leiden. Hoe meer wij van Gods bereidheid zien om ons na berouw in gunst aan te nemen, des te meer reden zullen wij zien om beschaamd te zijn over onszelf, dat wij ooit konden zondigen tegen zoveel liefde. Hard is inderdaad het hart, dat zodoende niet vertederd wordt. 2. Het zal een gelukkige uitwerking op hun naburen hebben, want het zal hen tot een klaarder kennis van God brengen, Ezekiel 36:36 :Dan zullen de heidenen, die in de plaatsen rondom u overgelaten zullen zijn, die over God spraken als onwetenden (want dat doen allen, die kwaad van Hem spreken), toen zij het land van Israël nog woest zagen, beter beginnen te weten, met meer verstand van God te spreken, overtuigd, dat Hij in staat is de woeste steden te herbouwen, en de meest woeste landen te bebouwen, en dat, hoezeer de stroom van Zijn gunsten naar Zijn volk een tijd lang belemmerd moge zijn, zij toch niet voor altijd afgesneden zullen worden. Zij zullen de waarheid van de goddelijke openbaring leren kennen door de nauwkeurige overeenstemming, die zij zullen opmerken tussen Gods woord, dat Hij tot Israël gesproken heeft, en Zijn werken, die Hij voor hem gedaan heeft. "Ik, de Here heb het gesproken en zal het doen." Bij ons zijn zeggen en doen twee maar bij God niet.

V. Hij stelt deze dingen aan hen voor, niet als de beloning van hun verdienste, maar als de verhoring van hun gebed.

1. Zij moeten niet denken dat zij het verdiend hebben: Niet om uwentwille doe Ik het, het zij u bekend, Ezekiel 36:22, Ezekiel 36:32, neen, schaamt u en wordt schaamrood van uw wegen. God doet dit, alles wat Hij beloofd heeft, het zal zo zeker gedaan worden, alsof het al gedaan was en de tegenwoordige gebeurtenissen hebben er de strekking toe. Maar dan,

a. Moeten zij de verdienste van hun eigen goede werken opgeven en tot de erkenning gebracht worden dat het niet om hunnentwille gebeurt, zo werd ook, toen God Israël de eerste maal in Kanan bracht, een uitdrukkelijk "caveat" tegen deze gedachte ingelast, Deuteronomy 9:4 :"Niet om uw gerechtigheid." Het is niet om een of andere goede eigenschap of goed werk, niet, omdat God hen nodig had, of van hen iets goeds verwachtte. Neen, als Hij genade bewijst, handelt Hij uit Zijn koninklijk voorrecht, niet om onze verdiensten, maar voor Zijn eigen eer. Zie met hoeveel nadruk dit gezegd wordt: Het zij u bekend, het is niet om uwentwille, hetgeen betekent, dat wij geneigd zijn een hoge dunk te hebben van onze eigene verdienste, en niet dan met moeite overreed worden, daar geen vertrouwen meer in te stellen. Maar op de een of andere wijze zal God al Zijn gunstgenoten doen weten en erkennen, dat het Zijn genade en niet hun goedheid, Zijn barmhartigheid en niet hun verdienste is, die dat alles voor hen gedaan heeft, en dat daarom niet aan hen maar Hem alleen, alle eer toekomt.

b. Zij moeten berouw hebben van de zonde van hun eigen boze wegen. Zij moeten erkennen, dat de gunsten, die zij van God ontvangen niet alleen niet verdiend, maar duizendmaal verbeurd zijn, en daarom moeten zij, wel verre van te roemen in hun goede werken, beschaamd zijn en zich schamen over hun boze wegen en dan zijn zij het best voorbereid voor genade.

2. Toch moeten zij weten, dat zij die moeten vragen en verwachten, Ezekiel 36:37 :Hierom zal Ik van het huis Israëls verzocht worden. God heeft gesproken en Hij zal het doen, en Hij wil erom verzocht worden. Hij eist, dat Zijn volk naar Hem vragen zal, en Hij zal hun harten neigen om het te doen, als Hij tot hen komt op de weg van de genade.

a. Zij moeten er om bidden, want als zij bidden, vragen zij naar God en zoeken Hem. Dat de inhoud van Gods belofte is moet ook de inhoud van ons gebed zijn. Door te vragen om de beloofde genade, moeten wij ere geven aan de Schenker, onze waardering uit spreken van de gave, onze afhankelijkheid erkennen, en het gebed eren, dat God eervol gemaakt heeft. Christus Zelf moet vragen, en dan zal God de heidenen tot Zijn erfdeel geven, Hij moet "de Vader bidden en dan zat Hij de Trooster zenden, " en nog veel meer moeten zij vragen, opdat zij ontvangen mogen.

b. Zij moeten de orakels van God raadplegen, en aldus wordt God gezocht en naar Hem gevraagd. De genade moet niet alleen een daad van de Voorzienigheid, maar ook een kind van de belofte zijn, en daarom moeten zij op de belofte zien en er om bidden met het oog op de belofte gevestigd, die beide de leidsvrouw en de grond van onze verwachtingen moet zijn. Wij vinden, dat Daniël, in naam van het huis Israëls op beide manieren God zocht, toen Hij op `t punt was de grote dingen voor hen te doen. Hij raadpleegde de orakels van God, want hij merkte in de boeken, het boek van de profeet Jeremia beide, wat hij verwachten kon, en wanneer, en dan stelde hij zijn aangezicht om God in het gebed te zoeken, Daniel 9:23 Onze gemeenschap met God moet onderhouden worden bij alle werkingen van Zijn leiding met ons, door het Woord en het gebed, en in beide moet Hij gezocht worden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 36". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezekiel-36.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile