Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Galaten 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, GALATEN 1

Galatians 1:1

OVER DE ONBESTENDIGHEID VAN DE GALATEN EN PAULUS' APOSTELSCHAP

A. Dadelijk bij het begin van dit schrijven, dat waarschijnlijk aan het einde van het jaar 54 na Christus uit Efeze aan de gemeenten in Galatië gericht is Ac 19:12 spreekt zich de diepe gemoedsbeweging van de apostel uit en wel zowel in de eerste als in de tweede helft van de inleiding.

I. Galatians 1:1-Galatians 1:15. Zoals gewoonlijk in de Paulinische brieven vinden wij eerst aanspraak en groet van de apostel, maar het verschilt hier in zo verre van anders, als eensdeels aan de kant van de schrijver zeer nadrukkelijk diens goddelijke roeping tot het apostelschap op de voorgrond wordt gesteld, aan de andere kant voor de lezers elk eervol predikaat wordt weggelaten, daarentegen aan de groet wordt toegevoegd een wijzen op de betekenis van Christus' verlossingsdood en een loven van God de Vader. Wij zien reeds hier, hoe het bij de Galaten stond, dat namelijk deels de erkenning van de volle zelfstandigheid van de apostolische waarde van Paulus aan het wankelen was gebracht, deels door overhelling tot de Joodse wet de volkomen voldoening van Christus' verlossingsdood betwijfeld werd. Tegen deze volkomen voldoening bezwaren te willen verheffen, omdat men zich verplicht achtte voor de wet te ijveren, zou, zo geeft Paulus te kennen, niet slechts een vernedering zijn van Christus, maar ook een schenden van de eer, die aan God de Vader om Zijn van eeuwigheid genomen raadsbesluit tot zaligheid toekomt (Ephesians 1:3).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, GALATEN 1

Galatians 1:1

OVER DE ONBESTENDIGHEID VAN DE GALATEN EN PAULUS' APOSTELSCHAP

A. Dadelijk bij het begin van dit schrijven, dat waarschijnlijk aan het einde van het jaar 54 na Christus uit Efeze aan de gemeenten in Galatië gericht is Ac 19:12 spreekt zich de diepe gemoedsbeweging van de apostel uit en wel zowel in de eerste als in de tweede helft van de inleiding.

I. Galatians 1:1-Galatians 1:15. Zoals gewoonlijk in de Paulinische brieven vinden wij eerst aanspraak en groet van de apostel, maar het verschilt hier in zo verre van anders, als eensdeels aan de kant van de schrijver zeer nadrukkelijk diens goddelijke roeping tot het apostelschap op de voorgrond wordt gesteld, aan de andere kant voor de lezers elk eervol predikaat wordt weggelaten, daarentegen aan de groet wordt toegevoegd een wijzen op de betekenis van Christus' verlossingsdood en een loven van God de Vader. Wij zien reeds hier, hoe het bij de Galaten stond, dat namelijk deels de erkenning van de volle zelfstandigheid van de apostolische waarde van Paulus aan het wankelen was gebracht, deels door overhelling tot de Joodse wet de volkomen voldoening van Christus' verlossingsdood betwijfeld werd. Tegen deze volkomen voldoening bezwaren te willen verheffen, omdat men zich verplicht achtte voor de wet te ijveren, zou, zo geeft Paulus te kennen, niet slechts een vernedering zijn van Christus, maar ook een schenden van de eer, die aan God de Vader om Zijn van eeuwigheid genomen raadsbesluit tot zaligheid toekomt (Ephesians 1:3).

Vers 1

1. Ik Paulus, een apostel, geroepen niet door mensen, noch door een mens Ac 18:23, maar, evenals de twaalf (Luke 6:13), a) door Jezus Christus als Middelaar (Romans 1:15) en God de Vader, als hoogste oorzaak, die Hem, Jezus Christus, uit de doden opgewekt heeft en daarmee gesteld heeft tot erfgenaam over alles (Hebrews 1:2).

a) Titus 1:3.

Paulus noemt zich hier, evenals in de aanspraken van verscheidene andere brieven, apostel in de hoogste zin, zichzelf met de twaalf apostelen, die door de Heere onmiddellijk waren geroepen en door Hemzelf reeds aldus waren genoemd (Luke 6:13) geheel gelijkstellend (vgl. Galatians 1:17 en Galatians 2:8). Juist daarom wordt in alle aanspraken, wanneer ook helpers van de apostel worden genoemd als die ook de brief schreven (1 Corinthians 1:1. 2 Corinthians 1:1. Colossians 1:1) het predikaat "apostelen" toch alleen over Paulus gezegd. Verbindt hij zich met een aanzienlijke helper, zoals Timotheus, dan zegt hij niet "apostelen", maar "dienstknechten van Jezus Christus" (Philippians 1:1). Anders dan in andere aanspraken van zijn brieven, waarin hij zijn apostolaat alleen noemt als komend van God en Christus, beschrijft hij in de aanspraak van onze brief het ontstaan van zijn apostolaat dadelijk met het oog op de aanvallen van zijn tegenstanders daartegen (Galatians 1:11). Hij doet dat eerst negatief, als "niet door mensen noch door een mens" en dan positief als "door Jezus Christus en God de Vader. "

Het onderscheid tussen "door mensen" en "door een mens" bestaat daarin, dat het eerste te kennen geeft, waarvan een zaak uitgaat, of de meer verwijderde hoogste oorzaak, het tweede dat wat haar bewerkt, of de meer nabij zijnde, de onmiddellijke oorzaak. In het tweede lid staat het enkelvoud, dat waarschijnlijk daarom plaats heeft, omdat het onmiddellijk daarop volgende en daaraan tegengestelde "door Jezus Christus" een singularis heeft. Paulus zegt dus, dat hij een apostel was noch door mensen, want dan zou hem de goddelijke zending ontbreken, noch door menselijk bemiddeling, want dan zou hij, hoewel door God gezonden, op gelijke lijn met een Timotheus en alle arbeiders van het Evangelie staan, die door mensen in hun bediening gesteld waren en niet op gelijke lijn met de twaalf apostelen, die door de Heere persoonlijk waren geroepen.

Hoewel nu het "door" in de eerste plaats de werkende oorzaak uitdrukt, is die betekenis toch niet zo de enige, dat Paulus "God de Vader" niet met "door" zou hebben kunnen verbinden. Was hij echter alleen streng gebleven bij het grammatische parallellisme, dan had hij moeten zeggen: "maar door Jezus Christus en door God de Vader; " hij zegt echter ook elders (Ephesians 1:1) van de oorsprong van het apostolaat "door de wil van God. "

Het is van belang dat hier (als ook in Galatians 1:12) niet alleen God, maar ook Christus genoemd wordt als tegenstelling tegen elke menselijke bemiddeling, omdat deze toch anders zo bepaald bij Paulus in Zijn menselijke natuur wordt voorgesteld (Romans 5:15. 1 Corinthians 15:21, 1 Corinthians 15:47). In zo'n tegenstelling tot alle mensen kan Christus bij de apostel slechts als de Verheerlijkte optreden, omdat Hij nu door de opstanding bewezen is, Gods Zoon te zijn (Romans 1:4) en de Heere is geworden, door wie de gelovigen reeds alles is teweeggebracht (1 Corinthians 8:6). Boven de tegenwoordige mensheid is Hij, als eersteling van de opstanding voor de toekomstige wereldorde (1 Corinthians 15:23), als de Heer, die boven de aarde geplaatst is, volkomen boven de gemeente verheven. Deze is de reden, dat Paulus juist hier spreekt van de opwekking van Christus door God de Vader.

Vers 1

1. Ik Paulus, een apostel, geroepen niet door mensen, noch door een mens Ac 18:23, maar, evenals de twaalf (Luke 6:13), a) door Jezus Christus als Middelaar (Romans 1:15) en God de Vader, als hoogste oorzaak, die Hem, Jezus Christus, uit de doden opgewekt heeft en daarmee gesteld heeft tot erfgenaam over alles (Hebrews 1:2).

a) Titus 1:3.

Paulus noemt zich hier, evenals in de aanspraken van verscheidene andere brieven, apostel in de hoogste zin, zichzelf met de twaalf apostelen, die door de Heere onmiddellijk waren geroepen en door Hemzelf reeds aldus waren genoemd (Luke 6:13) geheel gelijkstellend (vgl. Galatians 1:17 en Galatians 2:8). Juist daarom wordt in alle aanspraken, wanneer ook helpers van de apostel worden genoemd als die ook de brief schreven (1 Corinthians 1:1. 2 Corinthians 1:1. Colossians 1:1) het predikaat "apostelen" toch alleen over Paulus gezegd. Verbindt hij zich met een aanzienlijke helper, zoals Timotheus, dan zegt hij niet "apostelen", maar "dienstknechten van Jezus Christus" (Philippians 1:1). Anders dan in andere aanspraken van zijn brieven, waarin hij zijn apostolaat alleen noemt als komend van God en Christus, beschrijft hij in de aanspraak van onze brief het ontstaan van zijn apostolaat dadelijk met het oog op de aanvallen van zijn tegenstanders daartegen (Galatians 1:11). Hij doet dat eerst negatief, als "niet door mensen noch door een mens" en dan positief als "door Jezus Christus en God de Vader. "

Het onderscheid tussen "door mensen" en "door een mens" bestaat daarin, dat het eerste te kennen geeft, waarvan een zaak uitgaat, of de meer verwijderde hoogste oorzaak, het tweede dat wat haar bewerkt, of de meer nabij zijnde, de onmiddellijke oorzaak. In het tweede lid staat het enkelvoud, dat waarschijnlijk daarom plaats heeft, omdat het onmiddellijk daarop volgende en daaraan tegengestelde "door Jezus Christus" een singularis heeft. Paulus zegt dus, dat hij een apostel was noch door mensen, want dan zou hem de goddelijke zending ontbreken, noch door menselijk bemiddeling, want dan zou hij, hoewel door God gezonden, op gelijke lijn met een Timotheus en alle arbeiders van het Evangelie staan, die door mensen in hun bediening gesteld waren en niet op gelijke lijn met de twaalf apostelen, die door de Heere persoonlijk waren geroepen.

Hoewel nu het "door" in de eerste plaats de werkende oorzaak uitdrukt, is die betekenis toch niet zo de enige, dat Paulus "God de Vader" niet met "door" zou hebben kunnen verbinden. Was hij echter alleen streng gebleven bij het grammatische parallellisme, dan had hij moeten zeggen: "maar door Jezus Christus en door God de Vader; " hij zegt echter ook elders (Ephesians 1:1) van de oorsprong van het apostolaat "door de wil van God. "

Het is van belang dat hier (als ook in Galatians 1:12) niet alleen God, maar ook Christus genoemd wordt als tegenstelling tegen elke menselijke bemiddeling, omdat deze toch anders zo bepaald bij Paulus in Zijn menselijke natuur wordt voorgesteld (Romans 5:15. 1 Corinthians 15:21, 1 Corinthians 15:47). In zo'n tegenstelling tot alle mensen kan Christus bij de apostel slechts als de Verheerlijkte optreden, omdat Hij nu door de opstanding bewezen is, Gods Zoon te zijn (Romans 1:4) en de Heere is geworden, door wie de gelovigen reeds alles is teweeggebracht (1 Corinthians 8:6). Boven de tegenwoordige mensheid is Hij, als eersteling van de opstanding voor de toekomstige wereldorde (1 Corinthians 15:23), als de Heer, die boven de aarde geplaatst is, volkomen boven de gemeente verheven. Deze is de reden, dat Paulus juist hier spreekt van de opwekking van Christus door God de Vader.

Vers 2

2. En al de broeders, die hier te Efeze, als mijn medearbeiders (Philippians 4:21. en "Ac 19:20 met mij zijn, aan de gemeenten van Galatië (vgl. bij Acts 16:8, Acts 18:23 :

Paulus voegt bij zijn naam de woorden: "en al de broeders, die met mij zijn. " Zo moesten de lezers weten, dat alle broeders, die op dat ogenblik de omgeving van de apostel uitmaakten, ook deel hadden aan de inhoud van de brief, maar alleen op zo'n manier, als dit bij een brief het geval kon zijn, waarin hij zich doorgaans als deze Paulus in de eerste persoon singularis tegenover de lezers stelt; zij moesten weten, dat hij allen, die hem omgaven, in kennis gesteld had met hetgeen de brief in het algemeen en bijzonder ook over zijn eigen persoon en de geschiedenis van zijn apostelschap bevatte en dat deze voor hun deel uitdrukkelijk daarmee instemden en ook die uitwerking ervan wensten, die hij daarmee op het oog had. (V.).

Misschien wil Paulus ook door het "al", dat hij op niet gewone manier hier uitdrukkelijk zegt, de mening, zoals het schijnt, door zijn tegenstanders verbreid, alsof degenen, die bij hem waren, niet overeenstemden met de leer in zijn brieven verkondigd, weerleggen. Men had toch volgens Galatians 5:11 de mening verbreid, dat ook Paulus zelf nog op de besnijdenis drukte, waarschijnlijk omdat hij Timotheus had laten besnijden (Acts 16:3). Nu behoorde deze zeker tot de omgeving van de apostel te Efeze (Acts 19:22) en van hem als een later besnedene, kon men met een zekere schijn van waarheid een niet overeenstemmen met de leer van de brief beweren.

De pluralis "aan de gemeenten van Galatië" wijst aan, dat de brief als een rondgaande moet worden gedacht, die aan de verschillende gemeenten, welke waarschijnlijk in de grotere steden van Galatië waren ontstaan, gericht was. Het ontbreken van alle eervolle namen en woorden moet worden toegeschreven aan de ontevredenheid, die Paulus tegen de gemeenten van Galatië gevoelde.

Ook vervolgens onthoudt hij zich van alle schone betuigingen over de Christelijke staat van de lezers, die elders door hem worden gebruikt; hij begint zelfs in Galatians 1:6 dadelijk met een berisping. In geen andere brief, ook niet in de beide vroegst geschrevene (1 Thessalonicenzen. 1:1. 2 Thessalonians 1:1 heeft hij de aanspraak zo naakt en zonder een enkel woord van erkenning te laten volgen, gesteld als hier.

Hoewel nu Paulus aan de Christeen in Galatië geen bijzondere eretitel geeft, verwaardigt hij ze toch nog gemeenten te heten. Grote dogmatische en ethische gebreken van een gemeente geven dus nog geen juist haar dat predikaat te weigeren, of niet meer toe te kennen.

Er blijft nog in een menigte een Christelijke kerk, hoewel ook grote dwalingen bestaan, zo lang Gods woord en de heilige sacramenten bediend worden.

Vers 2

2. En al de broeders, die hier te Efeze, als mijn medearbeiders (Philippians 4:21. en "Ac 19:20 met mij zijn, aan de gemeenten van Galatië (vgl. bij Acts 16:8, Acts 18:23 :

Paulus voegt bij zijn naam de woorden: "en al de broeders, die met mij zijn. " Zo moesten de lezers weten, dat alle broeders, die op dat ogenblik de omgeving van de apostel uitmaakten, ook deel hadden aan de inhoud van de brief, maar alleen op zo'n manier, als dit bij een brief het geval kon zijn, waarin hij zich doorgaans als deze Paulus in de eerste persoon singularis tegenover de lezers stelt; zij moesten weten, dat hij allen, die hem omgaven, in kennis gesteld had met hetgeen de brief in het algemeen en bijzonder ook over zijn eigen persoon en de geschiedenis van zijn apostelschap bevatte en dat deze voor hun deel uitdrukkelijk daarmee instemden en ook die uitwerking ervan wensten, die hij daarmee op het oog had. (V.).

Misschien wil Paulus ook door het "al", dat hij op niet gewone manier hier uitdrukkelijk zegt, de mening, zoals het schijnt, door zijn tegenstanders verbreid, alsof degenen, die bij hem waren, niet overeenstemden met de leer in zijn brieven verkondigd, weerleggen. Men had toch volgens Galatians 5:11 de mening verbreid, dat ook Paulus zelf nog op de besnijdenis drukte, waarschijnlijk omdat hij Timotheus had laten besnijden (Acts 16:3). Nu behoorde deze zeker tot de omgeving van de apostel te Efeze (Acts 19:22) en van hem als een later besnedene, kon men met een zekere schijn van waarheid een niet overeenstemmen met de leer van de brief beweren.

De pluralis "aan de gemeenten van Galatië" wijst aan, dat de brief als een rondgaande moet worden gedacht, die aan de verschillende gemeenten, welke waarschijnlijk in de grotere steden van Galatië waren ontstaan, gericht was. Het ontbreken van alle eervolle namen en woorden moet worden toegeschreven aan de ontevredenheid, die Paulus tegen de gemeenten van Galatië gevoelde.

Ook vervolgens onthoudt hij zich van alle schone betuigingen over de Christelijke staat van de lezers, die elders door hem worden gebruikt; hij begint zelfs in Galatians 1:6 dadelijk met een berisping. In geen andere brief, ook niet in de beide vroegst geschrevene (1 Thessalonicenzen. 1:1. 2 Thessalonians 1:1 heeft hij de aanspraak zo naakt en zonder een enkel woord van erkenning te laten volgen, gesteld als hier.

Hoewel nu Paulus aan de Christeen in Galatië geen bijzondere eretitel geeft, verwaardigt hij ze toch nog gemeenten te heten. Grote dogmatische en ethische gebreken van een gemeente geven dus nog geen juist haar dat predikaat te weigeren, of niet meer toe te kennen.

Er blijft nog in een menigte een Christelijke kerk, hoewel ook grote dwalingen bestaan, zo lang Gods woord en de heilige sacramenten bediend worden.

Vers 3

3. a) Genade zij u en vrede van God de Vader en onze (anders gewoonlijk: "van God, onze Vader en de" Romans 1:7. 1 Corinthians 1:3. 2 Corinthians 1:2, Ephesians 1:2. Philippians 1:2. Colossians 1:2. 1 Thessalonicenzen. 1:1. 2 Thessalonians 1:2 Philemon 1:1:3. vgl. ook 2 Timothy 1:2. Titus 1:4 en 1 Timothy 1:2, Heere Jezus Christus.

a) 1 Peter 1:2.

Vers 3

3. a) Genade zij u en vrede van God de Vader en onze (anders gewoonlijk: "van God, onze Vader en de" Romans 1:7. 1 Corinthians 1:3. 2 Corinthians 1:2, Ephesians 1:2. Philippians 1:2. Colossians 1:2. 1 Thessalonicenzen. 1:1. 2 Thessalonians 1:2 Philemon 1:1:3. vgl. ook 2 Timothy 1:2. Titus 1:4 en 1 Timothy 1:2, Heere Jezus Christus.

a) 1 Peter 1:2.

Vers 4

4. a) Die (namelijk Jezus Christus), Zichzelf gegeven heeft tot een verzoening voor onze zonden en wel in de dood van het kruis (Matthew 20:28. Ephesians 5:25. 1 Timothy 2:6. Titus 2:14) opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige boze wereld, die door de god van deze wereld (2 Corinthians 4:4) beheerst is, uit hun zondige, ellendige en strafwaardige toestand, waaruit de wet hen niet kon verlossen (Acts 2:40. Colossians 2:14), naar de wil van onze God en Vader (1 Corinthians 15:24. Ephesians 1:3. Philippians 4:20. 1 Thessalonians 1:3; 1 Thessalonians 3:11, 1 Thessalonians 3:13).

a) Galatians 2:20. Hebrews 9:14.

Vers 4

4. a) Die (namelijk Jezus Christus), Zichzelf gegeven heeft tot een verzoening voor onze zonden en wel in de dood van het kruis (Matthew 20:28. Ephesians 5:25. 1 Timothy 2:6. Titus 2:14) opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige boze wereld, die door de god van deze wereld (2 Corinthians 4:4) beheerst is, uit hun zondige, ellendige en strafwaardige toestand, waaruit de wet hen niet kon verlossen (Acts 2:40. Colossians 2:14), naar de wil van onze God en Vader (1 Corinthians 15:24. Ephesians 1:3. Philippians 4:20. 1 Thessalonians 1:3; 1 Thessalonians 3:11, 1 Thessalonians 3:13).

a) Galatians 2:20. Hebrews 9:14.

Vers 5

5. Deze God en Vader (Philippians 4:20) zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen! (1 Timothy 1:17. Romans 11:36; Romans 16:27

In Galatians 1:1 raakt Paulus de persoonlijke, hier raakt hij de zakelijke vraag aan, die hij vervolgens behandelt.

Zie hoe hij alle woorden richt tegen de eigengerechtigheid.

De werkzaamheid van de Verlosser stelt Paulus voor als zo een waaraan voor de Galaten dringend behoefte was. Terwijl het "die Zichzelf gegeven heeft voor onze zonden" op de verzoening doelt, heeft het "opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige boze wereld" betrekking op de verlossing van de verzoenden. Nu moest de Galaten hun nieuwe zonde van wankelmoedigheid en ongeloof door Christus worden vergeven; zij moesten echter ook geheel van de boze wereld worden afgescheiden, door welke invloed zij waren verleid.

De gedachte in Galatians 2:21 uitgedrukt, dat als gerechtigheid door de wet wordt teweeg gebracht, Christus voor niets gestorven was, spreekt Paulus reeds hier uit als de hoofdtoon van de brief, voor zo verre deze over de leer handelt. Wij zullen, zo geeft hij nu duidelijk te kennen, op geen andere manier van het treurige heden verlost worden, dan wanneer voor ons de dood van Christus wordt tot verzoening van onze zonden en tot onze verlossing, maar alles wat niet Christus is behoort tot dat treurige heden, ook de wet, als men die iets wil laten zijn naast Hem. De verlossing berust op een ondoorgrondelijk raadsbesluit van de Vader, wiens barmhartigheid, aan de ene kant doet uitkomen de grootheid van de ellende, waaraan de verlosten zijn ontkomen, aan de andere kant de apostel dringt tot een verheerlijking van God, zoals die nergens anders in het begin van een brief meer voorkomt (Windischmann, een katholiek exegeet; wij verblijden ons van deze juist bij deze brief veel gebruik te kunnen maken).

II. Galatians 1:6-Galatians 1:10. Evenals de apostel reeds in de aanspraak en groet zijn ontevredenheid over de Galaten heeft te kennen gegeven en de ware leer tegenover de dwaalleer, waartoe zij zich lieten verleiden, in hoofdzaken kort had vastgesteld, zo laat hij ook nu verder de dankzegging achterwege, die hij anders gewoonlijk uitspreekt, voor de genade en het heil, dat de lezer ten dele geworden is. Hij begint dadelijk met een scherpe berisping over de afval van de Galaten tot de onevangelische stellingen van zekere dwaalleraars, die na hem bij hen zijn ingedrongen en hen zo snel van de echt Christelijke waarheid hebben afgeleid. Nadat hij reeds vroeger ieder, wie hij ook was, die een ander Evangelie bracht dan hetgeen hij hun had bekend gemaakt, onder het anathema had gesteld, legt hij dat nu op die verleiders van de Galaten en rechtvaardigt dit zijn scherp en beslist optreden met zijn roeping als dienaar van Christus; want zodanig een is slechts hij, die de gunst van mensen onvoorwaardelijk achterstelt bij de gunst van God. Hij mag niet spreken of handelen om mensen te behagen; hij moet, al stootte hij daarmee ook de mensen voor het hoofd, met alle scherpte en strengheid oordelen over hen, die het Evangelie veranderen en proberen te vernietigen.

Vers 5

5. Deze God en Vader (Philippians 4:20) zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen! (1 Timothy 1:17. Romans 11:36; Romans 16:27

In Galatians 1:1 raakt Paulus de persoonlijke, hier raakt hij de zakelijke vraag aan, die hij vervolgens behandelt.

Zie hoe hij alle woorden richt tegen de eigengerechtigheid.

De werkzaamheid van de Verlosser stelt Paulus voor als zo een waaraan voor de Galaten dringend behoefte was. Terwijl het "die Zichzelf gegeven heeft voor onze zonden" op de verzoening doelt, heeft het "opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige boze wereld" betrekking op de verlossing van de verzoenden. Nu moest de Galaten hun nieuwe zonde van wankelmoedigheid en ongeloof door Christus worden vergeven; zij moesten echter ook geheel van de boze wereld worden afgescheiden, door welke invloed zij waren verleid.

De gedachte in Galatians 2:21 uitgedrukt, dat als gerechtigheid door de wet wordt teweeg gebracht, Christus voor niets gestorven was, spreekt Paulus reeds hier uit als de hoofdtoon van de brief, voor zo verre deze over de leer handelt. Wij zullen, zo geeft hij nu duidelijk te kennen, op geen andere manier van het treurige heden verlost worden, dan wanneer voor ons de dood van Christus wordt tot verzoening van onze zonden en tot onze verlossing, maar alles wat niet Christus is behoort tot dat treurige heden, ook de wet, als men die iets wil laten zijn naast Hem. De verlossing berust op een ondoorgrondelijk raadsbesluit van de Vader, wiens barmhartigheid, aan de ene kant doet uitkomen de grootheid van de ellende, waaraan de verlosten zijn ontkomen, aan de andere kant de apostel dringt tot een verheerlijking van God, zoals die nergens anders in het begin van een brief meer voorkomt (Windischmann, een katholiek exegeet; wij verblijden ons van deze juist bij deze brief veel gebruik te kunnen maken).

II. Galatians 1:6-Galatians 1:10. Evenals de apostel reeds in de aanspraak en groet zijn ontevredenheid over de Galaten heeft te kennen gegeven en de ware leer tegenover de dwaalleer, waartoe zij zich lieten verleiden, in hoofdzaken kort had vastgesteld, zo laat hij ook nu verder de dankzegging achterwege, die hij anders gewoonlijk uitspreekt, voor de genade en het heil, dat de lezer ten dele geworden is. Hij begint dadelijk met een scherpe berisping over de afval van de Galaten tot de onevangelische stellingen van zekere dwaalleraars, die na hem bij hen zijn ingedrongen en hen zo snel van de echt Christelijke waarheid hebben afgeleid. Nadat hij reeds vroeger ieder, wie hij ook was, die een ander Evangelie bracht dan hetgeen hij hun had bekend gemaakt, onder het anathema had gesteld, legt hij dat nu op die verleiders van de Galaten en rechtvaardigt dit zijn scherp en beslist optreden met zijn roeping als dienaar van Christus; want zodanig een is slechts hij, die de gunst van mensen onvoorwaardelijk achterstelt bij de gunst van God. Hij mag niet spreken of handelen om mensen te behagen; hij moet, al stootte hij daarmee ook de mensen voor het hoofd, met alle scherpte en strengheid oordelen over hen, die het Evangelie veranderen en proberen te vernietigen.

Vers 6

6. Ik verwonder mij (Mark 6:6) dat u, terwijl ik bij mijn tweede verblijf onder u v r een jaar (Acts 18:23 b) u zo ernstig voor afval heb gewaarschuwd, zo haast, zo gemakkelijk, zonder dat de verleiders veel moeite voor hun werk hebben hoeven aan te wenden, wijkend van degene, die u in de genade van Christus geroepen heeft, namelijk van God (Galatians 5:8. Romans 8:30; Romans 9:24. 1 Corinthians 1:9), overgebracht wordt tot een ander evangelie, dat u niet heeft aangenomen (2 Corinthians 11:4)

Vers 6

6. Ik verwonder mij (Mark 6:6) dat u, terwijl ik bij mijn tweede verblijf onder u v r een jaar (Acts 18:23 b) u zo ernstig voor afval heb gewaarschuwd, zo haast, zo gemakkelijk, zonder dat de verleiders veel moeite voor hun werk hebben hoeven aan te wenden, wijkend van degene, die u in de genade van Christus geroepen heeft, namelijk van God (Galatians 5:8. Romans 8:30; Romans 9:24. 1 Corinthians 1:9), overgebracht wordt tot een ander evangelie, dat u niet heeft aangenomen (2 Corinthians 11:4)

Vers 7

7. Omdat er geen ander evangelie is; maar er zijn sommigen, die u ontroeren (Acts 15:1 en 24) en het evangelie van Christus willen verkeren. Wij moeten toch wat die dwaalleraars onder het uithangbord van een anderevangelie u brengen (Galatians 5:4), ontroering van het geweten en verkering van het evangelie van Christus noemen.

De apostel laat hier niet een woord voorafgaan, waarin hij op de voorgrond stelt wat in de lezers te roemen is, zoals in andere brieven, zelfs in die aan de Corinthiërs (in Kor. 1:3, wordt hij ten minste wegens de laatste persoonlijk ondervonden redding en de gezegende gevolgen, omdat aan voor de Christelijke gemeente verbonden, tot lof van God gedrongen). Hij grijpt dadelijk de zaak zelf aan. Waarschijnlijk schreef bij dadelijk na het ontvangen van de berichten over de afval van de Galaten nog in een opgewekte stemming, die hem niet toeliet om de gewone dankzeggende en vriendelijke woorden neer te schrijven - een smartelijke verontwaardiging (2 Corinthians 11:29), die te rechtvaardigen is, omdat bij de Galaten juist de grond en de hoofdtaak van zijn Evangelie dreigde in te storten.

De reden van Paulus diepe smart ligt aan de een kant in de van te voren vermelde heerlijkheid van de zaligheid, vroeger ook door de Galaten ingezien, die men nu tegen de armoede van de wet wilde verruilen, aan de andere kant in de grote spoed, waarmee de zinsverandering bij het volk was teweeggebracht. Het best verklaart men het "zo haast" van de kortheid van de tijd, waarin het de verleiders gelukt was de gemeente in verwarring te brengen. In de woorden: "dat u zo haast wijkend van degene, die u in de genade van Christus geroepen heeft" is de gehele afval van de Galaten geschilderd. God had ze geroepen in de genade van Christus, zij keerden zich van die genade tot de wet. De dwaalleraars, die hen verleidden, noemden hun prediking over het verbindende van de wet ook met de erenaam "Evangelie" en drukten daarbij erop, dat het van het Paulinische onderscheiden was. Paulus bedient zich nu in het woord "een ander Evangelie" van hun manier van uitdrukking; hij voelt zich echter gedrongen er dadelijk bij te voegen, waarin dan dat zogenaamde andere Evangelie bestond en karakteriseert het met de woorden: "omdat er geen ander is; maar er zijn sommigen, die u ontroeren en het Evangelie van Christus willen verkeren. " Dit Evangelie, onderscheiden van het door Paulus gepredikte, was daarom niets anders, dan een omkering van het Evangelie van Christus, die door onruststokers was beproefd, terwijl de Paulinische leer alleen het Evangelie is.

Met grote blijdschap hadden de Galaten de blijde boodschap van de apostel aangehoord, dat Christus ook voor hen, de heidenen, was gestorven en opgestaan, dat in Zijn kruisdood een oude wereld was vergaan, in Zijn opstanding een nieuwe tot aan zijn was gekomen - dat de zaligheid niet meer in de wet van Mozes en hun de grenzen van het volk van Israël was gebonden, maar alleen berustte in het geloof in Jezus, de Gekruisigde en Opgestane en alleen in dit geloof en de in Hem verleende Geest, de Geest van Jezus Christus, haar wet en regel en bevestiging had (Galatians 3:1; Galatians 4:14 v.). Er waren echter van Jeruzalem zendelingen van de grote Farizese partij in de gemeente, evenals vroeger naar Antiochië (Acts 15:1), zo ook tot de Galaten gekomen; deze hadden hun gezegd, dat hun Christendom niet volkomen was als zij de besnijdenis er niet bijvoegden. De belofte van de zaligheid en haar vervulling gold alleen het zaad van Abraham, welks kenteken de besnijdenis was. God kon niet ontrouw worden aan het verbond, dat Hij met Abraham had gesloten; alleen hij, die binnen de wet stond, wier eerste gebod de besnijdenis was, had echt deel aan het rijk van God en de heerlijkheid, die aanstaande was. Alleen in de wet, de enige openbaring van Gods heilige wil, was de beperking, dat hun Christelijk leven niet verviel tot onheiligheid en vleselijkheid. Zonder de wet en het gebonden zijn van de mens aan haar was er alleen een onzedelijke willekeur, zoals het heidendom in zijn zedeloosheid en vleselijke dienst aanwees. Wat echter vooral de doorslag zal hebben gegeven bij de Galaten, die een zeker gezag nodig hadden, dat was de uiteenzetting van de Judaïsten, dat zij een hoger gezag voor zich hadden, dan de Galaten in hem, die hen bekeerd had. Dat waren de eigenlijke apostelen, die te Jeruzalem binnen alle grenzen van de wet leefden en die geenszins hadden opgeheven. Deze moesten als degenen, die met de Messias hadden omgegaan, toch wel het ware Evangelie bezitten, terwijl Paulus, die pas na de dood van de Heere bekeerd was, zijn Evangelie slechts van deze kon hebben ontvangen. Daarom moest hij dan ook slechts als een helper van hen beschouwd worden en zijn werk moest door hen worden aangevuld en verbeterd; hiertoe nu waren zij gekomen. Daarbij, dat de Galaten zich zo snel tot dit vervalst Evangelie gekeerd hadden, moet men denken aan het veranderlijk karakter van de Kelten, zoals dat een Julius Caesar reeds in het oog liep en in zekere mate die natie is bijgebleven, die als de beheerseres van de mode moet beschouwd worden en wier macht, wier aard de verandering is.

Vers 7

7. Omdat er geen ander evangelie is; maar er zijn sommigen, die u ontroeren (Acts 15:1 en 24) en het evangelie van Christus willen verkeren. Wij moeten toch wat die dwaalleraars onder het uithangbord van een anderevangelie u brengen (Galatians 5:4), ontroering van het geweten en verkering van het evangelie van Christus noemen.

De apostel laat hier niet een woord voorafgaan, waarin hij op de voorgrond stelt wat in de lezers te roemen is, zoals in andere brieven, zelfs in die aan de Corinthiërs (in Kor. 1:3, wordt hij ten minste wegens de laatste persoonlijk ondervonden redding en de gezegende gevolgen, omdat aan voor de Christelijke gemeente verbonden, tot lof van God gedrongen). Hij grijpt dadelijk de zaak zelf aan. Waarschijnlijk schreef bij dadelijk na het ontvangen van de berichten over de afval van de Galaten nog in een opgewekte stemming, die hem niet toeliet om de gewone dankzeggende en vriendelijke woorden neer te schrijven - een smartelijke verontwaardiging (2 Corinthians 11:29), die te rechtvaardigen is, omdat bij de Galaten juist de grond en de hoofdtaak van zijn Evangelie dreigde in te storten.

De reden van Paulus diepe smart ligt aan de een kant in de van te voren vermelde heerlijkheid van de zaligheid, vroeger ook door de Galaten ingezien, die men nu tegen de armoede van de wet wilde verruilen, aan de andere kant in de grote spoed, waarmee de zinsverandering bij het volk was teweeggebracht. Het best verklaart men het "zo haast" van de kortheid van de tijd, waarin het de verleiders gelukt was de gemeente in verwarring te brengen. In de woorden: "dat u zo haast wijkend van degene, die u in de genade van Christus geroepen heeft" is de gehele afval van de Galaten geschilderd. God had ze geroepen in de genade van Christus, zij keerden zich van die genade tot de wet. De dwaalleraars, die hen verleidden, noemden hun prediking over het verbindende van de wet ook met de erenaam "Evangelie" en drukten daarbij erop, dat het van het Paulinische onderscheiden was. Paulus bedient zich nu in het woord "een ander Evangelie" van hun manier van uitdrukking; hij voelt zich echter gedrongen er dadelijk bij te voegen, waarin dan dat zogenaamde andere Evangelie bestond en karakteriseert het met de woorden: "omdat er geen ander is; maar er zijn sommigen, die u ontroeren en het Evangelie van Christus willen verkeren. " Dit Evangelie, onderscheiden van het door Paulus gepredikte, was daarom niets anders, dan een omkering van het Evangelie van Christus, die door onruststokers was beproefd, terwijl de Paulinische leer alleen het Evangelie is.

Met grote blijdschap hadden de Galaten de blijde boodschap van de apostel aangehoord, dat Christus ook voor hen, de heidenen, was gestorven en opgestaan, dat in Zijn kruisdood een oude wereld was vergaan, in Zijn opstanding een nieuwe tot aan zijn was gekomen - dat de zaligheid niet meer in de wet van Mozes en hun de grenzen van het volk van Israël was gebonden, maar alleen berustte in het geloof in Jezus, de Gekruisigde en Opgestane en alleen in dit geloof en de in Hem verleende Geest, de Geest van Jezus Christus, haar wet en regel en bevestiging had (Galatians 3:1; Galatians 4:14 v.). Er waren echter van Jeruzalem zendelingen van de grote Farizese partij in de gemeente, evenals vroeger naar Antiochië (Acts 15:1), zo ook tot de Galaten gekomen; deze hadden hun gezegd, dat hun Christendom niet volkomen was als zij de besnijdenis er niet bijvoegden. De belofte van de zaligheid en haar vervulling gold alleen het zaad van Abraham, welks kenteken de besnijdenis was. God kon niet ontrouw worden aan het verbond, dat Hij met Abraham had gesloten; alleen hij, die binnen de wet stond, wier eerste gebod de besnijdenis was, had echt deel aan het rijk van God en de heerlijkheid, die aanstaande was. Alleen in de wet, de enige openbaring van Gods heilige wil, was de beperking, dat hun Christelijk leven niet verviel tot onheiligheid en vleselijkheid. Zonder de wet en het gebonden zijn van de mens aan haar was er alleen een onzedelijke willekeur, zoals het heidendom in zijn zedeloosheid en vleselijke dienst aanwees. Wat echter vooral de doorslag zal hebben gegeven bij de Galaten, die een zeker gezag nodig hadden, dat was de uiteenzetting van de Judaïsten, dat zij een hoger gezag voor zich hadden, dan de Galaten in hem, die hen bekeerd had. Dat waren de eigenlijke apostelen, die te Jeruzalem binnen alle grenzen van de wet leefden en die geenszins hadden opgeheven. Deze moesten als degenen, die met de Messias hadden omgegaan, toch wel het ware Evangelie bezitten, terwijl Paulus, die pas na de dood van de Heere bekeerd was, zijn Evangelie slechts van deze kon hebben ontvangen. Daarom moest hij dan ook slechts als een helper van hen beschouwd worden en zijn werk moest door hen worden aangevuld en verbeterd; hiertoe nu waren zij gekomen. Daarbij, dat de Galaten zich zo snel tot dit vervalst Evangelie gekeerd hadden, moet men denken aan het veranderlijk karakter van de Kelten, zoals dat een Julius Caesar reeds in het oog liep en in zekere mate die natie is bijgebleven, die als de beheerseres van de mode moet beschouwd worden en wier macht, wier aard de verandering is.

Vers 8

8. a) Maar, wat ook enigen (Galatians 1:7) ten hun gunste mogen zeggen, ik zeg daartegen: al was het ook dat wij, ik zelf of mijn medearbeiders (Galatians 1:2), of zelfs een engel uit de hemel u een evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij, ik en zij, die mij vergezelden, toen wij u tot Christus bekeerden (Acts 16:6), u verkondigd hebben, die zij vervloekt, die zij een anathema, die zij in de ban gedaan (1 Corinthians 16:22. Acts 23:14).

a) 2 Corinthians 11:14. 9. Zoals wij van te voren, toen wij de vorige maal Ac 18:23 bij u waren, gezegd hebben, zo zeg ik ook nu weer (vgl. Galatians 5:3): Als u iemand, wie hij ook zij (en nu doelt mijn woord bepaald op hen, die tot u zijn gekomen als degenen, voor wie ik u toen wilde waarschuwen), een evangelie verkondigt buiten hetgeen u van ons ontvangen heeft, die zij vervloekt, zodat hij zijn oordeel draagt (Galatians 5:10. 2 Thessalonians 1:9).

Wij mogen afwijkingen van de waarheid van het Evangelie geenszins gering achten - het tegendeel, zoals het woord van de apostel op deze plaats aanwijst. Paulus was volkomen in zijn juist als hij een vloek over de dwaalleraars uitspraak en hen daarmee aan het eeuwig verderf overgaf. Hij had daartoe juist om de misdaad, die zij pleegden door hun dwaalleer en die was tweevoudig: aan de personen, wier geweten zij in onrust brachten en in gevaar leidden, om zich te bedriegen over het heil van hun zielen; en aan de zaak, omdat zij het Evangelie van Christus aanraakten. Zij vergrepen zich aan heilige rechten; daarom was hun handelwijze een doemwaardige. Dat echter zijn verdoemen niet voortkomt uit een gekrenkt zijn, omdat zij zijn leer hadden verworpen, wijst Paulus daardoor duidelijk aan, dat hij zichzelf voor het geval, dat hij anders zou leren, onder de vloek plaatst. Het anathema betreft overigens natuurlijk alleen deze handelwijze van de dwaalleraars. Door dat sterke optreden van de apostel was allerminst de wens uitgesproken, dat zij het verkeerde van hun handelwijze mochten inzien en tot kennis van de waarheid komen. Het was echter hier de plaats niet, om dat uit te spreken. Paulus spreekt zichzelf met volle ernst uit tegenover de dwaalleraars, om de Galaten de ogen te openen en hen los te maken uit de strikken, waarin zij zich hadden laten vangen.

Geen schepsel heeft de macht om iets in het Evangelie te veranderen, of erbij te voegen, van wat voor voorname stand, ambt, ontwikkeling, heiligheid en wonderbare kracht hij ook was; zelfs niet de gehele kerk, noch haar leraars, noch haar conciliën en dergelijke. Heeft het plaats, dan is het onderzoek overbodig, het is verwerpelijk, omdat het nieuw, omdat het iets anders is.

Vers 8

8. a) Maar, wat ook enigen (Galatians 1:7) ten hun gunste mogen zeggen, ik zeg daartegen: al was het ook dat wij, ik zelf of mijn medearbeiders (Galatians 1:2), of zelfs een engel uit de hemel u een evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij, ik en zij, die mij vergezelden, toen wij u tot Christus bekeerden (Acts 16:6), u verkondigd hebben, die zij vervloekt, die zij een anathema, die zij in de ban gedaan (1 Corinthians 16:22. Acts 23:14).

a) 2 Corinthians 11:14. 9. Zoals wij van te voren, toen wij de vorige maal Ac 18:23 bij u waren, gezegd hebben, zo zeg ik ook nu weer (vgl. Galatians 5:3): Als u iemand, wie hij ook zij (en nu doelt mijn woord bepaald op hen, die tot u zijn gekomen als degenen, voor wie ik u toen wilde waarschuwen), een evangelie verkondigt buiten hetgeen u van ons ontvangen heeft, die zij vervloekt, zodat hij zijn oordeel draagt (Galatians 5:10. 2 Thessalonians 1:9).

Wij mogen afwijkingen van de waarheid van het Evangelie geenszins gering achten - het tegendeel, zoals het woord van de apostel op deze plaats aanwijst. Paulus was volkomen in zijn juist als hij een vloek over de dwaalleraars uitspraak en hen daarmee aan het eeuwig verderf overgaf. Hij had daartoe juist om de misdaad, die zij pleegden door hun dwaalleer en die was tweevoudig: aan de personen, wier geweten zij in onrust brachten en in gevaar leidden, om zich te bedriegen over het heil van hun zielen; en aan de zaak, omdat zij het Evangelie van Christus aanraakten. Zij vergrepen zich aan heilige rechten; daarom was hun handelwijze een doemwaardige. Dat echter zijn verdoemen niet voortkomt uit een gekrenkt zijn, omdat zij zijn leer hadden verworpen, wijst Paulus daardoor duidelijk aan, dat hij zichzelf voor het geval, dat hij anders zou leren, onder de vloek plaatst. Het anathema betreft overigens natuurlijk alleen deze handelwijze van de dwaalleraars. Door dat sterke optreden van de apostel was allerminst de wens uitgesproken, dat zij het verkeerde van hun handelwijze mochten inzien en tot kennis van de waarheid komen. Het was echter hier de plaats niet, om dat uit te spreken. Paulus spreekt zichzelf met volle ernst uit tegenover de dwaalleraars, om de Galaten de ogen te openen en hen los te maken uit de strikken, waarin zij zich hadden laten vangen.

Geen schepsel heeft de macht om iets in het Evangelie te veranderen, of erbij te voegen, van wat voor voorname stand, ambt, ontwikkeling, heiligheid en wonderbare kracht hij ook was; zelfs niet de gehele kerk, noch haar leraars, noch haar conciliën en dergelijke. Heeft het plaats, dan is het onderzoek overbodig, het is verwerpelijk, omdat het nieuw, omdat het iets anders is.

Vers 10

10. Het bevreemdt u wellicht, dat ik het zo-even gezegde in Galatians 1:9 zonder enige bedenking heb uitgesproken, dat ik over Christelijke broeders, zoals u ze noemt, voor wie het naar uw mening heilige ernst is met de zaak, die zij voorstaan en die voor hun leer zulke belangrijke grondenweten aan te voeren, zo'n zwaar oordeel durf vellen. Hierop kan ik u antwoorden, want a) predik ik nu, sinds ik in de dienst van Christus ben getreden, de mensen, of niet veel meer God? Zoek ik door de manier, waarop ik mijn ambt bedien, mensen voor mij te winnen, of God te verheerlijken? b) Of zoek ik door hetgeen ik schrijf mensen te behagen? Want als ik nog mensen behaagde, zoals dat wel vroeger bij mij het geval was (Galatians 1:14), dan was ik geen dienstknecht van Christus (Matthew 6:24. Luke 6:26. John 17:14) en dan zou ik niet zo spreken en handelen dat die "sommigen" in Galatians 1:7 geenszins voor mij ten gunste werden gestemd, maar integendeel tegen mij vertoornd werden.

a) 1 Thessalonians 2:4. b) James 4:4.

Dat Paulus in Galatians 1:9 zijn reeds vroeger uitgesproken oordeel (Galatians 1:8) voor zijn lezers, die voor zijn tegenstanders meer of minder ingenomen waren, zo duidelijk en sterk herhaalt, moest deze treffen. Nu verklaart hij in Galatians 1:10 hun dit daaruit, dat zijn handelwijze nu niet is om mensen te winnen, maar God. Hij zoekt niet mensen te zijn gunste te stemmen, of aan zijn zijde te trekken; in welk geval hij toch zo moest schrijven, als dat de aangenaamste indruk op hen maakte, in plaats van hen met zo'n scherp vonnis te treffen; want hij denkt bij "mensen" zeker aan hen, die hij volgens de mening van de lezers vriendelijker had moeten behandelen, om met hen verzoend te worden. Hij schrijft integendeel als een, die het te doen is om God te winnen. Hij schrijft met opzien tot God, van wie hij begeerde dat Hij de lezers uit hun verzoeking en dat gevaar mocht redden. Door deze wens laat hij zich besturen en hij schrijft daarom, zoals het juist is om God tot hulp te kunnen hebben, zoals dan ook in het algemeen zijn streven niet was om mensen te behagen. Hij was geen dienstknecht van Christus, als de tijd om mensen te behagen, voor hem niet voorbij was.

De vergelijking van onze plaats met 1 Corinthians 10:33 "zoals ik ook in alles allen behaag" leert, hoe behoedzaam, schijnbaar geheel in het algemeen uitgesproken woorden van de apostel, zoals de zo-even genoemde, moeten worden opgevat. Slechts zo lang kan Paulus en zoals hij, ieder waar dienstknecht, ieder in alles behagen, als het slechts eigen wil en voordeel aangaat en het doel van dit streven om mensen te behagen, hun eeuwige zaligheid is ("opdat zij behouden mogen worden. Waar echter het mensenbehagen alleen kan worden verkregen door eeuwige waarheden en de goddelijke wet eraan te geven, daar is van toepassing wat Paulus hier zegt. De ware pastorale wijsheid moet zich bewegen tussen die beide uitspraken, die zeer goed te verenigen zijn.

B. Het eerste apologetische deel van de brief handelt over de eigen persoon van de apostel. In Galatians 1:8 v. had Paulus ieder, die een ander Evangelie predikte, dan hij met zijn medehelpers de Galaten verkondigd had, met een vloek beladen. Nu moest hij aanwijzen, dat juist dit zijn Evangelie hetzelfde was als het Evangelie van Christus. Had hij in Galatians 1:1 zichzelf genoemd een apostel niet door mensen noch door en mens geroepen, maar door Jezus Christus en God de Vader, nu moest hij de waarheid van die getuigenis aanwijzen door mededeling van die voorvallen van zijn leven, waaruit dit onweersprekelijk bleek. Van deze dubbele plicht kwijt hij zich beter in een drievoudige uiteenzetting, die van Galatians 1:11 tot Galatians 2:21 voortgaat.

I. Galatians 1:11-Galatians 1:24. In deze afdeling wordt gehandeld over de oorsprong van het Paulinische Evangelie als niet van de mens, maar door de openbaring van Jezus Christus zelf de apostel ten doel geworden, die stelling dan ook meteen bovenaan wordt geplaatst (Galatians 1:11, Galatians 1:12). Vervolgens wijst Paulus op zijn bekende vorige wandel in het Jodendom, waaruit blijkt hoe weinig hij menselijke aanleiding en voorbereiding tot het Evangelie had gehad, integendeel, de sterkste tegenspraak daartegen voor hem was geweest, totdat het God had behaagd Zijn Zoon in hem te openbaren, om hem tot apostel van de heidenen te maken. Hij heeft niet gemeend, die goddelijke openbaring door samenspreken met mensen, zelfs niet met de hoofdapostelen te moeten bevestigen of aanvullen, maar die gedurende een eenzaamheid van drie jaren laten ontwikkelen (Galatians 1:13-Galatians 1:17). Pas daarna was hij naar Jeruzalem gekomen om persoonlijk met Petrus kennis te maken. Vijftien dagen was hij bij hem gebleven en van de andere apostelen had hij alleen Jakobus, de broeder van de Heere, gezien (Galatians 1:18-Galatians 1:20) Nu was hij in de landstreken van Syrië en Cilicië gegaan zonder aan de Christelijke gemeenten ook maar van aangezicht bekend te zijn geworden. Zij wisten alleen van de bekering van hem, hun vroegere vervolger en hoe hij nu datzelfde Evangelie predikte, dat hij vroeger trachtte te verwoesten en zij prezen God over hem (Galatians 1:21-Galatians 1:24).

Vers 10

10. Het bevreemdt u wellicht, dat ik het zo-even gezegde in Galatians 1:9 zonder enige bedenking heb uitgesproken, dat ik over Christelijke broeders, zoals u ze noemt, voor wie het naar uw mening heilige ernst is met de zaak, die zij voorstaan en die voor hun leer zulke belangrijke grondenweten aan te voeren, zo'n zwaar oordeel durf vellen. Hierop kan ik u antwoorden, want a) predik ik nu, sinds ik in de dienst van Christus ben getreden, de mensen, of niet veel meer God? Zoek ik door de manier, waarop ik mijn ambt bedien, mensen voor mij te winnen, of God te verheerlijken? b) Of zoek ik door hetgeen ik schrijf mensen te behagen? Want als ik nog mensen behaagde, zoals dat wel vroeger bij mij het geval was (Galatians 1:14), dan was ik geen dienstknecht van Christus (Matthew 6:24. Luke 6:26. John 17:14) en dan zou ik niet zo spreken en handelen dat die "sommigen" in Galatians 1:7 geenszins voor mij ten gunste werden gestemd, maar integendeel tegen mij vertoornd werden.

a) 1 Thessalonians 2:4. b) James 4:4.

Dat Paulus in Galatians 1:9 zijn reeds vroeger uitgesproken oordeel (Galatians 1:8) voor zijn lezers, die voor zijn tegenstanders meer of minder ingenomen waren, zo duidelijk en sterk herhaalt, moest deze treffen. Nu verklaart hij in Galatians 1:10 hun dit daaruit, dat zijn handelwijze nu niet is om mensen te winnen, maar God. Hij zoekt niet mensen te zijn gunste te stemmen, of aan zijn zijde te trekken; in welk geval hij toch zo moest schrijven, als dat de aangenaamste indruk op hen maakte, in plaats van hen met zo'n scherp vonnis te treffen; want hij denkt bij "mensen" zeker aan hen, die hij volgens de mening van de lezers vriendelijker had moeten behandelen, om met hen verzoend te worden. Hij schrijft integendeel als een, die het te doen is om God te winnen. Hij schrijft met opzien tot God, van wie hij begeerde dat Hij de lezers uit hun verzoeking en dat gevaar mocht redden. Door deze wens laat hij zich besturen en hij schrijft daarom, zoals het juist is om God tot hulp te kunnen hebben, zoals dan ook in het algemeen zijn streven niet was om mensen te behagen. Hij was geen dienstknecht van Christus, als de tijd om mensen te behagen, voor hem niet voorbij was.

De vergelijking van onze plaats met 1 Corinthians 10:33 "zoals ik ook in alles allen behaag" leert, hoe behoedzaam, schijnbaar geheel in het algemeen uitgesproken woorden van de apostel, zoals de zo-even genoemde, moeten worden opgevat. Slechts zo lang kan Paulus en zoals hij, ieder waar dienstknecht, ieder in alles behagen, als het slechts eigen wil en voordeel aangaat en het doel van dit streven om mensen te behagen, hun eeuwige zaligheid is ("opdat zij behouden mogen worden. Waar echter het mensenbehagen alleen kan worden verkregen door eeuwige waarheden en de goddelijke wet eraan te geven, daar is van toepassing wat Paulus hier zegt. De ware pastorale wijsheid moet zich bewegen tussen die beide uitspraken, die zeer goed te verenigen zijn.

B. Het eerste apologetische deel van de brief handelt over de eigen persoon van de apostel. In Galatians 1:8 v. had Paulus ieder, die een ander Evangelie predikte, dan hij met zijn medehelpers de Galaten verkondigd had, met een vloek beladen. Nu moest hij aanwijzen, dat juist dit zijn Evangelie hetzelfde was als het Evangelie van Christus. Had hij in Galatians 1:1 zichzelf genoemd een apostel niet door mensen noch door en mens geroepen, maar door Jezus Christus en God de Vader, nu moest hij de waarheid van die getuigenis aanwijzen door mededeling van die voorvallen van zijn leven, waaruit dit onweersprekelijk bleek. Van deze dubbele plicht kwijt hij zich beter in een drievoudige uiteenzetting, die van Galatians 1:11 tot Galatians 2:21 voortgaat.

I. Galatians 1:11-Galatians 1:24. In deze afdeling wordt gehandeld over de oorsprong van het Paulinische Evangelie als niet van de mens, maar door de openbaring van Jezus Christus zelf de apostel ten doel geworden, die stelling dan ook meteen bovenaan wordt geplaatst (Galatians 1:11, Galatians 1:12). Vervolgens wijst Paulus op zijn bekende vorige wandel in het Jodendom, waaruit blijkt hoe weinig hij menselijke aanleiding en voorbereiding tot het Evangelie had gehad, integendeel, de sterkste tegenspraak daartegen voor hem was geweest, totdat het God had behaagd Zijn Zoon in hem te openbaren, om hem tot apostel van de heidenen te maken. Hij heeft niet gemeend, die goddelijke openbaring door samenspreken met mensen, zelfs niet met de hoofdapostelen te moeten bevestigen of aanvullen, maar die gedurende een eenzaamheid van drie jaren laten ontwikkelen (Galatians 1:13-Galatians 1:17). Pas daarna was hij naar Jeruzalem gekomen om persoonlijk met Petrus kennis te maken. Vijftien dagen was hij bij hem gebleven en van de andere apostelen had hij alleen Jakobus, de broeder van de Heere, gezien (Galatians 1:18-Galatians 1:20) Nu was hij in de landstreken van Syrië en Cilicië gegaan zonder aan de Christelijke gemeenten ook maar van aangezicht bekend te zijn geworden. Zij wisten alleen van de bekering van hem, hun vroegere vervolger en hoe hij nu datzelfde Evangelie predikte, dat hij vroeger trachtte te verwoesten en zij prezen God over hem (Galatians 1:21-Galatians 1:24).

Vers 11

11. a) Maar ik maak u, om nu over het hoofdonderwerp van mijn brief nader te spreken (1 Kor. 12:3. 2 Corinthians 8:1 bekend, broeders, dat het evangelie, dat door mij verkondigd is (Romans 16:25) en door mijn tegenstanders zozeer in verdenking bij u is gebracht, niet is naar de mens, niet van menselijke aard en gesteldheid, zodat men juist zou hebben het te bestrijden, of er zich aan te onttrekken; integendeel ik heb toch het anathema in Galatians 1:8 v. uitgesproken tegen allen, dit een ander evangelie willen invoeren. a) 1 Corinthians 15:1.

Op de diep bewogen uitstorting in Galatians 1:6-Galatians 1:10 volgt nu de bedaarde uiteenzetting; vandaar het gewone: "ik maak u bekend" en de aanspraak "broeders", die tevens aanwijst, dat Paulus, al is het, dat hij de Christenen in Galatië geen bijzondere erenaam aan het begin gaf (Galatians 1:2) zich nog steeds kent als staande met hen in een broederlijk verbond. Daardoor legt hij opnieuw een band, omdat hij ten doel heeft, door hetgeen volgt hen weer van hun dwaling terug te brengen en ze te winnen. Eerst rechtvaardigt hij de voorafgaande berisping door de bepaalde plechtige verzekering, dat zijn leer geen menselijke was; natuurlijk was dat voor de gemeente eigenlijk niet iets nieuws; het was toch altijd stilzwijgende veronderstelling bij de prediking van de apostel geweest, zonder dat het uitdrukkelijk was uitgesproken, daarom maakt hij het hun nu bekend. Nu dat in twijfel was getrokken, moest het bepaald worden uitgesproken.

Nee, niet mensbehagend is het Evangelie van het kruis, niet mensbehagend het Evangelie van de genade van God in Christus, het zoenoffer van onze zondeschuld: niet mensbehagend het Evangelie van de rechtvaardigmaking uit het geloof en niet door de werken van de wet. Paulus maakt het bekend en wij weten, wij ondervinden het. De mensen van de negentiende eeuw zijn in dit opzicht niet anders dan de mensen van de eerste eeuw van onze jaartelling: de mensen in Nederland geen andere dan de mensen in Galatië. Maar weten wij hiervan de reden? Wij kunnen haar weten. Of wat zegt hiertoe ons eigen menselijk hart. "Dit zegt het: Drie dingen o mens! heb ik tegen dit Evangelie: het betwist u uw menselijke vrijheid, het tast u in uw menselijke eer; het verijdelt uw menselijke wijsheid. " En zo is het. - Het Evangelie, door Paulus verkondigd, betwist u uw menselijke vrijheid. Namelijk, zoals u die verstaat. U bent zeer gesteld op vrijheid van denken. Gedachten zijn vrij. Graag heeft u uw eigen denkbeelden, uw eigenaardige denkwijze, uw persoonlijke mening en vooral in het godsdienstige. Ook behoudt u graag de vrijheid, deze met van de tijd, naar de omstandigheden, - naar bevind van zaken, desnoods overeenkomstig anderer mening, maar altijd naar eigen vrije overtuiging en keuze te wijzigen en te veranderen; de vrijheid met n woord om een Evangelie te hebben op eigen hand, de vrijheid om van het ene Evangelie, wanneer het u minder goed begint te bevallen, tot een ander Evangelie te worden overgebracht. Hoe zou u dan reeds van het begin af kunnen behagen een Evangelie, dat u verkondigd wordt als het enige, dat alle andere buitensluit, omdat er geen ander is, als het Goddelijke, dat voor uw menselijke mening volstrekt geen achting heeft, er niet van weten wil, ze met het hoogste, immers met Goddelijk gezag bestrijdt? Het is echt al te uitsluitend, al te aanmatigend. Nee, u beroept u van dit op een ander Evangelie, dat u meer vrijheid laat. Vrijheid van denken niet slechts, maar ook van doen. Want, ofschoon u ten eerste nog niet weet waarom en eerder het tegendeel zou beweren, dit Evangelie schijnt de strekking te hebben, om zo u het echt slechts aanneemt, u in het doen nog meer te beperken dan zelfs de strengste wet, waarmee toch altijd nog beter te onderhandelen valt dan men in het begin wel gedacht had. De strekking, zei ik, want in de uitgedrukte woorden ligt het niet. Integendeel, deze leggen al het gewicht op het geloof en maken de zaligheid niet afhankelijk van de werken van de wet. Maar u heeft opgemerkt dat Paulus en allen, die het Evangelie van het kruis, het Evangelie van de genade, het Evangelie van de rechtvaardiging uit het geloof verkondigen, veel strenger over de zonde en over haar verschrikkelijke gevolgen in tijd en eeuwigheid oordelen dan anderen, dan uzelf in de eerste plaats. En het ligt u bij, u weet niet hoe, dat er veel wereldvreugd zal moeten worden opgeofferd, wanneer men altijd zo vervult zal moeten wezen van een gekruisigde Zaligmaker. Zo is het. In een gekruisigde Zaligmaker zijn heil te moeten stellen, in Hem alleen; zich te moeten zeggen: "Ik ga verloren, zeker verloren, eeuwig verloren zonder Hem; zich te moeten zeggen: "al mijn deugden en al mijn goede werken, al mijn uitnemendheid boven anderen, al mijn ingetogenheid, al mijn godsdienstigheid, al mijn boetvaardigheid zelfs kunnen mij niet helpen of baten, ik moet steunen en rusten op de gehoorzaamheid van de gekruisigde Christus alleen; zich te moeten zeggen: tenzij ik op deze gekruisigde Christus steun en rust, is daar in mij geen ware kracht tot enig goed, deze zal, ondanks het ernstigste streven en de onvermoeitste inspanning niet komen dan uit het geloof in Hem" - is dit alles niet wat al te kwetsend voor het menselijk eergevoel? U bent toch zo graag nog iets, nog iets anders dan een zondaar, dan andere zondaars, nog iets beters dan een zondaar, die door de zonde van zijn leven en van zijn hart verdient verloren te gaan en niet dan bij wonder, niet dan door dit wonder behouden kan worden. U heeft toch zo graag iets, iets dat het uwe is, uw eigen, waarop u rekent, n deugd, die vele zonden bedekt, n goede eigenschap, die in aanmerking komt waar het de vraag is van zaligheid of rampzaligheid, n uitnemendheid, die voor u het bloed van de verzoening niet zo onvoorwaardelijk nodig maakt als voor anderen. En wat u ook tot hiertoe wezen of niet wezen, bezitten of niet bezitten mocht, niet graag zou u de strelende gedachte opgeven, die metterdaad al uw sterkte en al uw hoop uitmaakt, dat u het, ernstig willend, eenmaal eindelijk diegene worden zult, die u behoort te wezen en althans zoveel bereiken, als in redelijkheid van een mens (altijd een mens) kan worden gevergd. Maar dit Evangelie wil slechts te doen hebben met zondaars, die niets zijn dan zondaars, zich voor God niets bewust zijn dan zonde en met ontering, zegt u, van het de mens ingeschapen zedelijk kunnen doen, de kracht ten goede zoeken buiten zichzelf! Het behaagt u niet en met reden. Ook komt het u onredelijk voor, ook strijdt het met uw begrippen, ja, met het hoge denkbeeld, dat u zich van de liefde van God, "die liefde is" gemaakt heeft, dat de zonde, zij moge dan een zo vreselijk vergrijp zijn als zij wil, niet zou kunnen vergeven worden dan door de tussenkomst van zodanig een offer, als het Evangelie, dat door Paulus verkondigd wordt, u predikt: het offer van de eengeboren Zoon van God. Met de zending van deze in de wereld zou u veel meer vrede hebben, als zij slechts gediend had om Hem door Zijn leven in het vlees te doen tonen, wat de mensheid in gemeenschap met de godheid is en worden kan, als zij slechts had gestrekt om Hem, door het onvergelijkelijke van Zijn persoon, woord en daden een volmaakt voorbeeld te doen stellen voor de mensheid, een diepe indruk bij haar nalaten, waarvan de werking heilzaam is tot haar hogere en hoogste opleiding; en als de daad aan het kruis, als ter tegenstelling van die spiegel van liefde en heiligheid, die Zijn leven u voorhoudt, niet anders was dan een spiegel van de menselijke boosheid in haar afzichtelijkste uitgietingen. Onredelijk niet slechts, maar onzedelijk moet u een Evangelie noemen, dat toch eigenlijk de band van de zedelijkheid losmaakt door alles te laten afhangen van de genade van God en dat de eeuwige zaligheid toezegt niet aan de deugd, maar aan het geloof. En toch is dit het Evangelie van Paulus, dit onredelijke, dit onzedelijke naar de uitspraken van uw wijsheid, waaraan het zich geenszins bekreunt. Hoe zou het u behagen? Hoe kan men vergen, hoe wensen, hoe hopen wat het u aannemelijk voorkomt. Zeker, wel mocht Paulus zeggen: Ik maak u bekend, broeders, dat het Evangelie, dat van mij verkondigd is, niet is naar de mens. Geenszins kan het ons verwonderen zo de mensen bij duizenden het verwerpen, zo het bij allen weerzin opwekt en afkerigheid. Veeleer verwondert het ons dat deze Paulus, in het bezit van de overtuiging, die hij uitdrukt in onze tekst enige ogenblikken te voren schrijven kon: Ik verwonder mij, dat u zo haast wijkend van degene, die u in de genade van Christus geroepen heeft, overgebracht wordt tot een ander Evangelie. Want een ander Evangelie, dat maar enigszins meer de zucht naar onafhankelijkheid en het betamelijk eergevoel in de mens ontziet, dat maar enigszins minder met de uitspraken van zijn redelijk en zedelijk verstand in strijd is, moet hem veel meer welkom, moet hem oneindig aannemelijker zijn dan dat van de Apostel.

Vers 11

11. a) Maar ik maak u, om nu over het hoofdonderwerp van mijn brief nader te spreken (1 Kor. 12:3. 2 Corinthians 8:1 bekend, broeders, dat het evangelie, dat door mij verkondigd is (Romans 16:25) en door mijn tegenstanders zozeer in verdenking bij u is gebracht, niet is naar de mens, niet van menselijke aard en gesteldheid, zodat men juist zou hebben het te bestrijden, of er zich aan te onttrekken; integendeel ik heb toch het anathema in Galatians 1:8 v. uitgesproken tegen allen, dit een ander evangelie willen invoeren. a) 1 Corinthians 15:1.

Op de diep bewogen uitstorting in Galatians 1:6-Galatians 1:10 volgt nu de bedaarde uiteenzetting; vandaar het gewone: "ik maak u bekend" en de aanspraak "broeders", die tevens aanwijst, dat Paulus, al is het, dat hij de Christenen in Galatië geen bijzondere erenaam aan het begin gaf (Galatians 1:2) zich nog steeds kent als staande met hen in een broederlijk verbond. Daardoor legt hij opnieuw een band, omdat hij ten doel heeft, door hetgeen volgt hen weer van hun dwaling terug te brengen en ze te winnen. Eerst rechtvaardigt hij de voorafgaande berisping door de bepaalde plechtige verzekering, dat zijn leer geen menselijke was; natuurlijk was dat voor de gemeente eigenlijk niet iets nieuws; het was toch altijd stilzwijgende veronderstelling bij de prediking van de apostel geweest, zonder dat het uitdrukkelijk was uitgesproken, daarom maakt hij het hun nu bekend. Nu dat in twijfel was getrokken, moest het bepaald worden uitgesproken.

Nee, niet mensbehagend is het Evangelie van het kruis, niet mensbehagend het Evangelie van de genade van God in Christus, het zoenoffer van onze zondeschuld: niet mensbehagend het Evangelie van de rechtvaardigmaking uit het geloof en niet door de werken van de wet. Paulus maakt het bekend en wij weten, wij ondervinden het. De mensen van de negentiende eeuw zijn in dit opzicht niet anders dan de mensen van de eerste eeuw van onze jaartelling: de mensen in Nederland geen andere dan de mensen in Galatië. Maar weten wij hiervan de reden? Wij kunnen haar weten. Of wat zegt hiertoe ons eigen menselijk hart. "Dit zegt het: Drie dingen o mens! heb ik tegen dit Evangelie: het betwist u uw menselijke vrijheid, het tast u in uw menselijke eer; het verijdelt uw menselijke wijsheid. " En zo is het. - Het Evangelie, door Paulus verkondigd, betwist u uw menselijke vrijheid. Namelijk, zoals u die verstaat. U bent zeer gesteld op vrijheid van denken. Gedachten zijn vrij. Graag heeft u uw eigen denkbeelden, uw eigenaardige denkwijze, uw persoonlijke mening en vooral in het godsdienstige. Ook behoudt u graag de vrijheid, deze met van de tijd, naar de omstandigheden, - naar bevind van zaken, desnoods overeenkomstig anderer mening, maar altijd naar eigen vrije overtuiging en keuze te wijzigen en te veranderen; de vrijheid met n woord om een Evangelie te hebben op eigen hand, de vrijheid om van het ene Evangelie, wanneer het u minder goed begint te bevallen, tot een ander Evangelie te worden overgebracht. Hoe zou u dan reeds van het begin af kunnen behagen een Evangelie, dat u verkondigd wordt als het enige, dat alle andere buitensluit, omdat er geen ander is, als het Goddelijke, dat voor uw menselijke mening volstrekt geen achting heeft, er niet van weten wil, ze met het hoogste, immers met Goddelijk gezag bestrijdt? Het is echt al te uitsluitend, al te aanmatigend. Nee, u beroept u van dit op een ander Evangelie, dat u meer vrijheid laat. Vrijheid van denken niet slechts, maar ook van doen. Want, ofschoon u ten eerste nog niet weet waarom en eerder het tegendeel zou beweren, dit Evangelie schijnt de strekking te hebben, om zo u het echt slechts aanneemt, u in het doen nog meer te beperken dan zelfs de strengste wet, waarmee toch altijd nog beter te onderhandelen valt dan men in het begin wel gedacht had. De strekking, zei ik, want in de uitgedrukte woorden ligt het niet. Integendeel, deze leggen al het gewicht op het geloof en maken de zaligheid niet afhankelijk van de werken van de wet. Maar u heeft opgemerkt dat Paulus en allen, die het Evangelie van het kruis, het Evangelie van de genade, het Evangelie van de rechtvaardiging uit het geloof verkondigen, veel strenger over de zonde en over haar verschrikkelijke gevolgen in tijd en eeuwigheid oordelen dan anderen, dan uzelf in de eerste plaats. En het ligt u bij, u weet niet hoe, dat er veel wereldvreugd zal moeten worden opgeofferd, wanneer men altijd zo vervult zal moeten wezen van een gekruisigde Zaligmaker. Zo is het. In een gekruisigde Zaligmaker zijn heil te moeten stellen, in Hem alleen; zich te moeten zeggen: "Ik ga verloren, zeker verloren, eeuwig verloren zonder Hem; zich te moeten zeggen: "al mijn deugden en al mijn goede werken, al mijn uitnemendheid boven anderen, al mijn ingetogenheid, al mijn godsdienstigheid, al mijn boetvaardigheid zelfs kunnen mij niet helpen of baten, ik moet steunen en rusten op de gehoorzaamheid van de gekruisigde Christus alleen; zich te moeten zeggen: tenzij ik op deze gekruisigde Christus steun en rust, is daar in mij geen ware kracht tot enig goed, deze zal, ondanks het ernstigste streven en de onvermoeitste inspanning niet komen dan uit het geloof in Hem" - is dit alles niet wat al te kwetsend voor het menselijk eergevoel? U bent toch zo graag nog iets, nog iets anders dan een zondaar, dan andere zondaars, nog iets beters dan een zondaar, die door de zonde van zijn leven en van zijn hart verdient verloren te gaan en niet dan bij wonder, niet dan door dit wonder behouden kan worden. U heeft toch zo graag iets, iets dat het uwe is, uw eigen, waarop u rekent, n deugd, die vele zonden bedekt, n goede eigenschap, die in aanmerking komt waar het de vraag is van zaligheid of rampzaligheid, n uitnemendheid, die voor u het bloed van de verzoening niet zo onvoorwaardelijk nodig maakt als voor anderen. En wat u ook tot hiertoe wezen of niet wezen, bezitten of niet bezitten mocht, niet graag zou u de strelende gedachte opgeven, die metterdaad al uw sterkte en al uw hoop uitmaakt, dat u het, ernstig willend, eenmaal eindelijk diegene worden zult, die u behoort te wezen en althans zoveel bereiken, als in redelijkheid van een mens (altijd een mens) kan worden gevergd. Maar dit Evangelie wil slechts te doen hebben met zondaars, die niets zijn dan zondaars, zich voor God niets bewust zijn dan zonde en met ontering, zegt u, van het de mens ingeschapen zedelijk kunnen doen, de kracht ten goede zoeken buiten zichzelf! Het behaagt u niet en met reden. Ook komt het u onredelijk voor, ook strijdt het met uw begrippen, ja, met het hoge denkbeeld, dat u zich van de liefde van God, "die liefde is" gemaakt heeft, dat de zonde, zij moge dan een zo vreselijk vergrijp zijn als zij wil, niet zou kunnen vergeven worden dan door de tussenkomst van zodanig een offer, als het Evangelie, dat door Paulus verkondigd wordt, u predikt: het offer van de eengeboren Zoon van God. Met de zending van deze in de wereld zou u veel meer vrede hebben, als zij slechts gediend had om Hem door Zijn leven in het vlees te doen tonen, wat de mensheid in gemeenschap met de godheid is en worden kan, als zij slechts had gestrekt om Hem, door het onvergelijkelijke van Zijn persoon, woord en daden een volmaakt voorbeeld te doen stellen voor de mensheid, een diepe indruk bij haar nalaten, waarvan de werking heilzaam is tot haar hogere en hoogste opleiding; en als de daad aan het kruis, als ter tegenstelling van die spiegel van liefde en heiligheid, die Zijn leven u voorhoudt, niet anders was dan een spiegel van de menselijke boosheid in haar afzichtelijkste uitgietingen. Onredelijk niet slechts, maar onzedelijk moet u een Evangelie noemen, dat toch eigenlijk de band van de zedelijkheid losmaakt door alles te laten afhangen van de genade van God en dat de eeuwige zaligheid toezegt niet aan de deugd, maar aan het geloof. En toch is dit het Evangelie van Paulus, dit onredelijke, dit onzedelijke naar de uitspraken van uw wijsheid, waaraan het zich geenszins bekreunt. Hoe zou het u behagen? Hoe kan men vergen, hoe wensen, hoe hopen wat het u aannemelijk voorkomt. Zeker, wel mocht Paulus zeggen: Ik maak u bekend, broeders, dat het Evangelie, dat van mij verkondigd is, niet is naar de mens. Geenszins kan het ons verwonderen zo de mensen bij duizenden het verwerpen, zo het bij allen weerzin opwekt en afkerigheid. Veeleer verwondert het ons dat deze Paulus, in het bezit van de overtuiging, die hij uitdrukt in onze tekst enige ogenblikken te voren schrijven kon: Ik verwonder mij, dat u zo haast wijkend van degene, die u in de genade van Christus geroepen heeft, overgebracht wordt tot een ander Evangelie. Want een ander Evangelie, dat maar enigszins meer de zucht naar onafhankelijkheid en het betamelijk eergevoel in de mens ontziet, dat maar enigszins minder met de uitspraken van zijn redelijk en zedelijk verstand in strijd is, moet hem veel meer welkom, moet hem oneindig aannemelijker zijn dan dat van de Apostel.

Vers 12

12. a) Want ik heb ook dat Evangelie niet van een mens ontvangen, op de weg van mondelinge mededeling, als hoorder van een prediker (1 Corinthians 11:23), noch op de manier van de school, als discipel van een leermeester (Luke 2:46 v.) geleerd, maar door de openbaring van Jezus Christus, heb ik het ontvangen evengoed als de twaalf.

a) Ephesians 3:3.

De veronderstelling bij deze bewijsvoering is, dat de prediking van elke apostel (Galatians 1:1) goddelijk en waar is, omdat die onmiddellijk van de Heere komt; daarentegen de prediking van een, die niet door de Heere zelf, maar door een mens onderwezen is, pas door haar overstemming met de apostolische voor goddelijk kan worden gehouden. Men ziet uit ons vers dat, om de goddelijkheid van het Paulinische Evangelie in verdenking te brengen, door de tegenstanders de apostolische gelijkheid van Paulus met de twaalf werd bestreden.

Dat Paulus zijn Evangelie niet van mensen ontvangen of geleerd had, maar door openbaring van Jezus Christus, is het thema van zijn gehele volgende uiteenzetting. Onder deze openbaring is in de eerste plaats bedoeld de verschijning van de Opgestane bij Damascus (1 Kor. 9:1; 15:8), maar zonder verdere openbaringen uit te sluiten (Galatians 2:2. 1 Corinthians 11:23. 2 Corinthians 12:1 v. er is ook wel inwendige geestelijke mededeling in het algemeen bedoeld, anders moest die eerste verschijning veel meer bepaald op de voorgrond zijn geplaatst, dan het geschiedt. Het ligt in de aard van de zaak dat Paulus zich hier vooral moest houden aan het negatieve, de afhankelijkheid van de eerste apostelen, beneden welke men hem wilde plaatsen, zowel bij zijn bekering en het begin van zijn apostolische roeping, als ook in de uitoefening daarvan en dat daarom in dezelfde graad de positieve kant, de openbaring van Christus, op de achtergrond treedt.

Behalve die verschijning bij Damascus zag Paulus de Heere nog vaker (Acts 22:17; Acts 23:11) en bleef hij als het ware in voortdurende omgang met Hem, waarbij hij onmiddellijk onderrichting van Hem ontving (1 Corinthians 11:23). Hij kon daarom met volle juist het Evangelie, dat hij predikte, voorstellen als onmiddellijk van God, zonder menselijke bemiddeling hem toevertrouwd.

Onder zijn Evangelie (Romans 16:25 v.), dat hem op bovennatuurlijke manier was meegedeeld, bedoelt hij hoofdzakelijk dat, dat hem eigenaardig was en zich in de leer van anderen, zelfs van de andere apostelen onderscheidde; en dit was zijn inzicht in de goddelijke raadsbesluiten met Israël en de Heidenen, zijn diep inzicht in de grote feiten van het leven van Christus, als dood en opstanding, zijn blik in de verborgen heerlijkheid van de kerk van Christus en op haar openbaring in de toekomst. Dit noemt hij (Ephesians 3:4) het geheim van Christus, dat de heidenen ook erfgenamen, ook ingelijfd en deelgenoten van de belofte van God in Christus zijn en dat zelfs de hemelse machten in de kerk de menigvuldige wijsheid van God zou openbaar worden.

Vers 12

12. a) Want ik heb ook dat Evangelie niet van een mens ontvangen, op de weg van mondelinge mededeling, als hoorder van een prediker (1 Corinthians 11:23), noch op de manier van de school, als discipel van een leermeester (Luke 2:46 v.) geleerd, maar door de openbaring van Jezus Christus, heb ik het ontvangen evengoed als de twaalf.

a) Ephesians 3:3.

De veronderstelling bij deze bewijsvoering is, dat de prediking van elke apostel (Galatians 1:1) goddelijk en waar is, omdat die onmiddellijk van de Heere komt; daarentegen de prediking van een, die niet door de Heere zelf, maar door een mens onderwezen is, pas door haar overstemming met de apostolische voor goddelijk kan worden gehouden. Men ziet uit ons vers dat, om de goddelijkheid van het Paulinische Evangelie in verdenking te brengen, door de tegenstanders de apostolische gelijkheid van Paulus met de twaalf werd bestreden.

Dat Paulus zijn Evangelie niet van mensen ontvangen of geleerd had, maar door openbaring van Jezus Christus, is het thema van zijn gehele volgende uiteenzetting. Onder deze openbaring is in de eerste plaats bedoeld de verschijning van de Opgestane bij Damascus (1 Kor. 9:1; 15:8), maar zonder verdere openbaringen uit te sluiten (Galatians 2:2. 1 Corinthians 11:23. 2 Corinthians 12:1 v. er is ook wel inwendige geestelijke mededeling in het algemeen bedoeld, anders moest die eerste verschijning veel meer bepaald op de voorgrond zijn geplaatst, dan het geschiedt. Het ligt in de aard van de zaak dat Paulus zich hier vooral moest houden aan het negatieve, de afhankelijkheid van de eerste apostelen, beneden welke men hem wilde plaatsen, zowel bij zijn bekering en het begin van zijn apostolische roeping, als ook in de uitoefening daarvan en dat daarom in dezelfde graad de positieve kant, de openbaring van Christus, op de achtergrond treedt.

Behalve die verschijning bij Damascus zag Paulus de Heere nog vaker (Acts 22:17; Acts 23:11) en bleef hij als het ware in voortdurende omgang met Hem, waarbij hij onmiddellijk onderrichting van Hem ontving (1 Corinthians 11:23). Hij kon daarom met volle juist het Evangelie, dat hij predikte, voorstellen als onmiddellijk van God, zonder menselijke bemiddeling hem toevertrouwd.

Onder zijn Evangelie (Romans 16:25 v.), dat hem op bovennatuurlijke manier was meegedeeld, bedoelt hij hoofdzakelijk dat, dat hem eigenaardig was en zich in de leer van anderen, zelfs van de andere apostelen onderscheidde; en dit was zijn inzicht in de goddelijke raadsbesluiten met Israël en de Heidenen, zijn diep inzicht in de grote feiten van het leven van Christus, als dood en opstanding, zijn blik in de verborgen heerlijkheid van de kerk van Christus en op haar openbaring in de toekomst. Dit noemt hij (Ephesians 3:4) het geheim van Christus, dat de heidenen ook erfgenamen, ook ingelijfd en deelgenoten van de belofte van God in Christus zijn en dat zelfs de hemelse machten in de kerk de menigvuldige wijsheid van God zou openbaar worden.

Vers 13

13. Hoe waar het nu is, dat ik slechts door een openbaring van Jezus Christus tot mijn Evangelie ben gekomen, kunt u afmeten; want u heeft mijn omgang gehoord, mijn wandel, die eertijds (Galatians 1:23. Titus 3:3. Philemon 1:1:11) in het jodendom was, in toestand, denk- en leefwijze van een Jood (2 Makk. 2:22; 14:38 dat ik uitnemend zeer, met bijzondere ijver, de gemeente van God (1 Corinthians 1:2) vervolgde en haar verwoestte (Acts 8:3; Acts 9:1, ; Acts 26:9 v.

Vers 13

13. Hoe waar het nu is, dat ik slechts door een openbaring van Jezus Christus tot mijn Evangelie ben gekomen, kunt u afmeten; want u heeft mijn omgang gehoord, mijn wandel, die eertijds (Galatians 1:23. Titus 3:3. Philemon 1:1:11) in het jodendom was, in toestand, denk- en leefwijze van een Jood (2 Makk. 2:22; 14:38 dat ik uitnemend zeer, met bijzondere ijver, de gemeente van God (1 Corinthians 1:2) vervolgde en haar verwoestte (Acts 8:3; Acts 9:1, ; Acts 26:9 v.

Vers 14

14. En dat ik als farizeeër, want ik was een kwekeling van die sekte (Acts 23:6), in het Jodendom toenam, mij zelfs verheffend (Philippians 3:4, Philippians 3:1 Timotheus 1:13. v.) boven velen van mijn ouderdom in mijn geslacht onder de Joden, die allen ook ijveren (Acts 7:19; Acts 21:20), zijnde overvloedig ijverig voor mijn vaderlijke inzettingen, de bepalingen van de ouden (Matthew 15:2; Matthew 23:2), zodat geen ander mij evenaarde.

De apostel herinnert de lezers aan het feit hun bekend, dat hij tot bij, tot op het ogenblik van zijn roeping, zo ver mogelijk was verwijderd gebleven van een boodschap, zoals hij die nu verkondigt; hij drukt er op, dat hij de gemeenten van God bovenmate vervolgd had en bovenmate voor de vaderlijke inzettingen had geijverd. Wijst het eerste aan hoever hij verwijderd was geweest van het geloof in Jezus Christus, het tweede toont op welk een afstand hij was van de leer, dat heidenen en Joden evenzeer door dit geloof en daardoor alleen, zonder de werken van de wet, rechtvaardig worden.

Paulus geeft tevens te kennen, dat hij uit zijn vroegere toestand te goed de meningen kende, die de dwaalleraars nu aan de gemeenten in Galatië wilden opdringen.

In zijn afgelegde kleren wilden deze nu sier maken, zonder dat zij ooit de ernst hadden gekend, waarmee hij zelf een ijveraar voor de Joodse wet was geweest.

Vers 14

14. En dat ik als farizeeër, want ik was een kwekeling van die sekte (Acts 23:6), in het Jodendom toenam, mij zelfs verheffend (Philippians 3:4, Philippians 3:1 Timotheus 1:13. v.) boven velen van mijn ouderdom in mijn geslacht onder de Joden, die allen ook ijveren (Acts 7:19; Acts 21:20), zijnde overvloedig ijverig voor mijn vaderlijke inzettingen, de bepalingen van de ouden (Matthew 15:2; Matthew 23:2), zodat geen ander mij evenaarde.

De apostel herinnert de lezers aan het feit hun bekend, dat hij tot bij, tot op het ogenblik van zijn roeping, zo ver mogelijk was verwijderd gebleven van een boodschap, zoals hij die nu verkondigt; hij drukt er op, dat hij de gemeenten van God bovenmate vervolgd had en bovenmate voor de vaderlijke inzettingen had geijverd. Wijst het eerste aan hoever hij verwijderd was geweest van het geloof in Jezus Christus, het tweede toont op welk een afstand hij was van de leer, dat heidenen en Joden evenzeer door dit geloof en daardoor alleen, zonder de werken van de wet, rechtvaardig worden.

Paulus geeft tevens te kennen, dat hij uit zijn vroegere toestand te goed de meningen kende, die de dwaalleraars nu aan de gemeenten in Galatië wilden opdringen.

In zijn afgelegde kleren wilden deze nu sier maken, zonder dat zij ooit de ernst hadden gekend, waarmee hij zelf een ijveraar voor de Joodse wet was geweest.

Vers 15

15. a) Maar wanneer het God behaagd heeft, die mij van (toen ik nog was in) mijn moederslijf aan (Luke 1:15. Matthew 19:12. Isaiah 49:1, Isaiah 49:5) afgezonderd heeft tot het apostelschap (Galatians 1:1 Romans 1:5. 1 Corinthians 1:1. Jeremiah 1:5) en te Zijner tijd (Acts 9:3) ook geroepen heeft door Zijn genade (1 Corinthians 15:10).

a) Acts 13:2.

Vers 15

15. a) Maar wanneer het God behaagd heeft, die mij van (toen ik nog was in) mijn moederslijf aan (Luke 1:15. Matthew 19:12. Isaiah 49:1, Isaiah 49:5) afgezonderd heeft tot het apostelschap (Galatians 1:1 Romans 1:5. 1 Corinthians 1:1. Jeremiah 1:5) en te Zijner tijd (Acts 9:3) ook geroepen heeft door Zijn genade (1 Corinthians 15:10).

a) Acts 13:2.

Vers 16

16. Zijn Zoon, door lering van de Heilige Geest in mij te openbaren (2 Corinthians 4:6. 2Co Philippians 3:8) met het doel, a) opdat ik die door het Evangelie onder de heidenen zou verkondigen, zo heb ik geloofd. Zodra mijn roeping mij is bekend geworden, zoals mij daarna nog in een bijzondere openbaring in de tempel is gezegd (Acts 9:15; Acts 22:21) ben ik meteen gehoorzaam geweest en in mijn geest verzekerd van mijn roeping heb ik dat werk aangevat. Ik ben niet te rade gegaan b) met vlees en bloed; ik heb niet gevraagd naar de mening van anderen (Ephesians 6:12) of ik ook werkelijk onder de heidenen mocht prediken, noch lering en aanwijzing van mensen begeerd, hoe ik zou moeten aanvangen.

a) Acts 13:2. Galatians 2:8. Ephesians 3:8. b) Matthew 16:17.

Paulus wil zeggen, dat hij reeds van zijn moeders lijf door God was afgezonderd, later bij Damascus geroepen was en vervolgens met de openbaring van de Zoon van God was verwaardigd om Hem aan de heidenen te verkondigen.

De roeping door die openbaring van Christus werd hem zonder nadere onderwijzing duidelijk; de openbaring van de Zoon van God werd hem door apocalyptische mededeling van God ten deel en evenals de roeping tot de dienst riep, gaf de mededeling de inhoud te kennen van het Evangelie, dat onder de heidenen moest worden verkondigd (Galatians 1:12).

Het doel van de openbaring van Jezus Christus was zeker voor Paulus ook een subjectief, namelijk zijn zaligheid; maar dit treedt bij hem op de achtergrond in het grote objectieve doel, als sprekende vanzelf; met hem werd de zaligheid gegeven aan de gehele gelovige heidenwereld. Het Evangelie is een goddelijk woord, dat van de hemel neerdaalt en door de Heilige Geest wordt geopenbaard, maar zo, dat het uitwendige woord voorafgaat. Paulus had ook zelf vooraf het uitwendige woord van de hemel gehoord: "Saul, Saul waarom vervolgt u Mij? " en pas later had hij de verborgen inwendige openbaring gehad.

Tot een gezegende bediening van het predikambt behoort de openbaring van God in ons, dat wij datgene levendig erkennen, wat wij anderen moeten voorhouden; zonder deze behoudt wel het gepredikte woord, als men het zuiver en onvervalst laat, zijn kracht, maar zulke mensen kunnen het niet zuiver laten of waardig voordragen; zij weten het niet juist toe te passen en verderven veel van zijn kracht bij de hoorders.

Vers 16

16. Zijn Zoon, door lering van de Heilige Geest in mij te openbaren (2 Corinthians 4:6. 2Co Philippians 3:8) met het doel, a) opdat ik die door het Evangelie onder de heidenen zou verkondigen, zo heb ik geloofd. Zodra mijn roeping mij is bekend geworden, zoals mij daarna nog in een bijzondere openbaring in de tempel is gezegd (Acts 9:15; Acts 22:21) ben ik meteen gehoorzaam geweest en in mijn geest verzekerd van mijn roeping heb ik dat werk aangevat. Ik ben niet te rade gegaan b) met vlees en bloed; ik heb niet gevraagd naar de mening van anderen (Ephesians 6:12) of ik ook werkelijk onder de heidenen mocht prediken, noch lering en aanwijzing van mensen begeerd, hoe ik zou moeten aanvangen.

a) Acts 13:2. Galatians 2:8. Ephesians 3:8. b) Matthew 16:17.

Paulus wil zeggen, dat hij reeds van zijn moeders lijf door God was afgezonderd, later bij Damascus geroepen was en vervolgens met de openbaring van de Zoon van God was verwaardigd om Hem aan de heidenen te verkondigen.

De roeping door die openbaring van Christus werd hem zonder nadere onderwijzing duidelijk; de openbaring van de Zoon van God werd hem door apocalyptische mededeling van God ten deel en evenals de roeping tot de dienst riep, gaf de mededeling de inhoud te kennen van het Evangelie, dat onder de heidenen moest worden verkondigd (Galatians 1:12).

Het doel van de openbaring van Jezus Christus was zeker voor Paulus ook een subjectief, namelijk zijn zaligheid; maar dit treedt bij hem op de achtergrond in het grote objectieve doel, als sprekende vanzelf; met hem werd de zaligheid gegeven aan de gehele gelovige heidenwereld. Het Evangelie is een goddelijk woord, dat van de hemel neerdaalt en door de Heilige Geest wordt geopenbaard, maar zo, dat het uitwendige woord voorafgaat. Paulus had ook zelf vooraf het uitwendige woord van de hemel gehoord: "Saul, Saul waarom vervolgt u Mij? " en pas later had hij de verborgen inwendige openbaring gehad.

Tot een gezegende bediening van het predikambt behoort de openbaring van God in ons, dat wij datgene levendig erkennen, wat wij anderen moeten voorhouden; zonder deze behoudt wel het gepredikte woord, als men het zuiver en onvervalst laat, zijn kracht, maar zulke mensen kunnen het niet zuiver laten of waardig voordragen; zij weten het niet juist toe te passen en verderven veel van zijn kracht bij de hoorders.

Vers 17

17. En ik ben niet weer gegaan naar Jeruzalem, om daar raad te vragen, tot degenen, die voor mij apostelen waren, tot Petrus, Johannes, Jakobus en de anderen; maar ik ging, toen ik na enige dagen Damascus weer verliet (Acts 9:19-Acts 9:21), heen naar Arabië, om daar enige tijd in stilte door te brengen (vgl. bij Galatians 4:27) en keerde, toen ik nu krachtiger in de Heere was geworden, weer naar Damascus, om daar geheel zelfstandig als leraar op te treden (Hand. 9:22).

De apostel heeft er juist in gehandeld, dat hij niet met vlees en bloed te rade is gegaan; het zou toch een goddeloosheid zijn geweest, als hij de goddelijke openbaring eerst door mensenwoord had willen laten bekrachtigen, als iemand er aan zou getwijfeld hebben.

Het is de bedoeling niet, alsof men de mening van een ander niet zou mogen horen; men moet hem echter het pr, de overhand niet geven, als God getuigenis heeft afgegeven. Is Gods wil duidelijk en staat de zaak duidelijk in Gods woord, dan is het niet nodig andere mensen te raadplegen; maar is Gods wil nog twijfelachtig, dan kan men veel goede vrienden om raad vragen, maar het moeten toch degenen zijn, die godsvrucht en wijsheid bezitten.

Van een Apostolische werkzaamheid in Arabië wordt nergens een spoor gevonden; wij moeten dus aannemen, dat zijn reis daarheen slechts voor een privaat doel, hoogst waarschijnlijk ten behoeve van geestelijke eenzaamheid, als voorbereiding tot het werk werd ondernomen Ac 9:22. Daaruit kan dan ook het stilzwijgen van Lukas verklaard worden, die het apostolaat van Paulus slechts in korte omtrekken wilde schilderen.

Vers 17

17. En ik ben niet weer gegaan naar Jeruzalem, om daar raad te vragen, tot degenen, die voor mij apostelen waren, tot Petrus, Johannes, Jakobus en de anderen; maar ik ging, toen ik na enige dagen Damascus weer verliet (Acts 9:19-Acts 9:21), heen naar Arabië, om daar enige tijd in stilte door te brengen (vgl. bij Galatians 4:27) en keerde, toen ik nu krachtiger in de Heere was geworden, weer naar Damascus, om daar geheel zelfstandig als leraar op te treden (Hand. 9:22).

De apostel heeft er juist in gehandeld, dat hij niet met vlees en bloed te rade is gegaan; het zou toch een goddeloosheid zijn geweest, als hij de goddelijke openbaring eerst door mensenwoord had willen laten bekrachtigen, als iemand er aan zou getwijfeld hebben.

Het is de bedoeling niet, alsof men de mening van een ander niet zou mogen horen; men moet hem echter het pr, de overhand niet geven, als God getuigenis heeft afgegeven. Is Gods wil duidelijk en staat de zaak duidelijk in Gods woord, dan is het niet nodig andere mensen te raadplegen; maar is Gods wil nog twijfelachtig, dan kan men veel goede vrienden om raad vragen, maar het moeten toch degenen zijn, die godsvrucht en wijsheid bezitten.

Van een Apostolische werkzaamheid in Arabië wordt nergens een spoor gevonden; wij moeten dus aannemen, dat zijn reis daarheen slechts voor een privaat doel, hoogst waarschijnlijk ten behoeve van geestelijke eenzaamheid, als voorbereiding tot het werk werd ondernomen Ac 9:22. Daaruit kan dan ook het stilzwijgen van Lukas verklaard worden, die het apostolaat van Paulus slechts in korte omtrekken wilde schilderen.

Vers 18

18. Daarna, (opdat ik nog in het bijzonder aanwijs, dat ik mijn Evangelie (Galatians 1:12) van geen mens heb ontvangen noch geleerd), kwam ik, na dat drie jaren sinds mijn bekering en roeping waren voorbijgegaan, van Damascus door de ongelovige Joden verdreven (Acts 9:23, 2 Corinthians 11:32 v. weer te Jeruzalem, om Petrus te bezoeken. Ik wenste hem persoonlijk te leren kennen, omdat hij toen nog aan het hoofd van de gemeente stond en ik dus in zijn bekendheid veel belang moest stellen, omdat ik met de gemeente zelf in een vriendschappelijke betrekking wenste te komen (Acts 9:26) en ik bleef bij hem niet meer dan vijftien dagen (Acts 9:26-Acts 9:28; Acts 22:17 v.).

Vers 18

18. Daarna, (opdat ik nog in het bijzonder aanwijs, dat ik mijn Evangelie (Galatians 1:12) van geen mens heb ontvangen noch geleerd), kwam ik, na dat drie jaren sinds mijn bekering en roeping waren voorbijgegaan, van Damascus door de ongelovige Joden verdreven (Acts 9:23, 2 Corinthians 11:32 v. weer te Jeruzalem, om Petrus te bezoeken. Ik wenste hem persoonlijk te leren kennen, omdat hij toen nog aan het hoofd van de gemeente stond en ik dus in zijn bekendheid veel belang moest stellen, omdat ik met de gemeente zelf in een vriendschappelijke betrekking wenste te komen (Acts 9:26) en ik bleef bij hem niet meer dan vijftien dagen (Acts 9:26-Acts 9:28; Acts 22:17 v.).

Vers 19

19. En ik zag behalve Petrus geen anderen van de apostelen, omdat al de overigen van Jeruzalem afwezig waren, dan Jakobus, de broer van de Heere ("Uit 10:4" en "Ac 15:21.

Vers 19

19. En ik zag behalve Petrus geen anderen van de apostelen, omdat al de overigen van Jeruzalem afwezig waren, dan Jakobus, de broer van de Heere ("Uit 10:4" en "Ac 15:21.

Vers 20

20. Hetgeen nu ik u in het zo-even (Galatians 1:18 v.) meegedeelde schrijf, ziet, daarover kan ik zeggen: ik getuig a) voor God, dat ik niet lieg (vgl. 2 Corinthians 11:31; 2 Corinthians 1:23.

a) Romans 9:1. 1 Thessalonians 2:5. 1 Timothy 5:21. 2 Timothy 4:1. Tot deze heilige verzekering werd Paulus gedrongen door het gewicht van het zo-even medegedeelde voor zijn doel, om zijn apostolische zelfstandigheid aan te wijzen; want was hij een leerling van de apostelen geweest, dan moest hij het geworden zijn, toen hij voor de eerste maal na zijn bekering te Jeruzalem bij de apostelen was en niet alleen was hij daar met een ander doel en slechts weinige dagen geweest, maar hij had er behalve Petrus niemand anders dan Jakobus (II) aangetroffen.

Als het al mogelijk was, dat Paulus in de tijd van 15 dagen een onderrichting had ontvangen, zo was toch een eigenlijk ter school gaan bij de andere apostelen niet mogelijk. Vandaar de uitdrukkelijke mededeling van de tijd. En tot een inleiding in het apostelschap en tot een volmacht geven aan hem had toch het gehele college van apostelen te Jeruzalem moeten zijn. Hij vond echter behalve Petrus alleen Jakobus, de broeder van de Heere, die zonder twijfel hier is voorgesteld als een van de twaalf en dus geen ander kan zijn dan Jakobus, de zoon van Alfes (Matthew 10:3). De tegenstanders van Paulus wisten zeer goed, dat Paulus op de hier vermelde tijd (omstreeks in het jaar 39 na Christus) zich te Jeruzalem had opgehouden en met de apostelen had verkeerd. Nu gaven zij voor, dat hij juist toen door de andere apostelen in het Christendom uitvoerig onderwezen en tot een zendeling gevormd was. Nu stelt de apostel de feitelijke uitwendige omstandigheden onder verzekering van de juistheid van zijn mededelingen in de beide beslissende punten duidelijk voor, om daaruit de lezers te laten zien, hoe ongerijmd zo'n voorgeven van de dwaalleraars was; "God had alles voorzien, waarmee men Paulus in het vervolg wilde neerdrukken. Hij heeft het daarom in Zijn wegen zo bestuurd, dat men niet kon zeggen, dat hij zijn roeping van de eerste apostelen te Jeruzalem had ontvangen en toch ook niet aan de andere kant, dat hij in het geheel niet te Jeruzalem had durven komen. Gods goede Geest brengt het overal met ons in het reine; ook de schijnbaar kleine, toevallige omstandigheden in ons leven staan onder Zijn leiding; merken wij het niet dadelijk op, wij zien het toch daarna. "

Vers 20

20. Hetgeen nu ik u in het zo-even (Galatians 1:18 v.) meegedeelde schrijf, ziet, daarover kan ik zeggen: ik getuig a) voor God, dat ik niet lieg (vgl. 2 Corinthians 11:31; 2 Corinthians 1:23.

a) Romans 9:1. 1 Thessalonians 2:5. 1 Timothy 5:21. 2 Timothy 4:1. Tot deze heilige verzekering werd Paulus gedrongen door het gewicht van het zo-even medegedeelde voor zijn doel, om zijn apostolische zelfstandigheid aan te wijzen; want was hij een leerling van de apostelen geweest, dan moest hij het geworden zijn, toen hij voor de eerste maal na zijn bekering te Jeruzalem bij de apostelen was en niet alleen was hij daar met een ander doel en slechts weinige dagen geweest, maar hij had er behalve Petrus niemand anders dan Jakobus (II) aangetroffen.

Als het al mogelijk was, dat Paulus in de tijd van 15 dagen een onderrichting had ontvangen, zo was toch een eigenlijk ter school gaan bij de andere apostelen niet mogelijk. Vandaar de uitdrukkelijke mededeling van de tijd. En tot een inleiding in het apostelschap en tot een volmacht geven aan hem had toch het gehele college van apostelen te Jeruzalem moeten zijn. Hij vond echter behalve Petrus alleen Jakobus, de broeder van de Heere, die zonder twijfel hier is voorgesteld als een van de twaalf en dus geen ander kan zijn dan Jakobus, de zoon van Alfes (Matthew 10:3). De tegenstanders van Paulus wisten zeer goed, dat Paulus op de hier vermelde tijd (omstreeks in het jaar 39 na Christus) zich te Jeruzalem had opgehouden en met de apostelen had verkeerd. Nu gaven zij voor, dat hij juist toen door de andere apostelen in het Christendom uitvoerig onderwezen en tot een zendeling gevormd was. Nu stelt de apostel de feitelijke uitwendige omstandigheden onder verzekering van de juistheid van zijn mededelingen in de beide beslissende punten duidelijk voor, om daaruit de lezers te laten zien, hoe ongerijmd zo'n voorgeven van de dwaalleraars was; "God had alles voorzien, waarmee men Paulus in het vervolg wilde neerdrukken. Hij heeft het daarom in Zijn wegen zo bestuurd, dat men niet kon zeggen, dat hij zijn roeping van de eerste apostelen te Jeruzalem had ontvangen en toch ook niet aan de andere kant, dat hij in het geheel niet te Jeruzalem had durven komen. Gods goede Geest brengt het overal met ons in het reine; ook de schijnbaar kleine, toevallige omstandigheden in ons leven staan onder Zijn leiding; merken wij het niet dadelijk op, wij zien het toch daarna. "

Vers 21

21. Daarna, toen ik na die 15 dagen de stad weer moest verlaten, om de vervolgingen van de Joden, ben ik gekomen in de gewesten van Syrië en van Cilicië; (Acts 9:29).

Vers 21

21. Daarna, toen ik na die 15 dagen de stad weer moest verlaten, om de vervolgingen van de Joden, ben ik gekomen in de gewesten van Syrië en van Cilicië; (Acts 9:29).

Vers 22

22. En ik was, toen ik in Cilicië vertoefde, van gezicht onbekend aan de gemeenten in het landschap Judea (John 3:22), die in Christus zijn, aan de Christelijke gemeenten daar, waartoe ik niet had kunnen komen.

Vers 22

22. En ik was, toen ik in Cilicië vertoefde, van gezicht onbekend aan de gemeenten in het landschap Judea (John 3:22), die in Christus zijn, aan de Christelijke gemeenten daar, waartoe ik niet had kunnen komen.

Vers 23

23. Maar zij hadden alleen gehoord door berichten uit Jeruzalem, dat men zei: "Degene, die ons eertijds vervolgde, verkondigt nu het geloof, dat hij eertijds verwoestte". Zo spraken zij, toen hun mijn werkzaamheid gedurende die 15 dagen bekend werd (Acts 9:28 v.).

Vers 23

23. Maar zij hadden alleen gehoord door berichten uit Jeruzalem, dat men zei: "Degene, die ons eertijds vervolgde, verkondigt nu het geloof, dat hij eertijds verwoestte". Zo spraken zij, toen hun mijn werkzaamheid gedurende die 15 dagen bekend werd (Acts 9:28 v.).

Vers 24

24. En zij verheerlijkten God in mij, dat Hij mij had teruggebracht van mijn vorige wegen, waarop ik hun zozeer tot verdriet en lijden was geweest (Acts 11:18).

De mededelingen in Galatians 1:22 wijzen eveneens aan, dat Paulus geen leerling van de apostelen was, zoals het doel van de hele samenhang is. Als leerling van de apostelen zou hij in verbintenis met Jeruzalem zijn gebleven en van daar met zijn werkzaamheid in de gemeente van Judea zijn gekomen (hetgeen hij toch volgens Acts 26:20 later deed, namelijk bij de tweede reis naar Jeruzalem, waarmee hij in gemeenschap met Barnabas zeker, als men Hand. 11:29 v. 12:25 een geruime tijd heeft doorgebracht) en hun zo bekend zijn geworden. In welke betrekking zij echter voor de eerstvolgende tijd tot hem bleven, zegt de zin, dat zij alleen in staat waren van zijn bekering en werkzaamheid te horen. De apostel voegt er niet om niet, maar met het juiste gevoel van voldoening bij: "zij verheerlijkten God in mij; " want tussen die indruk, die hij toen op de gemeenten van Judea maakte en het hatelijk drijven van de Judaïsten in Galatië tegen hem was een in het oog lopend verschil.

De verheerlijking van God over zijn bekering heeft weer veel uitgewist van de vroeger veroorzaakte ergernis.

Vers 24

24. En zij verheerlijkten God in mij, dat Hij mij had teruggebracht van mijn vorige wegen, waarop ik hun zozeer tot verdriet en lijden was geweest (Acts 11:18).

De mededelingen in Galatians 1:22 wijzen eveneens aan, dat Paulus geen leerling van de apostelen was, zoals het doel van de hele samenhang is. Als leerling van de apostelen zou hij in verbintenis met Jeruzalem zijn gebleven en van daar met zijn werkzaamheid in de gemeente van Judea zijn gekomen (hetgeen hij toch volgens Acts 26:20 later deed, namelijk bij de tweede reis naar Jeruzalem, waarmee hij in gemeenschap met Barnabas zeker, als men Hand. 11:29 v. 12:25 een geruime tijd heeft doorgebracht) en hun zo bekend zijn geworden. In welke betrekking zij echter voor de eerstvolgende tijd tot hem bleven, zegt de zin, dat zij alleen in staat waren van zijn bekering en werkzaamheid te horen. De apostel voegt er niet om niet, maar met het juiste gevoel van voldoening bij: "zij verheerlijkten God in mij; " want tussen die indruk, die hij toen op de gemeenten van Judea maakte en het hatelijk drijven van de Judaïsten in Galatië tegen hem was een in het oog lopend verschil.

De verheerlijking van God over zijn bekering heeft weer veel uitgewist van de vroeger veroorzaakte ergernis.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Galatians 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/galatians-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile