Lectionary Calendar
Thursday, May 30th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Galaten 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, GALATEN 2

Galatians 2:1

PAULUS' VERGELIJKING MET DE APOSTELEN. STRIJD MET PETRUS' PREDIKING OVER DE RECHTVAARDIGING DOOR HET GELOOF

II. Galatians 2:1-Galatians 2:10. Paulus had de oorspronkelijkheid van zijn Evangelie en zijn apostolaat beweerd. Hij had beide onmiddellijk van de Heere zelf ontvangen en niet van mensen, niet van de vroegere apostelen overgenomen of geleerd. Nu gaat hij over tot een tweede punt, de erkenning van zijn Evangelie en zijn apostolaat door de apostelen, die door Jakobus II, Petrus en Johannes waren vertegenwoordigd. Daarvoor was die reis naar Jeruzalem, die hij in gemeenschap met Barnabas naar het zogenaamde apostelen-concilie in het jaar 50 na Christus, maakte, beslissend. Hij deelt nu die gebeurtenissen uitvoerig mee, die in Acts 15:1-Acts 15:29 volgens het daar voorkomend verband van geen belang waren en daarom door Lukas waren voorbijgegaan, maar hier van bijzondere betekenis waren. Bedenkt men, dat het punt, waarom zich in de vorige afdeling de bewijsvoering van de apostel bewoog, door hetgeen hij van zijn reis naar Jeruzalem in het jaar 39 meedeelde, volledig is behandeld, maar het hier een geheel ander punt is, dat nu wordt verklaard, dan zal men zich niet verwonderen, dat Paulus van zijn reis naar Jeruzalem, in Acts 11:29 v. 12:25 in het geheel niet spreekt, maar dadelijk tot de derde overgaat, die hij na zijn bekering tot Christus heeft gemaakt. Daar hij bij zijn reis voor de collecte reeds leraar te Antiochië was (Acts 11:26) was, die reeds over de grenzen van die tijd, waarin van hem kon worden gesproken als van een leerling van de apostelen. Daarom spreekt hij er bij de vorige afdeling volstrekt niet van, in deze komt die in het geheel niet te pas, omdat toen de apostelen behalve Jakobus II van Jeruzalem afwezig waren Ac 11:30, zodat een erkenning van het apostel-college in het geheel geen plaats kon hebben.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, GALATEN 2

Galatians 2:1

PAULUS' VERGELIJKING MET DE APOSTELEN. STRIJD MET PETRUS' PREDIKING OVER DE RECHTVAARDIGING DOOR HET GELOOF

II. Galatians 2:1-Galatians 2:10. Paulus had de oorspronkelijkheid van zijn Evangelie en zijn apostolaat beweerd. Hij had beide onmiddellijk van de Heere zelf ontvangen en niet van mensen, niet van de vroegere apostelen overgenomen of geleerd. Nu gaat hij over tot een tweede punt, de erkenning van zijn Evangelie en zijn apostolaat door de apostelen, die door Jakobus II, Petrus en Johannes waren vertegenwoordigd. Daarvoor was die reis naar Jeruzalem, die hij in gemeenschap met Barnabas naar het zogenaamde apostelen-concilie in het jaar 50 na Christus, maakte, beslissend. Hij deelt nu die gebeurtenissen uitvoerig mee, die in Acts 15:1-Acts 15:29 volgens het daar voorkomend verband van geen belang waren en daarom door Lukas waren voorbijgegaan, maar hier van bijzondere betekenis waren. Bedenkt men, dat het punt, waarom zich in de vorige afdeling de bewijsvoering van de apostel bewoog, door hetgeen hij van zijn reis naar Jeruzalem in het jaar 39 meedeelde, volledig is behandeld, maar het hier een geheel ander punt is, dat nu wordt verklaard, dan zal men zich niet verwonderen, dat Paulus van zijn reis naar Jeruzalem, in Acts 11:29 v. 12:25 in het geheel niet spreekt, maar dadelijk tot de derde overgaat, die hij na zijn bekering tot Christus heeft gemaakt. Daar hij bij zijn reis voor de collecte reeds leraar te Antiochië was (Acts 11:26) was, die reeds over de grenzen van die tijd, waarin van hem kon worden gesproken als van een leerling van de apostelen. Daarom spreekt hij er bij de vorige afdeling volstrekt niet van, in deze komt die in het geheel niet te pas, omdat toen de apostelen behalve Jakobus II van Jeruzalem afwezig waren Ac 11:30, zodat een erkenning van het apostel-college in het geheel geen plaats kon hebben.

Vers 1

1. Daaraan ben ik, na veertien jaren, van mijn bekering afgerekend (vgl. Galatians 1:18), weer naar Jeruzalem opgegaan met Barnabas, zoals ik met deze reeds 5-6 jaar vroeger de collecte daarheen had overgebracht (Acts 11:30; Acts 12:25), behalve andere medehelpers (Acts 15:2) ook Titus meegenomen hebbend, hoewel deze nog onbesneden was Ac 18:23.

Men kan die 14 jaren met de meeste uitleggers rekenen van de bekering van Paulus als het voornaamste tijdpunt, zodat de drie jaren in Galatians 1:18 en het oponthoud te Tarsen ook zijn ingesloten; men kan ze echter ook, zoals bijvoorbeeld Luther op het voetspoor van Hyronimus heeft gedaan, van Galatians 1:18, of wat eigenlijk op hetzelfde neerkomt, van Galatians 1:21 aftellen. Welke van die beide berekeningen de juiste is, kan niet op spraakkunstige, maar alleen op chronologische gronden worden beslist. Dan komt het er op aan, die van zijn latere reizen naar Jeruzalem Paulus op onze plaats op het oog heeft. Zijn eerste reis was die welke in Acts 11:29, Acts 12:25 en in het jaar 44 na Christus plaats had. Had hij die bedoeld, dan viel in het jaar 30 of (volgens de eerste manier van rekenen) zijn bekering, of reeds (naar de tweede manier van rekenen) zijn reis met Petrus in Galatians 1:18 v. Het ene is evenmin aan te nemen als het andere, de apostel heeft zeker de reis niet in aanmerking genomen. Nu wordt veel door de uitleggers beweerd, dat hij zich aan zo'n verzwijgen zeker niet zal hebben schuldig gemaakt. Hij zou daardoor zijn tegenstanders, die hij wilde aanwijzen dat hij geen leerling van de apostelen was, zelf de wapens in de hand hebben gegeven en de verdenking van opzettelijk onvolledige optelling voor de tegenstanders zou op hem liggen. Men zou daarom moeten aannemen, dat het bericht van Lukas in Hand. 11:29 v. en 12:25 verkeerd was, dat het of geheel vals, of toch zeer onnauwkeurig was, dat Paulus toen wel tot Judea, maar niet naar Jeruzalem zou zijn gekomen en Barnabas de collecte aan de oudsten zou hebben overgegeven. Die redenering is zeker geheel onaannemelijk; wij hebben reeds boven in de inleiding tot onze afdeling er opmerkzaam op gemaakt, dat hier geen sprake meer is van discipelschap van de apostel, welk onderwerp reeds geheel was afgehandeld; de zaak, die nu behandeld wordt, is de erkenning van het Paulinische Evangelie en apostolaat van de kant van de apostelen. Paulus gaat hier dus zijn reis niet voorbij, hij haalt alleen, zoals dat bij een verstandig man vanzelf spreekt, zo een niet aan, die met hetgeen hij wil voorstellen, in het geheel in geen verband staat. Als nu echter Wieseler Paulus' reis naar Jeruzalem, die verder volgt en die ons in Acts 15:1, wordt meegedeeld, voorbijgaat en beweert, dat hier op onze plaats wordt gehandeld over de reis in Acts 18:22 genoemd, dan is dat zeker een salto mortale, die wij hem niet willen nadoen, reeds daarom niet, omdat Paulus en Barnabas reeds van elkaar gescheiden waren (Acts 15:37). Hij komt dan ook met zijn mening tot de zonderlinge bewering, dat Paulus reeds als jongeling van ongeveer 20 jaar in het jaar 40 na Christus bekeerd zou zijn, zonder te bedenken of het wel mogelijk zou zijn, dat de apostel zich reeds na 23-24 jaren in Philemon 1:1:9 een oud man noemde, wanneer hij toch slechts 43-44 jaren telde. Ook zou, nadat Paulus en Jakobus zich op deze manier hadden uitgesproken als in Acts 15:7, te lezen is een handelwijze vier jaren later, zoals wij dan hier voor ons zouden hebben, een ondenkbaar iets zijn. Nee, de reis in Acts 15:1, en die op onze plaats bedoeld is, zijn een en dezelfde. Dat is zonder twijfel en wordt ons te duidelijker, als wij in Galatians 5:1, Galatians 6:13 en uitdrukkingen vinden, die zeer levendig herinneren aan gedachten en uitdrukkingen van Petrus en Jakobus in Acts 15:10 en 28 Zo schijnt het "weer" in plaats van alleen te behoren tot het "naar Jeruzalem opgegaan", integendeel betrekking te hebben op de hele zin, met insluiting van het "met Barnabas" en wel in het bijzonder op het laatste, zodat daarin zou zijn opgesloten, dat Paulus reeds vroeger met Barnabas (alleen dat deze toen de hoofdpersoon was, zoals uit het voorop plaatsen van zijn naam blijkt) een gemeenschappelijke reis naar Jeruzalem had gemaakt, die in Acts 11:29 v. vermeld is. Blijkt nu uit hetgeen wij reeds vroeger opmerkten, dat Paulus op onze plaats geenszins een voorgaande optelling van zijn reizen naar Jeruzalem bedoelt, maar dat de hier bedoelde reis met die in Galatians 1:18 in parallel staat en evenzo voor het tweede punt van zijn uiteenzettingen dient, als de ander voor het eerste punt, dan ligt voor de hand, dat ook de telling "na veertien jaren" parallel staat met die in Galatians 1:18 "na drie jaren" en wij dus niet de bovengenoemde tweede manier van rekenen mogen volgen, maar bepaald de eerste moeten vasthouden. Daarom daar het apostolisch concilie waarschijnlijk in het jaar 50 na Christus plaats vond, valt de bekering van Paulus in het jaar 36.

Vers 1

1. Daaraan ben ik, na veertien jaren, van mijn bekering afgerekend (vgl. Galatians 1:18), weer naar Jeruzalem opgegaan met Barnabas, zoals ik met deze reeds 5-6 jaar vroeger de collecte daarheen had overgebracht (Acts 11:30; Acts 12:25), behalve andere medehelpers (Acts 15:2) ook Titus meegenomen hebbend, hoewel deze nog onbesneden was Ac 18:23.

Men kan die 14 jaren met de meeste uitleggers rekenen van de bekering van Paulus als het voornaamste tijdpunt, zodat de drie jaren in Galatians 1:18 en het oponthoud te Tarsen ook zijn ingesloten; men kan ze echter ook, zoals bijvoorbeeld Luther op het voetspoor van Hyronimus heeft gedaan, van Galatians 1:18, of wat eigenlijk op hetzelfde neerkomt, van Galatians 1:21 aftellen. Welke van die beide berekeningen de juiste is, kan niet op spraakkunstige, maar alleen op chronologische gronden worden beslist. Dan komt het er op aan, die van zijn latere reizen naar Jeruzalem Paulus op onze plaats op het oog heeft. Zijn eerste reis was die welke in Acts 11:29, Acts 12:25 en in het jaar 44 na Christus plaats had. Had hij die bedoeld, dan viel in het jaar 30 of (volgens de eerste manier van rekenen) zijn bekering, of reeds (naar de tweede manier van rekenen) zijn reis met Petrus in Galatians 1:18 v. Het ene is evenmin aan te nemen als het andere, de apostel heeft zeker de reis niet in aanmerking genomen. Nu wordt veel door de uitleggers beweerd, dat hij zich aan zo'n verzwijgen zeker niet zal hebben schuldig gemaakt. Hij zou daardoor zijn tegenstanders, die hij wilde aanwijzen dat hij geen leerling van de apostelen was, zelf de wapens in de hand hebben gegeven en de verdenking van opzettelijk onvolledige optelling voor de tegenstanders zou op hem liggen. Men zou daarom moeten aannemen, dat het bericht van Lukas in Hand. 11:29 v. en 12:25 verkeerd was, dat het of geheel vals, of toch zeer onnauwkeurig was, dat Paulus toen wel tot Judea, maar niet naar Jeruzalem zou zijn gekomen en Barnabas de collecte aan de oudsten zou hebben overgegeven. Die redenering is zeker geheel onaannemelijk; wij hebben reeds boven in de inleiding tot onze afdeling er opmerkzaam op gemaakt, dat hier geen sprake meer is van discipelschap van de apostel, welk onderwerp reeds geheel was afgehandeld; de zaak, die nu behandeld wordt, is de erkenning van het Paulinische Evangelie en apostolaat van de kant van de apostelen. Paulus gaat hier dus zijn reis niet voorbij, hij haalt alleen, zoals dat bij een verstandig man vanzelf spreekt, zo een niet aan, die met hetgeen hij wil voorstellen, in het geheel in geen verband staat. Als nu echter Wieseler Paulus' reis naar Jeruzalem, die verder volgt en die ons in Acts 15:1, wordt meegedeeld, voorbijgaat en beweert, dat hier op onze plaats wordt gehandeld over de reis in Acts 18:22 genoemd, dan is dat zeker een salto mortale, die wij hem niet willen nadoen, reeds daarom niet, omdat Paulus en Barnabas reeds van elkaar gescheiden waren (Acts 15:37). Hij komt dan ook met zijn mening tot de zonderlinge bewering, dat Paulus reeds als jongeling van ongeveer 20 jaar in het jaar 40 na Christus bekeerd zou zijn, zonder te bedenken of het wel mogelijk zou zijn, dat de apostel zich reeds na 23-24 jaren in Philemon 1:1:9 een oud man noemde, wanneer hij toch slechts 43-44 jaren telde. Ook zou, nadat Paulus en Jakobus zich op deze manier hadden uitgesproken als in Acts 15:7, te lezen is een handelwijze vier jaren later, zoals wij dan hier voor ons zouden hebben, een ondenkbaar iets zijn. Nee, de reis in Acts 15:1, en die op onze plaats bedoeld is, zijn een en dezelfde. Dat is zonder twijfel en wordt ons te duidelijker, als wij in Galatians 5:1, Galatians 6:13 en uitdrukkingen vinden, die zeer levendig herinneren aan gedachten en uitdrukkingen van Petrus en Jakobus in Acts 15:10 en 28 Zo schijnt het "weer" in plaats van alleen te behoren tot het "naar Jeruzalem opgegaan", integendeel betrekking te hebben op de hele zin, met insluiting van het "met Barnabas" en wel in het bijzonder op het laatste, zodat daarin zou zijn opgesloten, dat Paulus reeds vroeger met Barnabas (alleen dat deze toen de hoofdpersoon was, zoals uit het voorop plaatsen van zijn naam blijkt) een gemeenschappelijke reis naar Jeruzalem had gemaakt, die in Acts 11:29 v. vermeld is. Blijkt nu uit hetgeen wij reeds vroeger opmerkten, dat Paulus op onze plaats geenszins een voorgaande optelling van zijn reizen naar Jeruzalem bedoelt, maar dat de hier bedoelde reis met die in Galatians 1:18 in parallel staat en evenzo voor het tweede punt van zijn uiteenzettingen dient, als de ander voor het eerste punt, dan ligt voor de hand, dat ook de telling "na veertien jaren" parallel staat met die in Galatians 1:18 "na drie jaren" en wij dus niet de bovengenoemde tweede manier van rekenen mogen volgen, maar bepaald de eerste moeten vasthouden. Daarom daar het apostolisch concilie waarschijnlijk in het jaar 50 na Christus plaats vond, valt de bekering van Paulus in het jaar 36.

Vers 2

2. En ik ging, afgezien van de opdracht, mij door de gemeente te Antiochië gegeven (Hand. 15:1 v.), wat mijn persoon aanging, op door een openbaring, die ik van de Heere had ontvangen Ac 15:3 en stelde hen, de opzieners en leden van de gemeente daar, in een openbare vergadering Ac 15:5 het Evangelie voor, dat ik predik onder de heidenen (Romans 3:21) en in het bijzonder deed ik in een bijzondere conferentie mededeling aan degenen die in achting waren, aan de hoofden van de gehele Christelijke gemeente, aan de apostelen, van welke de drie in Galatians 2:9 genoemden nog aanwezig waren Ac 11:30. Ik deed dit opdat zij mochten erkennen, of ik niet enigszins tevergeefs zou lopen of gelopen hebben (Philippians 2:16. 1 Kor. 9:24,

De apostel kon het hem geopenbaarde en vervolgens medegedeelde woord van God hun slechts met die bedoeling voorhouden, dat zij het als zodanig erkenden en ten gevolge daarvan zijn prediking goedkeurden, niet opdat hij daardoor zou worden geleerd en bevestigd, maar omdat hij anders zijn afhankelijkheid zou hebben bewezen.

Bij hen, met wie de apostel in aanraking kwam, wilde hij de overtuiging vestigen, dat zijn Evangelie door de Heere met goed gevolg was bekroond. Hij zelf kon daaraan en aan de waarheid ervan niet twijfelen, maar was het zijn tegenstanders gelukt om het verbindende van de Mozaïsche wet tegenover hen door te drijven, dan was zijn moeite onder de heidenen voor het verleden en voor de toekomst verloren, dan was voor altijd de mogelijkheid afgesneden geweest om de grote menigte van de heidenen tot het Christelijk geloof te brengen. Om dit te verhinderen, stelde hij zijn Evangelie met de uitkomsten ervan voor en bewerkte daardoor die beslissing van het concilie te Jeruzalem, die de kerk onvoorwaardelijk voor de heidenwereld opende.

Blijft men bij de gewone opvatting van de grondtekst: "opdat ik niet enigszins tevergeefs zou lopen of gelopen hebben" (vgl. 1 Thessalonians 3:5), dan wilde Paulus een verijdeling van zijn vorige en zijn volgende werkzaamheid daardoor voorkomen, dat de gemeente en de apostelen te Jeruzalem aan de manier, waarop hij het Evangelie onder de heidenen verkondigde, hun goedkeuring gaven, zoals zij dat dan ook in Acts 15:7, deden, omdat zonder deze toestemming en erkenning de door hem bekeerde Christeen buiten de gemeenschap met de overigen gebleven zouden zijn.

Hoe zelfstandig hij ook zijn loopbaan was begonnen, zo moest hij er toch belang in stellen om met de eerste gemeenten in reine betrekking te zijn. Hoezeer hij reden had om op een goede verstandhouding prijs te stellen, wijst reeds de poging aan, om de besnijdenis van Titus af te dwingen, waartegen Paulus zich moest verzetten.

Vers 2

2. En ik ging, afgezien van de opdracht, mij door de gemeente te Antiochië gegeven (Hand. 15:1 v.), wat mijn persoon aanging, op door een openbaring, die ik van de Heere had ontvangen Ac 15:3 en stelde hen, de opzieners en leden van de gemeente daar, in een openbare vergadering Ac 15:5 het Evangelie voor, dat ik predik onder de heidenen (Romans 3:21) en in het bijzonder deed ik in een bijzondere conferentie mededeling aan degenen die in achting waren, aan de hoofden van de gehele Christelijke gemeente, aan de apostelen, van welke de drie in Galatians 2:9 genoemden nog aanwezig waren Ac 11:30. Ik deed dit opdat zij mochten erkennen, of ik niet enigszins tevergeefs zou lopen of gelopen hebben (Philippians 2:16. 1 Kor. 9:24,

De apostel kon het hem geopenbaarde en vervolgens medegedeelde woord van God hun slechts met die bedoeling voorhouden, dat zij het als zodanig erkenden en ten gevolge daarvan zijn prediking goedkeurden, niet opdat hij daardoor zou worden geleerd en bevestigd, maar omdat hij anders zijn afhankelijkheid zou hebben bewezen.

Bij hen, met wie de apostel in aanraking kwam, wilde hij de overtuiging vestigen, dat zijn Evangelie door de Heere met goed gevolg was bekroond. Hij zelf kon daaraan en aan de waarheid ervan niet twijfelen, maar was het zijn tegenstanders gelukt om het verbindende van de Mozaïsche wet tegenover hen door te drijven, dan was zijn moeite onder de heidenen voor het verleden en voor de toekomst verloren, dan was voor altijd de mogelijkheid afgesneden geweest om de grote menigte van de heidenen tot het Christelijk geloof te brengen. Om dit te verhinderen, stelde hij zijn Evangelie met de uitkomsten ervan voor en bewerkte daardoor die beslissing van het concilie te Jeruzalem, die de kerk onvoorwaardelijk voor de heidenwereld opende.

Blijft men bij de gewone opvatting van de grondtekst: "opdat ik niet enigszins tevergeefs zou lopen of gelopen hebben" (vgl. 1 Thessalonians 3:5), dan wilde Paulus een verijdeling van zijn vorige en zijn volgende werkzaamheid daardoor voorkomen, dat de gemeente en de apostelen te Jeruzalem aan de manier, waarop hij het Evangelie onder de heidenen verkondigde, hun goedkeuring gaven, zoals zij dat dan ook in Acts 15:7, deden, omdat zonder deze toestemming en erkenning de door hem bekeerde Christeen buiten de gemeenschap met de overigen gebleven zouden zijn.

Hoe zelfstandig hij ook zijn loopbaan was begonnen, zo moest hij er toch belang in stellen om met de eerste gemeenten in reine betrekking te zijn. Hoezeer hij reden had om op een goede verstandhouding prijs te stellen, wijst reeds de poging aan, om de besnijdenis van Titus af te dwingen, waartegen Paulus zich moest verzetten.

Vers 3

3. a) Maar ook, hoezeer men in deze bijzondere samenkomst van de kant van de apostelen in het begin tot zo'n stap geneigd was, Titus die met mij was als toekomstig helper van de apostelen, een Griek zijnde, niet zoals Timotheus (Acts 16:1 vers ) alleen van vaders kant, maar van vaders en moeders kant, werd ten gevolge van mijn tegenspraak niet genoodzaakt zich te laten besnijden.

a) 1 Corinthians 9:21.

Het "een Griek zijnde" staat in verband met "die met mij was"; Paulus is zich namelijk bewust van de stoutheid, ja van het trotseren, dat er in gelegen was om de Griek met zich te nemen naar het concilie te Jeruzalem, de zetel van het Judaïsme; want juist als apostolisch medearbeider moest zo iemand als onbesnedene bijzonder ergerlijk zijn voor de Judaïstisch gezinden (Acts 21:28). Hij wilde echter in hem een van de broeders bij zich hebben, voor wier vrijheid hij moest strijden tegen die Judaïsten, die in de gemeente te Antiochië waren ingedrongen. Gewoonlijk meent men, dat in de woorden: "ook Titus werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden" zou liggen, dat men de besnijdenis van Titus niet zou hebben gevraagd; maar dan zou de uitdrukking "werd niet genoodzaakt" zonder aanleiding zijn. Zonder twijfel werd echter werkelijk zijn besnijding, op aandrang van die valse broeders (Galatians 2:4), geëist, maar Paulus en Barnabas gaven niet toe en hun tegenstand werd geëerbiedigd.

Willekeurig is de onderscheiding, dat Galatians 2:3-Galatians 2:5 het bericht zou bevatten over de algemene samenkomst van de gemeente en pas Galatians 2:6-Galatians 2:10 over de bijzondere vergadering met de apostelen. Het oordeel van degenen, die hij in Galatians 2:2 bedoelde, als hij zei "hun", treedt integendeel geheel op de achtergrond en hij spreekt alleen van de laatstgenoemden "die in achting waren" of "die het aanzien hadden". Hij houdt de dwaalleraars voor, dat hij de goedkeuring van deze ontvangen had; er is dus ook in hetgeen in het voor ons liggende vers staat, een oordeel te zien van de eerste apostelen. 4. En dat hebben wij met alle kracht trachten te verkrijgen, omwille van de ingekropen valse broeders (2 Corinthians 11:26. Acts 15:24), die bij de toestand van Jeruzalem en Judea, zoals die in Acts 15:3 nader is uiteengezet, in de Christelijke gemeente, waartoe zij inwendig niet behoorden, van bezijden ingekomen waren, om te verspieden onze vrijheid van de Mozaïsche wet (Romans 10:4), onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben. Die was hun een doorn in het oog, die probeerden zij ons te ontnemen en daarom bespiedden zij ons evenals men een stad nadert, die men wil veroveren (Genesis 42:9), opdat zij ons zouden tot dienstbaarheid brengen onder het juk van hun inzettingen (Acts 15:5, Acts 15:10).

Volgens de grondtekst moeten wij vertalen: evenwel (ging het dwingen niet door Galatians 2:5) om van de ingekropene enz. Volgens de woorden zou het kunnen voorkomen, alsof Paulus aan het verlangen om Titus te laten besnijden wel zou hebben kunnen toegeven en dus in dit geval het aannemen van de besnijdenis op zichzelf zonder bedenking zou zijn geweest; maar hoe zou dat toegeven met zijn in Galatians 5:3 uitgesproken grondstelling over het onverenigbare van het aannemen van de besnijdenis en de daardoor op zich genomene verplichting tot het houden van de wet overeen kunnen stemmen met de gemeenschap van de genade van Christus? Hoe zou dat overeenkomen met de grondstelling in 1 Corinthians 7:17 v., dat ieder zo blijven moest, zoals hij geroepen was, of hij besneden of onbesneden was? Zo'n toegeeflijkheid zou toch zeker de grootst mogelijke inschikkelijkheid zijn voor het standpunt van de wettischen, waarvan in 1 Corinthians 9:20 sprake is, ja verre hebben overtroffen; op zijn hoogst zou Paulus, als het denkbaar was, de besnijdenis als uitwendige handeling zonder godsdienstige betekenis hebben kunnen toelaten. De apostel zegt echter alleen, dat hij met het oog op die Zelotische Judaïsten gemeend had zich ernstig te moeten verzetten, zonder daarmee te bekennen dat hij zich de besnijdenis zou hebben laten welgevallen, dat hij de anderen, die het verlangden, in het geheel niet zou hebben weerstaan. Zij, die Judaïsten, waren het, die hem er vooral van afhielden, door een ogenblikkelijk toestaan aan de anderen een voor de Christelijke vrijheid zo gevaarlijke grondstelling zich te laten verheffen. Daarom noemt hij het als het bijzondere motief van zijn tegenstand, als hij zegt, dat het verlangen bepaald was afgewezen en wel om de valse broeders, waaruit in het geheel niet volgt, dat het alleen omwille van hen werd afgeslagen.

Dat de zaligmakende waarheid van het Evangelie, zoals Paulus het zuiver onder de heidenen gepredikt had, onveranderlijk bleef staan als het fundament van de kerk, daarom heeft hij geworsteld en dat heeft hij ook als prijs van de overwinning verkregen. Zijn "bij u", waarmee hij in het bijzonder de Galatiërs toekent wat het hele heidendom aangaat, dat tot het koninkrijk van de hemelen was geroepen, gaat ook ons aan. Ook ons ten zegen heeft Paulus een goede strijd gestreden tegen de valse broeders, om het kleinood van de waarheid van de Evangelie. En toen onder het pausdom de boeien, door de apostolische kerk afgeweerd, de Christeen heinde en verre omsloten, toen is Paulus' getuigengeest ontwaakt in M. Luther, om met nieuwe gloeiende tong de waarheid van het Evangelie te bekrachtigen.

Vers 3

3. a) Maar ook, hoezeer men in deze bijzondere samenkomst van de kant van de apostelen in het begin tot zo'n stap geneigd was, Titus die met mij was als toekomstig helper van de apostelen, een Griek zijnde, niet zoals Timotheus (Acts 16:1 vers ) alleen van vaders kant, maar van vaders en moeders kant, werd ten gevolge van mijn tegenspraak niet genoodzaakt zich te laten besnijden.

a) 1 Corinthians 9:21.

Het "een Griek zijnde" staat in verband met "die met mij was"; Paulus is zich namelijk bewust van de stoutheid, ja van het trotseren, dat er in gelegen was om de Griek met zich te nemen naar het concilie te Jeruzalem, de zetel van het Judaïsme; want juist als apostolisch medearbeider moest zo iemand als onbesnedene bijzonder ergerlijk zijn voor de Judaïstisch gezinden (Acts 21:28). Hij wilde echter in hem een van de broeders bij zich hebben, voor wier vrijheid hij moest strijden tegen die Judaïsten, die in de gemeente te Antiochië waren ingedrongen. Gewoonlijk meent men, dat in de woorden: "ook Titus werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden" zou liggen, dat men de besnijdenis van Titus niet zou hebben gevraagd; maar dan zou de uitdrukking "werd niet genoodzaakt" zonder aanleiding zijn. Zonder twijfel werd echter werkelijk zijn besnijding, op aandrang van die valse broeders (Galatians 2:4), geëist, maar Paulus en Barnabas gaven niet toe en hun tegenstand werd geëerbiedigd.

Willekeurig is de onderscheiding, dat Galatians 2:3-Galatians 2:5 het bericht zou bevatten over de algemene samenkomst van de gemeente en pas Galatians 2:6-Galatians 2:10 over de bijzondere vergadering met de apostelen. Het oordeel van degenen, die hij in Galatians 2:2 bedoelde, als hij zei "hun", treedt integendeel geheel op de achtergrond en hij spreekt alleen van de laatstgenoemden "die in achting waren" of "die het aanzien hadden". Hij houdt de dwaalleraars voor, dat hij de goedkeuring van deze ontvangen had; er is dus ook in hetgeen in het voor ons liggende vers staat, een oordeel te zien van de eerste apostelen. 4. En dat hebben wij met alle kracht trachten te verkrijgen, omwille van de ingekropen valse broeders (2 Corinthians 11:26. Acts 15:24), die bij de toestand van Jeruzalem en Judea, zoals die in Acts 15:3 nader is uiteengezet, in de Christelijke gemeente, waartoe zij inwendig niet behoorden, van bezijden ingekomen waren, om te verspieden onze vrijheid van de Mozaïsche wet (Romans 10:4), onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben. Die was hun een doorn in het oog, die probeerden zij ons te ontnemen en daarom bespiedden zij ons evenals men een stad nadert, die men wil veroveren (Genesis 42:9), opdat zij ons zouden tot dienstbaarheid brengen onder het juk van hun inzettingen (Acts 15:5, Acts 15:10).

Volgens de grondtekst moeten wij vertalen: evenwel (ging het dwingen niet door Galatians 2:5) om van de ingekropene enz. Volgens de woorden zou het kunnen voorkomen, alsof Paulus aan het verlangen om Titus te laten besnijden wel zou hebben kunnen toegeven en dus in dit geval het aannemen van de besnijdenis op zichzelf zonder bedenking zou zijn geweest; maar hoe zou dat toegeven met zijn in Galatians 5:3 uitgesproken grondstelling over het onverenigbare van het aannemen van de besnijdenis en de daardoor op zich genomene verplichting tot het houden van de wet overeen kunnen stemmen met de gemeenschap van de genade van Christus? Hoe zou dat overeenkomen met de grondstelling in 1 Corinthians 7:17 v., dat ieder zo blijven moest, zoals hij geroepen was, of hij besneden of onbesneden was? Zo'n toegeeflijkheid zou toch zeker de grootst mogelijke inschikkelijkheid zijn voor het standpunt van de wettischen, waarvan in 1 Corinthians 9:20 sprake is, ja verre hebben overtroffen; op zijn hoogst zou Paulus, als het denkbaar was, de besnijdenis als uitwendige handeling zonder godsdienstige betekenis hebben kunnen toelaten. De apostel zegt echter alleen, dat hij met het oog op die Zelotische Judaïsten gemeend had zich ernstig te moeten verzetten, zonder daarmee te bekennen dat hij zich de besnijdenis zou hebben laten welgevallen, dat hij de anderen, die het verlangden, in het geheel niet zou hebben weerstaan. Zij, die Judaïsten, waren het, die hem er vooral van afhielden, door een ogenblikkelijk toestaan aan de anderen een voor de Christelijke vrijheid zo gevaarlijke grondstelling zich te laten verheffen. Daarom noemt hij het als het bijzondere motief van zijn tegenstand, als hij zegt, dat het verlangen bepaald was afgewezen en wel om de valse broeders, waaruit in het geheel niet volgt, dat het alleen omwille van hen werd afgeslagen.

Dat de zaligmakende waarheid van het Evangelie, zoals Paulus het zuiver onder de heidenen gepredikt had, onveranderlijk bleef staan als het fundament van de kerk, daarom heeft hij geworsteld en dat heeft hij ook als prijs van de overwinning verkregen. Zijn "bij u", waarmee hij in het bijzonder de Galatiërs toekent wat het hele heidendom aangaat, dat tot het koninkrijk van de hemelen was geroepen, gaat ook ons aan. Ook ons ten zegen heeft Paulus een goede strijd gestreden tegen de valse broeders, om het kleinood van de waarheid van de Evangelie. En toen onder het pausdom de boeien, door de apostolische kerk afgeweerd, de Christeen heinde en verre omsloten, toen is Paulus' getuigengeest ontwaakt in M. Luther, om met nieuwe gloeiende tong de waarheid van het Evangelie te bekrachtigen.

Vers 5

5. Welken verspieders wij, Barnabas en ik, ook niet een uur hebben geweken, ook niet toen de apostelen tot toegeven raadden Ac 15:5, met onderwerping, zodat wij aan hun verlangen zouden hebben toegegeven. Wij hebben die strijd zo ernstig volgehouden, opdat de waarheid van het evangelie (Romans 3:20, Romans 3:28) bij u, Christenen uit de heidenen (Romans 11:13), waaronder ook u Galaten moet geteld worden, zou verblijven en hoe ondankbaar is het dan van u, dat u zich nu die vrijheid laat ontroven (Galatians 5:1).

Vers 5

5. Welken verspieders wij, Barnabas en ik, ook niet een uur hebben geweken, ook niet toen de apostelen tot toegeven raadden Ac 15:5, met onderwerping, zodat wij aan hun verlangen zouden hebben toegegeven. Wij hebben die strijd zo ernstig volgehouden, opdat de waarheid van het evangelie (Romans 3:20, Romans 3:28) bij u, Christenen uit de heidenen (Romans 11:13), waaronder ook u Galaten moet geteld worden, zou verblijven en hoe ondankbaar is het dan van u, dat u zich nu die vrijheid laat ontroven (Galatians 5:1).

Vers 6

6. En van degenen, die geacht waren wat te zijn, van degenen die het aanzien hadden van de apostelen (hier moest nu de nazin volgen: "leerde ik niets wat nog tot aanvulling zou hebben kunnen dienen van hetgeen ik van mijn kant bij de samenspreking in Galatians 2:2 hen had voorgelegd"; de apostel voegt echter eerst een tussenzin in en vat dan de afgebroken gedachte aan het einde van het vers weer in een anderen vorig op), hoe zij eertijds waren, namelijk discipelen van de Heere in de dagen van zijn vlees en wel bijzonder geliefde discipelen, verschilt mij niet; het heeft op mijn overtuiging van de waarheid geen invloed. a) God neemt de persoon van de mensen niet aan, dat Hij Zijn openbaringen en genadegiften aan een beproefde klasse als de eens voor altijd bevoorrechte zou hebben gebonden en die niet aan anderen zou kunnen geven: want (om nu de straks aangevangen rede verder voort te zetten) die geacht waren hebben mij niets toegebracht; zij hebben mij niets meergeleerd dan ik hun reeds door mededeling van mijn eigen Evangelie over de Christelijke weg van de zaligheid had voorgedragen.

a) Deuteronomy 10:17. 2 Chronicles 19:7. Acts 10:34. Romans 2:11. Ephesians 6:9 Colossians 3:25. 1 Peter 1:17

Vers 6

6. En van degenen, die geacht waren wat te zijn, van degenen die het aanzien hadden van de apostelen (hier moest nu de nazin volgen: "leerde ik niets wat nog tot aanvulling zou hebben kunnen dienen van hetgeen ik van mijn kant bij de samenspreking in Galatians 2:2 hen had voorgelegd"; de apostel voegt echter eerst een tussenzin in en vat dan de afgebroken gedachte aan het einde van het vers weer in een anderen vorig op), hoe zij eertijds waren, namelijk discipelen van de Heere in de dagen van zijn vlees en wel bijzonder geliefde discipelen, verschilt mij niet; het heeft op mijn overtuiging van de waarheid geen invloed. a) God neemt de persoon van de mensen niet aan, dat Hij Zijn openbaringen en genadegiften aan een beproefde klasse als de eens voor altijd bevoorrechte zou hebben gebonden en die niet aan anderen zou kunnen geven: want (om nu de straks aangevangen rede verder voort te zetten) die geacht waren hebben mij niets toegebracht; zij hebben mij niets meergeleerd dan ik hun reeds door mededeling van mijn eigen Evangelie over de Christelijke weg van de zaligheid had voorgedragen.

a) Deuteronomy 10:17. 2 Chronicles 19:7. Acts 10:34. Romans 2:11. Ephesians 6:9 Colossians 3:25. 1 Peter 1:17

Vers 7

7. Maar daarentegen, als zij uit hetgeen ik hun over mijn werkzaamheid berichtte, zagen, dat aan mij het Evangelie van de voorhuid, van de heidenen, toebetrouwd was (Romans 2:26; Romans 11:13; Romans 1:5, zoals aan Petrus, de vertegenwoordiger van de twaalf, dat van de besnijdenis) van de Joden (Romans 3:30. 1 Corinthians 9:2 ;

Vers 7

7. Maar daarentegen, als zij uit hetgeen ik hun over mijn werkzaamheid berichtte, zagen, dat aan mij het Evangelie van de voorhuid, van de heidenen, toebetrouwd was (Romans 2:26; Romans 11:13; Romans 1:5, zoals aan Petrus, de vertegenwoordiger van de twaalf, dat van de besnijdenis) van de Joden (Romans 3:30. 1 Corinthians 9:2 ;

Vers 8

8. Want, zo bleek verder duidelijk uit mijn mededelingen, die God (Galatians 3:5), die in Petrus krachtig wrocht tot het apostelschap van de besnijdenis, om dat met goed gevolg te bedienen, a) die wrocht ook krachtig in mij onder de heidenen (Acts 15:3 v. en 12).

a) Acts 9:15; Acts 13:2; Acts 22:21.

Vers 8

8. Want, zo bleek verder duidelijk uit mijn mededelingen, die God (Galatians 3:5), die in Petrus krachtig wrocht tot het apostelschap van de besnijdenis, om dat met goed gevolg te bedienen, a) die wrocht ook krachtig in mij onder de heidenen (Acts 15:3 v. en 12).

a) Acts 9:15; Acts 13:2; Acts 22:21.

Vers 9

9. En als Jakobus, die sinds Acts 12:17, na het ter dood brengen van Jakobus de ouderen aan het hoofd van Jeruzalems gemeente stond (Acts 15:3) en met hem, Cefas of Petrus (John 1:42. 1 Corinthians 3:22; 1 Corinthians 9:5; 1 Corinthians 15:5 (het schijnt, dat Paulus zich overal van deze Hebreeuwse naam bedient, waar hij zich schikt naar de manier van uitdrukking bij de Joods-Christelijke partijen, die uit Joods purisme Petrus liever zo noemden) en Johannes, die geacht waren pilaren in de kerk van Christus (1 Timothy 3:15. Openbaring :12) te zijn, de genade, die mij gegeven was, om namelijk even zowel een onmiddellijk door de Heere geroepen apostel te zijn als zijzelf, bekenden, gaven zij mij en Barnabas de rechterhand van de gemeenschap, opdat wij tot de heidenen en zij tot de besnijdenis zouden gaan.

Terwijl Paulus in Galatians 2:2 degene, die hij in Galatians 1:17 noemt degenen, die "voor mij apostelen waren", eenvoudig karakteriseert als mensen van aanzien, of als autoriteiten in de kerk, zoals men kortaf pleegt te zeggen, zoals ook hij zelf hen kan noemen, als men maar door hun autoriteit de zijnen niet probeert te verdrukken, gebruikt hij in Galatians 2:6 naar de grondtekst een enigszins andere uitdrukking, die wij zouden kunnen vertalen: "die er voor werden gehouden iets groots te zijn", omdat hij nu niet meer te doen had met hun rechtmatig aanzien binnen de kerk, maar met de overdreven waardering van de Judaïsten van hen tegenover hem. Om vervolgens die overdreven verering nader aan te wijzen, wat betreft hetgeen, waarop die gegrond was, voegt Paulus er eerst de opmerking bij: "hoe zij (Jakobus en Cefas en Johannes, Galatians 2:9) eertijds waren, verschilt mij niet. " Ten opzichte toch van deze drie stelden de Judaïsten (en gelijk toen die te Jeruzalem Galatians 2:4 en Acts 15:1, Acts 15:5, Acts 15:24, zo later die in Galatië Galatians 1:7; Galatians 4:17; Galatians 5:7, Galatians 6:12 v. dat zij niet slechts, zoals de apostelen, van de Heere onmiddellijke discipelen gedurende Zijn leven waren geweest, maar nog bovendien Zijn vertrouwde vrienden (Cefas en Johannes, Mark 5:3; Mark 9:2; Mark 14:33 en aanverwante broeders (Jakobus, Galatians 1:19). Dit punt van overwaardering wijst hij nu met dit woord af als nietsbetekenend, wanneer het namelijk niet alleen tegenover mensen, maar zelfs tegenover God in zoverre moest worden op de voorgrond gesteld, als had deze hem, Paulus, niet tot een apostel en wel tot een met de drie geheel gelijken apostel kunnen roepen, maar was met de macht van zijn roeping tot die beide punten beperkt geweest. Hij voegt er de verdere aanmerking aan toe: "God neemt de persoon van de Mensen niet aan. " Deze opmerking maakt hij tevens met het oog op zijn eigen persoon, maar in andere zin: bij die drie vond dan een aanzien van de mensen plaats, wanneer hetgeen van hun persoon door de dwaalleraars op de voorgrond werd geplaatst, God werkelijk, zoals zij met hun overwaardering eigenlijk beweerden, zo de handen bond, dat hij naast hen geen andere in het apostolaat als een gelijke mocht plaatsen; bij hem heeft daarentegen de omstandigheid, dat hij van te voren een lasteraar en een vervolger en een verdrukker was (1 Timothy 1:13), God niet teruggehouden hem tot een uitverkoren vat te stellen (Acts 9:15). Terwijl dan Paulus volgens deze tweevoudige opmerking de gedachte, die hij aan het begin van het vers bij de woorden: "van degenen, die geacht waren wat te zijn" op het oog had, maar eerst liet varen, vervolgens weer opneemt, verandert hij de vorm, waarin, volgens juiste constructie, het volgende eigenlijk had moeten staan. Verder doet hij met het "maar daarentegen", waarvoor hij op zijn persoon nadruk legt, als of een eveneens door God hoog bevoorrechte en met die drie hoofdapostelen geheel gelijk gestelde, opmerken, dat die drie de betekenis van zijn apostolaat erkend hadden. Daarop verklaart hij dan, dat wat de tweede zaak aanging, waarover, volgens het tweede deel van de inleiding (Galatians 1:6), in onze brief gehandeld werd, namelijk, wat zijn Evangelie aanging, door die drie hem noch iets gezegd was tot verbetering, noch tot aanvulling en zijn Evangelie dus als geheel juist wordt bevestigd. "Het zou een toevoeging aan de Evangelische prediking van Paulus geweest zijn, als de eis van de valse broeders, zoals die in Acts 15:3 vernomen werd, van de kant van de aanzienlijken gebillijkt was; maar het tegendeel daarvan heeft plaats gehad".

Vers 9

9. En als Jakobus, die sinds Acts 12:17, na het ter dood brengen van Jakobus de ouderen aan het hoofd van Jeruzalems gemeente stond (Acts 15:3) en met hem, Cefas of Petrus (John 1:42. 1 Corinthians 3:22; 1 Corinthians 9:5; 1 Corinthians 15:5 (het schijnt, dat Paulus zich overal van deze Hebreeuwse naam bedient, waar hij zich schikt naar de manier van uitdrukking bij de Joods-Christelijke partijen, die uit Joods purisme Petrus liever zo noemden) en Johannes, die geacht waren pilaren in de kerk van Christus (1 Timothy 3:15. Openbaring :12) te zijn, de genade, die mij gegeven was, om namelijk even zowel een onmiddellijk door de Heere geroepen apostel te zijn als zijzelf, bekenden, gaven zij mij en Barnabas de rechterhand van de gemeenschap, opdat wij tot de heidenen en zij tot de besnijdenis zouden gaan.

Terwijl Paulus in Galatians 2:2 degene, die hij in Galatians 1:17 noemt degenen, die "voor mij apostelen waren", eenvoudig karakteriseert als mensen van aanzien, of als autoriteiten in de kerk, zoals men kortaf pleegt te zeggen, zoals ook hij zelf hen kan noemen, als men maar door hun autoriteit de zijnen niet probeert te verdrukken, gebruikt hij in Galatians 2:6 naar de grondtekst een enigszins andere uitdrukking, die wij zouden kunnen vertalen: "die er voor werden gehouden iets groots te zijn", omdat hij nu niet meer te doen had met hun rechtmatig aanzien binnen de kerk, maar met de overdreven waardering van de Judaïsten van hen tegenover hem. Om vervolgens die overdreven verering nader aan te wijzen, wat betreft hetgeen, waarop die gegrond was, voegt Paulus er eerst de opmerking bij: "hoe zij (Jakobus en Cefas en Johannes, Galatians 2:9) eertijds waren, verschilt mij niet. " Ten opzichte toch van deze drie stelden de Judaïsten (en gelijk toen die te Jeruzalem Galatians 2:4 en Acts 15:1, Acts 15:5, Acts 15:24, zo later die in Galatië Galatians 1:7; Galatians 4:17; Galatians 5:7, Galatians 6:12 v. dat zij niet slechts, zoals de apostelen, van de Heere onmiddellijke discipelen gedurende Zijn leven waren geweest, maar nog bovendien Zijn vertrouwde vrienden (Cefas en Johannes, Mark 5:3; Mark 9:2; Mark 14:33 en aanverwante broeders (Jakobus, Galatians 1:19). Dit punt van overwaardering wijst hij nu met dit woord af als nietsbetekenend, wanneer het namelijk niet alleen tegenover mensen, maar zelfs tegenover God in zoverre moest worden op de voorgrond gesteld, als had deze hem, Paulus, niet tot een apostel en wel tot een met de drie geheel gelijken apostel kunnen roepen, maar was met de macht van zijn roeping tot die beide punten beperkt geweest. Hij voegt er de verdere aanmerking aan toe: "God neemt de persoon van de Mensen niet aan. " Deze opmerking maakt hij tevens met het oog op zijn eigen persoon, maar in andere zin: bij die drie vond dan een aanzien van de mensen plaats, wanneer hetgeen van hun persoon door de dwaalleraars op de voorgrond werd geplaatst, God werkelijk, zoals zij met hun overwaardering eigenlijk beweerden, zo de handen bond, dat hij naast hen geen andere in het apostolaat als een gelijke mocht plaatsen; bij hem heeft daarentegen de omstandigheid, dat hij van te voren een lasteraar en een vervolger en een verdrukker was (1 Timothy 1:13), God niet teruggehouden hem tot een uitverkoren vat te stellen (Acts 9:15). Terwijl dan Paulus volgens deze tweevoudige opmerking de gedachte, die hij aan het begin van het vers bij de woorden: "van degenen, die geacht waren wat te zijn" op het oog had, maar eerst liet varen, vervolgens weer opneemt, verandert hij de vorm, waarin, volgens juiste constructie, het volgende eigenlijk had moeten staan. Verder doet hij met het "maar daarentegen", waarvoor hij op zijn persoon nadruk legt, als of een eveneens door God hoog bevoorrechte en met die drie hoofdapostelen geheel gelijk gestelde, opmerken, dat die drie de betekenis van zijn apostolaat erkend hadden. Daarop verklaart hij dan, dat wat de tweede zaak aanging, waarover, volgens het tweede deel van de inleiding (Galatians 1:6), in onze brief gehandeld werd, namelijk, wat zijn Evangelie aanging, door die drie hem noch iets gezegd was tot verbetering, noch tot aanvulling en zijn Evangelie dus als geheel juist wordt bevestigd. "Het zou een toevoeging aan de Evangelische prediking van Paulus geweest zijn, als de eis van de valse broeders, zoals die in Acts 15:3 vernomen werd, van de kant van de aanzienlijken gebillijkt was; maar het tegendeel daarvan heeft plaats gehad".

Vers 10

10. Alleen (en overigens werd geen voorbehoud gemaakt), dat wij de armen in de gemeenten van Judea (Romans 15:25 v.) zoals wij dat reeds eenmaal hadden gedaan (Acts 11:29 v.) zouden gedenken, a) wat ik zelf ook heb gedaan, zoals ik dan dienvolgens bij u zelf een collecte ten die einde zal doen houden (1 Corinthians 16:1).

a) Acts 24:17. 1 Corinthians 16:1. 2 Corinthians 8:1; 2 Corinthians 9:1.

Hiermee was ten sterkste de erkenning uitgesproken van de gelijkheid van Paulus, in het bijzonder de goedkeuring van zijn leer. Zo weinig verlangden de oudere apostelen een verandering van zijn leer, dat zij die integendeel daardoor volkomen billijkten en op het ondubbelzinnigst verklaarden, dat zij die voor het zuivere Evangelie erkenden dat gepredikt moest worden; anders toch hadden zij aan Paulus niet zelf met zoveel gerustheid de heidenwereld als arbeidsveld kunnen toewijzen. Zij hadden slechts n wens over Paulus en Barnabas; die betrof volstrekt niet een verandering van de leer, maar alleen hun ook zorg dragen voor de armen van Judea.

De apostelen erkenden de dubbele apostolische roeping, volgens welke met het een Evangelie twee onderscheiden kringen van volken moesten worden bekend gemaakt (John 10:16); hierop maakten zij de verdeling. Het sprak vanzelf en bleef dus onaangeroerd, dat er modificaties waren, met de praktijk afzonderlijk verbonden en door de Joodse diaspora teweeggebracht, volgens welke de principiële scheiding van de werkkring inderdaad slechts relatief en zonder uitsluitende geografische en ethnographische begrenzing kon worden doorgezet. Hoe weinig in het bijzonder Paulus meende, dat de bekering van de Joden van zijn werkzaamheid als apostel van de heidenen was uitgesloten, blijkt behalve uit de Handelingen van de Apostelen, uit plaatsen als 1 Corinthians 9:20. Romans 1:16; Romans 9:1, ; Romans 11:14.

De drie apostelen, die pilaren waren, steunden van hun kant het moederhuis van God in geheel Judea, totdat Jakobus te Jeruzalem de Heere met zijn marteldood verheerlijkte, Petrus werd gegord en gebracht waarheen hij niet wilde (John 21:18), in de voetstappen van Paulus tot de marteldood te Rome. Johannes bleef, totdat de Heere ten gerichte over Jeruzalem kwam en Hij, nadat ook Paulus afgeroepen was, Zijn geliefde discipel tot pilaar in de onvernietigbare tempel van het waarachtige Jeruzalem, de geestelijke godsstad stelde, die Joden en heidenen in Christus verenigde.

Uit onze plaats kan men overigens tot duidelijkheid komen over de verhouding van de apostel Jakobus, de zoon van Alfes (Matthew 10:3) en van Jakobus, de broeder van de Heere, met de bijnaam de rechtvaardige, waarover zoveel geschreven is, of zij twee onderscheiden (Jakobus II en III), of een en dezelfde persoon (Jakobus III) zijn. I. Onmogelijk kan Jakobus, hier (Galatians 2:9) bedoeld, een niet-apostel zijn; want al was het ook op zichzelf denkbaar dat een broeder van de Heere, tot het geloof bekeerd, om deze zijn verwantschap en andere persoonlijke eigenschappen een uitstekende plaats in de Jeruzalemse gemeente had verkregen, zo kon die toch geenszins een zo uitstekende zijn, dat hij, zoals hier en in Acts 15:13, zelfs boven de apostelen Petrus en Johannes had mogen worden gesteld, als hij ook niet zelf een apostel was. Ook zou zeker Paulus, zelfs als de gemeente te Jeruzalem met haar hoofden zich aan zo'n te hoge waardering van de lichamelijke verwantschap met Jezus had schuldig gemaakt, zich volgens zijn woord in 2 Corinthians 5:16 hebben onthouden om Jakobus onder de "pilaren" te rekenen, waarvoor hij slechts werkelijke apostelen houden kon (Ephesians 2:20). Daarentegen hadden de Judaïsten, die zo groot gewicht hechtten aan het discipelschap van Jezus, dat zij Paulus niet voor een apostel wilden laten doorgaan, omdat hem volgens hun mening deze onmiddellijke roeping van de Heere ontbrak een reeds uitwendig geheel onhoudbare plaats ingenomen bij hun strijd tegen hem, zo het hoofd van de gemeente te Jeruzalem, voor wier zendelingen zij zich uitgaven (Galatians 2:12), slechts tot die broeders van Jezus, die gedurende Zijn leven ongelovig bleven en zich eerst na Zijn opstanding tot Hem bekeerden (John 7:5; John 20:17. 1 Corinthians 15:7 maar niet tot de kring van de twaalf had behoord. Dienvolgens staat vast, dat deze Jakobus hier geen ander is dan Jakobus II, de zoon van Alfes, zoals hij in alle vier de apostellijsten (Matthew 10:3. Mark 3:18. Luke 6:15. Acts 1:13) genoemd wordt. Aan Jakobus I zou om de ter dood brenging in het jaar 44 (Acts 12:1 v.) alleen dan kunnen gedacht worden, als de hier vermelde reis van Paulus naar Jeruzalem dezelfde was als die in Acts 11:29 v. is vermeld, dat wij reeds boven als een onhoudbare voorstelling hebben weerlegd. II. Onmogelijk kan die Jakobus, die in Galatians 1:19 door Paulus "broeder van de Heere" genoemd is, een ander persoon zijn, dan die Jakobus, die op onze plaats een pilaar genoemd is en daardoor als apostel is gekarakteriseerd. Paulus had zijn lezers niet meer op een dwaalspoor kunnen brengen, dan wanneer hij hier plotseling, zonder alle aanduiding van verschil een andere Jakobus had bedoeld, dan de kort te voren genoemde broeder van de Heere. Het is zeer gemakkelijk te verklaren, dat Paulus bij het eerste noemen van deze Jakobus (Galatians 1:19), diens verwantschap tot de Heere niet alleen ter onderscheiding van Jakobus I, die bij zijn toenmalige reis nog leefde, aangaf, maar ook om datgene aan te wijzen, wat deze Jakobus II bij zijn Judaïstische tegenstanders een bijzonder aanzien verleende (vgl. bij Galatians 2:6); en weer spreekt het vanzelf, dat Paulus ten tweeden male (Malachi 2:9) de eenmaal gegeven nadere aanwijzing, die ieder opmerkzaam lezer nog in de gedachte moest hebben, niet herhaalt, ja, hij kon van de onbevooroordeelde lezer volstrekt geen andere opvatting verwachten, omdat hij in het minst niet te kennen geeft, dat hij nu een andere Jakobus bedoelt. Waarom laat God toe, dat zo velen van Zijn kinderen arm zijn? Hij kon hen allen rijk maken, als het Hem behaagde. Hij kon zakken goud aan hun deuren leggen; Hij kon hun een aanzienlijk jaarlijks inkomen toezenden, of Hij kon rondom hun huizen een overvloed van levensmiddelen strooien, zoals Hij eertijds de kwakkelen bij hopen uit de hemel deed regenen, om hen te voeden. Er is geen noodzaak, dat zij arm zouden zijn, behalve als Hij ziet dat het tot hun welzijn is. De beesten op duizend bergen zijn van Hem, dus kon Hij hen van alles voorzien. Hij kon de rijksten, de grootsten, de machtigsten al hun macht en schatten aan de voeten van Zijn kinderen laten brengen, want de harten van alle mensen zijn in Zijn hand. Maar Hij verkiest niet zo te handelen. Hij laat toe, dat zij gebrek lijden. Hij laat toe, dat zij in armoede en duisternis wegkwijnen. Waarom? Daarvoor zijn vele redenen: een daarvan is, om ons, die met het nodige gezegend zijn een gelegenheid te geven om onze liefde tot de Heere Jezus te tonen. Wij tonen onze liefde tot Christus, als wij van Hem zingen en tot Hem bidden; maar als er geen kinderen van het gebrek in de wereld waren, zouden wij het zoete voorrecht missen hen onze liefde te bewijzen, door in het geven van aalmoezen Zijn armen broeders te hulp te komen. Hij heeft bevolen dat wij zo zouden tonen, dat onze liefde niet slechts in woorden, maar in daad en waarheid bestaat. Als wij Christus echt lief hebben, zullen wij ook zorgen voor hen, die door Hem bemind worden. Degenen, die Hem dierbaar zijn, zullen ons dierbaar wezen. Dat wij het dan niet als een plicht, maar als een voorrecht beschouwen om de armen van de kudde van de Heere te ondersteunen, de woorden van de Heere gedenkend: voor zoveel u dit n van Mijn minste broeders gedaan heeft, zo heeft u dat Mij gedaan. Deze verzekering is voorwaar zoet genoeg en deze drijfveer krachtig genoeg om ons anderen met een bereidwillige hand en een liefhebbend hart te doen helpen, ons herinnerende, dat al wat wij voor Zijn volk doen Christus dat genadig aanneemt als aan Hem persoonlijk gedaan.

III. Galatians 2:11-Galatians 2:21. Paulus is niet alleen door de apostelen niet onderwezen, niet slechts is hij door hen erkend en in hun verbond opgenomen, zoals de beide vorige afdelingen hebben uiteengezet, maar, zo gaat de apostel in deze derde afdeling voort, hij heeft zelfs zijn apostolisch gezag tegenover een van hen en wel tegenover Petrus zelf doen gelden en deze heeft zich daaraan onderworpen. Evenals nu dat geval hier bericht, maar in de Handelingen niet vermeld, voor de grootheid van Paulus getuigt, dat hij zo'n berisping kon wagen, zo getuigt die niet minder voor de grootheid van Petrus, dat hij zich onder de scherpe berisping van zijn medeapostel boog. Uit Galatians 2:14, blijkt bepaald dat het voorval later moet hebben plaats gehad, dan na de tijd van het apostolisch besluit in Acts 15:23, zoals vele uitleggers hebben willen besluiten daaruit, dat Paulus hier zonder enig onderscheid in tijd te noemen tussen Galatians 2:1, en Galatians 2:11, dadelijk verder verhaalt. Bij deze verhandeling voor de gemeente is toch de geschiedkundige ontwikkeling van de omstandigheden reeds verder voortgegaan dan bij het apostolisch concilie, terwijl in de zaak zelf niet alleen daarover gehandeld wordt, of de wet de Christenen uit de heidenen moest worden opgelegd of niet, maar daarover, of de Christeen uit de Joden in hun omgang met de Christenen uit de heidenen zich nu mochten ontdoen van de banden hun nationale spijswetten, waardoor zij tot hiertoe zich voor gebonden hadden gehouden. Terwijl dus Paulus, toen hij voor de eerste maal naar Galatië kwam (Acts 16:6), het apostolisch concilie achter zich had, kwam hij, toen hij voor de tweede maal daar was (Acts 18:23) onmiddellijk van de ontmoeting met Petrus en Barnabas hierheen, dat voor zijn verhouding tot de Galatiërs niet zonder betekenis is.

Vers 10

10. Alleen (en overigens werd geen voorbehoud gemaakt), dat wij de armen in de gemeenten van Judea (Romans 15:25 v.) zoals wij dat reeds eenmaal hadden gedaan (Acts 11:29 v.) zouden gedenken, a) wat ik zelf ook heb gedaan, zoals ik dan dienvolgens bij u zelf een collecte ten die einde zal doen houden (1 Corinthians 16:1).

a) Acts 24:17. 1 Corinthians 16:1. 2 Corinthians 8:1; 2 Corinthians 9:1.

Hiermee was ten sterkste de erkenning uitgesproken van de gelijkheid van Paulus, in het bijzonder de goedkeuring van zijn leer. Zo weinig verlangden de oudere apostelen een verandering van zijn leer, dat zij die integendeel daardoor volkomen billijkten en op het ondubbelzinnigst verklaarden, dat zij die voor het zuivere Evangelie erkenden dat gepredikt moest worden; anders toch hadden zij aan Paulus niet zelf met zoveel gerustheid de heidenwereld als arbeidsveld kunnen toewijzen. Zij hadden slechts n wens over Paulus en Barnabas; die betrof volstrekt niet een verandering van de leer, maar alleen hun ook zorg dragen voor de armen van Judea.

De apostelen erkenden de dubbele apostolische roeping, volgens welke met het een Evangelie twee onderscheiden kringen van volken moesten worden bekend gemaakt (John 10:16); hierop maakten zij de verdeling. Het sprak vanzelf en bleef dus onaangeroerd, dat er modificaties waren, met de praktijk afzonderlijk verbonden en door de Joodse diaspora teweeggebracht, volgens welke de principiële scheiding van de werkkring inderdaad slechts relatief en zonder uitsluitende geografische en ethnographische begrenzing kon worden doorgezet. Hoe weinig in het bijzonder Paulus meende, dat de bekering van de Joden van zijn werkzaamheid als apostel van de heidenen was uitgesloten, blijkt behalve uit de Handelingen van de Apostelen, uit plaatsen als 1 Corinthians 9:20. Romans 1:16; Romans 9:1, ; Romans 11:14.

De drie apostelen, die pilaren waren, steunden van hun kant het moederhuis van God in geheel Judea, totdat Jakobus te Jeruzalem de Heere met zijn marteldood verheerlijkte, Petrus werd gegord en gebracht waarheen hij niet wilde (John 21:18), in de voetstappen van Paulus tot de marteldood te Rome. Johannes bleef, totdat de Heere ten gerichte over Jeruzalem kwam en Hij, nadat ook Paulus afgeroepen was, Zijn geliefde discipel tot pilaar in de onvernietigbare tempel van het waarachtige Jeruzalem, de geestelijke godsstad stelde, die Joden en heidenen in Christus verenigde.

Uit onze plaats kan men overigens tot duidelijkheid komen over de verhouding van de apostel Jakobus, de zoon van Alfes (Matthew 10:3) en van Jakobus, de broeder van de Heere, met de bijnaam de rechtvaardige, waarover zoveel geschreven is, of zij twee onderscheiden (Jakobus II en III), of een en dezelfde persoon (Jakobus III) zijn. I. Onmogelijk kan Jakobus, hier (Galatians 2:9) bedoeld, een niet-apostel zijn; want al was het ook op zichzelf denkbaar dat een broeder van de Heere, tot het geloof bekeerd, om deze zijn verwantschap en andere persoonlijke eigenschappen een uitstekende plaats in de Jeruzalemse gemeente had verkregen, zo kon die toch geenszins een zo uitstekende zijn, dat hij, zoals hier en in Acts 15:13, zelfs boven de apostelen Petrus en Johannes had mogen worden gesteld, als hij ook niet zelf een apostel was. Ook zou zeker Paulus, zelfs als de gemeente te Jeruzalem met haar hoofden zich aan zo'n te hoge waardering van de lichamelijke verwantschap met Jezus had schuldig gemaakt, zich volgens zijn woord in 2 Corinthians 5:16 hebben onthouden om Jakobus onder de "pilaren" te rekenen, waarvoor hij slechts werkelijke apostelen houden kon (Ephesians 2:20). Daarentegen hadden de Judaïsten, die zo groot gewicht hechtten aan het discipelschap van Jezus, dat zij Paulus niet voor een apostel wilden laten doorgaan, omdat hem volgens hun mening deze onmiddellijke roeping van de Heere ontbrak een reeds uitwendig geheel onhoudbare plaats ingenomen bij hun strijd tegen hem, zo het hoofd van de gemeente te Jeruzalem, voor wier zendelingen zij zich uitgaven (Galatians 2:12), slechts tot die broeders van Jezus, die gedurende Zijn leven ongelovig bleven en zich eerst na Zijn opstanding tot Hem bekeerden (John 7:5; John 20:17. 1 Corinthians 15:7 maar niet tot de kring van de twaalf had behoord. Dienvolgens staat vast, dat deze Jakobus hier geen ander is dan Jakobus II, de zoon van Alfes, zoals hij in alle vier de apostellijsten (Matthew 10:3. Mark 3:18. Luke 6:15. Acts 1:13) genoemd wordt. Aan Jakobus I zou om de ter dood brenging in het jaar 44 (Acts 12:1 v.) alleen dan kunnen gedacht worden, als de hier vermelde reis van Paulus naar Jeruzalem dezelfde was als die in Acts 11:29 v. is vermeld, dat wij reeds boven als een onhoudbare voorstelling hebben weerlegd. II. Onmogelijk kan die Jakobus, die in Galatians 1:19 door Paulus "broeder van de Heere" genoemd is, een ander persoon zijn, dan die Jakobus, die op onze plaats een pilaar genoemd is en daardoor als apostel is gekarakteriseerd. Paulus had zijn lezers niet meer op een dwaalspoor kunnen brengen, dan wanneer hij hier plotseling, zonder alle aanduiding van verschil een andere Jakobus had bedoeld, dan de kort te voren genoemde broeder van de Heere. Het is zeer gemakkelijk te verklaren, dat Paulus bij het eerste noemen van deze Jakobus (Galatians 1:19), diens verwantschap tot de Heere niet alleen ter onderscheiding van Jakobus I, die bij zijn toenmalige reis nog leefde, aangaf, maar ook om datgene aan te wijzen, wat deze Jakobus II bij zijn Judaïstische tegenstanders een bijzonder aanzien verleende (vgl. bij Galatians 2:6); en weer spreekt het vanzelf, dat Paulus ten tweeden male (Malachi 2:9) de eenmaal gegeven nadere aanwijzing, die ieder opmerkzaam lezer nog in de gedachte moest hebben, niet herhaalt, ja, hij kon van de onbevooroordeelde lezer volstrekt geen andere opvatting verwachten, omdat hij in het minst niet te kennen geeft, dat hij nu een andere Jakobus bedoelt. Waarom laat God toe, dat zo velen van Zijn kinderen arm zijn? Hij kon hen allen rijk maken, als het Hem behaagde. Hij kon zakken goud aan hun deuren leggen; Hij kon hun een aanzienlijk jaarlijks inkomen toezenden, of Hij kon rondom hun huizen een overvloed van levensmiddelen strooien, zoals Hij eertijds de kwakkelen bij hopen uit de hemel deed regenen, om hen te voeden. Er is geen noodzaak, dat zij arm zouden zijn, behalve als Hij ziet dat het tot hun welzijn is. De beesten op duizend bergen zijn van Hem, dus kon Hij hen van alles voorzien. Hij kon de rijksten, de grootsten, de machtigsten al hun macht en schatten aan de voeten van Zijn kinderen laten brengen, want de harten van alle mensen zijn in Zijn hand. Maar Hij verkiest niet zo te handelen. Hij laat toe, dat zij gebrek lijden. Hij laat toe, dat zij in armoede en duisternis wegkwijnen. Waarom? Daarvoor zijn vele redenen: een daarvan is, om ons, die met het nodige gezegend zijn een gelegenheid te geven om onze liefde tot de Heere Jezus te tonen. Wij tonen onze liefde tot Christus, als wij van Hem zingen en tot Hem bidden; maar als er geen kinderen van het gebrek in de wereld waren, zouden wij het zoete voorrecht missen hen onze liefde te bewijzen, door in het geven van aalmoezen Zijn armen broeders te hulp te komen. Hij heeft bevolen dat wij zo zouden tonen, dat onze liefde niet slechts in woorden, maar in daad en waarheid bestaat. Als wij Christus echt lief hebben, zullen wij ook zorgen voor hen, die door Hem bemind worden. Degenen, die Hem dierbaar zijn, zullen ons dierbaar wezen. Dat wij het dan niet als een plicht, maar als een voorrecht beschouwen om de armen van de kudde van de Heere te ondersteunen, de woorden van de Heere gedenkend: voor zoveel u dit n van Mijn minste broeders gedaan heeft, zo heeft u dat Mij gedaan. Deze verzekering is voorwaar zoet genoeg en deze drijfveer krachtig genoeg om ons anderen met een bereidwillige hand en een liefhebbend hart te doen helpen, ons herinnerende, dat al wat wij voor Zijn volk doen Christus dat genadig aanneemt als aan Hem persoonlijk gedaan.

III. Galatians 2:11-Galatians 2:21. Paulus is niet alleen door de apostelen niet onderwezen, niet slechts is hij door hen erkend en in hun verbond opgenomen, zoals de beide vorige afdelingen hebben uiteengezet, maar, zo gaat de apostel in deze derde afdeling voort, hij heeft zelfs zijn apostolisch gezag tegenover een van hen en wel tegenover Petrus zelf doen gelden en deze heeft zich daaraan onderworpen. Evenals nu dat geval hier bericht, maar in de Handelingen niet vermeld, voor de grootheid van Paulus getuigt, dat hij zo'n berisping kon wagen, zo getuigt die niet minder voor de grootheid van Petrus, dat hij zich onder de scherpe berisping van zijn medeapostel boog. Uit Galatians 2:14, blijkt bepaald dat het voorval later moet hebben plaats gehad, dan na de tijd van het apostolisch besluit in Acts 15:23, zoals vele uitleggers hebben willen besluiten daaruit, dat Paulus hier zonder enig onderscheid in tijd te noemen tussen Galatians 2:1, en Galatians 2:11, dadelijk verder verhaalt. Bij deze verhandeling voor de gemeente is toch de geschiedkundige ontwikkeling van de omstandigheden reeds verder voortgegaan dan bij het apostolisch concilie, terwijl in de zaak zelf niet alleen daarover gehandeld wordt, of de wet de Christenen uit de heidenen moest worden opgelegd of niet, maar daarover, of de Christeen uit de Joden in hun omgang met de Christenen uit de heidenen zich nu mochten ontdoen van de banden hun nationale spijswetten, waardoor zij tot hiertoe zich voor gebonden hadden gehouden. Terwijl dus Paulus, toen hij voor de eerste maal naar Galatië kwam (Acts 16:6), het apostolisch concilie achter zich had, kwam hij, toen hij voor de tweede maal daar was (Acts 18:23) onmiddellijk van de ontmoeting met Petrus en Barnabas hierheen, dat voor zijn verhouding tot de Galatiërs niet zonder betekenis is.

Vers 11

11. En toen omstreeks het jaar 54 na Christus Petrus te Antiochië in Syrië (Acts 11:20) gekomen was, weerstond ik toen ook ik na de reis naar Jeruzalem in Acts 18:22 voorgesteld mij weer te Antiochië bevond, hem in het aangezicht, op de manier in Galatians 2:14, genoemd hem zijn onrecht openlijk voorhoudend. Ik deed dat, omdat hij te bestraffen was, zich werkelijk aan verkeerdheid had schuldig gemaakt. Het laatste woord van dit vers wordt verschillend vertaald. De Lutherse vertaling heeft: "want er was klacht over hem gekomen. " Andere uitleggers vertalen "omdat hij aangeklaagd was. " In onze vertaling is de Vulgata gevolgd, die om het gezag van Petrus te redden, vertaalde: "reprehensibilis erat. " Calvijn en anderen hebben, omdat hij "berisping" of "veroordeling verdiend had. " De laatste opvattingen zijn door Winer in zijn grammatica weerlegd. Men zal dus moeten vertalen met Brethsneider: "hij was beschuldigd" of met de Wette: "hij was veroordeeld" namelijk door zijn handelwijze.

De gebeurtenis zelf toont ons in haar afloop de koninklijke en gezegende weg om in de gemeente van Christus de bedreigde eenheid te handhaven, opkomende scheuringen te verhoeden. Niet door stilzwijgen, niet door ontveinzen, niet door verbloemen gebeurt het, maar door het spreken, uitspreken, nadrukkelijk spreken. Niet door tegen de schadelijke richting of het schadelijk voelen met verzwegen namen, onder bedekte termen - bij afwezigheid van die ze voorstaat, uit te varen, maar door in het aangezicht te weerstaan. Niet in aangelegenheden, die voor de hele gemeente van het hoogste belang zijn in de zaal en de taal van de geleerden af te doen, maar door ze te behandelen openlijk en als in aller tegenwoordigheid. Men loopt nooit minder gevaar liefdeloos te handelen tegen personen, dan waar men den persoon voor zich heeft; en bij de grootste openhartigheid wordt de liefde het best bewaard. Maar ook waar de waarheid van het Evangelie op het spel staat, hetzij door een misverstand of door een misstap, omdat duchte men bij de poging tot verhoeding van een gewisse schade geen mogelijkheid van schadelijke gevolgen. Deze verhoedt de Heere, die een welgevallen heeft aan de trouw van Zijn dienaars. Op hem zij het oog. En voorts geen aanzien van personen; geen opzien tegen de moeilijkheid, tegen de tederheid van de zaak, tegen miskenning van bedoelingen. Slechts gebeden, dat bij de ijver van de liefde, bij de moed voor de waarheid, de ootmoed van de zondaars niet ontbreken mag; en dan, alles gewaagd met deze woorden in het hart: uw bescheidenheid zij allen mensen bekend. De Heere is nabij.

Vers 11

11. En toen omstreeks het jaar 54 na Christus Petrus te Antiochië in Syrië (Acts 11:20) gekomen was, weerstond ik toen ook ik na de reis naar Jeruzalem in Acts 18:22 voorgesteld mij weer te Antiochië bevond, hem in het aangezicht, op de manier in Galatians 2:14, genoemd hem zijn onrecht openlijk voorhoudend. Ik deed dat, omdat hij te bestraffen was, zich werkelijk aan verkeerdheid had schuldig gemaakt. Het laatste woord van dit vers wordt verschillend vertaald. De Lutherse vertaling heeft: "want er was klacht over hem gekomen. " Andere uitleggers vertalen "omdat hij aangeklaagd was. " In onze vertaling is de Vulgata gevolgd, die om het gezag van Petrus te redden, vertaalde: "reprehensibilis erat. " Calvijn en anderen hebben, omdat hij "berisping" of "veroordeling verdiend had. " De laatste opvattingen zijn door Winer in zijn grammatica weerlegd. Men zal dus moeten vertalen met Brethsneider: "hij was beschuldigd" of met de Wette: "hij was veroordeeld" namelijk door zijn handelwijze.

De gebeurtenis zelf toont ons in haar afloop de koninklijke en gezegende weg om in de gemeente van Christus de bedreigde eenheid te handhaven, opkomende scheuringen te verhoeden. Niet door stilzwijgen, niet door ontveinzen, niet door verbloemen gebeurt het, maar door het spreken, uitspreken, nadrukkelijk spreken. Niet door tegen de schadelijke richting of het schadelijk voelen met verzwegen namen, onder bedekte termen - bij afwezigheid van die ze voorstaat, uit te varen, maar door in het aangezicht te weerstaan. Niet in aangelegenheden, die voor de hele gemeente van het hoogste belang zijn in de zaal en de taal van de geleerden af te doen, maar door ze te behandelen openlijk en als in aller tegenwoordigheid. Men loopt nooit minder gevaar liefdeloos te handelen tegen personen, dan waar men den persoon voor zich heeft; en bij de grootste openhartigheid wordt de liefde het best bewaard. Maar ook waar de waarheid van het Evangelie op het spel staat, hetzij door een misverstand of door een misstap, omdat duchte men bij de poging tot verhoeding van een gewisse schade geen mogelijkheid van schadelijke gevolgen. Deze verhoedt de Heere, die een welgevallen heeft aan de trouw van Zijn dienaars. Op hem zij het oog. En voorts geen aanzien van personen; geen opzien tegen de moeilijkheid, tegen de tederheid van de zaak, tegen miskenning van bedoelingen. Slechts gebeden, dat bij de ijver van de liefde, bij de moed voor de waarheid, de ootmoed van de zondaars niet ontbreken mag; en dan, alles gewaagd met deze woorden in het hart: uw bescheidenheid zij allen mensen bekend. De Heere is nabij.

Vers 12

12. Want eer sommigen van Jakobus, van de gemeente te Jeruzalem, die onder de leiding van Jakobus stond, gekomen waren, at hij, geheel in overeenstemming met zijngrondregels in Acts 15:7, mee met de heidenen. Hij hield tafelgemeenschap met de Christenen uit de heidenen, gedroeg zich vriendelijk en broederlijk en als op gelijke voet met hen (1 Corinthians 5:11); maar toen zij, die van Jakobus waren, die het strengere voelen van deze apostel, dat ook in zijn gemeente heerste, waren toegedaan, gekomen waren, onttrok hij zich aan die Christenen uit de heidenen en scheidde zichzelf van hen af, alsof het verkeer met hen hem verontreinigen zou (Acts 10:28). Hij deed dat niet, omdat hij van die mening was, maar vrezend dat degenen, die uit de besnijdenis waren, hem te Jeruzalem bij de gemeente daar in een kwaad daglicht zouden stellen.

Vers 12

12. Want eer sommigen van Jakobus, van de gemeente te Jeruzalem, die onder de leiding van Jakobus stond, gekomen waren, at hij, geheel in overeenstemming met zijngrondregels in Acts 15:7, mee met de heidenen. Hij hield tafelgemeenschap met de Christenen uit de heidenen, gedroeg zich vriendelijk en broederlijk en als op gelijke voet met hen (1 Corinthians 5:11); maar toen zij, die van Jakobus waren, die het strengere voelen van deze apostel, dat ook in zijn gemeente heerste, waren toegedaan, gekomen waren, onttrok hij zich aan die Christenen uit de heidenen en scheidde zichzelf van hen af, alsof het verkeer met hen hem verontreinigen zou (Acts 10:28). Hij deed dat niet, omdat hij van die mening was, maar vrezend dat degenen, die uit de besnijdenis waren, hem te Jeruzalem bij de gemeente daar in een kwaad daglicht zouden stellen.

Vers 13

13. En ook de andere Joden, de Joden-Christenen uit de gemeente te Antiochië, veinsden met hem, de betere overtuiging in het hart door een tegenovergesteld gedragverloochenend; zodat ook Barnabas, die bij de samenkomst te Jeruzalem Galatians 2:1, zo standvastig mij terzijde had gestaan tegenover de valse broeders en de roeping van een apostel onder de heidenen uitdrukkelijk ook had aangenomen, ook afgetrokken werd door hun veinzing, om eveneens geheel tegen zijn eigenlijke meningen in, de tafelgemeenschap en het verkeer met de Christenen uit de heidenen op te heffen.

Vers 13

13. En ook de andere Joden, de Joden-Christenen uit de gemeente te Antiochië, veinsden met hem, de betere overtuiging in het hart door een tegenovergesteld gedragverloochenend; zodat ook Barnabas, die bij de samenkomst te Jeruzalem Galatians 2:1, zo standvastig mij terzijde had gestaan tegenover de valse broeders en de roeping van een apostel onder de heidenen uitdrukkelijk ook had aangenomen, ook afgetrokken werd door hun veinzing, om eveneens geheel tegen zijn eigenlijke meningen in, de tafelgemeenschap en het verkeer met de Christenen uit de heidenen op te heffen.

Vers 14

14. Maar toen ik zag, dat zij niet juist wandelden naar de waarheid van het Evangelie (Galatians 2:5) en zij deze door hun gedrag in gevaar brachten van verduisterd en verdraaid te worden, zei ik tot Petrus in aller tegenwoordigheid, voor de vergaderde gemeente, waaraan hij ergernis had gegeven (Galatians 2:11. 1 Timothy 5:20): "Als u, die van geboorte een Jood bent, naar nationaal-heidense wijze leeft, zo vaak de omstandigheden het meebrengen en niet naar Joodse wijze, waarom noodzaakt u door uw tegenwoordige afzondering de Christenen uit de heidenen, als zij gemeenschap met u willen hebben, naar de Joodse manier te leven, liever "Joden te worden" of "het Jodendom aan te nemen" (Ester 8:17), door zich geheel aan de Joodse ceremoniën te onderwerpen?

Om deze gehele zaak goed te verstaan, is het van groot belang dat wij over twee punten, die door de uitleggers veelal niet grondig genoeg, of niet juist worden verklaard, tot helderheid komen: 1) wie zijn die "sommigen van Jakobus" in Galatians 2:12 ? Zijn zij, zo niet dezelfde als de "valse broeders" in Galatians 2:4, of de "sommigen, die afgekomen waren van Judea" en de "sommigen van de sekte van de farizeeën, die gelovig zijn geworden" in Acts 15:1, Acts 15:5, toch van dezelfde gezindheid als die, of moeten er Joden-Christenen van andere aard ("Ac 11:3" en "Ac 11:18 onder worden verstaan? 2) Wat betekent het "naar heidense wijze leven en niet naar Joodse wijze", dat Paulus in Galatians 2:14 van Petrus zegt en wat het "naar de Joodse manier te leven", waartoe de laatste naar de bewering van de eerste de Christenen uit de heidenen dwong? Wij hoeven beide punten niet afzonderlijk te behandelen, maar als wij het ene verklaren, zal ons tevens het andere duidelijk worden. Nu is het zeker buiten allen twijfel, dat die "sommigen van Jakobus" niet bepaald die farizees-gezinde ijveraars voor de wet zijn, die zich vier jaar daarvoor op de voorgrond stelden en die toen Jakobus zelf berispt had (Acts 15:24). Waren zij niet, zoals sommigen, ten onrechte ziende op Matthew 26:47 Mark 5:35. 1 Thessalonians 3:6 de uitdrukking hebben willen opvatten, juist afgezonden van Jakobus, zij waren toch mensen uit zijn omgeving, of uit de gemeente en wel degenen, die van zijn mening waren. Staat dit vast, dan kan in onze afdeling niet, zoals vele schriftuitleggers gemeend hebben, sprake zijn van wederopheffing van hetgeen volgens Hand. 15:22, het concilie van de apostelen over de verhouding van de Christenen uit de heidenen tot de Mozaïsche wet besloten had; want juist was toen van Jakobus het besluit uitgegaan (Acts 15:19 v.) dat zij, die uit de heidenen tot God bekeerd werden, niet met de Mozaïsche wet bezwaard moesten worden, maar alleen, wat het voedsel aangaat, zich hadden te onthouden van afgodenoffer en van het verstikte en van bloed en nooit zal een apostel van de Heere, waarvoor zij toch Jakobus moesten houden, na vier jaren zijn mening zo hebben veranderd, dat hij nu weer zou terugtrekken, wat volgens het door hem gestelde schrijven "de Heilige Geest had goed gedacht" (Acts 15:28). Uit Acts 21:25 zien wij integendeel, dat hij vier jaren later aan die bepalingen vasthield. Maar wel, zo hebben wij boven in de inleiding tot onze afdeling reeds te kennen gegeven, hadden in verloop van de vier jaren sinds het apostolisch concilie de omstandigheden zich geschiedkundig verder ontwikkeld. Als namelijk een Christen uit de Joden tafelgemeenschap hield met een Christen uit de heidenen, dan voldeed hij, zelfs als de laatste zich onthield van afgodenoffer, van het verstikte en van bloed, daardoor niet bij lange na niet aan zijn nationale wet, want deze verbood in Leviticus 11:1 een menigte van vleesspijzen als onrein, die tot een geheel andere categorie behoorden, dan die in het apostolisch geschrift waren genoemd en zo kon het bijvoorbeeld aan de tafel van een Christen uit de heidenen voor een uit de Joden de vraag zijn, of hij eten mocht of niet van het vlees van een gewoon geslacht, alleen voor het huishouden gebruikt zwijn, van een haas, paling. enz. Nu was Jakobus, overeenkomstig zijn streng wettische richting, van mening, dat een Christen uit de Joden dat niet mocht. Aan het besluit ten opzichte van de Christenen uit de heidenen, dat hij zelf in het jaar 50 genomen had, wilde hij zeker niets veranderen. Zij, zo dacht hij later als vroeger, hoefden zich niet te storen aan de Mozaïsche spijswetten. Maar anders was het volgens zijn mening met de Christenen uit de Joden: Voor die bleef Mozes in al zijn betekenis staan (Acts 15:21). Wij hebben nu in Acts 18:22 gezien, hoezeer het de Judaïsten van die klasse, die wij reeds in Acts 11:2 v. ontmoetten en waarvan Jakobus in Acts 21:20 alle eer spreekt, door de tijdsomstandigheden ter harte ging, om de banden weer vast te binden. Zo kon het evenmin als voor de Jeruzalemse en de Judeïsche gemeenten, voor de Joden-Christenen in de diaspora er toe komen om de vaderlijke wet prijs te geven, waartoe door de steeds verder gaande uitbreiding van het Christendom onder de heidenen zoveel aanleiding bestond. Zij hielden het dus voor noodzakelijk, dat een Christen uit de Joden zich van alle tafelgemeenschap met Christenen uit de heidenen onthield, terwijl die vrijer konden leven, omdat de wet van Mozes hen niet aanging. Maar voor een, die uit de besnijdenis was en daardoor voor altijd verplicht was tot het houden van de wet, zou een gelijk gebruik van de vrijheid een verloochening zijn van zulke verplichting. Paulus heeft van zijn kant de Joden-Christenen van deze soort, wanneer zij op zichzelf stonden en met Christenen uit de heidenen niet in zo'n aanraking kwamen, dat zij zich naar hen zouden hebben moeten richten, terwijl de gemeenschap in Christus ook in de uitwendige leefwijze moest worden vastgehouden, voor volkomen gerechtvaardigd gehouden en daarom zowel bij zijn reis naar Jeruzalem in Acts 18:18 v., als bij zijn laatste tegenwoordig zijn daar (Acts 21:20, zich geheel volgens dezelfde grondslagen gedragen en is voor de Joden een Jood geworden (1 Corinthians 9:20). Hij erkende in welke verhouding de Palestijnse gemeente volgens de eigen wil van de Heere (Matthew 24:20) tot de Mozaïsche wet tot aan hun uitleiding uit het land, dat aan het gericht was overgegeven, moesten staan, opdat deze wet op de juiste tijd tot een eerlijk einde mocht komen en niet op eigenmachtige en gewelddadige manier v r de tijd zou worden teniet gedaan Ac 21:30 en welke roeping die overeenkomstig Jakobus, de broeder van de Heere tot het hem bestemde einde (Matthew 23:35) moest volbrengen ("Ac 12:17" en "Ac 21:30 In de gemeente van de Christenen uit de heidenen daarentegen, waartoe ook die te Antiochië werd gerekend, ja voor welke deze de moedergemeente was, werden de Christenen uit de Joden, die van Jakobus richting waren, voor de zwakken gehouden. Hij heeft in deze gemeenten, voor zover hij die sinds het begin van zijn apostelschap zelf had gesticht, niet eens het Jeruzalemse apostel-decreet, dat voor hen ook zeker niet ook bestemd was, openbaar gemaakt, maar op eigen manier de omstandigheden geregeld Ac 15:23 en nu wil hij, terwijl hij zich, wat zijn principe aanging aan de kant van de sterken stelde, toch in de praktijk die door deze gespaard hebben (Romans 14:1, 1 Corinthians 8:1). Volgens zijn grondstellingen kon dus een Christen uit de Joden, die onder de heidenen leefde, op de markt vlees kopen, zonder bedekkingen te maken, of het wellicht vlees van afgodenoffer was en evenzo aan de tafel van een Christen uit de heidenen eten zonder eerst te vragen, of niet misschien dergelijk vlees ook was opgedragen, wanneer het hem niet uitdrukkelijk werd gezegd (1 Corinthians 10:25 v.). Maar weer moesten Christenen uit de heidenen bij het houden van tafelgemeenschap met Christenen uit de Joden, die zich nog aan de Mozaïsche spijswetten gebonden achtten, ten opzichte van de spijzen, die zij op de tafel brachten, de gewetens van de anderen eerbiedigen. Wij mogen wel veronderstellen, dat in de gemeente te Antiochië die vier jaren de Christenen uit de heidenen zich van hun kant nauwkeurig volgens de besluiten van het apostolisch concilie hebben gedragen, de Christenen uit de Joden daarentegen van hun kant zich niet meer aan de Mozaïsche bepalingen over reine en onreine dieren gebonden hebben beschouwd en zo beide delen volkomen tafelgemeenschap met elkaar hebben gehouden. Deze moedergemeente van de kerk uit de heidenen, Antiochië, zoals zij voor omstreeks 12 jaren tot de overgang van het rijk van God van de Joden tot de heidenen de stoot gaf (Acts 11:19), vervolgens 8 jaren later de erkenning van de vrijheid van de apostelen en de Jeruzalemse gemeente had uitgewerkt (Acts 15:1), was nu echter ook door de Heere verkoren om een nadere ontwikkeling van Zijn rijk op aarde, die nu met het oog op de toekomst, die na ongeveer een decennium zou beginnen, noodzakelijk was geworden, in te leiden, namelijk deze, daar de kudde, die niet uit Israël's stal was, tot de eigenlijke hoofdkudde moest worden, waarin ten slotte de andere, die uit Israël's stal was, moest opgaan en geheel en al verdwijnen ("Ac 15:3; en daartoe behoorde werkelijk het aflaten van de waarneming van de Joodse spijswetten. Tot zo'n einde maken was voor de eerste plaats Petrus, de apostelvorst, om ons van die uitdrukking, zeker niet in Roomse zin, meer alleen in die, waarin Mattheus hem als de eersten ("Uit 10:2" en "Uit 16:17 voorstelt, te bedienen, door het gezicht in Acts 10:10, door de Heere gemachtigd en verplicht. Hij heeft het dan ook zonder twijfel, toen hij in het huis van Cornelius enige dagen bleef, in praktijk gebracht (vgl. Acts 10:48 met 11:3) en hij hield zich, nu hij naar Antiochië was gekomen, om zich van daar verder tot de diaspora in Mesopotamië te begeven, zoals Paulus zegt, met de uitdrukking: "u, die een Jood bent, leeft naar heidense manier en niet naar Joodse wijze. " Dit is, zo als vanzelf spreekt, niet bedoeld van de zedelijke wandel, maar alleen van de uitwendige levensrichting in het niet houden van de Mozaïsche rituele bepalingen van de wet, die levensregel de andere Christenen uit de Joden te Antiochië met Barnabas en Paulus aan het hoofd, zich reeds sinds jaren ten regel hadden gemaakt, omdat de tafelgemeenschap met de Christenen uit de heidenen en daarmee het onbegrensde gemeentelijk en privaat verkeer met deze bij hen regel was, (vgl. het "er was klacht over Petrus gekomen", hetgeen op een schending wijst van de gewoonte die bij de gemeente in zwang was gekomen) en dat alles alleen dan consequent kon worden doorgezet, als in het algemeen de rituele wetsbepalingen wegvielen. Paulus was dan ook volstrekt niet bevreesd om deze laatste gevolgtrekking te maken; hij heeft ook wel aanwijzingen gegeven dat Christenen uit de Joden eigenlijk niet in die toestand waren om de kinderen, in hun Christen zijn voortgebracht (1 Corinthians 1:14), aan de besnijdenis te onderwerpen, zodat, wat Jakobus hem in Acts 21:21 zegt, op geen zuivere spraak of eigen consequentie van de Judaïstische Christenen berust. De laatste, de Judaïstische dan, om ze met een enkel woord te noemen, zonder ze daarmee met die farizese in Galatians 2:4 en Acts 15:5 gelijk te stellen, zijn nu in enige van hun vertegenwoordigers van Jeruzalem naar Antiochië gekomen, zoals het schijnt, nog voordat Paulus, volgens de aanwijzing in Acts 18:22 dezelfde weg ging, maar iets later, toen Petrus volgens onze opvatting, tot de zo-even genoemde plaats langs dezelfde weg gegaan was. Deze kwam van Jeruzalem met de bepaalde overtuiging, dat de tijd van de genade voor Israël reeds zo goed als ten einde was en met de gedachte, om zich een arbeidsveld onder de Joden van de verstrooiing te zoeken, waar hij toch ook met de heidenwereld in nadere aanraking moest komen. Daar sprak het dan vanzelf, dat hij te Antiochië begon op heidense manier te leven en niet op Joodse wijze, terwijl de levensregel, in Acts 10:1 hem door de Heere enigermate opgedrongen, hem nu tot een zaak werd van een vrij besluit, hij ook erkende dat, nadat voor de roeping tot Christus het aanvankelijk onderscheid van heidenen en Joden was opgeheven (Acts 10:34 v.), ook de Mozaïsche onderscheiding tussen onrein en rein voedsel had opgehouden (Acts 10:15. 1 Corinthians 10:26). Anders was het daarentegen gesteld met die "sommigen van Jakobus", die na hem zich daar bevonden. Bij Acts 10:16 hebben wij nader uiteengezet, hoe zwaar zulke Christenen uit de Joden, die niet naar een onmiddellijke openbaring van de Heere van hun gewetensbezwaren waren losgemaakt, het verwijt van op heidense manier te leven en niet op Joodse, vallen moest en dit verwijt was door hen verdiend, als zij zo'n levenswijze niet alleen bij de Antiocheense Christenen van hun bloed aantroffen, maar ook een zo hooggeachte apostel als Petrus zelf die zagen waarnemen. Wij kunnen wel denken, dat zij met de apostel begonnen te twisten, zoals in Acts 11:2 v. die uit de besnijdenis waren, met hem twistten. Toenmaals kon Petrus zich tegen de aanvallen verdedigen, dat hij op een weg van zijn bediening in het huis van Cornelius gekomen was en door een werk van zijn bediening ertoe was gebracht, te eten met mannen, die de voorhuid hadden. Dit kon hij echter hier niet zeggen; zijn verkeer met de Christenen uit de heidenen was ten hoogste een gemeentelijk verkeer, volstrekt niet in zijn ambtsbediening, zelfs niet eens een gemeentelijk, maar een privaat. Zo meende hij voor de aanvallen te moeten wijken, onttrok zich nu aan de gemeenschap en zonderde zich af, misschien zichzelf voorspiegelende, dat hij, zoals hij vroeger voor de heidenen een heiden was geworden, hij nu zo voor de Joden een Jood moest worden (1 Corinthians 9:19 v.), zonder te bedenken dat hij juist degenen, die hij van te voren een heiden geweest was, nu op eens een Jood werd. Als Paulus hem zijn handelwijze als huichelarij toerekent, is dat niet hard, maar zeer juist; hij deed met zijn afzondering het tegendeel van hetgeen hij voor juist erkend had, met het doel om bij hen, die van Jeruzalem waren en te Jeruzalem ("die uit de besnijdenis waren" Galatians 2:12 vgl. Acts 11:2) voor een te worden gehouden, die het voor niet goed hield. Hij wist, dat binnen de Christelijke gemeenschap het onderscheid van besnedenen en onbesnedenen geheel was opgeheven en gedroeg zich toch zo, alsof dit onderscheid nog evenzo in volle kracht bestond, als vroeger in de tijd van het Oude Verbond. Met hem huichelden dan ook de andere Joden van de gemeente te Antiochië tegelijk met Barnabas; deze koesterden eveneens in hun hart de overtuiging, die Paulus in Galatians 5:6, Galatians 6:15 zo nadrukkelijk uitspreekt en hadden in overeenstemming met deze sinds die tijd de Joodse leefwijze laten varen, om als Christenen met Christenen zonder enige beperking gemeenschap te houden. Nu namen zij echter opeens een houding naar buiten aan, waarbij hun mening eigenlijk daarop neerkwam, dat tot het ware, echte Christendom besnijdenis behoorde en een leven op Joodse wijze. Door dit gedrag dwongen zij de heidenen, die reeds Christenen waren geworden, tevens ook Joden te zijn of te worden. Alleen toch op die weg konden de laatsten, als de eersten hun tegenwoordige manier verder zouden in acht nemen, volle broedergemeenschap met hen verkrijgen, anders zouden zij voor hen steeds slechts vreemdelingen zijn gebleven, die niet met hen op gelijke lijn stonden. En dat woog het zwaarst bij Petrus, de eersten van de apostelen. Met hen in een door niets onderscheiden levensgemeenschap te staan, moest de Christenen uit de heidenen wel van groot gewicht zijn, omdat zij zonder deze zichzelf moesten voorkomen, als stonden zij, zoals van te voren buiten het burgerschap van Israël, zo nu ook buiten de broederschap van Christus. Maar hield hij, wie de Heere de sleutelen van het hemelrijk had opgedragen, zich zo, alsof niemand tot zijn hoogte kon reiken, die niet werd wat hij was, een Jood, dan bleef hun niets over, dan om, zoals in de grondtekst staat, te Judaïseren, d. i. de Joods-nationale levenswijze aan te nemen en zich geheel naar de manier van de Joden te schikken door onderwerping onder hun wet tegelijk met de besnijdenis. En dat wilde hij doen, die nog kort van te voren de heidense leefwijze had gevolgd en de Joodse, die van zijn geboorte af voor hem nationaal geweest was, daarom had nagelaten, omdat die voor het rijk van de hemelen, dat hij in Christus had verkregen, van geen belang meer was? Als Paulus met deze gewetensvraag tot hem kwam, moest hij denken aan die vraag, die hij in Acts 15:10 zelf had gericht tot het geweten van hen, die toen beproefd hadden zo te doen, als hij het nu beproefde en nu was hij in zijn geweten zo getroffen, dat hij niets wist te antwoorden, maar stil de verdere rede van Paulus moest aanhoren.

Vers 14

14. Maar toen ik zag, dat zij niet juist wandelden naar de waarheid van het Evangelie (Galatians 2:5) en zij deze door hun gedrag in gevaar brachten van verduisterd en verdraaid te worden, zei ik tot Petrus in aller tegenwoordigheid, voor de vergaderde gemeente, waaraan hij ergernis had gegeven (Galatians 2:11. 1 Timothy 5:20): "Als u, die van geboorte een Jood bent, naar nationaal-heidense wijze leeft, zo vaak de omstandigheden het meebrengen en niet naar Joodse wijze, waarom noodzaakt u door uw tegenwoordige afzondering de Christenen uit de heidenen, als zij gemeenschap met u willen hebben, naar de Joodse manier te leven, liever "Joden te worden" of "het Jodendom aan te nemen" (Ester 8:17), door zich geheel aan de Joodse ceremoniën te onderwerpen?

Om deze gehele zaak goed te verstaan, is het van groot belang dat wij over twee punten, die door de uitleggers veelal niet grondig genoeg, of niet juist worden verklaard, tot helderheid komen: 1) wie zijn die "sommigen van Jakobus" in Galatians 2:12 ? Zijn zij, zo niet dezelfde als de "valse broeders" in Galatians 2:4, of de "sommigen, die afgekomen waren van Judea" en de "sommigen van de sekte van de farizeeën, die gelovig zijn geworden" in Acts 15:1, Acts 15:5, toch van dezelfde gezindheid als die, of moeten er Joden-Christenen van andere aard ("Ac 11:3" en "Ac 11:18 onder worden verstaan? 2) Wat betekent het "naar heidense wijze leven en niet naar Joodse wijze", dat Paulus in Galatians 2:14 van Petrus zegt en wat het "naar de Joodse manier te leven", waartoe de laatste naar de bewering van de eerste de Christenen uit de heidenen dwong? Wij hoeven beide punten niet afzonderlijk te behandelen, maar als wij het ene verklaren, zal ons tevens het andere duidelijk worden. Nu is het zeker buiten allen twijfel, dat die "sommigen van Jakobus" niet bepaald die farizees-gezinde ijveraars voor de wet zijn, die zich vier jaar daarvoor op de voorgrond stelden en die toen Jakobus zelf berispt had (Acts 15:24). Waren zij niet, zoals sommigen, ten onrechte ziende op Matthew 26:47 Mark 5:35. 1 Thessalonians 3:6 de uitdrukking hebben willen opvatten, juist afgezonden van Jakobus, zij waren toch mensen uit zijn omgeving, of uit de gemeente en wel degenen, die van zijn mening waren. Staat dit vast, dan kan in onze afdeling niet, zoals vele schriftuitleggers gemeend hebben, sprake zijn van wederopheffing van hetgeen volgens Hand. 15:22, het concilie van de apostelen over de verhouding van de Christenen uit de heidenen tot de Mozaïsche wet besloten had; want juist was toen van Jakobus het besluit uitgegaan (Acts 15:19 v.) dat zij, die uit de heidenen tot God bekeerd werden, niet met de Mozaïsche wet bezwaard moesten worden, maar alleen, wat het voedsel aangaat, zich hadden te onthouden van afgodenoffer en van het verstikte en van bloed en nooit zal een apostel van de Heere, waarvoor zij toch Jakobus moesten houden, na vier jaren zijn mening zo hebben veranderd, dat hij nu weer zou terugtrekken, wat volgens het door hem gestelde schrijven "de Heilige Geest had goed gedacht" (Acts 15:28). Uit Acts 21:25 zien wij integendeel, dat hij vier jaren later aan die bepalingen vasthield. Maar wel, zo hebben wij boven in de inleiding tot onze afdeling reeds te kennen gegeven, hadden in verloop van de vier jaren sinds het apostolisch concilie de omstandigheden zich geschiedkundig verder ontwikkeld. Als namelijk een Christen uit de Joden tafelgemeenschap hield met een Christen uit de heidenen, dan voldeed hij, zelfs als de laatste zich onthield van afgodenoffer, van het verstikte en van bloed, daardoor niet bij lange na niet aan zijn nationale wet, want deze verbood in Leviticus 11:1 een menigte van vleesspijzen als onrein, die tot een geheel andere categorie behoorden, dan die in het apostolisch geschrift waren genoemd en zo kon het bijvoorbeeld aan de tafel van een Christen uit de heidenen voor een uit de Joden de vraag zijn, of hij eten mocht of niet van het vlees van een gewoon geslacht, alleen voor het huishouden gebruikt zwijn, van een haas, paling. enz. Nu was Jakobus, overeenkomstig zijn streng wettische richting, van mening, dat een Christen uit de Joden dat niet mocht. Aan het besluit ten opzichte van de Christenen uit de heidenen, dat hij zelf in het jaar 50 genomen had, wilde hij zeker niets veranderen. Zij, zo dacht hij later als vroeger, hoefden zich niet te storen aan de Mozaïsche spijswetten. Maar anders was het volgens zijn mening met de Christenen uit de Joden: Voor die bleef Mozes in al zijn betekenis staan (Acts 15:21). Wij hebben nu in Acts 18:22 gezien, hoezeer het de Judaïsten van die klasse, die wij reeds in Acts 11:2 v. ontmoetten en waarvan Jakobus in Acts 21:20 alle eer spreekt, door de tijdsomstandigheden ter harte ging, om de banden weer vast te binden. Zo kon het evenmin als voor de Jeruzalemse en de Judeïsche gemeenten, voor de Joden-Christenen in de diaspora er toe komen om de vaderlijke wet prijs te geven, waartoe door de steeds verder gaande uitbreiding van het Christendom onder de heidenen zoveel aanleiding bestond. Zij hielden het dus voor noodzakelijk, dat een Christen uit de Joden zich van alle tafelgemeenschap met Christenen uit de heidenen onthield, terwijl die vrijer konden leven, omdat de wet van Mozes hen niet aanging. Maar voor een, die uit de besnijdenis was en daardoor voor altijd verplicht was tot het houden van de wet, zou een gelijk gebruik van de vrijheid een verloochening zijn van zulke verplichting. Paulus heeft van zijn kant de Joden-Christenen van deze soort, wanneer zij op zichzelf stonden en met Christenen uit de heidenen niet in zo'n aanraking kwamen, dat zij zich naar hen zouden hebben moeten richten, terwijl de gemeenschap in Christus ook in de uitwendige leefwijze moest worden vastgehouden, voor volkomen gerechtvaardigd gehouden en daarom zowel bij zijn reis naar Jeruzalem in Acts 18:18 v., als bij zijn laatste tegenwoordig zijn daar (Acts 21:20, zich geheel volgens dezelfde grondslagen gedragen en is voor de Joden een Jood geworden (1 Corinthians 9:20). Hij erkende in welke verhouding de Palestijnse gemeente volgens de eigen wil van de Heere (Matthew 24:20) tot de Mozaïsche wet tot aan hun uitleiding uit het land, dat aan het gericht was overgegeven, moesten staan, opdat deze wet op de juiste tijd tot een eerlijk einde mocht komen en niet op eigenmachtige en gewelddadige manier v r de tijd zou worden teniet gedaan Ac 21:30 en welke roeping die overeenkomstig Jakobus, de broeder van de Heere tot het hem bestemde einde (Matthew 23:35) moest volbrengen ("Ac 12:17" en "Ac 21:30 In de gemeente van de Christenen uit de heidenen daarentegen, waartoe ook die te Antiochië werd gerekend, ja voor welke deze de moedergemeente was, werden de Christenen uit de Joden, die van Jakobus richting waren, voor de zwakken gehouden. Hij heeft in deze gemeenten, voor zover hij die sinds het begin van zijn apostelschap zelf had gesticht, niet eens het Jeruzalemse apostel-decreet, dat voor hen ook zeker niet ook bestemd was, openbaar gemaakt, maar op eigen manier de omstandigheden geregeld Ac 15:23 en nu wil hij, terwijl hij zich, wat zijn principe aanging aan de kant van de sterken stelde, toch in de praktijk die door deze gespaard hebben (Romans 14:1, 1 Corinthians 8:1). Volgens zijn grondstellingen kon dus een Christen uit de Joden, die onder de heidenen leefde, op de markt vlees kopen, zonder bedekkingen te maken, of het wellicht vlees van afgodenoffer was en evenzo aan de tafel van een Christen uit de heidenen eten zonder eerst te vragen, of niet misschien dergelijk vlees ook was opgedragen, wanneer het hem niet uitdrukkelijk werd gezegd (1 Corinthians 10:25 v.). Maar weer moesten Christenen uit de heidenen bij het houden van tafelgemeenschap met Christenen uit de Joden, die zich nog aan de Mozaïsche spijswetten gebonden achtten, ten opzichte van de spijzen, die zij op de tafel brachten, de gewetens van de anderen eerbiedigen. Wij mogen wel veronderstellen, dat in de gemeente te Antiochië die vier jaren de Christenen uit de heidenen zich van hun kant nauwkeurig volgens de besluiten van het apostolisch concilie hebben gedragen, de Christenen uit de Joden daarentegen van hun kant zich niet meer aan de Mozaïsche bepalingen over reine en onreine dieren gebonden hebben beschouwd en zo beide delen volkomen tafelgemeenschap met elkaar hebben gehouden. Deze moedergemeente van de kerk uit de heidenen, Antiochië, zoals zij voor omstreeks 12 jaren tot de overgang van het rijk van God van de Joden tot de heidenen de stoot gaf (Acts 11:19), vervolgens 8 jaren later de erkenning van de vrijheid van de apostelen en de Jeruzalemse gemeente had uitgewerkt (Acts 15:1), was nu echter ook door de Heere verkoren om een nadere ontwikkeling van Zijn rijk op aarde, die nu met het oog op de toekomst, die na ongeveer een decennium zou beginnen, noodzakelijk was geworden, in te leiden, namelijk deze, daar de kudde, die niet uit Israël's stal was, tot de eigenlijke hoofdkudde moest worden, waarin ten slotte de andere, die uit Israël's stal was, moest opgaan en geheel en al verdwijnen ("Ac 15:3; en daartoe behoorde werkelijk het aflaten van de waarneming van de Joodse spijswetten. Tot zo'n einde maken was voor de eerste plaats Petrus, de apostelvorst, om ons van die uitdrukking, zeker niet in Roomse zin, meer alleen in die, waarin Mattheus hem als de eersten ("Uit 10:2" en "Uit 16:17 voorstelt, te bedienen, door het gezicht in Acts 10:10, door de Heere gemachtigd en verplicht. Hij heeft het dan ook zonder twijfel, toen hij in het huis van Cornelius enige dagen bleef, in praktijk gebracht (vgl. Acts 10:48 met 11:3) en hij hield zich, nu hij naar Antiochië was gekomen, om zich van daar verder tot de diaspora in Mesopotamië te begeven, zoals Paulus zegt, met de uitdrukking: "u, die een Jood bent, leeft naar heidense manier en niet naar Joodse wijze. " Dit is, zo als vanzelf spreekt, niet bedoeld van de zedelijke wandel, maar alleen van de uitwendige levensrichting in het niet houden van de Mozaïsche rituele bepalingen van de wet, die levensregel de andere Christenen uit de Joden te Antiochië met Barnabas en Paulus aan het hoofd, zich reeds sinds jaren ten regel hadden gemaakt, omdat de tafelgemeenschap met de Christenen uit de heidenen en daarmee het onbegrensde gemeentelijk en privaat verkeer met deze bij hen regel was, (vgl. het "er was klacht over Petrus gekomen", hetgeen op een schending wijst van de gewoonte die bij de gemeente in zwang was gekomen) en dat alles alleen dan consequent kon worden doorgezet, als in het algemeen de rituele wetsbepalingen wegvielen. Paulus was dan ook volstrekt niet bevreesd om deze laatste gevolgtrekking te maken; hij heeft ook wel aanwijzingen gegeven dat Christenen uit de Joden eigenlijk niet in die toestand waren om de kinderen, in hun Christen zijn voortgebracht (1 Corinthians 1:14), aan de besnijdenis te onderwerpen, zodat, wat Jakobus hem in Acts 21:21 zegt, op geen zuivere spraak of eigen consequentie van de Judaïstische Christenen berust. De laatste, de Judaïstische dan, om ze met een enkel woord te noemen, zonder ze daarmee met die farizese in Galatians 2:4 en Acts 15:5 gelijk te stellen, zijn nu in enige van hun vertegenwoordigers van Jeruzalem naar Antiochië gekomen, zoals het schijnt, nog voordat Paulus, volgens de aanwijzing in Acts 18:22 dezelfde weg ging, maar iets later, toen Petrus volgens onze opvatting, tot de zo-even genoemde plaats langs dezelfde weg gegaan was. Deze kwam van Jeruzalem met de bepaalde overtuiging, dat de tijd van de genade voor Israël reeds zo goed als ten einde was en met de gedachte, om zich een arbeidsveld onder de Joden van de verstrooiing te zoeken, waar hij toch ook met de heidenwereld in nadere aanraking moest komen. Daar sprak het dan vanzelf, dat hij te Antiochië begon op heidense manier te leven en niet op Joodse wijze, terwijl de levensregel, in Acts 10:1 hem door de Heere enigermate opgedrongen, hem nu tot een zaak werd van een vrij besluit, hij ook erkende dat, nadat voor de roeping tot Christus het aanvankelijk onderscheid van heidenen en Joden was opgeheven (Acts 10:34 v.), ook de Mozaïsche onderscheiding tussen onrein en rein voedsel had opgehouden (Acts 10:15. 1 Corinthians 10:26). Anders was het daarentegen gesteld met die "sommigen van Jakobus", die na hem zich daar bevonden. Bij Acts 10:16 hebben wij nader uiteengezet, hoe zwaar zulke Christenen uit de Joden, die niet naar een onmiddellijke openbaring van de Heere van hun gewetensbezwaren waren losgemaakt, het verwijt van op heidense manier te leven en niet op Joodse, vallen moest en dit verwijt was door hen verdiend, als zij zo'n levenswijze niet alleen bij de Antiocheense Christenen van hun bloed aantroffen, maar ook een zo hooggeachte apostel als Petrus zelf die zagen waarnemen. Wij kunnen wel denken, dat zij met de apostel begonnen te twisten, zoals in Acts 11:2 v. die uit de besnijdenis waren, met hem twistten. Toenmaals kon Petrus zich tegen de aanvallen verdedigen, dat hij op een weg van zijn bediening in het huis van Cornelius gekomen was en door een werk van zijn bediening ertoe was gebracht, te eten met mannen, die de voorhuid hadden. Dit kon hij echter hier niet zeggen; zijn verkeer met de Christenen uit de heidenen was ten hoogste een gemeentelijk verkeer, volstrekt niet in zijn ambtsbediening, zelfs niet eens een gemeentelijk, maar een privaat. Zo meende hij voor de aanvallen te moeten wijken, onttrok zich nu aan de gemeenschap en zonderde zich af, misschien zichzelf voorspiegelende, dat hij, zoals hij vroeger voor de heidenen een heiden was geworden, hij nu zo voor de Joden een Jood moest worden (1 Corinthians 9:19 v.), zonder te bedenken dat hij juist degenen, die hij van te voren een heiden geweest was, nu op eens een Jood werd. Als Paulus hem zijn handelwijze als huichelarij toerekent, is dat niet hard, maar zeer juist; hij deed met zijn afzondering het tegendeel van hetgeen hij voor juist erkend had, met het doel om bij hen, die van Jeruzalem waren en te Jeruzalem ("die uit de besnijdenis waren" Galatians 2:12 vgl. Acts 11:2) voor een te worden gehouden, die het voor niet goed hield. Hij wist, dat binnen de Christelijke gemeenschap het onderscheid van besnedenen en onbesnedenen geheel was opgeheven en gedroeg zich toch zo, alsof dit onderscheid nog evenzo in volle kracht bestond, als vroeger in de tijd van het Oude Verbond. Met hem huichelden dan ook de andere Joden van de gemeente te Antiochië tegelijk met Barnabas; deze koesterden eveneens in hun hart de overtuiging, die Paulus in Galatians 5:6, Galatians 6:15 zo nadrukkelijk uitspreekt en hadden in overeenstemming met deze sinds die tijd de Joodse leefwijze laten varen, om als Christenen met Christenen zonder enige beperking gemeenschap te houden. Nu namen zij echter opeens een houding naar buiten aan, waarbij hun mening eigenlijk daarop neerkwam, dat tot het ware, echte Christendom besnijdenis behoorde en een leven op Joodse wijze. Door dit gedrag dwongen zij de heidenen, die reeds Christenen waren geworden, tevens ook Joden te zijn of te worden. Alleen toch op die weg konden de laatsten, als de eersten hun tegenwoordige manier verder zouden in acht nemen, volle broedergemeenschap met hen verkrijgen, anders zouden zij voor hen steeds slechts vreemdelingen zijn gebleven, die niet met hen op gelijke lijn stonden. En dat woog het zwaarst bij Petrus, de eersten van de apostelen. Met hen in een door niets onderscheiden levensgemeenschap te staan, moest de Christenen uit de heidenen wel van groot gewicht zijn, omdat zij zonder deze zichzelf moesten voorkomen, als stonden zij, zoals van te voren buiten het burgerschap van Israël, zo nu ook buiten de broederschap van Christus. Maar hield hij, wie de Heere de sleutelen van het hemelrijk had opgedragen, zich zo, alsof niemand tot zijn hoogte kon reiken, die niet werd wat hij was, een Jood, dan bleef hun niets over, dan om, zoals in de grondtekst staat, te Judaïseren, d. i. de Joods-nationale levenswijze aan te nemen en zich geheel naar de manier van de Joden te schikken door onderwerping onder hun wet tegelijk met de besnijdenis. En dat wilde hij doen, die nog kort van te voren de heidense leefwijze had gevolgd en de Joodse, die van zijn geboorte af voor hem nationaal geweest was, daarom had nagelaten, omdat die voor het rijk van de hemelen, dat hij in Christus had verkregen, van geen belang meer was? Als Paulus met deze gewetensvraag tot hem kwam, moest hij denken aan die vraag, die hij in Acts 15:10 zelf had gericht tot het geweten van hen, die toen beproefd hadden zo te doen, als hij het nu beproefde en nu was hij in zijn geweten zo getroffen, dat hij niets wist te antwoorden, maar stil de verdere rede van Paulus moest aanhoren.

Vers 15

15. Wij, u en ik en Barnabas en de anderen hier, die tot hetzelfde volk met ons behoren, zijn van nature Joden en niet zondaars uit de heidenen, dat ook wij als deze zonder God en zonder goddelijke wet daarheen zouden hebben moeten leven (Luke 18:32, Luke 24:7. 1 Corinthians 6:1. en nu ook op buitensporige manier de zonde zouden hebben gediend (Matthew 9:13; Matthew 15:10). Dit is zeker een groot voorrecht (Romans 3:1 v. ; 9:4).

Vers 15

15. Wij, u en ik en Barnabas en de anderen hier, die tot hetzelfde volk met ons behoren, zijn van nature Joden en niet zondaars uit de heidenen, dat ook wij als deze zonder God en zonder goddelijke wet daarheen zouden hebben moeten leven (Luke 18:32, Luke 24:7. 1 Corinthians 6:1. en nu ook op buitensporige manier de zonde zouden hebben gediend (Matthew 9:13; Matthew 15:10). Dit is zeker een groot voorrecht (Romans 3:1 v. ; 9:4).

Vers 16

16. a) Maar wetend, zoals u Petrus als uw overtuiging op het concilie te Jeruzalem zelf openlijk heeft uitgesproken (Acts 15:10), dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken van de wet, maar alleen door het geloof van Jezus Christus (Romans 3:28), zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd. Wij zijn gelovig geworden (Romans 13:11. 1 Corinthians 3:5) in Hem, opdat wij, ons daardoor geheel gelijk stellend met de heidenen, die de wet niet hebben en er dus volstrekt niet aan konden denken, om door de werken van de wet gerechtvaardigd te worden (Ephesians 2:9), zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus en niet uit de werken van de wet, door werken, die men doet om de voorschriften van de wet te vervullen. b) Daarom is het reeds in Psalms 143:2 duidelijk genoeg uitgesproken, dat uit de werken van de wet geen vlees, geen met zonde en zwakheid aangedaan en dus tot gehele wetsvervulling onbekwaam mens (Galatians 3:21. Romans 8:3, Romans 8:7. Genesis 6:3, Genesis 6:12 v. Acts 2:17), zal gerechtvaardigd worden (Romans 3:20).

a) Acts 13:38. Hebrews 7:18. b) Romans 3:20. Galatians 3:11.

Dat de afdeling Galatians 2:15-Galatians 2:21 voortzetting is van de rede tot Petrus, blijkt duidelijk voor ieder onbevooroordeeld lezer en de opvatting van sommige uitleggers, dat hier plotseling een spreken tot de Galaten begonnen is, is zo in strijd met het verband, dat het onnodig is de laatste opvatting nog te weerleggen. De woorden moeten echter niet gehouden worden als tot Petrus alleen persoonlijk gesproken, Paulus gaat nu over tot een algemene uiteenzetting ter onderwijzing van de toen aanwezige Christenen wit de heidenen en de Joden.

Hij maakt ook het verschil, dat over het eten en niet eten met de heidenen toen ontstond, tot een locus commonis (algemene leerstelling), die veel verder gaat, dan het verschilpunt zelf; hij spreekt in het algemeen van de werken van de wet.

Deze rede hangt deels ten nauwste samen met het voorafgaande, deels is Paulus nog in het geheel niet met zijn dogmatische bewijsvoering tot de Galaten gekomen, maar hij wil aanwijzen, dat toen zijn grondstellingen tegenover de aanzienlijkste van de apostelen zijn verdedigd en erkend. Wel leidt Paulus, terwijl hij het verder verhaal daar laat, onbemerkt tot zijn dogmatisch hoofddoel over.

Paulus zegt dadelijk in de eerste woorden (Galatians 2:15) in verband met de meningen van de Judaïsten, dat de Joden iets boven de heidenen vooruit hadden. Hij geeft dat toe, maar wil natuurlijk door het "niet zondaars uit de heidenen" de Joden niet voorstellen als zondeloos (ook hun zondigheid wordt door het volgende voldoende in het licht gesteld, volgens hetwelk hen alleen het geloof in Christus rechtvaardig maken kan, zodat een misverstand wel niet mogelijk is), maar alleen als door de goddelijke openbaring, die hun is gegeven, begunstigd boven de heidenen en daarom zeker minder ruw en grof (dan zij, die op alle wegen van hun lusten zonder tucht ronddwaalden) een prooi van de zonde geworden.

Een meer afdoend argument, dan Paulus in de woorden, die hier volgen (Galatians 2:16), gebruikte, kon tegen Petrus niet worden aangevoerd. Het is een beroep op de innige ervaring, opgedaan door hem en alle gelovige Christenen uit de Joden, op zijn eigen overtuiging en tevens een aanwijzing van de grootste inconsequentie: "De overtuiging, dat alleen het geloof in Christus rechtvaardigt, heeft ons bewogen dit geloof aan te nemen. Hoe nu, als wij dat, wat wij zelf erkend hebben, als onvoldoende tot onze zaligheid, voor anderen willen maken tot voorwaarde van de rechtvaardiging? " Het verwijt van tautologie, dat men onze plaats zou kunnen doen, als aan het einde nog eens wordt gezegd: "daarom dat uit de werken van de wet geen vlees zal gerechtvaardigd worden", wordt daardoor weerlegd, dat dezelfde gedachte eens als motief van het geloof van de Christelijk geworden Joden, maar ten slotte bevestigend als objectieve waarheid van de Schrift is voorgesteld.

Een boom kan niet staande blijven zonder wortels. Een leven van zelfverloochening en kruisiging zoals dat van Paulus, zo'n leven, zo strijdig met de eigen wil en de hele natuurlijke mens, heeft bij hem geen aanvang kunnen nemen, noch zich ten einde toe kunnen staande houden, zonder door een inwendig gevoel te zijn geboren en dagelijks gevoed. Dat inwendig gevoel, dat beginsel van het leven van Jezus Christus in Paulus, het is Paulus' geloof in Jezus Christus. Hoort hoe de apostel zelf daarover spreekt: Wat mij gewin was, heb ik om Christus wil schade geacht. Ja zeker, ik acht alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid van de kennis van Jezus Christus mijn Heere; om wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen en in Hem gevonden wordt, niet hebbend mijn rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, de rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof. Alleen de rechtvaardigheid van God in Jezus Christus en deze rechtvaardigheid door het geloof alleen zich toegeëigend, "opdat zij naar genade zij", ziedaar de bron van het lijdend en stervend leven van de apostel; zo verre is hij verwijderd, er een persoonlijke schulduitlegging in te zoeken een verdienstelijke deugd of een voedsel voor eigen gerechtigheid. Merkt het op, de heiligste en vroomste van de mensen, hij, die het stoutmoedigst van allen op zijn eigen gerechtigheid zich zou hebben kunnen beroepen, als eigen gerechtigheid kan bestaan, juist hij heeft alle aanspraak op eigengerechtigheid het zorgvuldigst van zich afgewezen en zich het meest uitsluitend verlaten op de genade van Jezus Christus alleen. Meen niet, dat dit toeval is; het zij verre, het is een noodzakelijk gevolg: niemand is heiliger en vromer geweest, omdat niemand zich meer uit genade verlost heeft geoordeeld. Minder verlichten van geest, minder groten van ziel hebben, in alle christelijke gezindten, onder alle godsdienstige richtingen van de wereld, in de ontbering of in het lijden een denkbeeldig middel weten te vinden om God te bevredigen, hun zonden uit te delgen en de hemel te verdienen; maar wat bij hem in zijn hart en in zijn werken een onbepaalde liefde te voorschijn roept en levendig houdt, dat is de duidelijke aanschouwing, dat is het diep gevoel van het offer, waarmee Jezus Christus hem voorgekomen is zonder zijn werken v r zijn goede, ondanks zijn slechte werken. De gekruisigde liefde van het verloren schepsel beantwoordt aan de gekruisigde Zaligmaker. Is het nodig dat ik de getuigenissen verzamel, die Paulus aflegt van de genade? Hoe gemakkelijker die taak zou worden volbracht, des te overtolliger moet zij worden gerekend. Ik beroep mij op elk, die enige, zij het ook oppervlakkige kennis heeft van zijn redeneringen en zijn brieven: de rechtvaardiging uit genade door het geloof bekleedt er overal de eerste plaats, het is het middelpunt, waarom al het overige zich beweegt, het is niet een van de leerbegrippen van de apostel, het is meer, het is zijn leer, hij is alleen apostel voor haar, zoals hij alleen door haar apostel was geworden, want eer zij het voorwerp was van geheel zijn bediening, was zij het beginsel geweest en de ziel van zijn bekering, omdat de overgang van Saulus in Paulus niet anders is, dan de overgang van de wet tot de genade. Paulus en de genade, de genade en Paulus, die naam en dat denkbeeld zijn zo onafscheidelijk, dat de een moet worden beschouwd als de levende verpersoonlijking van het ander. Daarenboven, waartoe elders getuigenissen gezocht, wanneer men een taal voor ogen heeft, zo duidelijk, zo overvloedig, zo stout, als die van Philippians 3:7 v U behoeft hem slechts te lezen: "Hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus wil schade geacht. Ja zeker, ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid van de kennis van Jezus Christus mijn Heer, om wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen. " Zie hoeveel waarde hij hecht aan zijn eigen werken, schade, drek acht hij ze; en ziet hier de waarde, die hij hecht aan de kennis van Jezus Christus: de uitnemendheid van de kennis van Jezus Christus mijn Heer. Hebben wij een duidelijker en nauwkeuriger verklaring nodig? U vindt ze ook in hetgeen volgt: Opdat ik in Hem gevonden wordt, niet hebbende mijn rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, de rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof! Ik zou mij schamen zo'n taal te verklaren en daarenboven zou het mij moeilijk vallen, omdat zij zo eenvoudig en verheven is. De rechtvaardigheid, die uit God is, door het geloof in Jezus Christus, toegedeeld aan hem, die geen rechtvaardigheid van zichzelf heeft, wat wil men meer? Nooit heeft een godgeleerde de onverdiende genade in minder en tegelijk veelbetekenende woorden samengevat. Daarom vleit men zich niet het leven van Paulus te kunnen navolgen, als men niet begint met zijn geloof na te volgen; als men zich niet, als een arm zondaar, dervend de heerlijkheid van God, aan de rechtvaardigheid van God alleen overgeeft om gerechtvaardigd te worden om niet, door Zijn genade, door de verlossing die u Jezus Christus is! Ik zou op dit punt niet zozeer aandringen, als ik vijftien of twintig jaar geleden sprak. In die eerste tijden van ons godsdienstig herleven, tijden van het eerste licht en helaas van de eerste gloed tevens, toen was die geheel onverdiende zaligheid, die rechtvaardigheid door het geloof alleen, het ABC van het Evangelie voor elk, die een geopend hart voor de waarheid had en wij, die haar verkondigen, wij konden geen taal vinden, krachtig genoeg om er getuigenis van te geven, of liever wij konden de taal van Paulus niet te getrouw weergeven, want daarbuiten kan men zich niet bewegen. Nu is het anders. De rechtvaardiging door het geloof is op het punt door enigen op de rij van de in onbruik geraakte spreekwijzen te worden geplaatst; de verzoening kwetst meer dan n licht geraakt gemoed en durft om de wijsbegeerte geen aanstoot te geven zich niet anders vertonen dan onder de dekmantel van omschrijvingen; de genade, dat kleine woord, zo veelbetekenend en liefelijk, dat zoete maatgeluid voor het oor van een Christen, het heeft veel van zijn bekoorlijkheid verloren en wordt zeldzamer gehoord; de verlossing zelfs, oud en onveranderlijk als zij is, die bron van eeuwige vreugd voor het volk van God, maakt voor een nieuwerwetse verlossing plaats, die zich beroept op het gehele leven van Jezus Christus, zonder bijzonder waarde te hechten aan zijn dood; en die zich voordoet alsof zij het offer van de Zoon des mensen oploste in de menswording van de Zoon van God.

Vers 16

16. a) Maar wetend, zoals u Petrus als uw overtuiging op het concilie te Jeruzalem zelf openlijk heeft uitgesproken (Acts 15:10), dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken van de wet, maar alleen door het geloof van Jezus Christus (Romans 3:28), zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd. Wij zijn gelovig geworden (Romans 13:11. 1 Corinthians 3:5) in Hem, opdat wij, ons daardoor geheel gelijk stellend met de heidenen, die de wet niet hebben en er dus volstrekt niet aan konden denken, om door de werken van de wet gerechtvaardigd te worden (Ephesians 2:9), zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus en niet uit de werken van de wet, door werken, die men doet om de voorschriften van de wet te vervullen. b) Daarom is het reeds in Psalms 143:2 duidelijk genoeg uitgesproken, dat uit de werken van de wet geen vlees, geen met zonde en zwakheid aangedaan en dus tot gehele wetsvervulling onbekwaam mens (Galatians 3:21. Romans 8:3, Romans 8:7. Genesis 6:3, Genesis 6:12 v. Acts 2:17), zal gerechtvaardigd worden (Romans 3:20).

a) Acts 13:38. Hebrews 7:18. b) Romans 3:20. Galatians 3:11.

Dat de afdeling Galatians 2:15-Galatians 2:21 voortzetting is van de rede tot Petrus, blijkt duidelijk voor ieder onbevooroordeeld lezer en de opvatting van sommige uitleggers, dat hier plotseling een spreken tot de Galaten begonnen is, is zo in strijd met het verband, dat het onnodig is de laatste opvatting nog te weerleggen. De woorden moeten echter niet gehouden worden als tot Petrus alleen persoonlijk gesproken, Paulus gaat nu over tot een algemene uiteenzetting ter onderwijzing van de toen aanwezige Christenen wit de heidenen en de Joden.

Hij maakt ook het verschil, dat over het eten en niet eten met de heidenen toen ontstond, tot een locus commonis (algemene leerstelling), die veel verder gaat, dan het verschilpunt zelf; hij spreekt in het algemeen van de werken van de wet.

Deze rede hangt deels ten nauwste samen met het voorafgaande, deels is Paulus nog in het geheel niet met zijn dogmatische bewijsvoering tot de Galaten gekomen, maar hij wil aanwijzen, dat toen zijn grondstellingen tegenover de aanzienlijkste van de apostelen zijn verdedigd en erkend. Wel leidt Paulus, terwijl hij het verder verhaal daar laat, onbemerkt tot zijn dogmatisch hoofddoel over.

Paulus zegt dadelijk in de eerste woorden (Galatians 2:15) in verband met de meningen van de Judaïsten, dat de Joden iets boven de heidenen vooruit hadden. Hij geeft dat toe, maar wil natuurlijk door het "niet zondaars uit de heidenen" de Joden niet voorstellen als zondeloos (ook hun zondigheid wordt door het volgende voldoende in het licht gesteld, volgens hetwelk hen alleen het geloof in Christus rechtvaardig maken kan, zodat een misverstand wel niet mogelijk is), maar alleen als door de goddelijke openbaring, die hun is gegeven, begunstigd boven de heidenen en daarom zeker minder ruw en grof (dan zij, die op alle wegen van hun lusten zonder tucht ronddwaalden) een prooi van de zonde geworden.

Een meer afdoend argument, dan Paulus in de woorden, die hier volgen (Galatians 2:16), gebruikte, kon tegen Petrus niet worden aangevoerd. Het is een beroep op de innige ervaring, opgedaan door hem en alle gelovige Christenen uit de Joden, op zijn eigen overtuiging en tevens een aanwijzing van de grootste inconsequentie: "De overtuiging, dat alleen het geloof in Christus rechtvaardigt, heeft ons bewogen dit geloof aan te nemen. Hoe nu, als wij dat, wat wij zelf erkend hebben, als onvoldoende tot onze zaligheid, voor anderen willen maken tot voorwaarde van de rechtvaardiging? " Het verwijt van tautologie, dat men onze plaats zou kunnen doen, als aan het einde nog eens wordt gezegd: "daarom dat uit de werken van de wet geen vlees zal gerechtvaardigd worden", wordt daardoor weerlegd, dat dezelfde gedachte eens als motief van het geloof van de Christelijk geworden Joden, maar ten slotte bevestigend als objectieve waarheid van de Schrift is voorgesteld.

Een boom kan niet staande blijven zonder wortels. Een leven van zelfverloochening en kruisiging zoals dat van Paulus, zo'n leven, zo strijdig met de eigen wil en de hele natuurlijke mens, heeft bij hem geen aanvang kunnen nemen, noch zich ten einde toe kunnen staande houden, zonder door een inwendig gevoel te zijn geboren en dagelijks gevoed. Dat inwendig gevoel, dat beginsel van het leven van Jezus Christus in Paulus, het is Paulus' geloof in Jezus Christus. Hoort hoe de apostel zelf daarover spreekt: Wat mij gewin was, heb ik om Christus wil schade geacht. Ja zeker, ik acht alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid van de kennis van Jezus Christus mijn Heere; om wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen en in Hem gevonden wordt, niet hebbend mijn rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, de rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof. Alleen de rechtvaardigheid van God in Jezus Christus en deze rechtvaardigheid door het geloof alleen zich toegeëigend, "opdat zij naar genade zij", ziedaar de bron van het lijdend en stervend leven van de apostel; zo verre is hij verwijderd, er een persoonlijke schulduitlegging in te zoeken een verdienstelijke deugd of een voedsel voor eigen gerechtigheid. Merkt het op, de heiligste en vroomste van de mensen, hij, die het stoutmoedigst van allen op zijn eigen gerechtigheid zich zou hebben kunnen beroepen, als eigen gerechtigheid kan bestaan, juist hij heeft alle aanspraak op eigengerechtigheid het zorgvuldigst van zich afgewezen en zich het meest uitsluitend verlaten op de genade van Jezus Christus alleen. Meen niet, dat dit toeval is; het zij verre, het is een noodzakelijk gevolg: niemand is heiliger en vromer geweest, omdat niemand zich meer uit genade verlost heeft geoordeeld. Minder verlichten van geest, minder groten van ziel hebben, in alle christelijke gezindten, onder alle godsdienstige richtingen van de wereld, in de ontbering of in het lijden een denkbeeldig middel weten te vinden om God te bevredigen, hun zonden uit te delgen en de hemel te verdienen; maar wat bij hem in zijn hart en in zijn werken een onbepaalde liefde te voorschijn roept en levendig houdt, dat is de duidelijke aanschouwing, dat is het diep gevoel van het offer, waarmee Jezus Christus hem voorgekomen is zonder zijn werken v r zijn goede, ondanks zijn slechte werken. De gekruisigde liefde van het verloren schepsel beantwoordt aan de gekruisigde Zaligmaker. Is het nodig dat ik de getuigenissen verzamel, die Paulus aflegt van de genade? Hoe gemakkelijker die taak zou worden volbracht, des te overtolliger moet zij worden gerekend. Ik beroep mij op elk, die enige, zij het ook oppervlakkige kennis heeft van zijn redeneringen en zijn brieven: de rechtvaardiging uit genade door het geloof bekleedt er overal de eerste plaats, het is het middelpunt, waarom al het overige zich beweegt, het is niet een van de leerbegrippen van de apostel, het is meer, het is zijn leer, hij is alleen apostel voor haar, zoals hij alleen door haar apostel was geworden, want eer zij het voorwerp was van geheel zijn bediening, was zij het beginsel geweest en de ziel van zijn bekering, omdat de overgang van Saulus in Paulus niet anders is, dan de overgang van de wet tot de genade. Paulus en de genade, de genade en Paulus, die naam en dat denkbeeld zijn zo onafscheidelijk, dat de een moet worden beschouwd als de levende verpersoonlijking van het ander. Daarenboven, waartoe elders getuigenissen gezocht, wanneer men een taal voor ogen heeft, zo duidelijk, zo overvloedig, zo stout, als die van Philippians 3:7 v U behoeft hem slechts te lezen: "Hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus wil schade geacht. Ja zeker, ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid van de kennis van Jezus Christus mijn Heer, om wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen. " Zie hoeveel waarde hij hecht aan zijn eigen werken, schade, drek acht hij ze; en ziet hier de waarde, die hij hecht aan de kennis van Jezus Christus: de uitnemendheid van de kennis van Jezus Christus mijn Heer. Hebben wij een duidelijker en nauwkeuriger verklaring nodig? U vindt ze ook in hetgeen volgt: Opdat ik in Hem gevonden wordt, niet hebbende mijn rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, de rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof! Ik zou mij schamen zo'n taal te verklaren en daarenboven zou het mij moeilijk vallen, omdat zij zo eenvoudig en verheven is. De rechtvaardigheid, die uit God is, door het geloof in Jezus Christus, toegedeeld aan hem, die geen rechtvaardigheid van zichzelf heeft, wat wil men meer? Nooit heeft een godgeleerde de onverdiende genade in minder en tegelijk veelbetekenende woorden samengevat. Daarom vleit men zich niet het leven van Paulus te kunnen navolgen, als men niet begint met zijn geloof na te volgen; als men zich niet, als een arm zondaar, dervend de heerlijkheid van God, aan de rechtvaardigheid van God alleen overgeeft om gerechtvaardigd te worden om niet, door Zijn genade, door de verlossing die u Jezus Christus is! Ik zou op dit punt niet zozeer aandringen, als ik vijftien of twintig jaar geleden sprak. In die eerste tijden van ons godsdienstig herleven, tijden van het eerste licht en helaas van de eerste gloed tevens, toen was die geheel onverdiende zaligheid, die rechtvaardigheid door het geloof alleen, het ABC van het Evangelie voor elk, die een geopend hart voor de waarheid had en wij, die haar verkondigen, wij konden geen taal vinden, krachtig genoeg om er getuigenis van te geven, of liever wij konden de taal van Paulus niet te getrouw weergeven, want daarbuiten kan men zich niet bewegen. Nu is het anders. De rechtvaardiging door het geloof is op het punt door enigen op de rij van de in onbruik geraakte spreekwijzen te worden geplaatst; de verzoening kwetst meer dan n licht geraakt gemoed en durft om de wijsbegeerte geen aanstoot te geven zich niet anders vertonen dan onder de dekmantel van omschrijvingen; de genade, dat kleine woord, zo veelbetekenend en liefelijk, dat zoete maatgeluid voor het oor van een Christen, het heeft veel van zijn bekoorlijkheid verloren en wordt zeldzamer gehoord; de verlossing zelfs, oud en onveranderlijk als zij is, die bron van eeuwige vreugd voor het volk van God, maakt voor een nieuwerwetse verlossing plaats, die zich beroept op het gehele leven van Jezus Christus, zonder bijzonder waarde te hechten aan zijn dood; en die zich voordoet alsof zij het offer van de Zoon des mensen oploste in de menswording van de Zoon van God.

Vers 17

17. Maar als wij, Christenen uit de Joden die, zoals zo-even gezegd is, in Christus proberen gerechtvaardigd te worden, ook zelf zondaars bevonden worden, zodat wij, nadat wij omwille van Hem de wet hebben verlaten, er niet anders aan zouden zijn dan de heidenen, die vanaf het begin de wet niet hadden (Galatians 2:15), zoals wij toch zouden te kennen geven, als wij ons van Hem weer naar de wet keerden), is dan Christus een dienaar van de zonde, die, in plaats van ons rechtvaardig te maken, ons integendeel zou hebben doen verliezen wat wij boven de heidenen hadden? Integendeel!

Vers 17

17. Maar als wij, Christenen uit de Joden die, zoals zo-even gezegd is, in Christus proberen gerechtvaardigd te worden, ook zelf zondaars bevonden worden, zodat wij, nadat wij omwille van Hem de wet hebben verlaten, er niet anders aan zouden zijn dan de heidenen, die vanaf het begin de wet niet hadden (Galatians 2:15), zoals wij toch zouden te kennen geven, als wij ons van Hem weer naar de wet keerden), is dan Christus een dienaar van de zonde, die, in plaats van ons rechtvaardig te maken, ons integendeel zou hebben doen verliezen wat wij boven de heidenen hadden? Integendeel!

Vers 18

18. Want als ik, evenals u Petrus daardoor doet, dat u de wet, vroeger verlaten, door uw later gedrag weer in de hoogte heft, hetgeen ik afgebroken heb, dat weer opbouw, dan stel ik mijzelf tot een overtreder; ik houd mij bij dit weer opbouwen voor zo iemand, die in dat verbreken onrecht deed en maak daardoor Christus, om wiens wil ik dat deed, tot een dienaar van de zonde.

Vers 18

18. Want als ik, evenals u Petrus daardoor doet, dat u de wet, vroeger verlaten, door uw later gedrag weer in de hoogte heft, hetgeen ik afgebroken heb, dat weer opbouw, dan stel ik mijzelf tot een overtreder; ik houd mij bij dit weer opbouwen voor zo iemand, die in dat verbreken onrecht deed en maak daardoor Christus, om wiens wil ik dat deed, tot een dienaar van de zonde.

Vers 20

20. Ik ben met Christus gekruisigd 1); en ik leef, maar sinds ik met Christus gekruisigd ben niet meer ik, maar Christus leeft in mij 2). Hij is het, die mij met Zijn Geest vervult, mij drijft en beweegt, in mij alles werkt, bepaalt en beheerst (Romans 8:9 v. 2 Corinthians 13:5. Ephesians 3:16 v.); en hetgeen ik nu van de tijd van mijn bekering tot Christus af in het vlees leef, in dat sterfelijk lichaam, totdat in het beter vaderland bij de Heere een nieuw leven en dus ook een andere manier van leven aanvangt (Philippians 1:22 v. 2 Corinthians 5:6 v.), dat leef ik door het geloof van de Zoon van God (Galatians 2:16), a) die mij liefgehad heeft en Zichzelf voor mij overgegeven heeft3) (Galatians 1:4. Romans 8:37. Ephesians 5:2).

a) Titus 2:14.

Wat Paulus bedoelt met: "ik ben door de wet van de wet gestorven" wordt duidelijk uit de onmiddellijke samenhang, namelijk met hetgeen dadelijk volgt: "Ik ben met Christus gekruisigd. " De vloek van de wet werd namelijk door de kruisiging aan Christus volbracht (Galatians 3:13) en in zo verre stierf Christus door de wet, die het ten uitvoer leggen van haar vloek eiste en in Christus' dood ontving. Die dus met Christus gekruisigd is, aan die is zo ook de vloek van de wet ten uitvoer gelegd, zodat hij, ten gevolge van zijn gemeenschap met Christus, weet dat hij ook met de dood van Jezus door de wet gestorven is, maar tevens voor de wet gestorven is, omdat nu, nadat de wet haar recht aan hem heeft volbracht, het verband, waarin hij tot de wet stond, is opgelost.

De wet zelf bracht het door haar vloek en dood aanbrengende werking bij mij zo ver, dat de band, waardoor ik aan haar en haar uitspraken tot hiertoe was gebonden en mij gebonden achtte in die zin, dat ik meende door haar vervulling leven en zaligheid te vinden, voor mij werd losgemaakt. Dit geschiedde echter alleen met het doel, dat een andere band zou worden gelegd, namelijk met God; want tot hiertoe had ik slechts schijnbaar voor God, maar inderdaad voor mijzelf geleefd, in mijzelf de grond van de zaligheid gezocht.

Wat Jezus overkwam toen Hij om onze zonde aan het kruis werd gehecht, dit einde van zijn leven onder de wet, in hetwelk, omdat Hij de Middelaar van de zaligheid is, de door de wet bepaalde verhouding voor de mensheid eens voor altijd een einde heeft genomen, herhaalt zich bij manier van afbeelding in het persoonlijk leven van hem, die in Christus gelovig wordt. Deze toch wordt ertoe gebracht om zich, zoals hij onder de wet geweest is, als de oorzaak van zo'n sterven van de Middelaar van de zaligheid te erkennen en zichzelf, namelijk zijn vroegere richting tot wettelijke werken op te geven. Daarmee is dan echter, omdat hij aan het in Christus aanwezige einde van de vroegere verhouding van de mensheid tot God deel heeft, de toestand onder de wet voor hem ook werkelijk ten einde, in plaats waarvan hem nu zijn verhouding tot God, door Christus teweeg gebracht, voor zijn gedrag tot leiding wezen moet. En zo kan van hem, die getuigt: "Ik ben met Christus gekruisigd" gezegd worden, dat ten gevolge van zijn deel aan Christus' kruisiging, als in een beeld in zijn zedelijk persoonlijk leven herhaald wordt wat dan Christus geschied is in een gebeurtenis in Zijn natuurlijk leven: Hij is door de wet voor de wet gestorven om voor God te leven.

De Heere Jezus Christus handelde, in hetgeen Hij deed, als een grote, openbare Vertegenwoordiger en Zijn sterven aan het kruis was feitelijk het sterven van al Zijn volk. Toen betaalden al Zijn heiligen aan de gerechtigheid wat werd geëist en bewerkten een voldoening aan de goddelijke toorn voor al hun zonden. De apostel van de heidenen verblijdde zich in het denkbeeld van als een uit Christus uitverkoren volk aan Christus' kruis te zijn gestorven. Hij deed meer dan dit slechts als leerstelling te geloven, hij nam het met vertrouwen aan, zijn hoop daarop bouwend. Hij geloofde dat hij door de kracht van Christus' dood aan Gods gerechtigheid had voldaan en verzoening met God had gevonden. Geliefden, hoe zalig wanneer de ziel zich als het ware uitstrekken kan op het kruis van Christus en zich bewust wordt: "Ik ben gestorven; de wet heeft mij gedood, ik ben daarom bevrijd van haar macht, omdat ik in mijn Borg de vloek heb gedragen; in de persoon van mijn Plaatsvervanger heeft de wet al haar veroordeling op mij uitgestort, want ik ben met Christus gekruisigd. " Paulus bedoelde zelfs nog meer dan dit. Hij geloofde niet slechts in Christus' dood en vertrouwde daarop, maar hij voelde ook de kracht daarvan in zichzelf in de kruisiging van zijn oude, bedorven natuur. Toen hij de genieting van de zonde aanschouwde, zei hij: Ik kan aan deze geen deelnemen, ik ben ze afgestorven. Dit is ook de ervaring van elke Christen. Waar hij Christus heeft aangenomen, daar is hij ten opzichte van deze wereld als een, die geheel gestorven is. En toch terwijl hij zich bewust is voor de wereld gestorven te zijn, kan hij tegelijkertijd met de apostel uitroepen "En ik leef! " In de volste zin leeft hij voor God. Het leven van de Christen is een onoplosbaar raadsel; geen wereldling kan het verstaan, zelfs de gelovige kan het niet bevatten. Dood en toch levend; met Christus gekruisigd en toch tegelijkertijd met Christus opgestaan in nieuwheid van het leven; vereniging met de lijdende, bloedende Heiland en dood aan zonde en wereld, wat zijn dat zielverblijdende zaken. Mochten wij ze meer genieten! 2) Dat wonder is niet onder woorden te brengen. Slechts door vergelijking beeldt de Schrift het ons af, nu eens van een wijnstok sprekend, waarop we als ranken tieren, dan van n plant, waartoe we met Hem behoren; dan weer van n lichaam, waarvan we als leden onder Hem, het Hoofd, staan; of ook als waren we een product van het eten van Hem, die het brood van het leven is en van het drinken van Zijn bloed. maar in wat vorm ook uitgedrukt, hierop komt ontwijfelbaar deze unio mystica, deze sleutel aller kennis neer, dat de wedergeborene, op zichzelf genomen, niets is noch heeft, maar al wat hij is en heeft, slechts werd en is en zijn zal door en krachtens zijn samenverbonden zijn met de Zoon van God. Een zelfstandig, d. i. op zichzelf staand leven van Gods kinderen is er niet en is ondenkbaar. Zomin het schijnsel blijft als u het licht u weg denkt, zo min blijft er in de gelovige geur of smaak van eeuwig leven, als u hem losgemaakt denkt van zijn Heer. Hij werd niet uitverkoren dan in Christus, niet toegebracht dan door Hem, niet levend gemaakt dan in Zijn kracht en zo ook leeft hij geen ogenblik, is hij geen ogenblik ontzondigd, noch geheiligd, of bekwaamd tot iets, dat niet verwerpelijk is dan doordat en voor zover de levensgemeenschap tussen Christus en zijn ziel aanwezig, werkend en vruchtdragend is. Christus is de atmosfeer, het element, waarin hij zich beweegt en ademt en tegelijk de vervulling van het niets en het ledig van zijn hart. Dat hij leeft, wil juist zeggen dat niet meer hij leeft, maar dat Christus leeft in hem.

3) Paulus ontkent dat het leven, dat hij als voor God toebehorende leeft, een leven van zijn ik zou zijn; hij noemt het een leven van Christus in hem. Als hij vroeger van de wet leefde, leefde in hem zijn eigen, op hemzelf doelend ik, dat zichzelf en alleen zichzelf probeert in te spannen tot het verrichten van de werken van de wet. Ach, dat was een ongelukkig leven, een schijn-leven, de naam van leven onwaardig. Want God is de enige bron van het leven; die uit zichzelf put, die put uit een bodemloos vat. Onder de wet is er geen ander dan het levenloze leven van het eenzame ik, omdat God Zich en Zijn leven door geen moeten van de wet in de mens inbrengt (Galatians 3:21). Geloofd zij God, die ons van dit eigen leven, dat enkel dood is, verlost en tot het ware leven heeft gered, ook ons leven is, maar niet een leven uit ons ik geput, maar een leven in ons hart uitgestort (Romans 5:5), namelijk het leven van de opgestane Christus in ons.

Wie zal het wagen de wet op te leggen aan Christus, die in ons leeft? Niemand waagt het toch te zeggen, dat Christus niet juist leeft, zodat de wet Hem zou moeten worden opgelegd, om Hem te beteugelen.

De mens, die in de wedergeboorte opstaat, is niet het oude ik, maar de Christus in ons. Is het dat de wedergeborene nog in het vlees leeft in menselijke zwakheid en geringheid, toch leeft hij niet meer voor het vlees, als in de oude mens, maar voor God, voor God en de goddelijke bedoelingen.

Als het geloof, waarin de apostel leeft, nader door hem wordt voorgesteld als een geloof van de Zoon van God en daarbij de toevoeging komt: "die mij liefgehad heeft en Zichzelf voor mij overgegeven heeft", dan is alles er toe gericht om de blijdschap en kracht van een geloof te doen kennen, dat zo'n voorwerp en zo'n inhoud heeft. Reeds dient dadelijk het noemen van Christus met de "naam Zoon van God" daartoe; dit geeft te kunnen, wat wij van God mogen verwachten, wij, die de Zoon van God voor ons hebben.

Het motief van het gelovig aangrijpen van Christus, dat Hij ons eerst heeft liefgehad en Zich voor ons heeft overgegeven, wordt vooral zichtbaar door de persoonlijke betrekking tot hemzelf, die Paulus van Hem noemt met het woord: "die mij liefgehad heeft; " zijn hart verwarmd door dankbare liefde jegens de Verlosser openbaart zich hier. Deze woorden: "die mij liefgehad heeft en Zichzelf voor mij overgegeven heeft", zijn een schoon voorbeeld van een waarachtig geloof. Gewen er u dan aan, dat u dit "mij" en "voor mij" met vast geloof mag aangrijpen en van uzelf verklaren en niet eraan twijfelen, of u behoort ook tot het getal van degenen die met het woordje "mij" worden genoemd.

Dat U mij liefhebben kon, ik begrijp het steeds minder, maar ik moet, ik mag, ik wil het geloven, op hoop tegen hoop en ik klem mij vast aan uw kruis alsof het voor mij alleen was geplant. Voor mijn vrome ontslapenen bent U gestorven, maar voor hen niet meer dan voor mij. Voor de grootste van de zondaren, die immer barmhartigheid vond, maar voor dezen niet meer dan voor mij. En ik, al was ik nog honderdmaal armer, onwaardiger, ellendiger dan U mij immer gekend heeft, toch, zo waarachtig de liefde U aan het kruis heeft doen sterven, U bent er gestorven voor mij! O, als de Heilige Geest ons daarvan iets doet verstaan, dan ontwaakt er een smart over de oude zonden, zoals vroeger nooit is gevoeld; dan ontvlamt er het vuur van een nieuwe liefde, die tot het leven verjongt en herschept; maar dan daalt er ook een onbeschrijfelijke, heilige vrede in het diepst van het aanbiddende hart, die ons met alles verzoent in het leven en ons straks doet sterven met het oog op de stervende Heiland. O Lam van God, onschuldig, voor mijn zonden gemarteld en gestorven, Jezus schenk mij uw vrede, op mijn levensweg, op mijn kruisweg, op mijn doodsweg!

Ik volg u zonder schrik door `s afgronds schaduwwegen, U leidt mij bij de hand naar het eeuwig Vaderhuis, Mijn allerlaatste snik zal spreken van uw zegen, Mijn allerlaatste blik zal breken op uw kruis!

Vers 20

20. Ik ben met Christus gekruisigd 1); en ik leef, maar sinds ik met Christus gekruisigd ben niet meer ik, maar Christus leeft in mij 2). Hij is het, die mij met Zijn Geest vervult, mij drijft en beweegt, in mij alles werkt, bepaalt en beheerst (Romans 8:9 v. 2 Corinthians 13:5. Ephesians 3:16 v.); en hetgeen ik nu van de tijd van mijn bekering tot Christus af in het vlees leef, in dat sterfelijk lichaam, totdat in het beter vaderland bij de Heere een nieuw leven en dus ook een andere manier van leven aanvangt (Philippians 1:22 v. 2 Corinthians 5:6 v.), dat leef ik door het geloof van de Zoon van God (Galatians 2:16), a) die mij liefgehad heeft en Zichzelf voor mij overgegeven heeft3) (Galatians 1:4. Romans 8:37. Ephesians 5:2).

a) Titus 2:14.

Wat Paulus bedoelt met: "ik ben door de wet van de wet gestorven" wordt duidelijk uit de onmiddellijke samenhang, namelijk met hetgeen dadelijk volgt: "Ik ben met Christus gekruisigd. " De vloek van de wet werd namelijk door de kruisiging aan Christus volbracht (Galatians 3:13) en in zo verre stierf Christus door de wet, die het ten uitvoer leggen van haar vloek eiste en in Christus' dood ontving. Die dus met Christus gekruisigd is, aan die is zo ook de vloek van de wet ten uitvoer gelegd, zodat hij, ten gevolge van zijn gemeenschap met Christus, weet dat hij ook met de dood van Jezus door de wet gestorven is, maar tevens voor de wet gestorven is, omdat nu, nadat de wet haar recht aan hem heeft volbracht, het verband, waarin hij tot de wet stond, is opgelost.

De wet zelf bracht het door haar vloek en dood aanbrengende werking bij mij zo ver, dat de band, waardoor ik aan haar en haar uitspraken tot hiertoe was gebonden en mij gebonden achtte in die zin, dat ik meende door haar vervulling leven en zaligheid te vinden, voor mij werd losgemaakt. Dit geschiedde echter alleen met het doel, dat een andere band zou worden gelegd, namelijk met God; want tot hiertoe had ik slechts schijnbaar voor God, maar inderdaad voor mijzelf geleefd, in mijzelf de grond van de zaligheid gezocht.

Wat Jezus overkwam toen Hij om onze zonde aan het kruis werd gehecht, dit einde van zijn leven onder de wet, in hetwelk, omdat Hij de Middelaar van de zaligheid is, de door de wet bepaalde verhouding voor de mensheid eens voor altijd een einde heeft genomen, herhaalt zich bij manier van afbeelding in het persoonlijk leven van hem, die in Christus gelovig wordt. Deze toch wordt ertoe gebracht om zich, zoals hij onder de wet geweest is, als de oorzaak van zo'n sterven van de Middelaar van de zaligheid te erkennen en zichzelf, namelijk zijn vroegere richting tot wettelijke werken op te geven. Daarmee is dan echter, omdat hij aan het in Christus aanwezige einde van de vroegere verhouding van de mensheid tot God deel heeft, de toestand onder de wet voor hem ook werkelijk ten einde, in plaats waarvan hem nu zijn verhouding tot God, door Christus teweeg gebracht, voor zijn gedrag tot leiding wezen moet. En zo kan van hem, die getuigt: "Ik ben met Christus gekruisigd" gezegd worden, dat ten gevolge van zijn deel aan Christus' kruisiging, als in een beeld in zijn zedelijk persoonlijk leven herhaald wordt wat dan Christus geschied is in een gebeurtenis in Zijn natuurlijk leven: Hij is door de wet voor de wet gestorven om voor God te leven.

De Heere Jezus Christus handelde, in hetgeen Hij deed, als een grote, openbare Vertegenwoordiger en Zijn sterven aan het kruis was feitelijk het sterven van al Zijn volk. Toen betaalden al Zijn heiligen aan de gerechtigheid wat werd geëist en bewerkten een voldoening aan de goddelijke toorn voor al hun zonden. De apostel van de heidenen verblijdde zich in het denkbeeld van als een uit Christus uitverkoren volk aan Christus' kruis te zijn gestorven. Hij deed meer dan dit slechts als leerstelling te geloven, hij nam het met vertrouwen aan, zijn hoop daarop bouwend. Hij geloofde dat hij door de kracht van Christus' dood aan Gods gerechtigheid had voldaan en verzoening met God had gevonden. Geliefden, hoe zalig wanneer de ziel zich als het ware uitstrekken kan op het kruis van Christus en zich bewust wordt: "Ik ben gestorven; de wet heeft mij gedood, ik ben daarom bevrijd van haar macht, omdat ik in mijn Borg de vloek heb gedragen; in de persoon van mijn Plaatsvervanger heeft de wet al haar veroordeling op mij uitgestort, want ik ben met Christus gekruisigd. " Paulus bedoelde zelfs nog meer dan dit. Hij geloofde niet slechts in Christus' dood en vertrouwde daarop, maar hij voelde ook de kracht daarvan in zichzelf in de kruisiging van zijn oude, bedorven natuur. Toen hij de genieting van de zonde aanschouwde, zei hij: Ik kan aan deze geen deelnemen, ik ben ze afgestorven. Dit is ook de ervaring van elke Christen. Waar hij Christus heeft aangenomen, daar is hij ten opzichte van deze wereld als een, die geheel gestorven is. En toch terwijl hij zich bewust is voor de wereld gestorven te zijn, kan hij tegelijkertijd met de apostel uitroepen "En ik leef! " In de volste zin leeft hij voor God. Het leven van de Christen is een onoplosbaar raadsel; geen wereldling kan het verstaan, zelfs de gelovige kan het niet bevatten. Dood en toch levend; met Christus gekruisigd en toch tegelijkertijd met Christus opgestaan in nieuwheid van het leven; vereniging met de lijdende, bloedende Heiland en dood aan zonde en wereld, wat zijn dat zielverblijdende zaken. Mochten wij ze meer genieten! 2) Dat wonder is niet onder woorden te brengen. Slechts door vergelijking beeldt de Schrift het ons af, nu eens van een wijnstok sprekend, waarop we als ranken tieren, dan van n plant, waartoe we met Hem behoren; dan weer van n lichaam, waarvan we als leden onder Hem, het Hoofd, staan; of ook als waren we een product van het eten van Hem, die het brood van het leven is en van het drinken van Zijn bloed. maar in wat vorm ook uitgedrukt, hierop komt ontwijfelbaar deze unio mystica, deze sleutel aller kennis neer, dat de wedergeborene, op zichzelf genomen, niets is noch heeft, maar al wat hij is en heeft, slechts werd en is en zijn zal door en krachtens zijn samenverbonden zijn met de Zoon van God. Een zelfstandig, d. i. op zichzelf staand leven van Gods kinderen is er niet en is ondenkbaar. Zomin het schijnsel blijft als u het licht u weg denkt, zo min blijft er in de gelovige geur of smaak van eeuwig leven, als u hem losgemaakt denkt van zijn Heer. Hij werd niet uitverkoren dan in Christus, niet toegebracht dan door Hem, niet levend gemaakt dan in Zijn kracht en zo ook leeft hij geen ogenblik, is hij geen ogenblik ontzondigd, noch geheiligd, of bekwaamd tot iets, dat niet verwerpelijk is dan doordat en voor zover de levensgemeenschap tussen Christus en zijn ziel aanwezig, werkend en vruchtdragend is. Christus is de atmosfeer, het element, waarin hij zich beweegt en ademt en tegelijk de vervulling van het niets en het ledig van zijn hart. Dat hij leeft, wil juist zeggen dat niet meer hij leeft, maar dat Christus leeft in hem.

3) Paulus ontkent dat het leven, dat hij als voor God toebehorende leeft, een leven van zijn ik zou zijn; hij noemt het een leven van Christus in hem. Als hij vroeger van de wet leefde, leefde in hem zijn eigen, op hemzelf doelend ik, dat zichzelf en alleen zichzelf probeert in te spannen tot het verrichten van de werken van de wet. Ach, dat was een ongelukkig leven, een schijn-leven, de naam van leven onwaardig. Want God is de enige bron van het leven; die uit zichzelf put, die put uit een bodemloos vat. Onder de wet is er geen ander dan het levenloze leven van het eenzame ik, omdat God Zich en Zijn leven door geen moeten van de wet in de mens inbrengt (Galatians 3:21). Geloofd zij God, die ons van dit eigen leven, dat enkel dood is, verlost en tot het ware leven heeft gered, ook ons leven is, maar niet een leven uit ons ik geput, maar een leven in ons hart uitgestort (Romans 5:5), namelijk het leven van de opgestane Christus in ons.

Wie zal het wagen de wet op te leggen aan Christus, die in ons leeft? Niemand waagt het toch te zeggen, dat Christus niet juist leeft, zodat de wet Hem zou moeten worden opgelegd, om Hem te beteugelen.

De mens, die in de wedergeboorte opstaat, is niet het oude ik, maar de Christus in ons. Is het dat de wedergeborene nog in het vlees leeft in menselijke zwakheid en geringheid, toch leeft hij niet meer voor het vlees, als in de oude mens, maar voor God, voor God en de goddelijke bedoelingen.

Als het geloof, waarin de apostel leeft, nader door hem wordt voorgesteld als een geloof van de Zoon van God en daarbij de toevoeging komt: "die mij liefgehad heeft en Zichzelf voor mij overgegeven heeft", dan is alles er toe gericht om de blijdschap en kracht van een geloof te doen kennen, dat zo'n voorwerp en zo'n inhoud heeft. Reeds dient dadelijk het noemen van Christus met de "naam Zoon van God" daartoe; dit geeft te kunnen, wat wij van God mogen verwachten, wij, die de Zoon van God voor ons hebben.

Het motief van het gelovig aangrijpen van Christus, dat Hij ons eerst heeft liefgehad en Zich voor ons heeft overgegeven, wordt vooral zichtbaar door de persoonlijke betrekking tot hemzelf, die Paulus van Hem noemt met het woord: "die mij liefgehad heeft; " zijn hart verwarmd door dankbare liefde jegens de Verlosser openbaart zich hier. Deze woorden: "die mij liefgehad heeft en Zichzelf voor mij overgegeven heeft", zijn een schoon voorbeeld van een waarachtig geloof. Gewen er u dan aan, dat u dit "mij" en "voor mij" met vast geloof mag aangrijpen en van uzelf verklaren en niet eraan twijfelen, of u behoort ook tot het getal van degenen die met het woordje "mij" worden genoemd.

Dat U mij liefhebben kon, ik begrijp het steeds minder, maar ik moet, ik mag, ik wil het geloven, op hoop tegen hoop en ik klem mij vast aan uw kruis alsof het voor mij alleen was geplant. Voor mijn vrome ontslapenen bent U gestorven, maar voor hen niet meer dan voor mij. Voor de grootste van de zondaren, die immer barmhartigheid vond, maar voor dezen niet meer dan voor mij. En ik, al was ik nog honderdmaal armer, onwaardiger, ellendiger dan U mij immer gekend heeft, toch, zo waarachtig de liefde U aan het kruis heeft doen sterven, U bent er gestorven voor mij! O, als de Heilige Geest ons daarvan iets doet verstaan, dan ontwaakt er een smart over de oude zonden, zoals vroeger nooit is gevoeld; dan ontvlamt er het vuur van een nieuwe liefde, die tot het leven verjongt en herschept; maar dan daalt er ook een onbeschrijfelijke, heilige vrede in het diepst van het aanbiddende hart, die ons met alles verzoent in het leven en ons straks doet sterven met het oog op de stervende Heiland. O Lam van God, onschuldig, voor mijn zonden gemarteld en gestorven, Jezus schenk mij uw vrede, op mijn levensweg, op mijn kruisweg, op mijn doodsweg!

Ik volg u zonder schrik door `s afgronds schaduwwegen, U leidt mij bij de hand naar het eeuwig Vaderhuis, Mijn allerlaatste snik zal spreken van uw zegen, Mijn allerlaatste blik zal breken op uw kruis!

Vers 21

21. Ik doe de genade van God, die in de openbaring van Jezus Christus ons wordt aangeboden (1 Peter 1:13), niet teniet, zoals zij doen, die, nadat zij die tot hun rechtvaardiging hebben ontvangen, nu toch de wet van Mozes als noodzakelijk tot zaligheid weer willen oprichten; wantals de rechtvaardigheid door de wet is, zoals zij daarmee beweren, zo is dan Christus tevergeefs, geheel onnodig, gestorven en dat is een zo lasterlijke gedachte, dat de volzin, die tot die gevolgtrekking leidt, duidelijk voorkomt volstrekt verwerpelijk te zijn.

Die de wet houdt, omdat hij meent daardoor voor God rechtvaardig te worden, die werpt de genade van God weg, die wijst Christus en Zijn offer van zich en wil door deze onmetelijke, kostbare schat niet zalig worden. Het is zeker verschrikkelijk en ontzaglijk om te zeggen, dat een mens zo verschrikkelijk boos kan zijn, dat hij Gods genade en barmhartigheid verwerpt.

God zou, als de ijveraars voor de wet gelijk hadden, de Middelaar van de zaligheid in de dood hebben overgegeven, zonder dat in Zijn roeping als Heiland een noodzakelijkheid lag, daarmee in overeenstemming.

Met die vreselijke, elk Christus-minnend hart diep wondende consequentie van het berispte praktische gedrag van Petrus breekt de apostel af; hij kon tegenover zo iemand als Petrus er zeker van zijn, dat dit woord voldoende zou wezen, om hem op de juiste weg terug te brengen.

Paulus is discreet genoeg om te zwijgen van de indruk van deze rede; de vrijmoedigheid, beslistheid en sterke bewijskracht daarvan kon echter te minder het doel bij Petrus missen, omdat deze zelf overtuigd was van de Christelijke vrijheid (Acts 15:7) en hij te Antiochië alleen door toegefelijkheid uit mensenvrees had gehuicheld. De verkeerdheid van Petrus was een fout in zijn praktisch gedrag, niet in de leer. Daarom kan er geen sprake van zijn, dat het geloof aan de inspiratie van de Heilige Schrift daardoor zou geschokt worden, zoals dan ook Petrus juist in de leer over dit punt, op het juiste standpunt blijkt te staan en alleen in de praktijk daaraan niet getrouw bleef.

Daarentegen maakte Paulus zich de Judaïsten tot vijanden, wier plannen hij in het middelpunt van de Christelijke zending onder de heidenen te Antiochië verijdeld had. Wij mogen ons daarom niet verwonderen, als wij nu in de Paulinische gemeente-stichtingen afgezondenen van deze partij zien indringen, die deels, zoals in Galatië, onder het voorgewende gezag van Petrus of Jakobus het Judaïsme probeerden in te voeren, deels zoals te Korinthe, meer direct de waardigheid en persoonlijkheid van de apostel aanvielen, die overal als tegenstanders tegenover hem optraden (1 Corinthians 16:9), als valse broeders in gevaren brachten (2 Corinthians 11:26), misvormingen en lasteringen van zijn leer verbreidden, zoals te Rome (Romans 3:8; Romans 6:1 Romans 3:1. 8), waar Paulus nog als gevangene door hun drijven bemoeilijkt werd Philippians 1:15, ; Philippians 3:2 v.). Zo zeker als deze afgezondenen, met name te Korinthe, met een aanbevelend schrijven uit de eerste gemeente optraden, zo zeker als zij ook overigens op het gezag van de eerste apostelen hun bewerkingen beproefden, zo weten wij toch zeker niet nader, in welke betrekking die leden van de hoofdgemeente, die in Galatians 2:12 als "die van Jakobus" worden voorgesteld, tot die zo verre zich uitstrekkende beroeringen stonden. Is het nu veel meer iets passiefs dan iets actiefs geweest, dan steeg deze passiviteit toch tot een zo hoge graad als wij die bij Acts 25:5, Acts 25:8, Acts 28:31 hadden op te merken. Daarentegen waren dergelijke Judaïsten, zoals zij in Acts 15:1, Acts 15:5 gekarakteriseerd worden, actief werkzaam. Door deze lieten zich dan ook zeker degenen misleiden, zoals wij ze in Acts 11:2 v. ; 21:20 v. ontmoeten en hoe nu ook Barnabas aan deze Judaïstische afgunst tegen de grote apostel deelnam, hebben wij reeds bij Acts 18:23 opgemerkt.

Vers 21

21. Ik doe de genade van God, die in de openbaring van Jezus Christus ons wordt aangeboden (1 Peter 1:13), niet teniet, zoals zij doen, die, nadat zij die tot hun rechtvaardiging hebben ontvangen, nu toch de wet van Mozes als noodzakelijk tot zaligheid weer willen oprichten; wantals de rechtvaardigheid door de wet is, zoals zij daarmee beweren, zo is dan Christus tevergeefs, geheel onnodig, gestorven en dat is een zo lasterlijke gedachte, dat de volzin, die tot die gevolgtrekking leidt, duidelijk voorkomt volstrekt verwerpelijk te zijn.

Die de wet houdt, omdat hij meent daardoor voor God rechtvaardig te worden, die werpt de genade van God weg, die wijst Christus en Zijn offer van zich en wil door deze onmetelijke, kostbare schat niet zalig worden. Het is zeker verschrikkelijk en ontzaglijk om te zeggen, dat een mens zo verschrikkelijk boos kan zijn, dat hij Gods genade en barmhartigheid verwerpt.

God zou, als de ijveraars voor de wet gelijk hadden, de Middelaar van de zaligheid in de dood hebben overgegeven, zonder dat in Zijn roeping als Heiland een noodzakelijkheid lag, daarmee in overeenstemming.

Met die vreselijke, elk Christus-minnend hart diep wondende consequentie van het berispte praktische gedrag van Petrus breekt de apostel af; hij kon tegenover zo iemand als Petrus er zeker van zijn, dat dit woord voldoende zou wezen, om hem op de juiste weg terug te brengen.

Paulus is discreet genoeg om te zwijgen van de indruk van deze rede; de vrijmoedigheid, beslistheid en sterke bewijskracht daarvan kon echter te minder het doel bij Petrus missen, omdat deze zelf overtuigd was van de Christelijke vrijheid (Acts 15:7) en hij te Antiochië alleen door toegefelijkheid uit mensenvrees had gehuicheld. De verkeerdheid van Petrus was een fout in zijn praktisch gedrag, niet in de leer. Daarom kan er geen sprake van zijn, dat het geloof aan de inspiratie van de Heilige Schrift daardoor zou geschokt worden, zoals dan ook Petrus juist in de leer over dit punt, op het juiste standpunt blijkt te staan en alleen in de praktijk daaraan niet getrouw bleef.

Daarentegen maakte Paulus zich de Judaïsten tot vijanden, wier plannen hij in het middelpunt van de Christelijke zending onder de heidenen te Antiochië verijdeld had. Wij mogen ons daarom niet verwonderen, als wij nu in de Paulinische gemeente-stichtingen afgezondenen van deze partij zien indringen, die deels, zoals in Galatië, onder het voorgewende gezag van Petrus of Jakobus het Judaïsme probeerden in te voeren, deels zoals te Korinthe, meer direct de waardigheid en persoonlijkheid van de apostel aanvielen, die overal als tegenstanders tegenover hem optraden (1 Corinthians 16:9), als valse broeders in gevaren brachten (2 Corinthians 11:26), misvormingen en lasteringen van zijn leer verbreidden, zoals te Rome (Romans 3:8; Romans 6:1 Romans 3:1. 8), waar Paulus nog als gevangene door hun drijven bemoeilijkt werd Philippians 1:15, ; Philippians 3:2 v.). Zo zeker als deze afgezondenen, met name te Korinthe, met een aanbevelend schrijven uit de eerste gemeente optraden, zo zeker als zij ook overigens op het gezag van de eerste apostelen hun bewerkingen beproefden, zo weten wij toch zeker niet nader, in welke betrekking die leden van de hoofdgemeente, die in Galatians 2:12 als "die van Jakobus" worden voorgesteld, tot die zo verre zich uitstrekkende beroeringen stonden. Is het nu veel meer iets passiefs dan iets actiefs geweest, dan steeg deze passiviteit toch tot een zo hoge graad als wij die bij Acts 25:5, Acts 25:8, Acts 28:31 hadden op te merken. Daarentegen waren dergelijke Judaïsten, zoals zij in Acts 15:1, Acts 15:5 gekarakteriseerd worden, actief werkzaam. Door deze lieten zich dan ook zeker degenen misleiden, zoals wij ze in Acts 11:2 v. ; 21:20 v. ontmoeten en hoe nu ook Barnabas aan deze Judaïstische afgunst tegen de grote apostel deelnam, hebben wij reeds bij Acts 18:23 opgemerkt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Galatians 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/galatians-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile