Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Haggaï 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HAGGAI 2

Haggai 2:1.

VOORZEGGING VAN DE HEERLIJKHEID DES TWEEDEN TEMPELS OM DE TOEKOMST VAN DEN MESSIAS.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HAGGAI 2

Haggai 2:1.

VOORZEGGING VAN DE HEERLIJKHEID DES TWEEDEN TEMPELS OM DE TOEKOMST VAN DEN MESSIAS.

Vers 1

1. En zij begonnen het werk op den vier en twintigsten dat der maand, in de zesde maand, in het tweede jaar van den koning Darius Hystaspes.

Dit vers is volgens de vulgata bij het tweede hoofdstuk gevoegd; het behoort echter zonder twijfel bij het bovenstaande Haggai 2:14 van het eerste hoofdstuk, hetgeen daaruit blijkt, dat Haggai 2:2 ene geheel andere tijdsbepaling heeft.

2.

II. Haggai 2:2-Haggai 2:10. Als nu de tempelbouw zo ijverig werd voortgezet bemerkte men des te gevoeliger, hoezeer het aan toereikende middelen ontbrak, om den tempel waardig te versieren. Het grootste gedeelte van de inwoners des lands was arm, de rijken waren meer in den vreemde gebleven, en het aanbreken van den Messiaansen tijd, waarop men tegen het einde der ballingschap zo levendig had gehoopt, wilde nog steeds niet komen. Nu komt ten tweede male het woord des Heeren tot Haggaï, en deze spreekt in ene tweede rede het volk moed in, daar het de verhouding van den nieuwen tempel tot den vroegeren voorstelt. Hij wijst op den tijd, dat de heerlijkheid des Heeren zich juist in dezen zo onsierlijken tempel zal openbaren, wanneer de vertroosting der heidenen zal verschijnen, en alle heidenen zich tot den Heere zullen bekeren, en tot dezen tempel zullen toestromen.

Vers 1

1. En zij begonnen het werk op den vier en twintigsten dat der maand, in de zesde maand, in het tweede jaar van den koning Darius Hystaspes.

Dit vers is volgens de vulgata bij het tweede hoofdstuk gevoegd; het behoort echter zonder twijfel bij het bovenstaande Haggai 2:14 van het eerste hoofdstuk, hetgeen daaruit blijkt, dat Haggai 2:2 ene geheel andere tijdsbepaling heeft.

2.

II. Haggai 2:2-Haggai 2:10. Als nu de tempelbouw zo ijverig werd voortgezet bemerkte men des te gevoeliger, hoezeer het aan toereikende middelen ontbrak, om den tempel waardig te versieren. Het grootste gedeelte van de inwoners des lands was arm, de rijken waren meer in den vreemde gebleven, en het aanbreken van den Messiaansen tijd, waarop men tegen het einde der ballingschap zo levendig had gehoopt, wilde nog steeds niet komen. Nu komt ten tweede male het woord des Heeren tot Haggaï, en deze spreekt in ene tweede rede het volk moed in, daar het de verhouding van den nieuwen tempel tot den vroegeren voorstelt. Hij wijst op den tijd, dat de heerlijkheid des Heeren zich juist in dezen zo onsierlijken tempel zal openbaren, wanneer de vertroosting der heidenen zal verschijnen, en alle heidenen zich tot den Heere zullen bekeren, en tot dezen tempel zullen toestromen.

Vers 2

2. In de zevende maand, op den een en twintigsten der maand, d. i. op den 7den dag van het Loofhuttenfeest, en wel nadat het bouwen van den tempel nog gene maand begonnen was, geschiedde het woord des HEEREN ten 2den male door den dienst van den Profeet Haggaï. Op dat hoge vreugdefeest, waarop Israël door talrijke offeranden zijnen dank voor de genadige leiding door de woestijn, zowel als voor den zegen van den volbrachten oogst moest brengen, kon de vergelijking van het gezegende en gelukkige verleden met het armzalige heden des volks droevige gedachten opwekken en twijfel verwekken; of de tijd was gekomen, om den tempel te bouwen, welke toch maar ene geringe tent zou worden. Om nu den pas opgewekten ijver voor het verder bouwen van des Heeren huis niet weer te laten verkouden, maar te sterken, sprak de Heere, zeggende:

Vers 2

2. In de zevende maand, op den een en twintigsten der maand, d. i. op den 7den dag van het Loofhuttenfeest, en wel nadat het bouwen van den tempel nog gene maand begonnen was, geschiedde het woord des HEEREN ten 2den male door den dienst van den Profeet Haggaï. Op dat hoge vreugdefeest, waarop Israël door talrijke offeranden zijnen dank voor de genadige leiding door de woestijn, zowel als voor den zegen van den volbrachten oogst moest brengen, kon de vergelijking van het gezegende en gelukkige verleden met het armzalige heden des volks droevige gedachten opwekken en twijfel verwekken; of de tijd was gekomen, om den tempel te bouwen, welke toch maar ene geringe tent zou worden. Om nu den pas opgewekten ijver voor het verder bouwen van des Heeren huis niet weer te laten verkouden, maar te sterken, sprak de Heere, zeggende:

Vers 3

3. Spreukenek nu tot Zerubbabel, den zoon van Sealthiël, den vorstof stadhouder van Juda en tot Josua, den zoon van Jozadak, den hogepriester, en tot het overblijfsel des volks dus tot de gehele gemeente, welke uit de ballingschap was teruggekeerd, zeggende:

Vers 3

3. Spreukenek nu tot Zerubbabel, den zoon van Sealthiël, den vorstof stadhouder van Juda en tot Josua, den zoon van Jozadak, den hogepriester, en tot het overblijfsel des volks dus tot de gehele gemeente, welke uit de ballingschap was teruggekeerd, zeggende:

Vers 4

4. Wie is nog onder ulieden overgebleven, die dit huis in zijne eerste heerlijkheid v r zijne verwoesting v r nu 68 jaren gezien heeft, en hoedanig ziet gij het nu? Is dit in zijne armoedige tegenover het vroegere niet als niets in uwe ogen 1), zodat gij daarover weent en treurt (vgl. Ezra 3:10). 1) Ongetwijfeld maakten velen ene vergelijking van dit gebouw met den kostelijken tempel van Salomo, en dan kon het niet anders, of, indien men bij de uitwendige omstandigheid bleef staan, indien men lette op de uiterlijke en innerlijke pracht van den vorigen en nu zag, het minder schone van den tweeden tempel, dan moest droefheid het harte vervullen, droefheid inzonderheid bij de echte kinderen Gods, dat de zonde en afval zulks had veroorzaakt. Maar opdat Israël verkwikt en bemoedigd zou worden, daarom komt de Heere God nu, door Zijn Profeet, Zijn volk een hart onder den riem steken, en roept het toe, dat Hij met hen is, ja, dat Zijn Verbond onverbrekelijk is, en dat, gelijk Hij aan Zijn volk in de woestijn Zijn goeden Geest gaf, om hen te onderwijzen (Nehemiah 9:20), Hij nu ook met Zijn Geest in het midden van hen blijft, om hen te onderwijzen, te sterken en te bemoedigen. En immers, dan hadden zij genoeg. Laat dan de tempel minder schoon zijn, als God maar met Zijn Woord en Geest er in woont, dan zal het niet ontbreken aan de lieflijke verkwikkinge der ziele, waarnaar Gods volk dorst.

Vers 4

4. Wie is nog onder ulieden overgebleven, die dit huis in zijne eerste heerlijkheid v r zijne verwoesting v r nu 68 jaren gezien heeft, en hoedanig ziet gij het nu? Is dit in zijne armoedige tegenover het vroegere niet als niets in uwe ogen 1), zodat gij daarover weent en treurt (vgl. Ezra 3:10). 1) Ongetwijfeld maakten velen ene vergelijking van dit gebouw met den kostelijken tempel van Salomo, en dan kon het niet anders, of, indien men bij de uitwendige omstandigheid bleef staan, indien men lette op de uiterlijke en innerlijke pracht van den vorigen en nu zag, het minder schone van den tweeden tempel, dan moest droefheid het harte vervullen, droefheid inzonderheid bij de echte kinderen Gods, dat de zonde en afval zulks had veroorzaakt. Maar opdat Israël verkwikt en bemoedigd zou worden, daarom komt de Heere God nu, door Zijn Profeet, Zijn volk een hart onder den riem steken, en roept het toe, dat Hij met hen is, ja, dat Zijn Verbond onverbrekelijk is, en dat, gelijk Hij aan Zijn volk in de woestijn Zijn goeden Geest gaf, om hen te onderwijzen (Nehemiah 9:20), Hij nu ook met Zijn Geest in het midden van hen blijft, om hen te onderwijzen, te sterken en te bemoedigen. En immers, dan hadden zij genoeg. Laat dan de tempel minder schoon zijn, als God maar met Zijn Woord en Geest er in woont, dan zal het niet ontbreken aan de lieflijke verkwikkinge der ziele, waarnaar Gods volk dorst.

Vers 5

5. Doch nu, wees sterk, gij Zerubbabel! spreekt de HEERE; en wees sterk, gij Josua, zoon van Jozadak, hogepriester, en wees sterk, al gij volk des lands! spreekt de HEERE, en werkt moedig voort, want Ik ben met u, spreekt de HEERE der heirscharen (Haggai 1:13).

Vers 5

5. Doch nu, wees sterk, gij Zerubbabel! spreekt de HEERE; en wees sterk, gij Josua, zoon van Jozadak, hogepriester, en wees sterk, al gij volk des lands! spreekt de HEERE, en werkt moedig voort, want Ik ben met u, spreekt de HEERE der heirscharen (Haggai 1:13).

Vers 6

6. Met het woord, dat Ik tot u spreek, in hetwelk Ik met ulieden een verbond gemaakt heb, als gij uit Egypte uittrokt, namelijk dat gij Mij een bijzonder volk zoudt zijn en Ik uw God (Exodus 19:5.), wat nog onveranderd vaststaat, zal Ik onder u zijn, enmet Mijnen Geest, staande in het midden van u. Mijn Geest, die vroeger in verband met Mijne beloften onder u werkte, zal alle hinderpalen ter zijde stellen, welke Mijn rijk van genade tegenwerken; vreest daarom niet, al is ook het heden niet gelijk gij uwe menselijke berekening hebt gemaakt. Ik zal door mijne almacht het woord Mijns verbonds vervullen en Mijnen tempel verheerlijken.

Vers 6

6. Met het woord, dat Ik tot u spreek, in hetwelk Ik met ulieden een verbond gemaakt heb, als gij uit Egypte uittrokt, namelijk dat gij Mij een bijzonder volk zoudt zijn en Ik uw God (Exodus 19:5.), wat nog onveranderd vaststaat, zal Ik onder u zijn, enmet Mijnen Geest, staande in het midden van u. Mijn Geest, die vroeger in verband met Mijne beloften onder u werkte, zal alle hinderpalen ter zijde stellen, welke Mijn rijk van genade tegenwerken; vreest daarom niet, al is ook het heden niet gelijk gij uwe menselijke berekening hebt gemaakt. Ik zal door mijne almacht het woord Mijns verbonds vervullen en Mijnen tempel verheerlijken.

Vers 7

7. Want alzo zegt de HEERE der heirscharen: Nog eens een weinigtijds zal het zijn, en Ik zal nog eens, als toen Ik aan den Sinaï onder geweldige aardbeving Mijne Goddelijke wet openbaarde (Habakkuk 3:6), maar nog ontzettender de hemelen, en de aarde, en de zee, en het droge, de gehele wereld doen beven, zodat de ganse toestand der zichtbare schepping zal veranderen.

Vers 7

7. Want alzo zegt de HEERE der heirscharen: Nog eens een weinigtijds zal het zijn, en Ik zal nog eens, als toen Ik aan den Sinaï onder geweldige aardbeving Mijne Goddelijke wet openbaarde (Habakkuk 3:6), maar nog ontzettender de hemelen, en de aarde, en de zee, en het droge, de gehele wereld doen beven, zodat de ganse toestand der zichtbare schepping zal veranderen.

Vers 8

8. Ja Ik zal ook al de Heidenen, d. i. al de volken op aarde, door grote politieke omwentelingen (Haggai 2:22) doen beven, zodat hun vroegere toestand zal eindigen, en de macht der heidenwereld zal worden gebroken en vernietigd, en zij zullen, ten gevolge van dien algemenen schok der gehele wereld, komen tot den wens aller Heidenen 1), het tempelgebouw en den waren godsdienst, en Ik zal alsdan dit huis, over welks armoede gij zo treurt en klaagt, en waarbij gij vergeet, dat ook daarin nog het Godsrijk onder u is afgeschaduwd, met heerlijkheid vervullen, zegt de HEERE der heirscharen 2) (Isaiah 60:11).

1) Volgens andere vertaling: de kostbaarheden van alle heidenen zullen komen, zij zullen hun schatten als gaven tot Mijn huis brengen.

Opmerkelijk is deze plaats, omdat ook hier de heidenen, de volken buiten Israël, gesteld worden tot geroepenen in het koninkrijk Gods en van Zijnen Gezalfden. De Beloofde aan Israël was de Begeerde bij de heidenen. En het bevreemde ons niet, dat er ook bij de heidenen, ook zonder dat zij er zich duidelijk van bewust waren, een verlangen en ene begeerte bestond naar het heil; waarmee God Zijne trouw aan Israël en Zijne barmhartigheid aan de heidenen zou bewijzen; want ach, de gehele heidense wereld was te midden van hare diepte van zonde en ellende een zuchtend schepsel, dat met opgestoken hoofde wachtte op de openbaring der vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Neen, wij kunnen ons geen denkbeeld maken van hetgeen in de oude heidense wereld geleden is, en nog in de tegenwoordige heidense wereld geleden wordt. Bij deze vergeleken, zijn onze Christelijke staten gelukstaten. Bij de heidenen vindt men veel kracht en weinig liefde, veel genot en weinig geluk. Tegen n rijke vindt men er duizende armen, of juister gezegd: tegen n verdrukker vindt men duizende verdrukten, en het zuchten van deze laatsten roept dag en nacht tot God om verlossing. Doch wat baat hun ene bloot tijdelijke verlossing, hoe gewenst ook: deze wordt hun ten laatste van zelf in het graf gegeven. Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; d r zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem der drijvers niet. De kleine en de grote is d r, en de knecht vrij van zijnen heer! Zij moeten ene eeuwige verlossing hebben, zij moeten Christus hebben; o dat wij hun die brengen! Dat hun onuitsprekelijke ellende ons de duizendvoudige roepstem zij van den Macedonischen man: "Komt over en helpt ons!" Christenen waarom bouwt gij uwe eigene huizen zo schoon, en laat gij des Heeren huis zo woest liggen, waarom besteedt gij zoveel geld aan uwe klederen, aan uwe maaltijden, aan uwe uitspanningen en hebt gij zo weinig geld over voor het heil van onsterfelijke zielen! Bedenkt, thans is het de tijd der zending, en nog kunt gij er aan mede arbeiden, maar in den dood is er geen arbeid meer; daar rust men als God, of lijdt men als de Boze.

2) Zo verheft God het kleine. Salomo's tempel was heerlijk, maar wet bevatte hij? Enkel schaduwen. Maar het tempeltje van Zerubbabel zou den Heere der heerlijkheid zelven ontvangen, met Zijne genade en met Zijnen Geest. De Messias zelf zou daarin lichamelijk verschijnen, en daarin prediken. Nochtans sloot dat ook den letterlijken zin niet uit, want door Herodes werd deze laatste tempel zo heerlijk verbouwd, als in dien trant zelfs Salomo's tempel niet was. Zo is meermalen datgene, wat wij verwachten en niet komt, het kleine; en hetgeen wij niet verwachten, maar komt, het grote. Toen de teruggekeerden uit Babel den tempel wilden herbouwen, boden de Samaritanen den Joden aan hen hierin te helpen. Op dezelfde wijze zeggen nu de ongelovigen tot de gelovige Protestanten: komt laat ons nu alle verschillen vergeten en als n man staan tegen den gemeenschappelijken vijand: de Roomsen. Doch de Joden waren van een ander gevoelen en zeiden: Wij mogen zelfs niet van deze goede zaak een gemeenzame zaak met u maken. Doch dit was dan nu ook het begin van den strijd over den tempel. Later ontbrandde nog een feller strijd over den tempel, over zijne ontheiliging door Antiochus Epifanes, de strijd namelijk der Makkabeën. Daarna heeft Rome, aan welke de Makkabeën den meesten steun hadden, eerst Israël afhankelijk gemaakt, toen onderdrukt en ten laatste geheel verslagen. Zo was dan de Zerubbabelse tempel als het ware het middelpunt van een voortgezetten strijd, totdat de Romeinen hem verwoestten; en toch was er aan dien tempel vrede beloofd. Dit was nu ene grote teleurstelling voor dezulken, die deze belofte in een lageren zin opvatteden; maar ene heerlijke verrassing voor hen, die in Christus zelven den vrede Gods op aarde en in den tempel aanschouwden. Met Hem zou ook eenmaal de algemene vrede komen. Gezegende hoop! gelukkige verwachting! Heidenen, die onkundig waren van het Evangelie, zullen weldra beginnen daaraan te geloven; woestijnen, waar nimmer ene bloem tierde, zullen bloeien gelijk de roos; oceanen op wier watervlak nimmer een gebed of psalmtoon werd gehoord, zullen weldra van den lof des Konings aller koningen, weergalmen. Huizen die gene godsdienstoefening, en harten, die gene liefde kennen, zullen niet langer daarvan vervreemd zijn; waarheden zullen bekend worden en vreugde zal zich vermenigvuldigen, even als op een kouden winteravond ster bij ster aan het uitspansel fonkelt, totdat al de hemelen des Heeren prijs en eer vermelden. Want voor een distel zal een denneboom, en voor een doorn een mirtenboom opgaan, en het zal den Heere tot een eeuwig teken zijn, dat niet zal uitgeroeid worden. De dag komt, waarop dit zal geschieden; wanneer?

Vers 8

8. Ja Ik zal ook al de Heidenen, d. i. al de volken op aarde, door grote politieke omwentelingen (Haggai 2:22) doen beven, zodat hun vroegere toestand zal eindigen, en de macht der heidenwereld zal worden gebroken en vernietigd, en zij zullen, ten gevolge van dien algemenen schok der gehele wereld, komen tot den wens aller Heidenen 1), het tempelgebouw en den waren godsdienst, en Ik zal alsdan dit huis, over welks armoede gij zo treurt en klaagt, en waarbij gij vergeet, dat ook daarin nog het Godsrijk onder u is afgeschaduwd, met heerlijkheid vervullen, zegt de HEERE der heirscharen 2) (Isaiah 60:11).

1) Volgens andere vertaling: de kostbaarheden van alle heidenen zullen komen, zij zullen hun schatten als gaven tot Mijn huis brengen.

Opmerkelijk is deze plaats, omdat ook hier de heidenen, de volken buiten Israël, gesteld worden tot geroepenen in het koninkrijk Gods en van Zijnen Gezalfden. De Beloofde aan Israël was de Begeerde bij de heidenen. En het bevreemde ons niet, dat er ook bij de heidenen, ook zonder dat zij er zich duidelijk van bewust waren, een verlangen en ene begeerte bestond naar het heil; waarmee God Zijne trouw aan Israël en Zijne barmhartigheid aan de heidenen zou bewijzen; want ach, de gehele heidense wereld was te midden van hare diepte van zonde en ellende een zuchtend schepsel, dat met opgestoken hoofde wachtte op de openbaring der vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Neen, wij kunnen ons geen denkbeeld maken van hetgeen in de oude heidense wereld geleden is, en nog in de tegenwoordige heidense wereld geleden wordt. Bij deze vergeleken, zijn onze Christelijke staten gelukstaten. Bij de heidenen vindt men veel kracht en weinig liefde, veel genot en weinig geluk. Tegen n rijke vindt men er duizende armen, of juister gezegd: tegen n verdrukker vindt men duizende verdrukten, en het zuchten van deze laatsten roept dag en nacht tot God om verlossing. Doch wat baat hun ene bloot tijdelijke verlossing, hoe gewenst ook: deze wordt hun ten laatste van zelf in het graf gegeven. Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht; d r zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem der drijvers niet. De kleine en de grote is d r, en de knecht vrij van zijnen heer! Zij moeten ene eeuwige verlossing hebben, zij moeten Christus hebben; o dat wij hun die brengen! Dat hun onuitsprekelijke ellende ons de duizendvoudige roepstem zij van den Macedonischen man: "Komt over en helpt ons!" Christenen waarom bouwt gij uwe eigene huizen zo schoon, en laat gij des Heeren huis zo woest liggen, waarom besteedt gij zoveel geld aan uwe klederen, aan uwe maaltijden, aan uwe uitspanningen en hebt gij zo weinig geld over voor het heil van onsterfelijke zielen! Bedenkt, thans is het de tijd der zending, en nog kunt gij er aan mede arbeiden, maar in den dood is er geen arbeid meer; daar rust men als God, of lijdt men als de Boze.

2) Zo verheft God het kleine. Salomo's tempel was heerlijk, maar wet bevatte hij? Enkel schaduwen. Maar het tempeltje van Zerubbabel zou den Heere der heerlijkheid zelven ontvangen, met Zijne genade en met Zijnen Geest. De Messias zelf zou daarin lichamelijk verschijnen, en daarin prediken. Nochtans sloot dat ook den letterlijken zin niet uit, want door Herodes werd deze laatste tempel zo heerlijk verbouwd, als in dien trant zelfs Salomo's tempel niet was. Zo is meermalen datgene, wat wij verwachten en niet komt, het kleine; en hetgeen wij niet verwachten, maar komt, het grote. Toen de teruggekeerden uit Babel den tempel wilden herbouwen, boden de Samaritanen den Joden aan hen hierin te helpen. Op dezelfde wijze zeggen nu de ongelovigen tot de gelovige Protestanten: komt laat ons nu alle verschillen vergeten en als n man staan tegen den gemeenschappelijken vijand: de Roomsen. Doch de Joden waren van een ander gevoelen en zeiden: Wij mogen zelfs niet van deze goede zaak een gemeenzame zaak met u maken. Doch dit was dan nu ook het begin van den strijd over den tempel. Later ontbrandde nog een feller strijd over den tempel, over zijne ontheiliging door Antiochus Epifanes, de strijd namelijk der Makkabeën. Daarna heeft Rome, aan welke de Makkabeën den meesten steun hadden, eerst Israël afhankelijk gemaakt, toen onderdrukt en ten laatste geheel verslagen. Zo was dan de Zerubbabelse tempel als het ware het middelpunt van een voortgezetten strijd, totdat de Romeinen hem verwoestten; en toch was er aan dien tempel vrede beloofd. Dit was nu ene grote teleurstelling voor dezulken, die deze belofte in een lageren zin opvatteden; maar ene heerlijke verrassing voor hen, die in Christus zelven den vrede Gods op aarde en in den tempel aanschouwden. Met Hem zou ook eenmaal de algemene vrede komen. Gezegende hoop! gelukkige verwachting! Heidenen, die onkundig waren van het Evangelie, zullen weldra beginnen daaraan te geloven; woestijnen, waar nimmer ene bloem tierde, zullen bloeien gelijk de roos; oceanen op wier watervlak nimmer een gebed of psalmtoon werd gehoord, zullen weldra van den lof des Konings aller koningen, weergalmen. Huizen die gene godsdienstoefening, en harten, die gene liefde kennen, zullen niet langer daarvan vervreemd zijn; waarheden zullen bekend worden en vreugde zal zich vermenigvuldigen, even als op een kouden winteravond ster bij ster aan het uitspansel fonkelt, totdat al de hemelen des Heeren prijs en eer vermelden. Want voor een distel zal een denneboom, en voor een doorn een mirtenboom opgaan, en het zal den Heere tot een eeuwig teken zijn, dat niet zal uitgeroeid worden. De dag komt, waarop dit zal geschieden; wanneer?

Vers 9

9. Dat kan Ik doen; want Mijne is het zilver en Mijne is het goud 1), en alle goederen, welke de Heidenen bezitten, en Ik kan ze bewegen hun schatten aan te brengen tot verheerlijking van Mijn rijk, spreekt de Heere der heirscharen.

1) Het mag Gods volk en hun noden tot voldoening verstrekken, wanneer zij overwegen, dat God alles, wat hun ontbreekt, op Zijn bevel geeft, en dat Hij het hun niet onthouden zou, ten ware Hij zag, dat zulk ene bedoeling ten hunnen nutte was, gelijk hier dan ook de Joden, in hun verzoeking van armoede, hiermede te gemoet worden gekomen.

Vers 9

9. Dat kan Ik doen; want Mijne is het zilver en Mijne is het goud 1), en alle goederen, welke de Heidenen bezitten, en Ik kan ze bewegen hun schatten aan te brengen tot verheerlijking van Mijn rijk, spreekt de Heere der heirscharen.

1) Het mag Gods volk en hun noden tot voldoening verstrekken, wanneer zij overwegen, dat God alles, wat hun ontbreekt, op Zijn bevel geeft, en dat Hij het hun niet onthouden zou, ten ware Hij zag, dat zulk ene bedoeling ten hunnen nutte was, gelijk hier dan ook de Joden, in hun verzoeking van armoede, hiermede te gemoet worden gekomen.

Vers 10

10. De heerlijkheid van dit laatste huis (liever de laatste heerlijkheid van dit huis), dat door Zerubbabel gebouwd is, en dat toch eigenlijk door alle tijden heen steeds een en hetzelfde huis des Heeren, de afschaduwing van Mijn rijk geweest is, zal groter worden, dan van het eerste, dan zal van den Salomonischen tempel, zegt de HEERE der heirscharen; en in deze plaats zal Ik vrede geven, in de eerste plaats uitwendigen vrede, welke tot een geestelijke worden zal, spreekt de HEERE der heirscharen.

Als de Heere, die de Engel des Verbonds bleef, niet alleen met Goddelijke tekenen en wonderen op aarde zou verschijnen, maar ook als overwinnaar van dood en hel in den hemel zou binnentreden, als de Geest uit de hoogte op den Pinksterdag zou worden uitgestort, de Mozaïsche bedeling afgeschaft, geheel de wereld door het Evangelie in beweging gebracht, en Jeruzalem met den tempel door de Romeinen verwoest, dan zouden de heidenen tot den geestelijken tempel Gods ter aanbidding toevloeien, en delen in den zegen van Hem, die de wens der heidenen was, dewijl Hij ook voor de volken der aarde was beloofd (Genesis 22:18). Dat zou Hij doen, wiens al het goud en zilver dezer aarde is, en die alle middelen in Zijne hand heeft. Immers was het in den raad Gods bepaald, dat niettegenstaande het gemis van de Schechina in den tweeden tempel, de heerlijkheid Gods zich in dezen groter zou vertonen, dan in den eersten, terwijl de Messias, Gods eigen Zoon en evenbeeld, in wien de heerlijkheid des Heeren alleszins zou blijkbaar zijn, daarin verschijnen zou, en van daar den vrede voor de aarde verkondigen. Dat was de krachtigste aanmoediging, het heerlijkste verschiet, en als wij dan de volkomen vervulling daarvan in Jezus Christus, onzen Heere, aanschouwen, als wij dien tweeden tempel sinds lang door de Romeinen zien verwoest, en het Evangelie door vele heidenen is aangenomen, dan worden wij in het geloof, dat Jezus is de Christus en de heerlijkheid Gods, versterkt, op onze uitnemende voorrechten onder den nieuwen dag gewezen, aan dat onvergankelijk koninkrijk, dat eeuwig duren zal, verbonden, om aan den geestelijken Godstempel te bouwen, op dat ongeschapen Woord Gods, dien Engel des Verbonds, steeds te zien, en door de inwoning des H. Geestes Gods en den Vader de heerlijkheid en ere te geven.

Reeds dadelijk na Haggaï's tijden begon die beroering van alle volken, die hij profeteerde, die beroering, welke door alle tijden heenging en in het laatste oordeel uitliep. "Onder Darius Hystaspes stond het Perzische rijk nog op het toppunt van zijne macht, maar het begon reeds onder zijn opvolger Xerxes geschokt te worden; dat kwam bij den oorlog tegen Griekenland duidelijk aan den dag. Dat de tijd van deze wereldmacht spoedig vervuld zou zijn, kon toen reeds worden vermoed, en door Alexanders snelle veroveringen kwam dat voorgevoel tot vervulling. Ook zijne macht, schijnbaar voor de eeuwigheid bestemd, bezweek spoedig onder het lot van het tijdelijke. De beide machtigste rijken, die uit de monarchie van Alexander ontstonden, het Syrische en Egyptische, stonden wederkerig tegen elkaar over. Nu kwamen de Romeinen aan de wereldheerschappij, maar terzelfder tijd, dat zij op het toppunt hunner gerustheid schenen te zijn, was hun vermindering reeds verre voortgegaan. Ook met de komst van Christus en de vestiging der Christelijke kerk bereikten deze schokken der heidenen, door welke hun kracht gebroken, en de oplossing van het heidendom en de anti-goddelijke wereldmacht werd teweeggebracht, nog hun einde niet, maar evenals het wereldrijk naast het door Christus op aarde gestichte hemelrijk in stand blijft tot aan de wereldkomst van onzen Heer ten gerichte, zo duurt ook het schudden der heidenen en der koninkrijken der volken zo lang voort totdat alle macht, welke zich tegen den almachtigen God en Zijnen Christus verheft, zal zijn gebroken, en de door de zonde der mensen bedorvene, en om hunnentwil der vergankelijkheid onderworpene wereld zal ten ondergaan, en de nieuwe hemel en de nieuwe aarde zal worden gesticht, in welke gerechtigheid woont, en welke wij verwachten (2 Peter 3:12 v.)

Bij dit ineenstorten van den tegenwoordigen wereldtoestand, bij den ondergang van hemel en aarde zal vervolgens door Haggaï voorzegde en als laatste doel dadelijk bij het begin genoemde schokking van de wereld door aardbeving en wonderbare tekenen aan den hemel ook geheel worden vervuld, nadat die in verband met die grote volksbewegingen en bij den dood van Christus reeds bij wijze van voorbeeld vervuld is.

Met dit door die bewegingen der volken toenemend verval van het heidendom en van zijne macht nam tevens het verlangen der volken naar den levenden God, dien zij door Israëls verstrooiing hadden leren kennen, toe, zodat zich velen van hen aan het Jodendom aansloten, anderen, zoals ook Artaxerxes en zijne raadslieden, geschenken en gaven voor den tempel brachten, of op andere wijze hun verering voor den tempel te Jeruzalem betoonden (Ezra 7:15 vv. 6:6-10). Reeds deze uitwendige verheerlijking van den tempel door de schatten der heidenen was een voorspel voor de eigenlijke vervulling der belofte van Haggaï, welke met Christus en Zijne oprichting van den waren niet met mensenhanden gebouwden tempel Gods, van het ware door den tempel van Zerubbabel afgeschaduwde rijk Gods, tot werkelijkheid kwam. Deze verheerlijking van het huis Gods is door de uitbreiding van het rijk Gods onder de heidenen, die hun zichtbare en geestelijke schatten tot Zijne verheerlijking aanbrachten, voortgezet, en zal aan het einde van den loop dezer wereld in de stichting van het nieuwe Jeruzalem op de aarde na den val van alle Gode vijandige wereldmachten worden voltooid: "In deze heilige stad, waarin de heerlijkheid Gods, maar geen tempel meer zal zijn, zullen de koningen der aarde hun schatten voeren, en de zalige heidenen zullen in haar wandelen (Revelation 1:10, Revelation 1:22). Zo omdat ook deze voorzegging van Haggaï de gehele ontwikkeling van het rijk Gods tot aan het einde. In dienzelfden zin heeft ook Hebrews 12:26 v. onze plaats verstaan.

Wat vrede kon bij den vrede halen, in de volheid des tijds hier vermenigvuldigd aan talloze heilbegerige scharen, door de woorden en daden van den Heere en Zijne getrouwe getuigen? Wie ondervonden de vervulling dezer Godsspraak zo krachtig, als de drie duizend op den eersten Christen-Pinksterdag, die hier het bevredigend antwoord hoorden op de ontruste vraag der boetvaardigheid: "wat zullen wij doen, mannen broeders?" In zeker opzicht loopt de vervulling zelf nog door, voor zover het geestelijk Godsgebouw, waarin God Zijne vrede aan alle gelovigen schenkt, de voortzetting en volmaking van den reeds verdwenen tempel mag heten. Ja, wie zou beweren, dat thans reeds ten volle geschied is, wat hier wordt beloofd: dat alle aardse macht en heerlijkheid is ten offer gebracht aan den dienst en de verering van God, en dat al de heidenen reeds den weldadigen schok hebben gevoeld, die ontwaken doet uit den sluimer der zonden?

Is Hij de Jehova, de Onveranderlijke, Almachtige en Algenoegzame, een vurige muur rondom ons, wat zou ons dan verontrusten of schaden kunnen? Wil Hij zelf, als de Drie-eenige verbondsgod, tot heerlijkheid in het midden Zijner gemeente wezen, en alzo Zijne heerlijkheid, de luister Zijner volmaaktheden, op het uitnemendst onder ons tonen, dan ontbreekt ons noch licht of leven, noch troost of kracht. En indien de Heere overeenkomstig die zelfde heerlijkheid, die Hij over Zijn gunstvolk brengt en naar welke Hij uitdrukkelijk verklaart, dat Hij ze bewaakt als den appel van Zijn oog, Zijne kerk ook tegen hare vijanden beveiligen wil, en dat zo sterk bevestigt (Haggai 2:8, Haggai 2:9), dan kan men op God zelven, op Zijne bekende volmaaktheden, op het woord Zijner belofte aangaan en rekening maken, en die hoop zal nooit beschamen.

11.

III. Haggai 2:11-Haggai 2:20. Nadat door deze zo grote belofte alle moedeloosheid en treurigheid des volks bij den verderen bouw des tempels was weggenomen, kwam weer het bevel des Heeren tot Haggaï om in ene derde rede het volk eerst nog eens recht duidelijk te maken, dat de tot hiertoe ondervonden tegenspoed in het land alleen het gevolg zijner nalatigheid in het opbouwen van den tempel geweest was, en het alzo de spoedige wederkering van den zegen des Heeren te verkondigen, en het daardoor in zijne trouw te bevestigen.

Vers 10

10. De heerlijkheid van dit laatste huis (liever de laatste heerlijkheid van dit huis), dat door Zerubbabel gebouwd is, en dat toch eigenlijk door alle tijden heen steeds een en hetzelfde huis des Heeren, de afschaduwing van Mijn rijk geweest is, zal groter worden, dan van het eerste, dan zal van den Salomonischen tempel, zegt de HEERE der heirscharen; en in deze plaats zal Ik vrede geven, in de eerste plaats uitwendigen vrede, welke tot een geestelijke worden zal, spreekt de HEERE der heirscharen.

Als de Heere, die de Engel des Verbonds bleef, niet alleen met Goddelijke tekenen en wonderen op aarde zou verschijnen, maar ook als overwinnaar van dood en hel in den hemel zou binnentreden, als de Geest uit de hoogte op den Pinksterdag zou worden uitgestort, de Mozaïsche bedeling afgeschaft, geheel de wereld door het Evangelie in beweging gebracht, en Jeruzalem met den tempel door de Romeinen verwoest, dan zouden de heidenen tot den geestelijken tempel Gods ter aanbidding toevloeien, en delen in den zegen van Hem, die de wens der heidenen was, dewijl Hij ook voor de volken der aarde was beloofd (Genesis 22:18). Dat zou Hij doen, wiens al het goud en zilver dezer aarde is, en die alle middelen in Zijne hand heeft. Immers was het in den raad Gods bepaald, dat niettegenstaande het gemis van de Schechina in den tweeden tempel, de heerlijkheid Gods zich in dezen groter zou vertonen, dan in den eersten, terwijl de Messias, Gods eigen Zoon en evenbeeld, in wien de heerlijkheid des Heeren alleszins zou blijkbaar zijn, daarin verschijnen zou, en van daar den vrede voor de aarde verkondigen. Dat was de krachtigste aanmoediging, het heerlijkste verschiet, en als wij dan de volkomen vervulling daarvan in Jezus Christus, onzen Heere, aanschouwen, als wij dien tweeden tempel sinds lang door de Romeinen zien verwoest, en het Evangelie door vele heidenen is aangenomen, dan worden wij in het geloof, dat Jezus is de Christus en de heerlijkheid Gods, versterkt, op onze uitnemende voorrechten onder den nieuwen dag gewezen, aan dat onvergankelijk koninkrijk, dat eeuwig duren zal, verbonden, om aan den geestelijken Godstempel te bouwen, op dat ongeschapen Woord Gods, dien Engel des Verbonds, steeds te zien, en door de inwoning des H. Geestes Gods en den Vader de heerlijkheid en ere te geven.

Reeds dadelijk na Haggaï's tijden begon die beroering van alle volken, die hij profeteerde, die beroering, welke door alle tijden heenging en in het laatste oordeel uitliep. "Onder Darius Hystaspes stond het Perzische rijk nog op het toppunt van zijne macht, maar het begon reeds onder zijn opvolger Xerxes geschokt te worden; dat kwam bij den oorlog tegen Griekenland duidelijk aan den dag. Dat de tijd van deze wereldmacht spoedig vervuld zou zijn, kon toen reeds worden vermoed, en door Alexanders snelle veroveringen kwam dat voorgevoel tot vervulling. Ook zijne macht, schijnbaar voor de eeuwigheid bestemd, bezweek spoedig onder het lot van het tijdelijke. De beide machtigste rijken, die uit de monarchie van Alexander ontstonden, het Syrische en Egyptische, stonden wederkerig tegen elkaar over. Nu kwamen de Romeinen aan de wereldheerschappij, maar terzelfder tijd, dat zij op het toppunt hunner gerustheid schenen te zijn, was hun vermindering reeds verre voortgegaan. Ook met de komst van Christus en de vestiging der Christelijke kerk bereikten deze schokken der heidenen, door welke hun kracht gebroken, en de oplossing van het heidendom en de anti-goddelijke wereldmacht werd teweeggebracht, nog hun einde niet, maar evenals het wereldrijk naast het door Christus op aarde gestichte hemelrijk in stand blijft tot aan de wereldkomst van onzen Heer ten gerichte, zo duurt ook het schudden der heidenen en der koninkrijken der volken zo lang voort totdat alle macht, welke zich tegen den almachtigen God en Zijnen Christus verheft, zal zijn gebroken, en de door de zonde der mensen bedorvene, en om hunnentwil der vergankelijkheid onderworpene wereld zal ten ondergaan, en de nieuwe hemel en de nieuwe aarde zal worden gesticht, in welke gerechtigheid woont, en welke wij verwachten (2 Peter 3:12 v.)

Bij dit ineenstorten van den tegenwoordigen wereldtoestand, bij den ondergang van hemel en aarde zal vervolgens door Haggaï voorzegde en als laatste doel dadelijk bij het begin genoemde schokking van de wereld door aardbeving en wonderbare tekenen aan den hemel ook geheel worden vervuld, nadat die in verband met die grote volksbewegingen en bij den dood van Christus reeds bij wijze van voorbeeld vervuld is.

Met dit door die bewegingen der volken toenemend verval van het heidendom en van zijne macht nam tevens het verlangen der volken naar den levenden God, dien zij door Israëls verstrooiing hadden leren kennen, toe, zodat zich velen van hen aan het Jodendom aansloten, anderen, zoals ook Artaxerxes en zijne raadslieden, geschenken en gaven voor den tempel brachten, of op andere wijze hun verering voor den tempel te Jeruzalem betoonden (Ezra 7:15 vv. 6:6-10). Reeds deze uitwendige verheerlijking van den tempel door de schatten der heidenen was een voorspel voor de eigenlijke vervulling der belofte van Haggaï, welke met Christus en Zijne oprichting van den waren niet met mensenhanden gebouwden tempel Gods, van het ware door den tempel van Zerubbabel afgeschaduwde rijk Gods, tot werkelijkheid kwam. Deze verheerlijking van het huis Gods is door de uitbreiding van het rijk Gods onder de heidenen, die hun zichtbare en geestelijke schatten tot Zijne verheerlijking aanbrachten, voortgezet, en zal aan het einde van den loop dezer wereld in de stichting van het nieuwe Jeruzalem op de aarde na den val van alle Gode vijandige wereldmachten worden voltooid: "In deze heilige stad, waarin de heerlijkheid Gods, maar geen tempel meer zal zijn, zullen de koningen der aarde hun schatten voeren, en de zalige heidenen zullen in haar wandelen (Revelation 1:10, Revelation 1:22). Zo omdat ook deze voorzegging van Haggaï de gehele ontwikkeling van het rijk Gods tot aan het einde. In dienzelfden zin heeft ook Hebrews 12:26 v. onze plaats verstaan.

Wat vrede kon bij den vrede halen, in de volheid des tijds hier vermenigvuldigd aan talloze heilbegerige scharen, door de woorden en daden van den Heere en Zijne getrouwe getuigen? Wie ondervonden de vervulling dezer Godsspraak zo krachtig, als de drie duizend op den eersten Christen-Pinksterdag, die hier het bevredigend antwoord hoorden op de ontruste vraag der boetvaardigheid: "wat zullen wij doen, mannen broeders?" In zeker opzicht loopt de vervulling zelf nog door, voor zover het geestelijk Godsgebouw, waarin God Zijne vrede aan alle gelovigen schenkt, de voortzetting en volmaking van den reeds verdwenen tempel mag heten. Ja, wie zou beweren, dat thans reeds ten volle geschied is, wat hier wordt beloofd: dat alle aardse macht en heerlijkheid is ten offer gebracht aan den dienst en de verering van God, en dat al de heidenen reeds den weldadigen schok hebben gevoeld, die ontwaken doet uit den sluimer der zonden?

Is Hij de Jehova, de Onveranderlijke, Almachtige en Algenoegzame, een vurige muur rondom ons, wat zou ons dan verontrusten of schaden kunnen? Wil Hij zelf, als de Drie-eenige verbondsgod, tot heerlijkheid in het midden Zijner gemeente wezen, en alzo Zijne heerlijkheid, de luister Zijner volmaaktheden, op het uitnemendst onder ons tonen, dan ontbreekt ons noch licht of leven, noch troost of kracht. En indien de Heere overeenkomstig die zelfde heerlijkheid, die Hij over Zijn gunstvolk brengt en naar welke Hij uitdrukkelijk verklaart, dat Hij ze bewaakt als den appel van Zijn oog, Zijne kerk ook tegen hare vijanden beveiligen wil, en dat zo sterk bevestigt (Haggai 2:8, Haggai 2:9), dan kan men op God zelven, op Zijne bekende volmaaktheden, op het woord Zijner belofte aangaan en rekening maken, en die hoop zal nooit beschamen.

11.

III. Haggai 2:11-Haggai 2:20. Nadat door deze zo grote belofte alle moedeloosheid en treurigheid des volks bij den verderen bouw des tempels was weggenomen, kwam weer het bevel des Heeren tot Haggaï om in ene derde rede het volk eerst nog eens recht duidelijk te maken, dat de tot hiertoe ondervonden tegenspoed in het land alleen het gevolg zijner nalatigheid in het opbouwen van den tempel geweest was, en het alzo de spoedige wederkering van den zegen des Heeren te verkondigen, en het daardoor in zijne trouw te bevestigen.

Vers 11

11. Op den vier en twintigsten dag der negende maand Kislev, ongeveer van het midden van November tot het midden van December juist drie maanden na het weer aanvangen van den tempelbouw, nadat het uitzaaien der wintervruchten was geëindigd en in de grotere of geringere menigte van den vroegen regen in den herfst de zegen Gods kon worden erkend, in het tweede jaar van Darius, geschiedde het woord des HEEREN ten derden male door den dienst van den Profeet Haggaï, zeggende: 12. Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Vraag nu toch den priesters de wet, om oplossing volgens de wet, en maak volgens hun eigene verklaring het volk nog eens recht duidelijk, dat het zich door zijne zonde dat misgewas als straf heeft op den hals gehaald, vraagt den Profeet, zeggende:

Vers 11

11. Op den vier en twintigsten dag der negende maand Kislev, ongeveer van het midden van November tot het midden van December juist drie maanden na het weer aanvangen van den tempelbouw, nadat het uitzaaien der wintervruchten was geëindigd en in de grotere of geringere menigte van den vroegen regen in den herfst de zegen Gods kon worden erkend, in het tweede jaar van Darius, geschiedde het woord des HEEREN ten derden male door den dienst van den Profeet Haggaï, zeggende: 12. Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Vraag nu toch den priesters de wet, om oplossing volgens de wet, en maak volgens hun eigene verklaring het volk nog eens recht duidelijk, dat het zich door zijne zonde dat misgewas als straf heeft op den hals gehaald, vraagt den Profeet, zeggende:

Vers 13

13. Ziet iemand draagt heilig vlees van offerdieren in de slip van zijn kleed, en hij raakt met zijne slip, die door het heilige vlees is heilig geworden (Leviticus 6:20) aan het brood, aan het moes, of aan den wijn, of aan de olie, of aan enige spijze, zal het heilig worden door de aanraking? En de priesters antwoordden en zeiden: Neen.

Vers 13

13. Ziet iemand draagt heilig vlees van offerdieren in de slip van zijn kleed, en hij raakt met zijne slip, die door het heilige vlees is heilig geworden (Leviticus 6:20) aan het brood, aan het moes, of aan den wijn, of aan de olie, of aan enige spijze, zal het heilig worden door de aanraking? En de priesters antwoordden en zeiden: Neen.

Vers 14

14. En Haggaï zei verder: indien iemand die onrein is, door het aanraken van een dood lichaam (Numbers 6:6. Leviticus 21:11) iets van die bovengenoemde dingen aanroert, zal het onrein worden? En de priesters antwoordden en zeiden: Het zal onrein worden, want volgens Numbers 19:22 maakt de door aanraking van het dode verontreinigde alles onrein, wat hij aanroert

Vers 14

14. En Haggaï zei verder: indien iemand die onrein is, door het aanraken van een dood lichaam (Numbers 6:6. Leviticus 21:11) iets van die bovengenoemde dingen aanroert, zal het onrein worden? En de priesters antwoordden en zeiden: Het zal onrein worden, want volgens Numbers 19:22 maakt de door aanraking van het dode verontreinigde alles onrein, wat hij aanroert

Vers 15

15. Toen antwoordde Haggaï, deze voorbeelden toepassende op het volk en zijne verhouding tot den Heere, en zei: Alzo, gelijk de man, die in zijn kleed het heilige draagt, en gelijk hij, die door enen dode onrein is geworden, is dit volk, en alzo is deze natie voor Mijn aangezicht, spreekt de HEERE. Het heiligdom van Mijnen tempel, dat zij in hun land, als in een slip van hun kleed dragen, maakt wel het land, maar niet alles wat daarin groeit, heilig en gezegend; de tegenspoed welke tot hiertoe op de vruchten van het heilige land lag, komt dus door hun eigene onreinheid en zonde, welke zij door hun onverschilligheid omtrent Mijn huis op zich hebben geladen. Deze verbreidt zich als een vloek over alles, en alzo is al het werk hunner handen, en ook wat zij daar offeren op het brandofferaltaar, wat door hen dadelijk na het terugkeren uit de ballingschap gebouwd is, dat is onrein 1) en vervloekt.

1) De bedoeling der vraag en de toepassing is duidelijk. Israël meende dat hun offer op het altaar hen zou heiligen, al bouwden zijn den tempel niet, en verachtten aldoor de ordinantiën Gods. De vloek Gods bleef er om op hen rusten, zodat de Heere dan ook niet spreekt van mijn volk en mijn natie, maar van dit volk en van deze natie.

Eerst dan, als zij weer zouden wandelen naar de rechten en inzettingen Gods, en daarom ook weer den tempel gereed zouden hebben, dan zou de Heere hen ook weer de verbondszegeningen deelachtig maken, maar tot zolang zou de Heere met hen in tegenheden wandelen.

Vers 15

15. Toen antwoordde Haggaï, deze voorbeelden toepassende op het volk en zijne verhouding tot den Heere, en zei: Alzo, gelijk de man, die in zijn kleed het heilige draagt, en gelijk hij, die door enen dode onrein is geworden, is dit volk, en alzo is deze natie voor Mijn aangezicht, spreekt de HEERE. Het heiligdom van Mijnen tempel, dat zij in hun land, als in een slip van hun kleed dragen, maakt wel het land, maar niet alles wat daarin groeit, heilig en gezegend; de tegenspoed welke tot hiertoe op de vruchten van het heilige land lag, komt dus door hun eigene onreinheid en zonde, welke zij door hun onverschilligheid omtrent Mijn huis op zich hebben geladen. Deze verbreidt zich als een vloek over alles, en alzo is al het werk hunner handen, en ook wat zij daar offeren op het brandofferaltaar, wat door hen dadelijk na het terugkeren uit de ballingschap gebouwd is, dat is onrein 1) en vervloekt.

1) De bedoeling der vraag en de toepassing is duidelijk. Israël meende dat hun offer op het altaar hen zou heiligen, al bouwden zijn den tempel niet, en verachtten aldoor de ordinantiën Gods. De vloek Gods bleef er om op hen rusten, zodat de Heere dan ook niet spreekt van mijn volk en mijn natie, maar van dit volk en van deze natie.

Eerst dan, als zij weer zouden wandelen naar de rechten en inzettingen Gods, en daarom ook weer den tempel gereed zouden hebben, dan zou de Heere hen ook weer de verbondszegeningen deelachtig maken, maar tot zolang zou de Heere met hen in tegenheden wandelen.

Vers 16

16. En nu stelt er toch eens ulieder hart op, van dezen dag af en opwaarts, en te voren, eer er steen op steen gelegd werd aan den tempel des HEEREN, heden voor 3 maanden.

Vers 16

16. En nu stelt er toch eens ulieder hart op, van dezen dag af en opwaarts, en te voren, eer er steen op steen gelegd werd aan den tempel des HEEREN, heden voor 3 maanden.

Vers 17

17. Eer die dingen geschiedden, kwam iemand tot den korenhoop, die naar zijne mening van twintig malen zou zijn, zo waren er bij het uitdorsen maar tien; komende tot den wijnbak om vijftig maten van de pers te scheppen, zo als men meende, zo waren er maar twintig.

Vers 17

17. Eer die dingen geschiedden, kwam iemand tot den korenhoop, die naar zijne mening van twintig malen zou zijn, zo waren er bij het uitdorsen maar tien; komende tot den wijnbak om vijftig maten van de pers te scheppen, zo als men meende, zo waren er maar twintig.

Vers 18

18. Ik, de Heere, sloeg ulieden in Mijnen toorn met brandkoren, met honingdauw (Amos 4:9), en met hagel, die uwe wijnstokken in stukken sloeg, en a), al het werk uwer handen beschadigde; en gij keerdet u niet tot Mij, en wildet de ware oorzaak van den tegenspoed niet erkennen, spreekt de HEERE.

a) Haggai 1:11.

Hoe vernielend is de hagel op het te velde staande koren. Het kostbare graan wordt er door op den grond gelegd. Hoe dankbaar behoren wij te zijn, wanneer onze oogst voor zulk ene vreselijke ramp bewaard blijft! Laat ons den Heere dankzegging toebrengen! Doch er zijn van die stille, geheimzinnige verwoesters, die vaak meer te vrezen zijn, als de roest, brand en honingdauw. Deze veranderen den korenaar in roest, en doen hem rotten, en de mens is zo geheel onmachtig daar iets tegen te doen, dat de landman gedrongen wordt uit te roepen: dat is de vinger van God. Ontelbare kleine oorzaken doen het kwaad, en ware het niet door Gods goedheid, de bereider van het zwarte paard zo spoedig honger over het land brengen. Oneindige ontferming bewaart het voedsel voor den mens; maar wanneer wij zien op de menigte vijanden, die den oogst zoeken te vernielen, dan erkennen wij de wijsheid der bede: Geef ons heden ons dagelijks brood. De vloek is daarbuiten, dus hebben wij gedurig behoefte aan den zegen. Roest en honingdauw in `t koren zijn bestraffingen van boven, waar naar de mens moet leren luisteren, als naar Hem, die ze toezendt. In `t geestelijke is de honingdauw geen ongewoon kwaad. Wanneer ons werk het meest belovend schijnt te zijn, dan verschijnt dit bederf. Wij verwachten veel bekeringen, en ziet ene algemene loomheid, grote wereldgezindheid, of ene treurige verharding des harten openbaart zich! Het zijn gene openlijke zonden van hen, aan wie wij arbeiden, maar het is gebrek aan oprechtheid en beslistheid, dat onze hoop zo droevig teleurstelt. Wij leren hieruit onze afhankelijkheid van den Heere, en hoe nodig het is te bidden, dat er geen kwaad aan ons werk geschiede. Geestelijke hoogmoed of traagheid kunnen zo spoedig het gevreesde bederf over ons brengen; alleen de Heere des oogstes kan het afwenden. Honingdauw kan zelfs onze harten aantasten en onze gebeden en godsdienstoefeningen verkoelen. Moge het den groten Heere des oogstes behagen, zulk een vreselijk kwaad van ons af te wenden. Schijn, gezegende Zon der gerechtigheid, en drijf het verderf heen! .

Vers 18

18. Ik, de Heere, sloeg ulieden in Mijnen toorn met brandkoren, met honingdauw (Amos 4:9), en met hagel, die uwe wijnstokken in stukken sloeg, en a), al het werk uwer handen beschadigde; en gij keerdet u niet tot Mij, en wildet de ware oorzaak van den tegenspoed niet erkennen, spreekt de HEERE.

a) Haggai 1:11.

Hoe vernielend is de hagel op het te velde staande koren. Het kostbare graan wordt er door op den grond gelegd. Hoe dankbaar behoren wij te zijn, wanneer onze oogst voor zulk ene vreselijke ramp bewaard blijft! Laat ons den Heere dankzegging toebrengen! Doch er zijn van die stille, geheimzinnige verwoesters, die vaak meer te vrezen zijn, als de roest, brand en honingdauw. Deze veranderen den korenaar in roest, en doen hem rotten, en de mens is zo geheel onmachtig daar iets tegen te doen, dat de landman gedrongen wordt uit te roepen: dat is de vinger van God. Ontelbare kleine oorzaken doen het kwaad, en ware het niet door Gods goedheid, de bereider van het zwarte paard zo spoedig honger over het land brengen. Oneindige ontferming bewaart het voedsel voor den mens; maar wanneer wij zien op de menigte vijanden, die den oogst zoeken te vernielen, dan erkennen wij de wijsheid der bede: Geef ons heden ons dagelijks brood. De vloek is daarbuiten, dus hebben wij gedurig behoefte aan den zegen. Roest en honingdauw in `t koren zijn bestraffingen van boven, waar naar de mens moet leren luisteren, als naar Hem, die ze toezendt. In `t geestelijke is de honingdauw geen ongewoon kwaad. Wanneer ons werk het meest belovend schijnt te zijn, dan verschijnt dit bederf. Wij verwachten veel bekeringen, en ziet ene algemene loomheid, grote wereldgezindheid, of ene treurige verharding des harten openbaart zich! Het zijn gene openlijke zonden van hen, aan wie wij arbeiden, maar het is gebrek aan oprechtheid en beslistheid, dat onze hoop zo droevig teleurstelt. Wij leren hieruit onze afhankelijkheid van den Heere, en hoe nodig het is te bidden, dat er geen kwaad aan ons werk geschiede. Geestelijke hoogmoed of traagheid kunnen zo spoedig het gevreesde bederf over ons brengen; alleen de Heere des oogstes kan het afwenden. Honingdauw kan zelfs onze harten aantasten en onze gebeden en godsdienstoefeningen verkoelen. Moge het den groten Heere des oogstes behagen, zulk een vreselijk kwaad van ons af te wenden. Schijn, gezegende Zon der gerechtigheid, en drijf het verderf heen! .

Vers 19

19. Stelt er toch uw hart op, van dezen dag af en opwaarts, verder in de toekomst; van den vier en twintigsten dag der negende maand af, van den dag af zal u, die des Heeren woord nu hebt gehoord, en die Zijn huis weer zijt beginnen te bouwen, des Heeren zegen ten deel worden. Opdat gij echter die genadige belofte voor de toekomst recht op prijs moogt stellen, zo wendt vooraf uwe blikken nog eens op den treurigen toestand in de vroegere dagen tot het terugkeren uit de ballingschap, volgens toestemming van den koning Cyrus, als het fondament aan den tempel des HEEREN is gelegd geworden, afgezien van de weinige weken, in welke aan den tempel tot aan het begin van het werk, als ook van de 3 maanden, in welke nu weer aan dezen is gebouwd, stelt er toch eens uitdrukkelijk uw hart op; let op al den tegenspoed, die over u sedert dien gansen tijd kwam.

Vers 19

19. Stelt er toch uw hart op, van dezen dag af en opwaarts, verder in de toekomst; van den vier en twintigsten dag der negende maand af, van den dag af zal u, die des Heeren woord nu hebt gehoord, en die Zijn huis weer zijt beginnen te bouwen, des Heeren zegen ten deel worden. Opdat gij echter die genadige belofte voor de toekomst recht op prijs moogt stellen, zo wendt vooraf uwe blikken nog eens op den treurigen toestand in de vroegere dagen tot het terugkeren uit de ballingschap, volgens toestemming van den koning Cyrus, als het fondament aan den tempel des HEEREN is gelegd geworden, afgezien van de weinige weken, in welke aan den tempel tot aan het begin van het werk, als ook van de 3 maanden, in welke nu weer aan dezen is gebouwd, stelt er toch eens uitdrukkelijk uw hart op; let op al den tegenspoed, die over u sedert dien gansen tijd kwam.

Vers 20

20. Is er nog zaad, of koren, dat gij in dien tijd oogstet, in de schuur? Is het niet integendeel tot het laatste korreltje verteerd, omdat er zo weinig was? Zelfs tot den wijnstok, en den vijgeboom, en den granaatappelboom, en den olijfboom, die niet gedragen heeft, die zal Ik van dezen dag, den 24sten (Haggai 2:19) af weer zegenen, 1) zodat er weer vruchtbare tijden komen en velden en bomen weer vruchten zullen dragen.

1) Merkt hieraan, wanneer wij een geweten beginnen te maken van onze plicht omtrent God, mogen wij Zijn zegen verwachten, en deze boom des levens is zo kenbaar aan zijne vruchten, dat iemand, bijna op een dag een merkbare keer in Gods Voorzienigheid zal kunnen onderscheiden ten voordele dergenen, die in den weg van hun plicht wederkeren, zodat zij en anderen mogen zeggen, voor dezen dag zijn zij gezegend.

21.

IV. Haggai 2:21-Haggai 2:24. In zijne vierde rede, welke hem de Heere nog dien zelfden dag openbaarde, wendt zich de Profeet tot Zerubbabel, den vertegenwoordiger van het Davidische Koningshuis, en bevestigt hem de beloften des Heeren aan David, dat zijn koningschap zal worden bewaard en in stand gehouden ook door de stormen heen, welke de wereldmacht zullen doen ineen storten.

Vers 20

20. Is er nog zaad, of koren, dat gij in dien tijd oogstet, in de schuur? Is het niet integendeel tot het laatste korreltje verteerd, omdat er zo weinig was? Zelfs tot den wijnstok, en den vijgeboom, en den granaatappelboom, en den olijfboom, die niet gedragen heeft, die zal Ik van dezen dag, den 24sten (Haggai 2:19) af weer zegenen, 1) zodat er weer vruchtbare tijden komen en velden en bomen weer vruchten zullen dragen.

1) Merkt hieraan, wanneer wij een geweten beginnen te maken van onze plicht omtrent God, mogen wij Zijn zegen verwachten, en deze boom des levens is zo kenbaar aan zijne vruchten, dat iemand, bijna op een dag een merkbare keer in Gods Voorzienigheid zal kunnen onderscheiden ten voordele dergenen, die in den weg van hun plicht wederkeren, zodat zij en anderen mogen zeggen, voor dezen dag zijn zij gezegend.

21.

IV. Haggai 2:21-Haggai 2:24. In zijne vierde rede, welke hem de Heere nog dien zelfden dag openbaarde, wendt zich de Profeet tot Zerubbabel, den vertegenwoordiger van het Davidische Koningshuis, en bevestigt hem de beloften des Heeren aan David, dat zijn koningschap zal worden bewaard en in stand gehouden ook door de stormen heen, welke de wereldmacht zullen doen ineen storten.

Vers 21

21. Het woord des HEEREN nu geschiedde ten tweeden maal tot Haggaï, op dienzelfden dag (Haggai 2:9) den vier en twintigsten der maand, zeggende:

Vers 21

21. Het woord des HEEREN nu geschiedde ten tweeden maal tot Haggaï, op dienzelfden dag (Haggai 2:9) den vier en twintigsten der maand, zeggende:

Vers 22

22. Spreukenek tot Zerubbabel, den vorst van Juda (Ezra 1:3), den stadhouder van den koning van Perzië, in wien als den zoon van Sealthiël en nakomeling van David, het koningschap van David in zijne vernedering onder het koninkrijk van de wereldmacht vertegenwoordigd en onderhouden wordt, zeggende: Ik zal, zo als Ik boven (Haggai 2:7 v.) gezegd heb, de hemelen en de aarde bewegen.

22. Spreukenek tot Zerubbabel, den vorst van Juda (Ezra 1:3), den stadhouder van den koning van Perzië, in wien als den zoon van Sealthiël en nakomeling van David, het koningschap van David in zijne vernedering onder het koninkrijk van de wereldmacht vertegenwoordigd en onderhouden wordt, zeggende: Ik zal, zo als Ik boven (Haggai 2:7 v.) gezegd heb, de hemelen en de aarde bewegen.

Vers 22

22. Spreukenek tot Zerubbabel, den vorst van Juda (Ezra 1:3), den stadhouder van den koning van Perzië, in wien als den zoon van Sealthiël en nakomeling van David, het koningschap van David in zijne vernedering onder het koninkrijk van de wereldmacht vertegenwoordigd en onderhouden wordt, zeggende: Ik zal, zo als Ik boven (Haggai 2:7 v.) gezegd heb, de hemelen en de aarde bewegen.

22. Spreukenek tot Zerubbabel, den vorst van Juda (Ezra 1:3), den stadhouder van den koning van Perzië, in wien als den zoon van Sealthiël en nakomeling van David, het koningschap van David in zijne vernedering onder het koninkrijk van de wereldmacht vertegenwoordigd en onderhouden wordt, zeggende: Ik zal, zo als Ik boven (Haggai 2:7 v.) gezegd heb, de hemelen en de aarde bewegen.

Vers 24

24. Te dien dage, als de heerschappij der heidenen alzo in de wereld ineenstort, spreekt de HEERE der heirscharen, zal Ik u nemen, o Zerubbabel, gij zoon van Sealthiël, en daardoor zoon en erfgenaam van David, Mijn knecht, dien Ik tot Mijnen bijzonderen dienst genomen heb, om het eeuwige koningschap van David ook in de vernedering te dragen, spreekt de HEERE, en Ik zal u, het in u bewaarde en vertegenwoordigde koningschap van David, stellen als een zegelring, dien men steeds bij zich draagt en als een kostbaar eigendom bewaart (Isaiah 22:24. Song of Solomon 8:6). Als alle rijken te gronde gaan zal Ik Davids rijk en troon niet verwerpen, maar met Mij op `t nauwst verbinden en eeuwig onderhouden; want u, namelijk David en zijn koningschap, waarvan Gij nu de vertegenwoordiger zijt, heb Ik van eeuwigheid verkoren, en Mijne beloften aan David gegeven, zullen niet te niet gaan, spreekt de HEERE der heirscharen.

Met deze woorden wordt de Messiaanse belofte, die aan David gegeven was, onder zijne nakomelingen op Zerubbabel en diens geslacht overgedragen, en zal aan hem op dezelfde wijze worden vervuld, als de aan David gegevene belofte, dat God hem tot den hoogsten onder de koningen op aarde zal maken (Psalms 89:28). Het spreekt van zelf, dat de belofte niet op den persoon van Zerubbabel als zodanig betrekking heeft, maar op zijn ambt; want de val van alle koninkrijken, na welken dat eerst zal worden vervuld, was in een enkelen menschenleeftijd niet te verwachten. De vervulling van deze belofte heeft haar toppunt in Jezus Christus, den Zoon van David en nakomeling van Zerubbabel (Matthew 1:12. Luke 3:27), waarin Zerubbabel tot zegelring van Jehova is gemaakt. Jezus Christus heeft het rijk van Zijnen vader David weer opgericht, en aan Zijne koninkrijk zal geen einde zijn (Luke 1:32 vv.). Moge het ook nu nog door de macht van de koninkrijken der heidenen gedrukt en diep vernederd voorkomen, zo zal het toch nooit verwoest en vernietigd worden, maar zal nog al die koninkrijken vermalen en verwoesten, en zal zelf eeuwig bestaan (Daniel 2:44. Hebrews 12:28. 1 Corinthians 15:24

Jechonia was als een zegelring geweest aan de rechterhand Gods, maar God had hem afgezet. En nu had God Zerubbabel in diens plaats gesteld.

De uitdrukking dient, om aan te geven, dat deze in de ogen Gods dierbaar was, maar ook dat zijn geslacht zou voortduren, totdat de Messias uit hetzelve zou voortkomen, die bij uitnemendheid was de zegelring van Gods rechterhand.

Zerubbabel is hier dan ook de type van den Christus Gods.

SLOTWOORD OP DEN PROFEET HAGGAI.

Gelijk Zefanja de rij der Profeten v r de ballingschap sluit, zo opent Haggaï die der Profeten na de ballingschap.

Wie hij was, toen hij door God tot Profeet geroepen werd, en uit welk geslacht, is ons niet bekend.

Of hij nog den tempel van Salomo in diens heerlijkheid gekend heeft, wordt wel door sommigen beweerd, maar is ook niet te bewijzen.

Hij trad op in de dagen van Darius Hystaspes, en onder een volk, hetwelk lauw was geworden voor den zuiveren en wettigen dienst des Heeren. Onder een volk, hetwelk zich reeds begon te verliezen in een eigengerechtigen wandel, zodat het meende, dat, indien het naar eigen inzichten de wet vervulde, het genoeg deed.

Hierom zendt God, de Heere, hem, om zijne tijdgenoten te bepalen bij het feit, dat alleen in volkomen terugkeer tot de rechten en inzettingen des Heeren vrede en welvaart is te vinden.

Om het volk het aan te zeggen, dat de Heere niet met een halven dienst te vreden is, dat Hij volkomen wenst gediend te worden. Zijn woord, onder de machtige werking des Heeren zelven, heeft invloed, en de Profeet mag het aanschouwen, dat het volk gans gewillig gemaakt is, om den Heere de eer Zijns Naams te geven, door den tempel te herstellen.

En waar dit plaats grijpt, daar wordt hij ook verwaardigd, om heraut te zijn van dagen van zegen, na dagen van druk, ja, van de heerlijkheid, die in den Messias geopenbaard zal worden, van wien Zerubbabel het voorbeeld is.

Vers 24

24. Te dien dage, als de heerschappij der heidenen alzo in de wereld ineenstort, spreekt de HEERE der heirscharen, zal Ik u nemen, o Zerubbabel, gij zoon van Sealthiël, en daardoor zoon en erfgenaam van David, Mijn knecht, dien Ik tot Mijnen bijzonderen dienst genomen heb, om het eeuwige koningschap van David ook in de vernedering te dragen, spreekt de HEERE, en Ik zal u, het in u bewaarde en vertegenwoordigde koningschap van David, stellen als een zegelring, dien men steeds bij zich draagt en als een kostbaar eigendom bewaart (Isaiah 22:24. Song of Solomon 8:6). Als alle rijken te gronde gaan zal Ik Davids rijk en troon niet verwerpen, maar met Mij op `t nauwst verbinden en eeuwig onderhouden; want u, namelijk David en zijn koningschap, waarvan Gij nu de vertegenwoordiger zijt, heb Ik van eeuwigheid verkoren, en Mijne beloften aan David gegeven, zullen niet te niet gaan, spreekt de HEERE der heirscharen.

Met deze woorden wordt de Messiaanse belofte, die aan David gegeven was, onder zijne nakomelingen op Zerubbabel en diens geslacht overgedragen, en zal aan hem op dezelfde wijze worden vervuld, als de aan David gegevene belofte, dat God hem tot den hoogsten onder de koningen op aarde zal maken (Psalms 89:28). Het spreekt van zelf, dat de belofte niet op den persoon van Zerubbabel als zodanig betrekking heeft, maar op zijn ambt; want de val van alle koninkrijken, na welken dat eerst zal worden vervuld, was in een enkelen menschenleeftijd niet te verwachten. De vervulling van deze belofte heeft haar toppunt in Jezus Christus, den Zoon van David en nakomeling van Zerubbabel (Matthew 1:12. Luke 3:27), waarin Zerubbabel tot zegelring van Jehova is gemaakt. Jezus Christus heeft het rijk van Zijnen vader David weer opgericht, en aan Zijne koninkrijk zal geen einde zijn (Luke 1:32 vv.). Moge het ook nu nog door de macht van de koninkrijken der heidenen gedrukt en diep vernederd voorkomen, zo zal het toch nooit verwoest en vernietigd worden, maar zal nog al die koninkrijken vermalen en verwoesten, en zal zelf eeuwig bestaan (Daniel 2:44. Hebrews 12:28. 1 Corinthians 15:24

Jechonia was als een zegelring geweest aan de rechterhand Gods, maar God had hem afgezet. En nu had God Zerubbabel in diens plaats gesteld.

De uitdrukking dient, om aan te geven, dat deze in de ogen Gods dierbaar was, maar ook dat zijn geslacht zou voortduren, totdat de Messias uit hetzelve zou voortkomen, die bij uitnemendheid was de zegelring van Gods rechterhand.

Zerubbabel is hier dan ook de type van den Christus Gods.

SLOTWOORD OP DEN PROFEET HAGGAI.

Gelijk Zefanja de rij der Profeten v r de ballingschap sluit, zo opent Haggaï die der Profeten na de ballingschap.

Wie hij was, toen hij door God tot Profeet geroepen werd, en uit welk geslacht, is ons niet bekend.

Of hij nog den tempel van Salomo in diens heerlijkheid gekend heeft, wordt wel door sommigen beweerd, maar is ook niet te bewijzen.

Hij trad op in de dagen van Darius Hystaspes, en onder een volk, hetwelk lauw was geworden voor den zuiveren en wettigen dienst des Heeren. Onder een volk, hetwelk zich reeds begon te verliezen in een eigengerechtigen wandel, zodat het meende, dat, indien het naar eigen inzichten de wet vervulde, het genoeg deed.

Hierom zendt God, de Heere, hem, om zijne tijdgenoten te bepalen bij het feit, dat alleen in volkomen terugkeer tot de rechten en inzettingen des Heeren vrede en welvaart is te vinden.

Om het volk het aan te zeggen, dat de Heere niet met een halven dienst te vreden is, dat Hij volkomen wenst gediend te worden. Zijn woord, onder de machtige werking des Heeren zelven, heeft invloed, en de Profeet mag het aanschouwen, dat het volk gans gewillig gemaakt is, om den Heere de eer Zijns Naams te geven, door den tempel te herstellen.

En waar dit plaats grijpt, daar wordt hij ook verwaardigd, om heraut te zijn van dagen van zegen, na dagen van druk, ja, van de heerlijkheid, die in den Messias geopenbaard zal worden, van wien Zerubbabel het voorbeeld is.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Haggai 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/haggai-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile