Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Zacharia 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ZACHARIA 1

Zechariah 1:1.

VERMANING TOT BEKERING EN GODSVRUCHT, BEVESTIGD DOOR TWEE GEZICHTEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ZACHARIA 1

Zechariah 1:1.

VERMANING TOT BEKERING EN GODSVRUCHT, BEVESTIGD DOOR TWEE GEZICHTEN.

Vers 1

1. In de achtste maand, in het tweede Jaar van DariusHystaspes, ongeveer 2 maanden na de eerste voorzegging van Haggaï en de daardoor aangedrongene wederopvatting van het bouwen des tempels (Haggai 1:1, Haggai 1:15), en enige weken na de voorzegging van denzelfden omtrent de toekomstige heerlijkheid van den nieuwen tempel (Haggai 2:1), geschiedde het woord des HEEREN tot Zacharia (= de Heere gedenkt), een naam door vele personen in de heilige geschiedenis gedragen), den zoon van den waarschijnlijk vroeg gestorven, en daarom ook in Ezra 5:1; Ezra 6:14 niet genoemden priester Berechja (= gezegend door Jehova), den zoon van Iddo (= tijd van Hem), het hoofd van een der met Zerubbabel en Josua uit de ballingschap teruggekeerde priestergeslachten (Nehemiah 12:4), den Profeet. Nog op jeugdigen leeftijd was hij uit Babylon teruggekeerd, volgde hij zijnen grootvader in de priesterlijke waardigheid op, en werd nog als jongeling tot Profeet geroepen, den ouderen Haggaï tot medehelper gegeven, opdat door den mond van twee getuigen het woord Gods te eer zou worden geloofd. De Heere riep hem tot Profeet, zeggende:

Door dit vers wordt het eerste woord ingeleid, dat de Profeet door openbaring des Heeren ontving, waardoor hij bij de gemeente werd ingeleid en als gewoon geroepen Profeet bevestigd.

Wat de tijdsomstandigheden aangaat, onder welke onze Profeet werkte, zo zijn het geheel bij de Haggai 1:1 geschilderde, alleen met dit onderscheid, dat het volk den tempelbouw reeds weer was begonnen. Zacharia had dus een volk voor zich, dat, door Haggaï reeds opgewekt, voor des Heeren huis en zaak gewilliger was geworden. Omtrent zijn persoon weten wij behalve hetgeen boven in den tekst uit de Boeken van Ezra en Nehemia is aangehaald, niets met zekerheid. Volgens Zechariah 7:1 heeft zijne profetische werkzaamheid meer den 2 jaren geduurd; bovendien verhalen de kerkvaders, dat hij in hogen ouderdom is gestorven, en naast Haggaï begraven. De Rabbijnen verwisselen hem met Zacharia, die in 2 Kronieken is genoemd, en beweren, dat hij tussen den tempel en het altaar is gedood (2 Chronicles 24:22).

Wat Haggaï's roeping was, nadat het eerste deel van zijn werk was bekroond, was Zacharia's doel. Hij moest het volk, dat een weinig gevoeliger was geworden den armen, kommervollen tegenwoordigen tijd verklaren en moed in spreken door de belofte der toekomstige heerlijkheid, maar ook, opdat het niet gerust zou worden, niet verzwijgen, wat nog nodig was, en welke ernstige tijden het moest tegengaan, om de beloofde heerlijkheid deelachtig te worden.

Het Profetische boek, waarin Zacharia de van den lere door Zijnen Geest ontvangene mededelingen zo heeft neergelegd als hij ze ontvangen heeft, is in vier hoofddelen verdeeld. Het eerste (Zechariah 1:7-Zechariah 1:6 :Zechariah 1:15) stelt in zeven visioenen en een deze besluitende zinnebeeldige handeling de toekomstige ontwikkeling van het rijk Gods in hare hoofdmomenten voor; het tweede (Zechariah 7:1, 8) drukt bij gelegenheid van een antwoord op ene vraag over de gedenkdagen van Jeruzalem's verwoesting, het volk de voorwaarde op het hart voor het bereiken der heerlijkheid, welke in de gezichten is toegezegd, en gaat daarmee tot de volgende twee delen over, welke bij elkaar behoren. het derde deel (Zechariah 9:1-11) voorzegt het gericht over de anti-goddelijke wereldmacht, en de oprichting van het rijk der heerlijkheid. Het vierde en laatste deel eindelijk (Zechariah 12:1, 13) voorspelt den strijd van Israël tegen de wereldmacht, en zijne gehele bekering en verheerlijking in den laatsten tijd. Bij deze vier delen, welke een wel afgerond geheel vormen en onder elkaar nauw verbonden zijn, vormt nu Zechariah 1:2-Zechariah 1:6 ene korte inleiding, welke den lezer het juiste gezichtspunt voor het volgende geschrift moet geven, en waardoor de Profeet zijne Goddelijke roeping bekend maakt.

2.

Zechariah 1:2-Zechariah 1:6. Het voorwoord. In het eerste woord Gods, dat tot Zacharia kwam, en dat zijne roeping tot Profeet voorstelt, laat hij aan alle grote beloften in het volgende de ernstige vermaning voorafgaan, om zich oprecht tot den Heere te bekeren, en zich niet, door weer in de zonden der vaderen te vervallen, gelijke straf op den hals te halen.

Vers 1

1. In de achtste maand, in het tweede Jaar van DariusHystaspes, ongeveer 2 maanden na de eerste voorzegging van Haggaï en de daardoor aangedrongene wederopvatting van het bouwen des tempels (Haggai 1:1, Haggai 1:15), en enige weken na de voorzegging van denzelfden omtrent de toekomstige heerlijkheid van den nieuwen tempel (Haggai 2:1), geschiedde het woord des HEEREN tot Zacharia (= de Heere gedenkt), een naam door vele personen in de heilige geschiedenis gedragen), den zoon van den waarschijnlijk vroeg gestorven, en daarom ook in Ezra 5:1; Ezra 6:14 niet genoemden priester Berechja (= gezegend door Jehova), den zoon van Iddo (= tijd van Hem), het hoofd van een der met Zerubbabel en Josua uit de ballingschap teruggekeerde priestergeslachten (Nehemiah 12:4), den Profeet. Nog op jeugdigen leeftijd was hij uit Babylon teruggekeerd, volgde hij zijnen grootvader in de priesterlijke waardigheid op, en werd nog als jongeling tot Profeet geroepen, den ouderen Haggaï tot medehelper gegeven, opdat door den mond van twee getuigen het woord Gods te eer zou worden geloofd. De Heere riep hem tot Profeet, zeggende:

Door dit vers wordt het eerste woord ingeleid, dat de Profeet door openbaring des Heeren ontving, waardoor hij bij de gemeente werd ingeleid en als gewoon geroepen Profeet bevestigd.

Wat de tijdsomstandigheden aangaat, onder welke onze Profeet werkte, zo zijn het geheel bij de Haggai 1:1 geschilderde, alleen met dit onderscheid, dat het volk den tempelbouw reeds weer was begonnen. Zacharia had dus een volk voor zich, dat, door Haggaï reeds opgewekt, voor des Heeren huis en zaak gewilliger was geworden. Omtrent zijn persoon weten wij behalve hetgeen boven in den tekst uit de Boeken van Ezra en Nehemia is aangehaald, niets met zekerheid. Volgens Zechariah 7:1 heeft zijne profetische werkzaamheid meer den 2 jaren geduurd; bovendien verhalen de kerkvaders, dat hij in hogen ouderdom is gestorven, en naast Haggaï begraven. De Rabbijnen verwisselen hem met Zacharia, die in 2 Kronieken is genoemd, en beweren, dat hij tussen den tempel en het altaar is gedood (2 Chronicles 24:22).

Wat Haggaï's roeping was, nadat het eerste deel van zijn werk was bekroond, was Zacharia's doel. Hij moest het volk, dat een weinig gevoeliger was geworden den armen, kommervollen tegenwoordigen tijd verklaren en moed in spreken door de belofte der toekomstige heerlijkheid, maar ook, opdat het niet gerust zou worden, niet verzwijgen, wat nog nodig was, en welke ernstige tijden het moest tegengaan, om de beloofde heerlijkheid deelachtig te worden.

Het Profetische boek, waarin Zacharia de van den lere door Zijnen Geest ontvangene mededelingen zo heeft neergelegd als hij ze ontvangen heeft, is in vier hoofddelen verdeeld. Het eerste (Zechariah 1:7-Zechariah 1:6 :Zechariah 1:15) stelt in zeven visioenen en een deze besluitende zinnebeeldige handeling de toekomstige ontwikkeling van het rijk Gods in hare hoofdmomenten voor; het tweede (Zechariah 7:1, 8) drukt bij gelegenheid van een antwoord op ene vraag over de gedenkdagen van Jeruzalem's verwoesting, het volk de voorwaarde op het hart voor het bereiken der heerlijkheid, welke in de gezichten is toegezegd, en gaat daarmee tot de volgende twee delen over, welke bij elkaar behoren. het derde deel (Zechariah 9:1-11) voorzegt het gericht over de anti-goddelijke wereldmacht, en de oprichting van het rijk der heerlijkheid. Het vierde en laatste deel eindelijk (Zechariah 12:1, 13) voorspelt den strijd van Israël tegen de wereldmacht, en zijne gehele bekering en verheerlijking in den laatsten tijd. Bij deze vier delen, welke een wel afgerond geheel vormen en onder elkaar nauw verbonden zijn, vormt nu Zechariah 1:2-Zechariah 1:6 ene korte inleiding, welke den lezer het juiste gezichtspunt voor het volgende geschrift moet geven, en waardoor de Profeet zijne Goddelijke roeping bekend maakt.

2.

Zechariah 1:2-Zechariah 1:6. Het voorwoord. In het eerste woord Gods, dat tot Zacharia kwam, en dat zijne roeping tot Profeet voorstelt, laat hij aan alle grote beloften in het volgende de ernstige vermaning voorafgaan, om zich oprecht tot den Heere te bekeren, en zich niet, door weer in de zonden der vaderen te vervallen, gelijke straf op den hals te halen.

Vers 2

2. De HEERE is, zo als u allen nog vers in de gedachte is, zeer vertoornd geweest tegen uwe vaderen, daar Hij het rijk van Juda met Jeruzalem en den tempel liet verwoesten, en het volk in ballingschap wegvoeren.

Vers 2

2. De HEERE is, zo als u allen nog vers in de gedachte is, zeer vertoornd geweest tegen uwe vaderen, daar Hij het rijk van Juda met Jeruzalem en den tempel liet verwoesten, en het volk in ballingschap wegvoeren.

Vers 3

3. Daarom zeg tot hen, de nu levende kinderen van deze vaderen: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Keert met uw ganse hart weer tot Mij, spreekt de HEERE der heirscharen, zo zal Ik ook met Mijne volle genade, weer tot ulieden keren 1), en Ik zal nog veel groter dingen aan u doen, dan Ik tot heden heb gedaan, daar Ik u reeds rijkelijk getroost en gezegend heb (Haggai 1:13), zegt de HEERE der heirscharen.

1) De oprechte boetvaardigen, die waarlijk gevoelig zijn voor de zonden, zullen niet alleen zien, dat de zonde een scheiding gemaakt heeft tussen God en hen, maar ook een vervreemding van liefde en gerechtigheid in hen, en dat zij God den rug hebben toegekeerd. Ook zullen zij niet allen hun zondigen weg halen, maar dien geheel verlaten en niet kunnen rusten, totdat zij verzoening en gemeenschap met God hebben bekomen. Dit wordt in deze beschrijving van de bekering te kennen gegeven.

Vers 3

3. Daarom zeg tot hen, de nu levende kinderen van deze vaderen: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Keert met uw ganse hart weer tot Mij, spreekt de HEERE der heirscharen, zo zal Ik ook met Mijne volle genade, weer tot ulieden keren 1), en Ik zal nog veel groter dingen aan u doen, dan Ik tot heden heb gedaan, daar Ik u reeds rijkelijk getroost en gezegend heb (Haggai 1:13), zegt de HEERE der heirscharen.

1) De oprechte boetvaardigen, die waarlijk gevoelig zijn voor de zonden, zullen niet alleen zien, dat de zonde een scheiding gemaakt heeft tussen God en hen, maar ook een vervreemding van liefde en gerechtigheid in hen, en dat zij God den rug hebben toegekeerd. Ook zullen zij niet allen hun zondigen weg halen, maar dien geheel verlaten en niet kunnen rusten, totdat zij verzoening en gemeenschap met God hebben bekomen. Dit wordt in deze beschrijving van de bekering te kennen gegeven.

Vers 4

4. Weest niet als uwe vaderen, tot welke de vorige Profeten riepen, die v r het grote gericht der ballingschap leefden, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Bekeert u toch van uwe boze wegen, en uwe boze handelingen (Joel 2:13. Hosea 14:2 v. Isaiah 31:6. Jeremiah 3:12, vgl. 2 Kings 17:13, maar zij hoorden niet, en zij luisterden niet naar Mij, spreekt de HEERE.

Vers 4

4. Weest niet als uwe vaderen, tot welke de vorige Profeten riepen, die v r het grote gericht der ballingschap leefden, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Bekeert u toch van uwe boze wegen, en uwe boze handelingen (Joel 2:13. Hosea 14:2 v. Isaiah 31:6. Jeremiah 3:12, vgl. 2 Kings 17:13, maar zij hoorden niet, en zij luisterden niet naar Mij, spreekt de HEERE.

Vers 5

5. Uwe vaderen, waar zijn die? en de Profeten, die zo ernstig waarschuwden, zullen zij in eeuwigheid leven? Beide, vaders en Profeten zijn sedert lang gestorven, en gij zoudt daarom menen, dat zij door hunnen dood hun straf waren ontgaan, en dat de dreigingen der Profeten met hunnen dood waren te niet gedaan, en dus Mijn wijzen op hen daarom voor u gene betekenis meer had.

Vers 5

5. Uwe vaderen, waar zijn die? en de Profeten, die zo ernstig waarschuwden, zullen zij in eeuwigheid leven? Beide, vaders en Profeten zijn sedert lang gestorven, en gij zoudt daarom menen, dat zij door hunnen dood hun straf waren ontgaan, en dat de dreigingen der Profeten met hunnen dood waren te niet gedaan, en dus Mijn wijzen op hen daarom voor u gene betekenis meer had.

Vers 6

6. Nochthans Mijne woorden en Mijne inzettingen, de bedreigingen des gerichts, die Ik Mijnen knechten, den Profeten, geboden had, hebben zij, even als nagezonden boden de misdadigers vervolgen, uwe vaders nietingehaald en getroffen? zodat zij wederkerende tot Mij zeiden, om Gode de eer te geven: Gelijk als de HEERE der heirscharen volgens de woorden der Profeten gedacht heeft ons te doen naar onze wegen en naar onze handelingen, overeenkomstig onze verdiensten, alzo heeft Hij met ons gedaan (Lamentations 2:17. Daniel 9:4, Ezra 9:6).

Het is de manier des Heiligen Geestes eerst scherp en hard aan te vallen en daarna vriendelijk en zacht te worden. De duivel daarentegen begint zacht en grijpt zoetjes aan, maar daarna laat hij zijn stank achter en gaat in boosheid heen. Evenals een vader zijn kind eerst hard en scherp behandelt, maar het daarna het lieve kind is en enkel zoete liefde ondervindt, zo ook hier; omdat deze Profeet veel troost wil geven, begint hij hard en ernstig, en het is niet alleen de wijze des Geestes, maar de noodzakelijkheid eist het van ons.

De roepstem van Zacharia tot bekering heeft ten doel aan Israël te verklaren, dat Jehova door de uitwendige omkering, welke zich in het weer aanvatten van den tempelbouw openbaarde, geenszins kon worden tevreden gesteld, maar van Zijn volk ene waarachtige omkering, ene gehele afkering hunner harten van hun vorige wegen en vorige denkwijze, en ene getrouwe overgave aan Jehova en Zijne wegen eiste.

Daarom is de Profeet ook zo hevig, dat hij in deze weinige woorden wel driemalen den naam Gods noemt: Heere Zebaoth, terwijl het anders eenmaal wel genoeg ware geweest, want er hangt alles van af, dat zij bij den Heere Zebaoth blijven.

In deze inleiding laat God, de Heere, door Zijn Profeet het teruggekeerde Israël wijzen op de historie van dit volk. En deze was, dat de Heere Zijn volk bezocht met de oordelen door Zijne Profeten uitgesproken, opdat het geslacht van deze dagen zich zou spiegelen aan het voorgeslacht en bewaard blijven voor den diepen afval. Maar ook opdat het in den weg van bekering zou ervaren, dat diezelfde God, die rechtvaardig is in Zijne oordelen, ook barmhartig en genadig is voor den boetvaardige, voor al degenen, die van harte begeren in Zijne rechten en inzettingen te wandelen.

De Heere God plaatst Zijn volk daarom dadelijk op het rechte standpunt, opdat er een opmerkend oor zou zijn, naar hetgeen Hij te zeggen heeft.

7.

A. Eerste hoofddeel: De nachtgezichten (Zechariah 1:7-Hoofdst 6:15). Drie maanden na Zijne roeping tot Profeet door het voorafgaande woord van vermaning, juist vijf maanden na het wederopnemen van den tempelbouw en twee meander na de grote belofte des Heeren door Haggaï, dat Hij Zijn volk van nu aan mocht zegenen en in de toekomst verheerlijken (Haggai 2:10-Haggai 2:23), ontving Zacharia des nachts ene grote openbaring door ene reeks van zeven gezichten, die geheel bij elkaar behoren en een samenhangend beeld geven. Zij stelde voor, hoe de Heere dezen zegen en verheerlijking van Zijn volk in de toekomst zou volbrengen, en hoe de toekomst van het volk en het rijk Gods in de hoofdmomenten zich zou ontwikkelen. Deze openbaring is met het treurige heden aaneen verbonden en eindigt met het uitzicht in de voltooiing van het rijk Gods.

Zechariah 1:7-Zechariah 1:17. Het de nachtgezicht van de ruiters onder de mirten. De Heere openbaart hierin den Profeet, en door hem aan het volk, dat, hoewel er tegenwoordig nog geen uitzicht aanwezig was voor de vervulling der beloofde herstelling en verheerlijking van Zijn volk, Hij toch reeds de werktuigen van Zijn gericht heeft besteld en uitgezonden, om de macht der nog steeds en onbezorgd voortlevende heidenen te doen vallen en Zijn Zion te volmaken.

Vers 6

6. Nochthans Mijne woorden en Mijne inzettingen, de bedreigingen des gerichts, die Ik Mijnen knechten, den Profeten, geboden had, hebben zij, even als nagezonden boden de misdadigers vervolgen, uwe vaders nietingehaald en getroffen? zodat zij wederkerende tot Mij zeiden, om Gode de eer te geven: Gelijk als de HEERE der heirscharen volgens de woorden der Profeten gedacht heeft ons te doen naar onze wegen en naar onze handelingen, overeenkomstig onze verdiensten, alzo heeft Hij met ons gedaan (Lamentations 2:17. Daniel 9:4, Ezra 9:6).

Het is de manier des Heiligen Geestes eerst scherp en hard aan te vallen en daarna vriendelijk en zacht te worden. De duivel daarentegen begint zacht en grijpt zoetjes aan, maar daarna laat hij zijn stank achter en gaat in boosheid heen. Evenals een vader zijn kind eerst hard en scherp behandelt, maar het daarna het lieve kind is en enkel zoete liefde ondervindt, zo ook hier; omdat deze Profeet veel troost wil geven, begint hij hard en ernstig, en het is niet alleen de wijze des Geestes, maar de noodzakelijkheid eist het van ons.

De roepstem van Zacharia tot bekering heeft ten doel aan Israël te verklaren, dat Jehova door de uitwendige omkering, welke zich in het weer aanvatten van den tempelbouw openbaarde, geenszins kon worden tevreden gesteld, maar van Zijn volk ene waarachtige omkering, ene gehele afkering hunner harten van hun vorige wegen en vorige denkwijze, en ene getrouwe overgave aan Jehova en Zijne wegen eiste.

Daarom is de Profeet ook zo hevig, dat hij in deze weinige woorden wel driemalen den naam Gods noemt: Heere Zebaoth, terwijl het anders eenmaal wel genoeg ware geweest, want er hangt alles van af, dat zij bij den Heere Zebaoth blijven.

In deze inleiding laat God, de Heere, door Zijn Profeet het teruggekeerde Israël wijzen op de historie van dit volk. En deze was, dat de Heere Zijn volk bezocht met de oordelen door Zijne Profeten uitgesproken, opdat het geslacht van deze dagen zich zou spiegelen aan het voorgeslacht en bewaard blijven voor den diepen afval. Maar ook opdat het in den weg van bekering zou ervaren, dat diezelfde God, die rechtvaardig is in Zijne oordelen, ook barmhartig en genadig is voor den boetvaardige, voor al degenen, die van harte begeren in Zijne rechten en inzettingen te wandelen.

De Heere God plaatst Zijn volk daarom dadelijk op het rechte standpunt, opdat er een opmerkend oor zou zijn, naar hetgeen Hij te zeggen heeft.

7.

A. Eerste hoofddeel: De nachtgezichten (Zechariah 1:7-Hoofdst 6:15). Drie maanden na Zijne roeping tot Profeet door het voorafgaande woord van vermaning, juist vijf maanden na het wederopnemen van den tempelbouw en twee meander na de grote belofte des Heeren door Haggaï, dat Hij Zijn volk van nu aan mocht zegenen en in de toekomst verheerlijken (Haggai 2:10-Haggai 2:23), ontving Zacharia des nachts ene grote openbaring door ene reeks van zeven gezichten, die geheel bij elkaar behoren en een samenhangend beeld geven. Zij stelde voor, hoe de Heere dezen zegen en verheerlijking van Zijn volk in de toekomst zou volbrengen, en hoe de toekomst van het volk en het rijk Gods in de hoofdmomenten zich zou ontwikkelen. Deze openbaring is met het treurige heden aaneen verbonden en eindigt met het uitzicht in de voltooiing van het rijk Gods.

Zechariah 1:7-Zechariah 1:17. Het de nachtgezicht van de ruiters onder de mirten. De Heere openbaart hierin den Profeet, en door hem aan het volk, dat, hoewel er tegenwoordig nog geen uitzicht aanwezig was voor de vervulling der beloofde herstelling en verheerlijking van Zijn volk, Hij toch reeds de werktuigen van Zijn gericht heeft besteld en uitgezonden, om de macht der nog steeds en onbezorgd voortlevende heidenen te doen vallen en Zijn Zion te volmaken.

Vers 7

7. Op den vier en twintigsten d. i, in de elfde maand, (die de maand Schebat is), dus op den Maandag, op welken v r 5 maanden de tempelbouw weer was ter hand genomen, en welke daarom ook een eeuwig gedenkwaardige, heilige gedenkdag voor den Heere was, waarom Hij ook sedert dien tijd steeds weer op den 24sten dag door Zijne Profeten tot Israël begon te spreken 1) (Haggai 2:11, Haggai 2:19, Haggai 2:21), in het tweede jaar van den koning Darius Hystaspes, op den dag, welke toen in het midden van Febr. des jaars 519 viel, geschiedde het woord des HEEREN in gezichten, in welke Hij Zijnen wil en Zijne bedoeling bekend maakte, tot Zacharia, den zoon van Berechja, den zoon van Iddo, den Profeet, zeggende:2)

1) Het is mogelijk, dat de bijzondere betekenis van den 24sten dag der maand, waarvan bij Haggaï viermalen melding gemaakt wordt, nog verder teruggaat. Het was op den 24sten van de eerste maand van het 3e jaar van Cyrus, toen den Profeet Daniël, na een vasten en bidden van drie weken, in grote droefheid en worstelen met den Heere over den treurigen toestand van Israëls volk, ondanks den schijnbaar reeds vervulden tijd, dien Jeremia genoemd had, en over de afhankelijkheid van Gods volk onder de heidense wereldmacht, welke steeds zonder uitzicht voortduurde, een engel verscheen. Deze bracht hem die grote openbaring, welke hem tot in bijzonderheden mededelingen schonk omtrent de gewichtigste gebeurtenissen van de toekomst der wereldrijken, met name over een moeilijk punt in deze toekomst, waarin het gevaar voor de heiligen ten toppunt zou stijgen; ene openbaring, welke als het enige licht in de donkere en moeilijke tijden dezer toekomst zou lichten, en voor de heiligen, die zich door dit Goddelijk licht als richtsnoer lieten leiden, tot bewaring en redding in de grote moeilijkheden moest dienen (Daniel 10:4). Deze gewichtige dag, met de openbaring daarop geschied, bleef wel bij al degenen, die zich met de toekomst van Israël bijzonder bezig hielden, in levendige en heilige herinnering, en misschien is deze betekenis van den 24sten dag der maand de reden, waarom men juist op dien dag het bouwen van den tempel weer begon. Zo kon niet alleen de herinnering aan de gewichtige wederopvatting van den tempelbouw, maar tevens de herinnering aan dien nog gewichtigeren 24sten dag der eerste maand in het 3e jaar van Cyrus, den Heere aanleiding hebben gegeven, juist op dien dag aan Zacharia de grote openbaring omtrent die grote toekomst te geven, waarvan de hoofdpunten reeds aan Daniël waren aangewezen. 2) Hiermede werden de gezichten ingeleid als openbaringen Gods en aangeduid als profetische opleiding. Hadden andere Profeten den last ontvangen, om in de meeste gevallen op eigenlijke wijze den last Gods te verkondigen, deze Profeet ontvangt den last, om door middel van visioenen de toekomst van Israël te voorspellen, welke zich aansluiten aan de tegenwoordige gesteldheid des volks en sluiten met het uitzicht op de volle openbaring der heerlijkheid Gods en daarom met de voleindiging van het Rijk Gods.

Vers 7

7. Op den vier en twintigsten d. i, in de elfde maand, (die de maand Schebat is), dus op den Maandag, op welken v r 5 maanden de tempelbouw weer was ter hand genomen, en welke daarom ook een eeuwig gedenkwaardige, heilige gedenkdag voor den Heere was, waarom Hij ook sedert dien tijd steeds weer op den 24sten dag door Zijne Profeten tot Israël begon te spreken 1) (Haggai 2:11, Haggai 2:19, Haggai 2:21), in het tweede jaar van den koning Darius Hystaspes, op den dag, welke toen in het midden van Febr. des jaars 519 viel, geschiedde het woord des HEEREN in gezichten, in welke Hij Zijnen wil en Zijne bedoeling bekend maakte, tot Zacharia, den zoon van Berechja, den zoon van Iddo, den Profeet, zeggende:2)

1) Het is mogelijk, dat de bijzondere betekenis van den 24sten dag der maand, waarvan bij Haggaï viermalen melding gemaakt wordt, nog verder teruggaat. Het was op den 24sten van de eerste maand van het 3e jaar van Cyrus, toen den Profeet Daniël, na een vasten en bidden van drie weken, in grote droefheid en worstelen met den Heere over den treurigen toestand van Israëls volk, ondanks den schijnbaar reeds vervulden tijd, dien Jeremia genoemd had, en over de afhankelijkheid van Gods volk onder de heidense wereldmacht, welke steeds zonder uitzicht voortduurde, een engel verscheen. Deze bracht hem die grote openbaring, welke hem tot in bijzonderheden mededelingen schonk omtrent de gewichtigste gebeurtenissen van de toekomst der wereldrijken, met name over een moeilijk punt in deze toekomst, waarin het gevaar voor de heiligen ten toppunt zou stijgen; ene openbaring, welke als het enige licht in de donkere en moeilijke tijden dezer toekomst zou lichten, en voor de heiligen, die zich door dit Goddelijk licht als richtsnoer lieten leiden, tot bewaring en redding in de grote moeilijkheden moest dienen (Daniel 10:4). Deze gewichtige dag, met de openbaring daarop geschied, bleef wel bij al degenen, die zich met de toekomst van Israël bijzonder bezig hielden, in levendige en heilige herinnering, en misschien is deze betekenis van den 24sten dag der maand de reden, waarom men juist op dien dag het bouwen van den tempel weer begon. Zo kon niet alleen de herinnering aan de gewichtige wederopvatting van den tempelbouw, maar tevens de herinnering aan dien nog gewichtigeren 24sten dag der eerste maand in het 3e jaar van Cyrus, den Heere aanleiding hebben gegeven, juist op dien dag aan Zacharia de grote openbaring omtrent die grote toekomst te geven, waarvan de hoofdpunten reeds aan Daniël waren aangewezen. 2) Hiermede werden de gezichten ingeleid als openbaringen Gods en aangeduid als profetische opleiding. Hadden andere Profeten den last ontvangen, om in de meeste gevallen op eigenlijke wijze den last Gods te verkondigen, deze Profeet ontvangt den last, om door middel van visioenen de toekomst van Israël te voorspellen, welke zich aansluiten aan de tegenwoordige gesteldheid des volks en sluiten met het uitzicht op de volle openbaring der heerlijkheid Gods en daarom met de voleindiging van het Rijk Gods.

Vers 8

8. Ik zag een gezicht 1), namelijk met het inwendig oog des Geestes, hetwelk de Heere mij had geopend, niet in een droom, maar in wakenden, zelfbewusten toestand, waarbij de ziel, ontdaan van de banden des lichaams, zich in een toestand van verrukking bevond (Daniel 7:1). Ik zag dat gezicht des nachts, wanneer de geest het meest geschikt is, om goddelijke gezichten te ontvangen. En ziet, er was voor mijn oog een man rijdende op een bloedrood paard 2), dat op bloedigen krijg als het werk van den man wees, en hij stond tussen de mirten 3), in de schaduw van aangename, liefelijk geurende mirtenbomen, die in de diepte waren, in een waterrijk dal, even als de mirten dat gaarne hebben, en achter hem als aanvoerder waren nog andere rode, eveneens krijg en bloedvergieten aanduidende, bruine, grauwe, op honger, pest en andere plagen, en witte op overwinning als werk der ruiters wijzende paarden1) Openbaringen 6:2).

1) Met den profetischen droom heeft zeer veel overeenkomst het profetische gezicht, zodat zelfs de droom als gezicht van den nacht kan worden voorgesteld (Job. 33:15. Isaiah 29:7). Het onderscheid tussen beide is alleen, dat de profetische droom in slapenden toestand, het profetisch gezicht daarentegen in wakenden toestand plaats heeft, en tevens bij het laatste het ophouden van indrukken der zintuigen en werkzaamheid van den wil met het ontwikkelen van de droombeelden tijdelijk samenvalt. Ook bij het gezicht is het opmerkingsvermogen voor de buitenwereld en de werking van den wil van den menselijken geest verlamd. De menselijke geest wordt nu meer door met hem overeenstemmende voorstellingen en begrippen bewogen; deze ontwikkelde zich, tengevolge van onmiddellijk goddelijken invloed, tot zulke beelden, gelijk zij juist geschikt zijn, om den Profeet datgene te vertegenwoordigen, wat de Geest Gods hem juist wil mededelen. Evenals bij den profetischen en den natuurlijken droom, werken ook bij het gezicht de aanschouwde beelden op het gemoed van den Profeet, treedt hij in de handeling, welke het beeld voorstelt, en verkeert hij met de gedaanten van zijn gezicht. De visionaire toestand staat volgens Zechariah 4:1 tot den wakenden toestand, als de wakende toestand tot den slapenden; evenals in den slaap het lichamelijk oog gesloten is voor hetgeen met den mens plaats heeft, zo is in den gewonen wakenden toestand de geest van den Profeet onvatbaar om datgene waar te nemen, wat hij in visionairen toestand krijgt te aanschouwen. De verplaatsing in visionairen toestand komt daarom overeen met ene verplaatsing uit den toestand des slaaps in dien van waken of ene opwekking. Het visioen kan daarom zowel bij dag als bij nacht plaats vinden. Ook Zacharia ontvangt de gezichten des nachts, den tijd, wanneer de geest voor de indrukken der buitenwereld minder vatbaar geworden, en alleen tot zijne gedachten geconcentreerd is, en daarom ook het gemakkelijkst voor den invloed van den Geest kan worden opengehouden.

2) De uitleggers zijn het er over oneens, van welke betekenis de plaats van oponthoud der ruiters, het Mirtenbos in het dal, is. Sommigen nemen aan, dat de Engel des Heeren zich juist daarom hier bevonden heeft, omdat een bos van donker groene, liefelijk geurende mirten ene hoogst liefelijke, aangename plaats is, zoals dat als plaats van oponthoud voor den Engel des Heeren past. In het dal bevond zich dit bos, omdat op vochtige plaatsen, in dalen, aan rivieren de mirten bijzonder gaarne groeien en voorspoedig zijn. Anderen daarentegen beschouwen het mirtenbos als een zinnebeeld van het rijk Gods, of van het land van Juda, als een den Heere dierbaar, liefelijk land (Daniel 8:9; Daniel 11:16), en het dal als een beeld der diepe vernedering, waarin land en volk Gods zich toen bevonden.

Het gezicht in dit hoofdstuk beschrijft den toestand van Israël in de dagen van Zacharia, doch in betrekking tot ons uitgelegd beschrijft het de kerk van God, gelijk wij haar heden ten dage in de wereld aantreffen. De kerk wordt vergeleken bij een mirtenbosje, dat in de vallei bloeit. Het is verborgen, onopgemerkt, afgezonderd, niet naar ene stervende, noch de opmerkzaamheid van den onverschilligen voorbijganger tot zich trekkende. De kerk evenals haar Hoofd heeft ene heerlijkheid, maar zij is voor het vleselijk oog verborgen; want de tijd van hare verschijning in hare volkomen heerlijkheid is nog niet gekomen. Het wekt ook het denkbeeld van ene kalme gerustheid bij ons op; want het mirtenbosje in de vallei blijft stil en kalm, terwijl de storm op de toppen der bergen woedt. De stormen oefenen hun kracht uit op de rotsachtige toppen der Alpen, maar ginds, omlaag, waar de rivieren stromen, die de stad onzes Gods verblijden, bloeien de mirten aan stille wateren, allen ongedeerd, door den woedenden stormwind. Hoe groot is de innerlijke gerustheid van Gods kerk! Zelfs te midden van tegenstand en vervolging bezit zij een vrede, dien de wereld niet geeft, en dien zij dus ook niet kan ontnemen; de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, bewaart de harten en zinnen van Gods volk. Schildert dit zinnebeeld den voortdurenden wasdom der heiligen niet in sterke kleuren af? De mirt verliest zijne bladeren niet, hij is altijd groen, en de kerk behoudt nog zelfs in haar moeielijken tijd een heerlijk groen der genade; ja wat meer is, zij heeft soms het heerlijkste groen in haar strengsten winter ten toon gespreid. Zij had den grootsten zegen als hare tegenspoeden het hevigste waren. Daardoor doelt de tekst op overwinning. De mirt is het symbool des vredes en een nadrukkelijk teken van overwinning. De hoofden der overwinnaars werden met mirten en lauweren omkranst, en is de Kerk niet altijd overwinnares? Is niet ieder Christen meer dan overwinnaar door Hem, die hem heeft liefgehad? Terwijl de gelovigen leven in vrede, vallen zijn niet als zij sterven, in de armen der overwinning? .

Wie is de man op het rode paard? Vele uitleggers hebben gemeend, dat het de Engel des Heeren was, de Christus onder het O. Verbond, maar o. i. ten onrechte. Van Hem wordt gesproken in Zechariah 1:11, als ook staande tussen de mirten en met name aangeduid als de Engel des Heeren, de Engel van Jehova. Onder den man op het rode paard, gevolgd door die op het bruine en witte paard, hebben we den dienstknecht onder de dienstknechten des Heeren te verstaan, die uitgezonden waren door Hem, om de aarde te beroeren. Zij zullen dan straks ook aan den Engel des Heeren verantwoording doen van hun ronddwalen op aarde en melden, dat het ganse land in rust en stil is. Met andere woorden, dat de wereldmacht die zich tegen God en Zijn volk stelde, nog in ongestoorde rust en vrede zich bevond.

Nu weet men, dat de bloei van de anti-goddelijke wereldmacht in groot verband stond met den bloei van de Theokratie onder Israël en daarom met den bloei der Kerk van alle eeuwen. De bloei der wereldmacht stond gelijk met de verdrukking van die Theokratie en van de Kerk, terwijl verval en ondergang er van gelijk stond met den bloei der Kerk.

Zo was het ook in die dagen, want wel had Cyrus verlof gegeven om terug te keren naar Jeruzalem en wel Darius om den Tempel te bouwen, maar toch lag Israël nog in de boeien van die macht, was `t schatplichtig aan Perzië. En het is dus daarom, dat de Engel des Heeren (Zechariah 1:12) alle voorbidder van zijn volk vraagt: Hoe lang het nog duren, eer de Heere der heirscharen zich zal ontfermen, d. i. wanneer de wereldmacht vernietigd zal worden en ten onder gaan. Waarop hij troostelijke woorden ontvangt.

3) Wanneer iets aanzienlijks, machtigs, zegerijk doordringends in het rijk Gods moet worden voorgesteld, wordt daartoe gaarne het beeld van paarden met daarop zittende ruiters genomen.

Vers 8

8. Ik zag een gezicht 1), namelijk met het inwendig oog des Geestes, hetwelk de Heere mij had geopend, niet in een droom, maar in wakenden, zelfbewusten toestand, waarbij de ziel, ontdaan van de banden des lichaams, zich in een toestand van verrukking bevond (Daniel 7:1). Ik zag dat gezicht des nachts, wanneer de geest het meest geschikt is, om goddelijke gezichten te ontvangen. En ziet, er was voor mijn oog een man rijdende op een bloedrood paard 2), dat op bloedigen krijg als het werk van den man wees, en hij stond tussen de mirten 3), in de schaduw van aangename, liefelijk geurende mirtenbomen, die in de diepte waren, in een waterrijk dal, even als de mirten dat gaarne hebben, en achter hem als aanvoerder waren nog andere rode, eveneens krijg en bloedvergieten aanduidende, bruine, grauwe, op honger, pest en andere plagen, en witte op overwinning als werk der ruiters wijzende paarden1) Openbaringen 6:2).

1) Met den profetischen droom heeft zeer veel overeenkomst het profetische gezicht, zodat zelfs de droom als gezicht van den nacht kan worden voorgesteld (Job. 33:15. Isaiah 29:7). Het onderscheid tussen beide is alleen, dat de profetische droom in slapenden toestand, het profetisch gezicht daarentegen in wakenden toestand plaats heeft, en tevens bij het laatste het ophouden van indrukken der zintuigen en werkzaamheid van den wil met het ontwikkelen van de droombeelden tijdelijk samenvalt. Ook bij het gezicht is het opmerkingsvermogen voor de buitenwereld en de werking van den wil van den menselijken geest verlamd. De menselijke geest wordt nu meer door met hem overeenstemmende voorstellingen en begrippen bewogen; deze ontwikkelde zich, tengevolge van onmiddellijk goddelijken invloed, tot zulke beelden, gelijk zij juist geschikt zijn, om den Profeet datgene te vertegenwoordigen, wat de Geest Gods hem juist wil mededelen. Evenals bij den profetischen en den natuurlijken droom, werken ook bij het gezicht de aanschouwde beelden op het gemoed van den Profeet, treedt hij in de handeling, welke het beeld voorstelt, en verkeert hij met de gedaanten van zijn gezicht. De visionaire toestand staat volgens Zechariah 4:1 tot den wakenden toestand, als de wakende toestand tot den slapenden; evenals in den slaap het lichamelijk oog gesloten is voor hetgeen met den mens plaats heeft, zo is in den gewonen wakenden toestand de geest van den Profeet onvatbaar om datgene waar te nemen, wat hij in visionairen toestand krijgt te aanschouwen. De verplaatsing in visionairen toestand komt daarom overeen met ene verplaatsing uit den toestand des slaaps in dien van waken of ene opwekking. Het visioen kan daarom zowel bij dag als bij nacht plaats vinden. Ook Zacharia ontvangt de gezichten des nachts, den tijd, wanneer de geest voor de indrukken der buitenwereld minder vatbaar geworden, en alleen tot zijne gedachten geconcentreerd is, en daarom ook het gemakkelijkst voor den invloed van den Geest kan worden opengehouden.

2) De uitleggers zijn het er over oneens, van welke betekenis de plaats van oponthoud der ruiters, het Mirtenbos in het dal, is. Sommigen nemen aan, dat de Engel des Heeren zich juist daarom hier bevonden heeft, omdat een bos van donker groene, liefelijk geurende mirten ene hoogst liefelijke, aangename plaats is, zoals dat als plaats van oponthoud voor den Engel des Heeren past. In het dal bevond zich dit bos, omdat op vochtige plaatsen, in dalen, aan rivieren de mirten bijzonder gaarne groeien en voorspoedig zijn. Anderen daarentegen beschouwen het mirtenbos als een zinnebeeld van het rijk Gods, of van het land van Juda, als een den Heere dierbaar, liefelijk land (Daniel 8:9; Daniel 11:16), en het dal als een beeld der diepe vernedering, waarin land en volk Gods zich toen bevonden.

Het gezicht in dit hoofdstuk beschrijft den toestand van Israël in de dagen van Zacharia, doch in betrekking tot ons uitgelegd beschrijft het de kerk van God, gelijk wij haar heden ten dage in de wereld aantreffen. De kerk wordt vergeleken bij een mirtenbosje, dat in de vallei bloeit. Het is verborgen, onopgemerkt, afgezonderd, niet naar ene stervende, noch de opmerkzaamheid van den onverschilligen voorbijganger tot zich trekkende. De kerk evenals haar Hoofd heeft ene heerlijkheid, maar zij is voor het vleselijk oog verborgen; want de tijd van hare verschijning in hare volkomen heerlijkheid is nog niet gekomen. Het wekt ook het denkbeeld van ene kalme gerustheid bij ons op; want het mirtenbosje in de vallei blijft stil en kalm, terwijl de storm op de toppen der bergen woedt. De stormen oefenen hun kracht uit op de rotsachtige toppen der Alpen, maar ginds, omlaag, waar de rivieren stromen, die de stad onzes Gods verblijden, bloeien de mirten aan stille wateren, allen ongedeerd, door den woedenden stormwind. Hoe groot is de innerlijke gerustheid van Gods kerk! Zelfs te midden van tegenstand en vervolging bezit zij een vrede, dien de wereld niet geeft, en dien zij dus ook niet kan ontnemen; de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, bewaart de harten en zinnen van Gods volk. Schildert dit zinnebeeld den voortdurenden wasdom der heiligen niet in sterke kleuren af? De mirt verliest zijne bladeren niet, hij is altijd groen, en de kerk behoudt nog zelfs in haar moeielijken tijd een heerlijk groen der genade; ja wat meer is, zij heeft soms het heerlijkste groen in haar strengsten winter ten toon gespreid. Zij had den grootsten zegen als hare tegenspoeden het hevigste waren. Daardoor doelt de tekst op overwinning. De mirt is het symbool des vredes en een nadrukkelijk teken van overwinning. De hoofden der overwinnaars werden met mirten en lauweren omkranst, en is de Kerk niet altijd overwinnares? Is niet ieder Christen meer dan overwinnaar door Hem, die hem heeft liefgehad? Terwijl de gelovigen leven in vrede, vallen zijn niet als zij sterven, in de armen der overwinning? .

Wie is de man op het rode paard? Vele uitleggers hebben gemeend, dat het de Engel des Heeren was, de Christus onder het O. Verbond, maar o. i. ten onrechte. Van Hem wordt gesproken in Zechariah 1:11, als ook staande tussen de mirten en met name aangeduid als de Engel des Heeren, de Engel van Jehova. Onder den man op het rode paard, gevolgd door die op het bruine en witte paard, hebben we den dienstknecht onder de dienstknechten des Heeren te verstaan, die uitgezonden waren door Hem, om de aarde te beroeren. Zij zullen dan straks ook aan den Engel des Heeren verantwoording doen van hun ronddwalen op aarde en melden, dat het ganse land in rust en stil is. Met andere woorden, dat de wereldmacht die zich tegen God en Zijn volk stelde, nog in ongestoorde rust en vrede zich bevond.

Nu weet men, dat de bloei van de anti-goddelijke wereldmacht in groot verband stond met den bloei van de Theokratie onder Israël en daarom met den bloei der Kerk van alle eeuwen. De bloei der wereldmacht stond gelijk met de verdrukking van die Theokratie en van de Kerk, terwijl verval en ondergang er van gelijk stond met den bloei der Kerk.

Zo was het ook in die dagen, want wel had Cyrus verlof gegeven om terug te keren naar Jeruzalem en wel Darius om den Tempel te bouwen, maar toch lag Israël nog in de boeien van die macht, was `t schatplichtig aan Perzië. En het is dus daarom, dat de Engel des Heeren (Zechariah 1:12) alle voorbidder van zijn volk vraagt: Hoe lang het nog duren, eer de Heere der heirscharen zich zal ontfermen, d. i. wanneer de wereldmacht vernietigd zal worden en ten onder gaan. Waarop hij troostelijke woorden ontvangt.

3) Wanneer iets aanzienlijks, machtigs, zegerijk doordringends in het rijk Gods moet worden voorgesteld, wordt daartoe gaarne het beeld van paarden met daarop zittende ruiters genomen.

Vers 9

9. En ik zei in dien toestand van geestvermogen: Mijn Heere! wat zijn, wat betekenen deze ruiters met hun verschillende paarden? Toen zei tot mij de Engel, die met mij sprak, en die in `t bijzonder door den Heere gezonden was, om mij de getoonde gezichten te verklaren en Mij de goddelijke openbaring te doen begrijpen: Ik zal u tonen, wat deze zijn, wat zij betekenen.

Vers 9

9. En ik zei in dien toestand van geestvermogen: Mijn Heere! wat zijn, wat betekenen deze ruiters met hun verschillende paarden? Toen zei tot mij de Engel, die met mij sprak, en die in `t bijzonder door den Heere gezonden was, om mij de getoonde gezichten te verklaren en Mij de goddelijke openbaring te doen begrijpen: Ik zal u tonen, wat deze zijn, wat zij betekenen.

Vers 10

10. Toen antwoordde de man op het rode paard, dieals aanvoerder der ruiters tussen de mirten stond, en zei tot den Engel (Zechariah 1:11): Deze zijn het, die de HEERE uitgezonden heeft om het land, de aarde te doorwandelen, en te onderzoeken of de door Zijnen Profeet Haggaï (Zechariah 2:8) beloofde schokking en beweging der volken nog niet spoedig zal beginnen.

Vers 10

10. Toen antwoordde de man op het rode paard, dieals aanvoerder der ruiters tussen de mirten stond, en zei tot den Engel (Zechariah 1:11): Deze zijn het, die de HEERE uitgezonden heeft om het land, de aarde te doorwandelen, en te onderzoeken of de door Zijnen Profeet Haggaï (Zechariah 2:8) beloofde schokking en beweging der volken nog niet spoedig zal beginnen.

Vers 11

11. En zij, de ruiters, die achter dezen waren op en van elkaar verschillende paarden, antwoordden den Engel des HEEREN 1), in wien de Heere, hun Uitzender zelf aanwezig was, die tussen de mirten stond2), tegenover de ruiters stond, en zeiden, Hem bericht gevende omtrent den uitslag hunner zending: Wij hebben, gelijk de Heere ons bevolen heeft, het land, de aarde doorwandeld. Wij zijn rondgegaan, om, zo zich onder de volken gisting, ontevredenheid, onrust begon te openbaren, bloedige oorlogen onder hen te verwekken, en daardoor, alsmede door honger en pest de spoedige vernietiging van de Gode vijandige wereldmacht en de overwinning des Heeren over deze, en daardoor de redding van Gods volk uit hun macht te weeg te brengen, en ziet het ganse land der Heidenen zitin diepe rust en tevredenheid bij elkaar, en het is stil, de heerschappij van het wereldrijk is nog ongeschokt.

1) Reeds daarin, dat de Engel des Heeren dezelfde is die den aardsvaders is verschenen, door welken de Heere Zijn volk vroeger heeft geleid, en in het beloofde land Kanan geleid, en alle vijanden voor Israël heeft geslagen, en nu weer na zo langen tijd verschijnt, lag ene bron van troost. Zijne verschijning was een teken, dat de Heere Zijn volk niet had verlaten, en Zijne voorbode (Zechariah 1:12) moest ten laatste elken twijfel aan de vervulling der goddelijke beloften wegnemen.

2) De mirten vertegenwoordigen ook hier de Kerk en de Engel des Heeren staat er tussen. Dit is de troost voor de Kerk. Zij moge nog verdrukt worden door de wereld, alle vijandige machten mogen zich tegen haar verzetten en haar ondergang willen, dat de En gel des Heeren, de grote Hogepriester en Koning zijner Kerk in het midden van haar is, waarborgt haar eeuwig bestaan en haar komen tot volle heerlijkheid.

De Mirt is immer groen, en daarom is zij beeld van de Kerk.

De Engel des Heeren is ook hier weer te onderscheiden van den Engel, van wien in Zechariah 1:9, Zechariah 1:14 enz. sprake is, en eenvoudig door de Engel wordt aangeduid. Die Engel is een geschapen Engel, en treedt telkens op als een uitlegger van de visioenen voor den Profeet.

Vers 11

11. En zij, de ruiters, die achter dezen waren op en van elkaar verschillende paarden, antwoordden den Engel des HEEREN 1), in wien de Heere, hun Uitzender zelf aanwezig was, die tussen de mirten stond2), tegenover de ruiters stond, en zeiden, Hem bericht gevende omtrent den uitslag hunner zending: Wij hebben, gelijk de Heere ons bevolen heeft, het land, de aarde doorwandeld. Wij zijn rondgegaan, om, zo zich onder de volken gisting, ontevredenheid, onrust begon te openbaren, bloedige oorlogen onder hen te verwekken, en daardoor, alsmede door honger en pest de spoedige vernietiging van de Gode vijandige wereldmacht en de overwinning des Heeren over deze, en daardoor de redding van Gods volk uit hun macht te weeg te brengen, en ziet het ganse land der Heidenen zitin diepe rust en tevredenheid bij elkaar, en het is stil, de heerschappij van het wereldrijk is nog ongeschokt.

1) Reeds daarin, dat de Engel des Heeren dezelfde is die den aardsvaders is verschenen, door welken de Heere Zijn volk vroeger heeft geleid, en in het beloofde land Kanan geleid, en alle vijanden voor Israël heeft geslagen, en nu weer na zo langen tijd verschijnt, lag ene bron van troost. Zijne verschijning was een teken, dat de Heere Zijn volk niet had verlaten, en Zijne voorbode (Zechariah 1:12) moest ten laatste elken twijfel aan de vervulling der goddelijke beloften wegnemen.

2) De mirten vertegenwoordigen ook hier de Kerk en de Engel des Heeren staat er tussen. Dit is de troost voor de Kerk. Zij moge nog verdrukt worden door de wereld, alle vijandige machten mogen zich tegen haar verzetten en haar ondergang willen, dat de En gel des Heeren, de grote Hogepriester en Koning zijner Kerk in het midden van haar is, waarborgt haar eeuwig bestaan en haar komen tot volle heerlijkheid.

De Mirt is immer groen, en daarom is zij beeld van de Kerk.

De Engel des Heeren is ook hier weer te onderscheiden van den Engel, van wien in Zechariah 1:9, Zechariah 1:14 enz. sprake is, en eenvoudig door de Engel wordt aangeduid. Die Engel is een geschapen Engel, en treedt telkens op als een uitlegger van de visioenen voor den Profeet.

Vers 12

12. Toen antwoordde (Zechariah 1:10) de Engel des HEEREN, de met God in wezen gelijke, allerhoogste gezant, de Engel des verbonds, die van den beginne Israël had geleid en verzorgd, zeer treurig over deze boodschap, en zei, met weemoed voor Israël tot den Heere, in den hemel biddende (vgl. Genesis 19:24): HEERE der heirscharen! hoe lang zult gij U niet ontfermen over Uw rijk, in `t bijzonder over Jeruzalem, en over de steden van Juda, op welke Gij gram geweest zijt deze nu reeds lang verlopene zeventig jaren. Zo lang toch zou volgens de woorden van Uwen Profeet Jeremia (Zechariah 25:11; Zechariah 29:10) Uw toorn slechts duren. Hoe lang wilt Gij Uw volk nog niet, zo als Gij beloofd hebt (Isaiah 40:1, Jeremiah 31:1) tot volle vrijheid en heerlijkheid leiden, wat toch niet kan geschieden, zonder die algemene beweging der volken en den val van de macht van het wereldrijk, waardoor Uw knecht in dienstbaarheid is gebracht (Haggai 2:7, Haggai 2:22)

Het zou den schijn kunnen hebben alsof de klagende vraag, hoe lang de Heere Zich niet wilde ontfermen, in den tegenwoordigen tijd onder den koning Darius I eigenlijk niet gerechtvaardigd was, daar de Heere Zich reeds ontfermd had. Hij had toch bewerkt, dat Cyrus de gevangene Joden weer naar hun land liet gaan, hun de vrijheid, ja het bevel gaf, het huis des Heeren weer op te bouwen, en hun zelfs de door Nebukadnezar weggeroofde heilige vaten des tempels teruggaf. De ballingen, die naar Jeruzalem terugkeerden, hadden voor zich weer in de heilige stad huizen gebouwd, en die zelfs zeer bewoonbaar en aangenaam gemaakt (Haggai 1:4), en was de begonnen tempelbouw spoedig weer in duigen gevallen, zo waren zij toch reeds weer gedurende 5 maanden op nieuw daarmee bezig. Evenwel kan die klacht van den Engel toch als ene ook nog in den tijd van Darius volkomen gerechtvaardigde worden verdedigd. Niet alleen was in het 2de jaar van Darius de tempel nog steeds niet hersteld, en niet alleen waren zelfs ten tijde van Nehemia in het jaar 445 de muren van Jeruzalem nog verbroken, de poorten met vuur verbrand, en de huizen voor het grootste gedeelte nog niet weer opgebouwd, maar Israël had ook nog zijne vorige onafhankelijkheid en zelfstandigheid niet weer verkregen; het bevond zich nog in een toestand van dienstbaarheid onder de macht der wereld, en de heerlijke beloften, welke na de 70 jarige Babylonische dienstbaarheid zonden worden vervuld, waren niet dan in zeer spaarzame mate vervuld.

Vers 12

12. Toen antwoordde (Zechariah 1:10) de Engel des HEEREN, de met God in wezen gelijke, allerhoogste gezant, de Engel des verbonds, die van den beginne Israël had geleid en verzorgd, zeer treurig over deze boodschap, en zei, met weemoed voor Israël tot den Heere, in den hemel biddende (vgl. Genesis 19:24): HEERE der heirscharen! hoe lang zult gij U niet ontfermen over Uw rijk, in `t bijzonder over Jeruzalem, en over de steden van Juda, op welke Gij gram geweest zijt deze nu reeds lang verlopene zeventig jaren. Zo lang toch zou volgens de woorden van Uwen Profeet Jeremia (Zechariah 25:11; Zechariah 29:10) Uw toorn slechts duren. Hoe lang wilt Gij Uw volk nog niet, zo als Gij beloofd hebt (Isaiah 40:1, Jeremiah 31:1) tot volle vrijheid en heerlijkheid leiden, wat toch niet kan geschieden, zonder die algemene beweging der volken en den val van de macht van het wereldrijk, waardoor Uw knecht in dienstbaarheid is gebracht (Haggai 2:7, Haggai 2:22)

Het zou den schijn kunnen hebben alsof de klagende vraag, hoe lang de Heere Zich niet wilde ontfermen, in den tegenwoordigen tijd onder den koning Darius I eigenlijk niet gerechtvaardigd was, daar de Heere Zich reeds ontfermd had. Hij had toch bewerkt, dat Cyrus de gevangene Joden weer naar hun land liet gaan, hun de vrijheid, ja het bevel gaf, het huis des Heeren weer op te bouwen, en hun zelfs de door Nebukadnezar weggeroofde heilige vaten des tempels teruggaf. De ballingen, die naar Jeruzalem terugkeerden, hadden voor zich weer in de heilige stad huizen gebouwd, en die zelfs zeer bewoonbaar en aangenaam gemaakt (Haggai 1:4), en was de begonnen tempelbouw spoedig weer in duigen gevallen, zo waren zij toch reeds weer gedurende 5 maanden op nieuw daarmee bezig. Evenwel kan die klacht van den Engel toch als ene ook nog in den tijd van Darius volkomen gerechtvaardigde worden verdedigd. Niet alleen was in het 2de jaar van Darius de tempel nog steeds niet hersteld, en niet alleen waren zelfs ten tijde van Nehemia in het jaar 445 de muren van Jeruzalem nog verbroken, de poorten met vuur verbrand, en de huizen voor het grootste gedeelte nog niet weer opgebouwd, maar Israël had ook nog zijne vorige onafhankelijkheid en zelfstandigheid niet weer verkregen; het bevond zich nog in een toestand van dienstbaarheid onder de macht der wereld, en de heerlijke beloften, welke na de 70 jarige Babylonische dienstbaarheid zonden worden vervuld, waren niet dan in zeer spaarzame mate vervuld.

Vers 13

13. En de HEERE in den hemel aldus aangesproken, antwoorddeden Engel des Heeren, en door dezen den Engel, die met mij sprak, goede, heil aankondigende woorden wat moeilijke aanging, troostelijke woorden

Welk een liefderijk antwoord op ene bekommerde vraag; O Zion, er zijn goede dingen in de voorraadschuren voor u weggelegd; de tijd uwer smart zal spoedig voorbij zijn, uwe kinderen zullen worden voortgebracht; uwe gevangenis zal geëindigd zijn. Verdraag de roede met lijdzaamheid voor ene wijle en in de donkerheid vertrouw ik nog op God, want Zijne liefde brandt jegens u. God bemint Zijne kerk met ene liefde, te diep voor het menselijk verstand om te peilen. Hij bemint haar met geheel Zijn oneindig hart. Daarom laat hare zonen goeden moed houden; zij kan niet ver van den voorspoed verwijderd zijn, tot wie God goede woorden, troostrijke woorden spreekt. Wat deze troostrijke woorden geweest zijn zegt ons de Profeet. Ik ijver, de Heere bemint Zijne kerk zozeer, dat Hij niet kan toelaten, dat zij anderen zou natreden; en wanneer zij dit gedaan heeft, wil Hij niet, dat zij te veel of te zwaar zal lijden. Hij wil niet, dat Zijne vijanden haar verslinden en toont hun Zijn ongenoegen, omdat zij hare ellende vermeerderen. Juist dan wanneer God Zijne gemeente het meest schijnt te verlaten, klopt Zijn hart het warmste voor haar. De geschiedenis leert ons, dat God altijd later de roede, waarmee Hij Zijn volk kastijdt, verbreekt, als had Hij een afkeer van de roede, die Zijnen kinderen smart had aangedaan. Veel dieper nog dan Zijne kinderen gevoelt Hij hun striemen. Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de Heere over degenen, die Hem vrezen. God heeft ons niet vergeten, omdat Hij ons slaat. Zijne slagen zijn gene bewijzen van gebrek aan liefde. Als dit waar is van de kerk in `t algemeen, zo moet dit ook noodzakelijk gelden voor elk harer leden in `t bijzonder. Gij moogt vrezen, dat de Heere u voorbijgaat, doch `t is niet alzo. Hij, die de sterren telt, en bij namen kent, loopt geen gevaar Zijne eigene kinderen te vergeten. Hij kent uwe omstandigheden zo nauwkeurig, alsof gij het enige schepsel waart door Zijne hand voortgebracht, of de enige heilige, die ooit door Hem werd bemind. Komt tot Hem en hebt vrede.

Vers 13

13. En de HEERE in den hemel aldus aangesproken, antwoorddeden Engel des Heeren, en door dezen den Engel, die met mij sprak, goede, heil aankondigende woorden wat moeilijke aanging, troostelijke woorden

Welk een liefderijk antwoord op ene bekommerde vraag; O Zion, er zijn goede dingen in de voorraadschuren voor u weggelegd; de tijd uwer smart zal spoedig voorbij zijn, uwe kinderen zullen worden voortgebracht; uwe gevangenis zal geëindigd zijn. Verdraag de roede met lijdzaamheid voor ene wijle en in de donkerheid vertrouw ik nog op God, want Zijne liefde brandt jegens u. God bemint Zijne kerk met ene liefde, te diep voor het menselijk verstand om te peilen. Hij bemint haar met geheel Zijn oneindig hart. Daarom laat hare zonen goeden moed houden; zij kan niet ver van den voorspoed verwijderd zijn, tot wie God goede woorden, troostrijke woorden spreekt. Wat deze troostrijke woorden geweest zijn zegt ons de Profeet. Ik ijver, de Heere bemint Zijne kerk zozeer, dat Hij niet kan toelaten, dat zij anderen zou natreden; en wanneer zij dit gedaan heeft, wil Hij niet, dat zij te veel of te zwaar zal lijden. Hij wil niet, dat Zijne vijanden haar verslinden en toont hun Zijn ongenoegen, omdat zij hare ellende vermeerderen. Juist dan wanneer God Zijne gemeente het meest schijnt te verlaten, klopt Zijn hart het warmste voor haar. De geschiedenis leert ons, dat God altijd later de roede, waarmee Hij Zijn volk kastijdt, verbreekt, als had Hij een afkeer van de roede, die Zijnen kinderen smart had aangedaan. Veel dieper nog dan Zijne kinderen gevoelt Hij hun striemen. Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de Heere over degenen, die Hem vrezen. God heeft ons niet vergeten, omdat Hij ons slaat. Zijne slagen zijn gene bewijzen van gebrek aan liefde. Als dit waar is van de kerk in `t algemeen, zo moet dit ook noodzakelijk gelden voor elk harer leden in `t bijzonder. Gij moogt vrezen, dat de Heere u voorbijgaat, doch `t is niet alzo. Hij, die de sterren telt, en bij namen kent, loopt geen gevaar Zijne eigene kinderen te vergeten. Hij kent uwe omstandigheden zo nauwkeurig, alsof gij het enige schepsel waart door Zijne hand voortgebracht, of de enige heilige, die ooit door Hem werd bemind. Komt tot Hem en hebt vrede.

Vers 14

14. En de Engel, die tot mij sprak, deelde mij dat troostvolle antwoord des Heeren mede, en zei tot mij: Roep uit voor het volk, dat naar vertroosting smacht, luid en duidelijk, opdat niemand aan de onverbrekelijke waarheid en zekerheid uwer woorden twijfele, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik ijver, Ik ben van gloeienden liefde-ijver ontbrand over Jeruzalem, de hoofdstad van Mijn Godsrijk, en over Zion, de plaats van Mijnen heiligen tempel en van Mijne genadige tegenwoordigheid, met een groten ijver om het Mij aan te trekken; reeds ben Ik ook begonnen dien ijver voor Mijn arm volk te tonen, daar Ik het uit Babel verloste.

Vers 14

14. En de Engel, die tot mij sprak, deelde mij dat troostvolle antwoord des Heeren mede, en zei tot mij: Roep uit voor het volk, dat naar vertroosting smacht, luid en duidelijk, opdat niemand aan de onverbrekelijke waarheid en zekerheid uwer woorden twijfele, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik ijver, Ik ben van gloeienden liefde-ijver ontbrand over Jeruzalem, de hoofdstad van Mijn Godsrijk, en over Zion, de plaats van Mijnen heiligen tempel en van Mijne genadige tegenwoordigheid, met een groten ijver om het Mij aan te trekken; reeds ben Ik ook begonnen dien ijver voor Mijn arm volk te tonen, daar Ik het uit Babel verloste.

Vers 15

15. En Ik ben aan de andere zijde met een zeer groten toorn vertoornd tegen die op hun macht en hunnen rijkdom geruste en zorgeloze Heidenen; want Ik was een weinig, een korten tijd op Mijn afvallig volk toornig, maar zij, die slechts Mijne werktuigen tot kastijding van Mijn volk moesten zijn, hebben voortdurend ten kwade geholpen 1), daar zij Mijn volk, dat hun ter kastijding was overgegeven, trachtten te vernietigen

1) Let hier op alle woorden, hoe vaderlijk en hartelijk zij gesproken zijn. Zij klinken niet andere dan als de woorden van enen lieven vader, die na de roede zijn kind weer tot zich lokt, en geeft hem de allerbeste woorden, houdt de roede terug en werpt die weg. Ja, Hij vertoornt tegen de roede, vloekt haar, en treedt ze met voeten, als had het de roede en niet Hij gedaan. Hij verklaart daarop zijn geselen als ten beste geschied, hoe Hij het zo goed had bedoeld, en het geen toorn, maar enkel liefde geweest is; Hij biedt het bovendien een penning of appel aan tot een waar teken, opdat het vreesachtige kind de roede vergete, en zich weer kinderlijk voor hem plaatse. Als men ziet, wie Hij is, die zo spreekt, namelijk God zelf, dan zijn het voorwaar zoete woorden, ja woorden van leven, vreugde en van alle zaligheid. Want al was iemand in de hel en hoorde hij zulke woorden van God, hij zou levendig en vrolijk worden over zulke woorden. Maar wij laten ze gaan, letten er op alsof ze een mens sprak, geloven niet, dat God zelf spreekt; daarom proeven wij ook niet, hoe zoet ze zijn.

Ten kwade geholpen wil niet anders zeggen, dan dat zij het hebben gedaan uit pure vijandschap tegen Gods volk. Zij hebben het niet gedaan om Gods Raadsbesluit te volvoeren, maar om het volk Israëls van den aardbodem te vernietigen. De tucht Gods tegen Zijn volk was om te behouden, om het overblijfsel door het vuur van het gericht te behouden en te reinigen; de toorn der vijanden bedoelde juist het omgekeerde, namelijk om geheel te vernietigen.

Vers 15

15. En Ik ben aan de andere zijde met een zeer groten toorn vertoornd tegen die op hun macht en hunnen rijkdom geruste en zorgeloze Heidenen; want Ik was een weinig, een korten tijd op Mijn afvallig volk toornig, maar zij, die slechts Mijne werktuigen tot kastijding van Mijn volk moesten zijn, hebben voortdurend ten kwade geholpen 1), daar zij Mijn volk, dat hun ter kastijding was overgegeven, trachtten te vernietigen

1) Let hier op alle woorden, hoe vaderlijk en hartelijk zij gesproken zijn. Zij klinken niet andere dan als de woorden van enen lieven vader, die na de roede zijn kind weer tot zich lokt, en geeft hem de allerbeste woorden, houdt de roede terug en werpt die weg. Ja, Hij vertoornt tegen de roede, vloekt haar, en treedt ze met voeten, als had het de roede en niet Hij gedaan. Hij verklaart daarop zijn geselen als ten beste geschied, hoe Hij het zo goed had bedoeld, en het geen toorn, maar enkel liefde geweest is; Hij biedt het bovendien een penning of appel aan tot een waar teken, opdat het vreesachtige kind de roede vergete, en zich weer kinderlijk voor hem plaatse. Als men ziet, wie Hij is, die zo spreekt, namelijk God zelf, dan zijn het voorwaar zoete woorden, ja woorden van leven, vreugde en van alle zaligheid. Want al was iemand in de hel en hoorde hij zulke woorden van God, hij zou levendig en vrolijk worden over zulke woorden. Maar wij laten ze gaan, letten er op alsof ze een mens sprak, geloven niet, dat God zelf spreekt; daarom proeven wij ook niet, hoe zoet ze zijn.

Ten kwade geholpen wil niet anders zeggen, dan dat zij het hebben gedaan uit pure vijandschap tegen Gods volk. Zij hebben het niet gedaan om Gods Raadsbesluit te volvoeren, maar om het volk Israëls van den aardbodem te vernietigen. De tucht Gods tegen Zijn volk was om te behouden, om het overblijfsel door het vuur van het gericht te behouden en te reinigen; de toorn der vijanden bedoelde juist het omgekeerde, namelijk om geheel te vernietigen.

Vers 16

16. Daarom zegt de HEERE alzo: Ik ben reeds tot Jeruzalem wedergekeerd met Mijne ontfermingen 1), Mijn huis zal daarinten gevolge daarvan weer volkomen opgebouwd worden, spreekt de HEERE der heirscharen, en het richtsnoer, waarmee timmerlieden en metselaars de plaatsen voor de gebouwen afmeten, zal ook over Jeruzalem uitgestrekt worden 2), zodat het weer in zijne vroegere grootheid en schoonheid hersteld wordt; Ik zelf wil alle hinderpalen, die zich tegen dat alles overstellen, uit den weg ruimen.

1) Hij spreekt van tweeërlei bouwen: het eerste van Zijn huis, den tempel, waaraan het meest gelegen is, opdat zij te voren met geestelijk bestuur naar de ziel verzorgd worden door Gods woord en godsdienst. Daar toch woont God, waar Zijn woord en Zijne eer is. Daarom is het zeker ene grote barmhartigheid, niet om het huis van hout en stenen te bouwen, maar dat God met Zijn woord, dienst en ambt daarin wil wonen en bij hen wil zijn, hen leren en heiligen en helpen. Dat heet Gods huis. Want waar Zijn woord niet is, daar woont Hij niet, en vraagt Hij ook naar geen huis; want toen het woord er niet meer bleef, liet Hij den tempel en de stad door de Romeinen verwoesten. Het tweede bouwen in de stad Jeruzalem, waarin de uitwendige wereldlijke regering mede wordt bedoeld, hetwelk ook, ene grote barmhartigheid is, want die twee beschouwingen moet men hebben; de geestelijke voor de ziel, de wereldlijke voor het lichaam.

1) Dit is het grote troostwoord. De Heere is weer met Zijne ontfermingen tot Jeruzalem toegekeerd, heeft weer met Zijne erbarmingen Zijn volk bereikt. Nu kon Jeruzalem en Juda gerust zijn, want als Gods ontfermingen zich over Zijn volk uitstrekken, dan heeft het genoeg, genoeg om te midden van ellende zich te verheugen, en dan zullen ook al de laster en leugen van den vijand niets baten, om dit volk te vernietigen.

De zon laat weer haar lieflijk licht vallen. De wolken zijn weggeschoven door de eigen hand des Heeren.

Vers 16

16. Daarom zegt de HEERE alzo: Ik ben reeds tot Jeruzalem wedergekeerd met Mijne ontfermingen 1), Mijn huis zal daarinten gevolge daarvan weer volkomen opgebouwd worden, spreekt de HEERE der heirscharen, en het richtsnoer, waarmee timmerlieden en metselaars de plaatsen voor de gebouwen afmeten, zal ook over Jeruzalem uitgestrekt worden 2), zodat het weer in zijne vroegere grootheid en schoonheid hersteld wordt; Ik zelf wil alle hinderpalen, die zich tegen dat alles overstellen, uit den weg ruimen.

1) Hij spreekt van tweeërlei bouwen: het eerste van Zijn huis, den tempel, waaraan het meest gelegen is, opdat zij te voren met geestelijk bestuur naar de ziel verzorgd worden door Gods woord en godsdienst. Daar toch woont God, waar Zijn woord en Zijne eer is. Daarom is het zeker ene grote barmhartigheid, niet om het huis van hout en stenen te bouwen, maar dat God met Zijn woord, dienst en ambt daarin wil wonen en bij hen wil zijn, hen leren en heiligen en helpen. Dat heet Gods huis. Want waar Zijn woord niet is, daar woont Hij niet, en vraagt Hij ook naar geen huis; want toen het woord er niet meer bleef, liet Hij den tempel en de stad door de Romeinen verwoesten. Het tweede bouwen in de stad Jeruzalem, waarin de uitwendige wereldlijke regering mede wordt bedoeld, hetwelk ook, ene grote barmhartigheid is, want die twee beschouwingen moet men hebben; de geestelijke voor de ziel, de wereldlijke voor het lichaam.

1) Dit is het grote troostwoord. De Heere is weer met Zijne ontfermingen tot Jeruzalem toegekeerd, heeft weer met Zijne erbarmingen Zijn volk bereikt. Nu kon Jeruzalem en Juda gerust zijn, want als Gods ontfermingen zich over Zijn volk uitstrekken, dan heeft het genoeg, genoeg om te midden van ellende zich te verheugen, en dan zullen ook al de laster en leugen van den vijand niets baten, om dit volk te vernietigen.

De zon laat weer haar lieflijk licht vallen. De wolken zijn weggeschoven door de eigen hand des Heeren.

Vers 17

17. Roep nog verder, want Ik zal nog sterker Mijne barmhartigheid tonen, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Mijneuit alle steden der aarde als bijzonder eigendom verkorene steden van Juda zullen nog verspreid worden van wege het goede; zij zullen van zegen overvloeien gelijk aan een nauw stroombed dat de grote, daarheen wandelende watermassa's niet kan bevatten; want de HEERE zal Zich zo machtig verheerlijken, en Zion nog troosten over alle de rampen, welke de heidenen onder Zijne toelating hebben veroorzaakt, en Hij zal het zo begenadigde en verheerlijkte Jeruzalem nog verkiezen als de plaats, in welker midden Hij als te voren tegenwoordig is.

Deze troostrijke belofte omvat de gehele toekomst van het rijk Gods, en wel zo, dat de beginselen van vervulling daarin duidelijk worden, dat de tempelbouw in het 6de jaar van Darius werd voltooid, en onder Artaxerxes door Nehemia ook Jeruzalem werd hersteld, maar deze beginselen van vervulling zelf slechts een onderpand daarvoor leveren, dat de verheerlijking, door de vorige profeten voorzegd, de verheerlijking van het volk en het rijk Gods even zo zeker zou volgen.

Ofschoon Gods verzoend volk voor een tijd in de laagte kan liggen, zo kan Zijn zegen hen nochthans boven alle verwachting verhogen.

De grote troost, die voor des Heeren volk uit alle Zijne genadige bedelingen ontstaat, is, dat zij door dezelve bevestigd worden, in het vooruitzicht van Zijn uitverkoren volk te zijn, en dat zij in Zijne gunst staan, welke door de droevige verdrukkingen vernietigd en verloren scheen te zijn. Want hun troost is dat Hij door deze bedeling Jeruzalem nog verkiezen zal of een nieuw bewijs daarvan geven.

18.

II. Zechariah 1:18-Zechariah 1:21. Het tweede nachtgezicht van de vier hoornen en de vier smeden is ene nadere ontwikkeling van de verklaring des Heeren in Zechariah 1:15, dat Hij op de trotse Heidenen zeer toornig was, omdat zij bij de kastijding van Israël ten kwade hielpen, en wijst aan, hoe de Heere eens de wereldmachten, welke Zijn volk en rijk vijandig waren, zou vernietigen.

Vers 17

17. Roep nog verder, want Ik zal nog sterker Mijne barmhartigheid tonen, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Mijneuit alle steden der aarde als bijzonder eigendom verkorene steden van Juda zullen nog verspreid worden van wege het goede; zij zullen van zegen overvloeien gelijk aan een nauw stroombed dat de grote, daarheen wandelende watermassa's niet kan bevatten; want de HEERE zal Zich zo machtig verheerlijken, en Zion nog troosten over alle de rampen, welke de heidenen onder Zijne toelating hebben veroorzaakt, en Hij zal het zo begenadigde en verheerlijkte Jeruzalem nog verkiezen als de plaats, in welker midden Hij als te voren tegenwoordig is.

Deze troostrijke belofte omvat de gehele toekomst van het rijk Gods, en wel zo, dat de beginselen van vervulling daarin duidelijk worden, dat de tempelbouw in het 6de jaar van Darius werd voltooid, en onder Artaxerxes door Nehemia ook Jeruzalem werd hersteld, maar deze beginselen van vervulling zelf slechts een onderpand daarvoor leveren, dat de verheerlijking, door de vorige profeten voorzegd, de verheerlijking van het volk en het rijk Gods even zo zeker zou volgen.

Ofschoon Gods verzoend volk voor een tijd in de laagte kan liggen, zo kan Zijn zegen hen nochthans boven alle verwachting verhogen.

De grote troost, die voor des Heeren volk uit alle Zijne genadige bedelingen ontstaat, is, dat zij door dezelve bevestigd worden, in het vooruitzicht van Zijn uitverkoren volk te zijn, en dat zij in Zijne gunst staan, welke door de droevige verdrukkingen vernietigd en verloren scheen te zijn. Want hun troost is dat Hij door deze bedeling Jeruzalem nog verkiezen zal of een nieuw bewijs daarvan geven.

18.

II. Zechariah 1:18-Zechariah 1:21. Het tweede nachtgezicht van de vier hoornen en de vier smeden is ene nadere ontwikkeling van de verklaring des Heeren in Zechariah 1:15, dat Hij op de trotse Heidenen zeer toornig was, omdat zij bij de kastijding van Israël ten kwade hielpen, en wijst aan, hoe de Heere eens de wereldmachten, welke Zijn volk en rijk vijandig waren, zou vernietigen.

Vers 18

18. En ik hief Mijne ogen op, welke na het verdwijnen van het eerste gezicht weer door den nacht omgeven waren, en daarom naar beneden gericht en ik zag, en ziet er was voor het oog Mijns geestes een ander gezicht, er waren namelijk vier hoornen, welke uit de aarde uitstaken.

Vers 18

18. En ik hief Mijne ogen op, welke na het verdwijnen van het eerste gezicht weer door den nacht omgeven waren, en daarom naar beneden gericht en ik zag, en ziet er was voor het oog Mijns geestes een ander gezicht, er waren namelijk vier hoornen, welke uit de aarde uitstaken.

Vers 19

19. En Ik zei tot den Engel, die met mij sprak (Zechariah 1:9): Wat zijn deze, wat betekenen die? En hij zei tot mij: Dit zijn die hoornen of vijandige wereldmachten, welke rondom Israël wonende, van alle vier zijden kwamen en het gehele volk Gods, Juda, Israël en de hoofdstad des gehelen volks Jeruzalem in alle vier winden verstrooid hebben, en daardoor het rijk Gods opslokten.

De hoorn dient voor het dier, dat daarmee voorzien is, tot een beschermend en aanvallend wapen, en wordt daarom als teken of symbool gebezigd van de macht, zowel van die, welke de vijanden verplettert (1 Kings 22:11. Micah 4:13 Deuteronomy 33:17. Amos 6:13), als ook van die, welke door onderwerping der vijanden verlost en helpt (Psalms 18:3. 2 Samuel 22:3. Sa Luke 1:69), als ten laatste ook van die, welke hierdoor veiligheid en alzo ook erkenning en eer verleent, of als beeld van grootheid (Job 16:15. Psalms 75:5). Op onze plaats kunnen de hoornen alleen als symbool van nederwerpende, verdervende macht worden opgevat, daar hun uitdrukkelijk de verstrooiing Israëls wordt toegeschreven. Een groot aantal uitstekende Schriftverklaarders van ouden en nieuwen tijd neemt aan, dat door het getal vier bij de hoornen op de vier wereldmonarchieën bij Daniël (2:7) zou worden gewezen, welke wel niet alle het volk verstrooiden, maar het toch alle min of meer onderwierpen. De tekst zegt echter, dat alleen van Israëls verstrooiing sprake is, en wel van ene, welke reeds heeft plaats gehad, welke tot het verledene behoort, en in hare gevolgen op den tegenwoordigen tijd invloed uitoefent, terwijl toch ten tijde van Salomo twee van die wereldmonarchieën van Daniël nog in de verre toekomst lagen. Wij nemen daarom aan, dat het tiental van hoornen op de vijandige volken ziet, die aan de verstrooiing en verwoesting eerst van Israël en vervolgens van Juda hebben geholpen, en naar de vier zijden der wereld heenwonen, als ook op het volslagene der verstrooiing van Gods volk naar alle vier windstreken.

Vers 19

19. En Ik zei tot den Engel, die met mij sprak (Zechariah 1:9): Wat zijn deze, wat betekenen die? En hij zei tot mij: Dit zijn die hoornen of vijandige wereldmachten, welke rondom Israël wonende, van alle vier zijden kwamen en het gehele volk Gods, Juda, Israël en de hoofdstad des gehelen volks Jeruzalem in alle vier winden verstrooid hebben, en daardoor het rijk Gods opslokten.

De hoorn dient voor het dier, dat daarmee voorzien is, tot een beschermend en aanvallend wapen, en wordt daarom als teken of symbool gebezigd van de macht, zowel van die, welke de vijanden verplettert (1 Kings 22:11. Micah 4:13 Deuteronomy 33:17. Amos 6:13), als ook van die, welke door onderwerping der vijanden verlost en helpt (Psalms 18:3. 2 Samuel 22:3. Sa Luke 1:69), als ten laatste ook van die, welke hierdoor veiligheid en alzo ook erkenning en eer verleent, of als beeld van grootheid (Job 16:15. Psalms 75:5). Op onze plaats kunnen de hoornen alleen als symbool van nederwerpende, verdervende macht worden opgevat, daar hun uitdrukkelijk de verstrooiing Israëls wordt toegeschreven. Een groot aantal uitstekende Schriftverklaarders van ouden en nieuwen tijd neemt aan, dat door het getal vier bij de hoornen op de vier wereldmonarchieën bij Daniël (2:7) zou worden gewezen, welke wel niet alle het volk verstrooiden, maar het toch alle min of meer onderwierpen. De tekst zegt echter, dat alleen van Israëls verstrooiing sprake is, en wel van ene, welke reeds heeft plaats gehad, welke tot het verledene behoort, en in hare gevolgen op den tegenwoordigen tijd invloed uitoefent, terwijl toch ten tijde van Salomo twee van die wereldmonarchieën van Daniël nog in de verre toekomst lagen. Wij nemen daarom aan, dat het tiental van hoornen op de vijandige volken ziet, die aan de verstrooiing en verwoesting eerst van Israël en vervolgens van Juda hebben geholpen, en naar de vier zijden der wereld heenwonen, als ook op het volslagene der verstrooiing van Gods volk naar alle vier windstreken.

Vers 20

20. En de HEERE zelf toonde mij tegelijk daarmee, tegenover de vier hoornen, vier smeden, want als zodanigen herkende ik hen dadelijk aan hun kleding en gereedschappen.

In het gezicht, door dit hoofdstuk beschreven, zag de Profeet vier verschillende hoornen, en zij verstrooiden dan naar deze, dan weer naar gene zijde, de sterksten en machtigsten nederwerpende; en de Profeet vroeg: Wat zijn deze? En het antwoord was: dat zijn de hoornen, welke Israël verstrooid hebben. Hij zag voor hem ene afbeelding van de machten, die de gemeente des Heeren hadden verdrukt. Daar waren vier hoornen, want de kerk wordt van alle zijden aangevallen. Wel mocht de Profeet schrikken; maar onverwachts vertonen zich aan hem vier smeden. Toen sprak hij: "wat komen die maken?" Deze zijn de mannen, door God besteld om de hoornen te verbreken. God zal altoos mensen vinden voor Zijn werk en Hij zal hen vinden op den rechten tijd. De Profeet zag niet eerst de smeden, toen er voor hen geen werk voor handen was, maar eerst de hoornen en toen de smeden. Daarenboven vindt de Heere mannen genoeg. Hij vindt niet drie smeden, maar vier; daar zijn vier hoornen, dus moeten er ook vier werklieden zijn. God vindt ook de geschikte lieden; niet vier om met pennen te schrijven, niet vier architecten om bouwplannen te maken, maar vier smeden, om grof werk te doen. Houdt u overtuigd, gij, die voor de arke Gods siddert, dat zodra de hoornen zich verheffen, de smeden zullen opstaan. Gij behoeft u niet te bekommeren over de zwakheid van Gods kerk in enig tijdperk van haar bestaan; de moedige hervormer, die de volkeren in hun grondvesten zal doen daveren, wordt misschien reeds in stilte gekweekt. Chrysostomussen kunnen uit onze haveloze scholen, en Augustinussen uit onze achterbuurten te voorschijn treden. De Heere weet, waar Hij Zijne knechten moet aantreffen. Hij heeft ene keurbende van machtigen in de hinderlagen verscholen, en op Zijn woord zullen zij zich opmaken tot den strijd; immers de strijd is des Heeren, en Hij zal de overwinning voor Zich verwerven. Laat ons Christus getrouw blijven, en op den rechten tijd zal Hij ter onzer verdediging opstaan, zij het ter redding in onzen eigen bijzonderen nood, of in tijden van gevaar voor Zijne kerk.

Vers 20

20. En de HEERE zelf toonde mij tegelijk daarmee, tegenover de vier hoornen, vier smeden, want als zodanigen herkende ik hen dadelijk aan hun kleding en gereedschappen.

In het gezicht, door dit hoofdstuk beschreven, zag de Profeet vier verschillende hoornen, en zij verstrooiden dan naar deze, dan weer naar gene zijde, de sterksten en machtigsten nederwerpende; en de Profeet vroeg: Wat zijn deze? En het antwoord was: dat zijn de hoornen, welke Israël verstrooid hebben. Hij zag voor hem ene afbeelding van de machten, die de gemeente des Heeren hadden verdrukt. Daar waren vier hoornen, want de kerk wordt van alle zijden aangevallen. Wel mocht de Profeet schrikken; maar onverwachts vertonen zich aan hem vier smeden. Toen sprak hij: "wat komen die maken?" Deze zijn de mannen, door God besteld om de hoornen te verbreken. God zal altoos mensen vinden voor Zijn werk en Hij zal hen vinden op den rechten tijd. De Profeet zag niet eerst de smeden, toen er voor hen geen werk voor handen was, maar eerst de hoornen en toen de smeden. Daarenboven vindt de Heere mannen genoeg. Hij vindt niet drie smeden, maar vier; daar zijn vier hoornen, dus moeten er ook vier werklieden zijn. God vindt ook de geschikte lieden; niet vier om met pennen te schrijven, niet vier architecten om bouwplannen te maken, maar vier smeden, om grof werk te doen. Houdt u overtuigd, gij, die voor de arke Gods siddert, dat zodra de hoornen zich verheffen, de smeden zullen opstaan. Gij behoeft u niet te bekommeren over de zwakheid van Gods kerk in enig tijdperk van haar bestaan; de moedige hervormer, die de volkeren in hun grondvesten zal doen daveren, wordt misschien reeds in stilte gekweekt. Chrysostomussen kunnen uit onze haveloze scholen, en Augustinussen uit onze achterbuurten te voorschijn treden. De Heere weet, waar Hij Zijne knechten moet aantreffen. Hij heeft ene keurbende van machtigen in de hinderlagen verscholen, en op Zijn woord zullen zij zich opmaken tot den strijd; immers de strijd is des Heeren, en Hij zal de overwinning voor Zich verwerven. Laat ons Christus getrouw blijven, en op den rechten tijd zal Hij ter onzer verdediging opstaan, zij het ter redding in onzen eigen bijzonderen nood, of in tijden van gevaar voor Zijne kerk.

Vers 21

21. Toen zei Ik tot den Engel, die met mij sprak (Zechariah 1:9): Wat komen die maken? want dat zij gekomen zijn, om iets tegen de vier hoornen te ondernemen, is duidelijk. En Hij sprak: zeggende: Dat zijn de hoornen, de vijandige heidense volken, die Juda, het volk Gods, dat in Juda zijn middelpunt had en nu weer heeft, zogeheel en al verstrooid hebben, zodat alle vreugde, alle moed en hoop bij ieder verdween, en niemand zijn hoofd ophief, of verwachtte, dat het rijk Gods ooit weer zou worden hersteld, maar deze smeden zijn de zinnebeelden van Goddelijke gerichten over de vijanden; zij zijn gekomen, om die te verschrikken eerst in schrik en vreze te brengen, en door hun verschijning allen in de zorgeloze rust te storen, om de hoornen der Heidenen, de verderfelijke macht vervolgens na die voorboden en tekenen der tot hen naderende zware gerichten van Gods toorn, geheel neer te werpen, welke den hoorn in vijandigen hoogmoed verheven hebben tegen het land van Juda, het volk van God, om dat te verstrooien.

De vervulling van deze bedreiging ligt voor de hand. De macht der volken, welke aan de oplossing van het Israëlietische volk deelnamen, is zo geheel en al vernietigd, dat de meesten dier volken tegenwoordig spoorloos zijn verdwenen.

De troostvolle voorzegging van dit gericht is nu niet beperkt tot de verstrooiers van het toenmalige rijk Gods in de gedaante van het volk Israël, maar strekt zich uit tot het rijk Gods en Zijne vijanden tot aan het einde der tijden. De volken en rijken, welke door den Heere tot bestraffing van Zijn rijk gebezigd, uit boosheid en hoogmoed ten kwade helpen, zullen ook steeds hun smeden vinden, en hun macht zal verdwijnen, gelijk die der toenmalige macht verdwenen is.

Geen voorspoed, die de vijanden over de kerk behaald hebben, gedurende hare beproeving en strijd, zal hen tegen een dag van wrake kunnen verzekeren of hen bestand maken tegen de bekwame werktuigen van dezelve.

Vers 21

21. Toen zei Ik tot den Engel, die met mij sprak (Zechariah 1:9): Wat komen die maken? want dat zij gekomen zijn, om iets tegen de vier hoornen te ondernemen, is duidelijk. En Hij sprak: zeggende: Dat zijn de hoornen, de vijandige heidense volken, die Juda, het volk Gods, dat in Juda zijn middelpunt had en nu weer heeft, zogeheel en al verstrooid hebben, zodat alle vreugde, alle moed en hoop bij ieder verdween, en niemand zijn hoofd ophief, of verwachtte, dat het rijk Gods ooit weer zou worden hersteld, maar deze smeden zijn de zinnebeelden van Goddelijke gerichten over de vijanden; zij zijn gekomen, om die te verschrikken eerst in schrik en vreze te brengen, en door hun verschijning allen in de zorgeloze rust te storen, om de hoornen der Heidenen, de verderfelijke macht vervolgens na die voorboden en tekenen der tot hen naderende zware gerichten van Gods toorn, geheel neer te werpen, welke den hoorn in vijandigen hoogmoed verheven hebben tegen het land van Juda, het volk van God, om dat te verstrooien.

De vervulling van deze bedreiging ligt voor de hand. De macht der volken, welke aan de oplossing van het Israëlietische volk deelnamen, is zo geheel en al vernietigd, dat de meesten dier volken tegenwoordig spoorloos zijn verdwenen.

De troostvolle voorzegging van dit gericht is nu niet beperkt tot de verstrooiers van het toenmalige rijk Gods in de gedaante van het volk Israël, maar strekt zich uit tot het rijk Gods en Zijne vijanden tot aan het einde der tijden. De volken en rijken, welke door den Heere tot bestraffing van Zijn rijk gebezigd, uit boosheid en hoogmoed ten kwade helpen, zullen ook steeds hun smeden vinden, en hun macht zal verdwijnen, gelijk die der toenmalige macht verdwenen is.

Geen voorspoed, die de vijanden over de kerk behaald hebben, gedurende hare beproeving en strijd, zal hen tegen een dag van wrake kunnen verzekeren of hen bestand maken tegen de bekwame werktuigen van dezelve.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Zechariah 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/zechariah-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile