Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Hosea 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 4

Hosea 4:1.

BOETPREDIKING TEGEN DE ZONDE DER ISRAELIETEN.

In het eerste hoofddeel zijner profeet (Hosea 1:1-3) bestrafte de Profeet Israëls geestelijken echtbreuk met zijne gevolgen in symbolische inkleding. In het tweede deel, dat hier begint (Hosea 4:1-14) stelt hij dezelfde waarheden met duidelijke woorden voor. Toch vinden wij hier de bestraffing van den afgodendienst en van Israëls zedelijk verderf nevens de aankondiging van den ondergang van het rijk der tien stammen, en de verkondiging van de laatste wederaanneming en de zaligmaking van hen, die tot erkentenis van hunnen diepen val zijn gekomen, slecht kort behandeld. Het geheel wordt verdeeld in drie delen van ongelijke grootte, van welke elk duidelijk met een belofte eindigt. In elk van deze gaat de rede voort van de aanklacht van het volk in `t algemeen en in zijne bijzondere standen tot verkondiging der straf of tot den ondergang van het rijk en de verbanning van het volk. Ten laatste wordt het besloten met het uitzicht op eindelijke redding van het gestrafte volk, en de belofte van vernieuwing van `t genadeverbond.

I. Hosea 4:1-Hosea 4:6 :Hosea 4:3. De Profeet stelt hier de gehele diepte van het godsdienstig en zedelijk verderf voor, zo als dat het volk in zijn geheel en de bijzondere standen, vooral de wereldlijke en geestelijke leidslieden, doortrokken heeft. Als hoofdzonde stelt hij steeds de verachting van de kennis des Heeren, het breken van den echt of van het verbond met God voor. Met dezen gehelen afval komt nu het gericht der verwerping overeen. Ten slotte roept hij kortelijk tot boete en bekering en wijst hij aan, dat ook deze verwerping ten slotte tot vernieuwing en wederaanneming van het volk zal leiden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 4

Hosea 4:1.

BOETPREDIKING TEGEN DE ZONDE DER ISRAELIETEN.

In het eerste hoofddeel zijner profeet (Hosea 1:1-3) bestrafte de Profeet Israëls geestelijken echtbreuk met zijne gevolgen in symbolische inkleding. In het tweede deel, dat hier begint (Hosea 4:1-14) stelt hij dezelfde waarheden met duidelijke woorden voor. Toch vinden wij hier de bestraffing van den afgodendienst en van Israëls zedelijk verderf nevens de aankondiging van den ondergang van het rijk der tien stammen, en de verkondiging van de laatste wederaanneming en de zaligmaking van hen, die tot erkentenis van hunnen diepen val zijn gekomen, slecht kort behandeld. Het geheel wordt verdeeld in drie delen van ongelijke grootte, van welke elk duidelijk met een belofte eindigt. In elk van deze gaat de rede voort van de aanklacht van het volk in `t algemeen en in zijne bijzondere standen tot verkondiging der straf of tot den ondergang van het rijk en de verbanning van het volk. Ten laatste wordt het besloten met het uitzicht op eindelijke redding van het gestrafte volk, en de belofte van vernieuwing van `t genadeverbond.

I. Hosea 4:1-Hosea 4:6 :Hosea 4:3. De Profeet stelt hier de gehele diepte van het godsdienstig en zedelijk verderf voor, zo als dat het volk in zijn geheel en de bijzondere standen, vooral de wereldlijke en geestelijke leidslieden, doortrokken heeft. Als hoofdzonde stelt hij steeds de verachting van de kennis des Heeren, het breken van den echt of van het verbond met God voor. Met dezen gehelen afval komt nu het gericht der verwerping overeen. Ten slotte roept hij kortelijk tot boete en bekering en wijst hij aan, dat ook deze verwerping ten slotte tot vernieuwing en wederaanneming van het volk zal leiden.

Vers 1

1. Hoort des HEEREN woord, gij afvallige kinderen der tien stammen (Hosea 4:15) Israëls! want de HEERE heeft uals Rechter te beschuldigen en te veroordelen, Hij heeft enen twist met de inwoners des lands, omdat er gene trouw, gene oprechtheid in handel en wandel (Jeremiah 9:3), en gene weldadighedenjegens armen en ellendigen, en gene kennis van God in het land is, gene kennis, die op ervaring des harten van Zijne liefde, trouw en barmhartigheid rust, en vervolgens liefde en trouw jegens de broeders opwekt (Isaiah 11:9. Jeremiah 22:16. Colossians 3:12).

1) Dit is een nieuwe toespraak van den Profeet en van de vroegere onderscheiden. Vast te houden is, dat de Profeten niet woord voor woord hebben opgeschreven, wat zij tot het volk hebben gesproken, noch ook dat zij nmaal hebben gehandeld over die zaken, die ons nu in het oog vallen, maar wij hebben in hun Boeken de verzameling van het voornaamste, wat zij gewoon waren openlijk te verkondigen. Er is geen twijfel aan, of Hosea heeft meermalen gesproken over de ballingschap van het volk en zijn herstelling, dewijl hij dit alles, zoals wij tot hiertoe hebben gezien, hen had ingeprent. Zodanig nu was de traagheid en zorgeloosheid des volks, dat hun dagelijks het zelfde moest herhaald worden. Maar het was den Profeten genoeg kortelijk samen te vatten en op schrift te stellen, wat zij in hun gesprekken hadden geleerd. Nu leest Hosea op, hoe scherp hij het volk had berispt, dewijl allerlei soort van verderf in het regeren hen had aangetast en in het lichaam er geen gezond deel aanwezig was. 2. Maar wat noodzakelijk volgt, wanneer de levende erkentenis van God wordt verworpen-vloeken en liegen, vals en lichtzinnig zweren bij den naam Gods en in `t algemeen wat in `t derde gebod is verboden, en stelen en overspel doen, tegen het 6, 7, 8ste gebod, zijn algemeen; zij breken door als een stroom, zij vragen naar gebod noch verbod, en bloedschulden raken aan bloedschulden, 1) de ene ontzettende misdaad volgt op de andere.

1) Gelijk de Profeet Jesaja, zo ook wijst Hosea op den door en door ontzettend bedorven toestand van het volk. Het gehele volk was bedorven. Alle dammen en dijken, welke het volksleven beschermden tegen de wateren der zonde, waren doorgebroken. De Wet Gods was geheel op zij gezet en daarom kon het niet anders, of het volk moest te gronde gaan.

Alle ontzag voor God was verdwenen.

Het laatste drukt dan ook uit, dat overal, waarheen de Profeet het oog wendde, hij zonde op zonde zag gestapeld.

Vers 1

1. Hoort des HEEREN woord, gij afvallige kinderen der tien stammen (Hosea 4:15) Israëls! want de HEERE heeft uals Rechter te beschuldigen en te veroordelen, Hij heeft enen twist met de inwoners des lands, omdat er gene trouw, gene oprechtheid in handel en wandel (Jeremiah 9:3), en gene weldadighedenjegens armen en ellendigen, en gene kennis van God in het land is, gene kennis, die op ervaring des harten van Zijne liefde, trouw en barmhartigheid rust, en vervolgens liefde en trouw jegens de broeders opwekt (Isaiah 11:9. Jeremiah 22:16. Colossians 3:12).

1) Dit is een nieuwe toespraak van den Profeet en van de vroegere onderscheiden. Vast te houden is, dat de Profeten niet woord voor woord hebben opgeschreven, wat zij tot het volk hebben gesproken, noch ook dat zij nmaal hebben gehandeld over die zaken, die ons nu in het oog vallen, maar wij hebben in hun Boeken de verzameling van het voornaamste, wat zij gewoon waren openlijk te verkondigen. Er is geen twijfel aan, of Hosea heeft meermalen gesproken over de ballingschap van het volk en zijn herstelling, dewijl hij dit alles, zoals wij tot hiertoe hebben gezien, hen had ingeprent. Zodanig nu was de traagheid en zorgeloosheid des volks, dat hun dagelijks het zelfde moest herhaald worden. Maar het was den Profeten genoeg kortelijk samen te vatten en op schrift te stellen, wat zij in hun gesprekken hadden geleerd. Nu leest Hosea op, hoe scherp hij het volk had berispt, dewijl allerlei soort van verderf in het regeren hen had aangetast en in het lichaam er geen gezond deel aanwezig was. 2. Maar wat noodzakelijk volgt, wanneer de levende erkentenis van God wordt verworpen-vloeken en liegen, vals en lichtzinnig zweren bij den naam Gods en in `t algemeen wat in `t derde gebod is verboden, en stelen en overspel doen, tegen het 6, 7, 8ste gebod, zijn algemeen; zij breken door als een stroom, zij vragen naar gebod noch verbod, en bloedschulden raken aan bloedschulden, 1) de ene ontzettende misdaad volgt op de andere.

1) Gelijk de Profeet Jesaja, zo ook wijst Hosea op den door en door ontzettend bedorven toestand van het volk. Het gehele volk was bedorven. Alle dammen en dijken, welke het volksleven beschermden tegen de wateren der zonde, waren doorgebroken. De Wet Gods was geheel op zij gezet en daarom kon het niet anders, of het volk moest te gronde gaan.

Alle ontzag voor God was verdwenen.

Het laatste drukt dan ook uit, dat overal, waarheen de Profeet het oog wendde, hij zonde op zonde zag gestapeld.

Vers 3

3. Daarom zal 1) het land ten gevolge van aanhoudende droogte, die de Heere tot straf laat komen, als ten tijde van Achab (1 Kings 17:1), en die een algemeen versmachten ten gevolge heeft, treuren, en een iegelijk, die daarin woont 2), behalve den mensen, ook den beesten, zal het kwalijk gaan. Zij zullen kwelen, wegkwijnen, met het gedierte des velds (Hosea 2:20), en met het gevogelte des hemels; ja ook de vissen der zee zullen weggeraapt worden 3) wanneer het tot verdrogen der wateren gekomen is.

1) God had te vergeefs beproefd het volk tot den rechten weg terug te voeren door dreiging en bestraffing. Hij had genoeg met hen getwist. Zij bleven verhard. Daarom voegt Hij er bij: Daarom zal het land treuren, d. i. God heeft besloten Zijn oordeel uit te voeren.

2) Gindse wereld zal meer de persoonlijke beloningen en straffen naar eens iedere werk ontdekken; in deze wereld daarentegen heeft aan tijdelijke welvaart of schade lijden de gemeenschap met anderen veel schuld; des te meer moest men op elkaar letten en voor elkaar bidden, omdat men door zijne medeburgers veel voordeel maar ook veel schade kan hebben.

3) Dewijl den mensen de heerschappij gegeven is over alle dieren (Genesis 1:28), en de dieren dus als het ware tot het huisraad der mensheid behoren, zo ligt het in de ordening Gods, dat de zonde van enig land alle ellende niet alleen over de mensen maar ook over de dieren brengt (vgl. Zephaniah 1:3. Ezekiel 38:20). Ondervinden wij dit slechts zelden en ten dele, zo is dit het gevolg van de lankmoedigheid Gods.

Vers 3

3. Daarom zal 1) het land ten gevolge van aanhoudende droogte, die de Heere tot straf laat komen, als ten tijde van Achab (1 Kings 17:1), en die een algemeen versmachten ten gevolge heeft, treuren, en een iegelijk, die daarin woont 2), behalve den mensen, ook den beesten, zal het kwalijk gaan. Zij zullen kwelen, wegkwijnen, met het gedierte des velds (Hosea 2:20), en met het gevogelte des hemels; ja ook de vissen der zee zullen weggeraapt worden 3) wanneer het tot verdrogen der wateren gekomen is.

1) God had te vergeefs beproefd het volk tot den rechten weg terug te voeren door dreiging en bestraffing. Hij had genoeg met hen getwist. Zij bleven verhard. Daarom voegt Hij er bij: Daarom zal het land treuren, d. i. God heeft besloten Zijn oordeel uit te voeren.

2) Gindse wereld zal meer de persoonlijke beloningen en straffen naar eens iedere werk ontdekken; in deze wereld daarentegen heeft aan tijdelijke welvaart of schade lijden de gemeenschap met anderen veel schuld; des te meer moest men op elkaar letten en voor elkaar bidden, omdat men door zijne medeburgers veel voordeel maar ook veel schade kan hebben.

3) Dewijl den mensen de heerschappij gegeven is over alle dieren (Genesis 1:28), en de dieren dus als het ware tot het huisraad der mensheid behoren, zo ligt het in de ordening Gods, dat de zonde van enig land alle ellende niet alleen over de mensen maar ook over de dieren brengt (vgl. Zephaniah 1:3. Ezekiel 38:20). Ondervinden wij dit slechts zelden en ten dele, zo is dit het gevolg van de lankmoedigheid Gods.

Vers 4

4. Bij ene zo grote verdorvenheid zou veel te straffen zijn. Doch niemand twiste, noch bestrafte iemand wegens den heersenden gruwel, omdat het vergeefse moeite zou zijn verbetering te beproeven; want uw volk, het Israël der tien stammen, is als die met den priester twisten; zelfs tegen de rechtspraak van het hoogste door den Heere ingestelde gerechtshof verzetten zij zich, zij staan tegen hun van God aangestelde geestelijke verzorgers op; er is dus met deze niets verder te doen, dan dat men ze aan de doodstraf overgeeft. (Deuteronomy 17:8). Wat het ergste is; dit volk, dat zo vol zonden is, laat zich ook niet meer gezeggen; het neemt geen woord van berisping of kastijding meer aan; het schaamt zich niet den bandelozen hoop te gelijken, die zich aan den priester vergrijpt, daarom zal het ook de straf van zulk een bandeloze menigte ondervinden, het gehele volk zal zijnen ondergang te gemoet gaan.

Het is steeds een teken van diep gezonken te zijn, wanneer de gewijde in des Heeren dienst, niet veilig is voor mishandeling, en de uitbarstingen van ruw geweld ondervindt.

Vers 4

4. Bij ene zo grote verdorvenheid zou veel te straffen zijn. Doch niemand twiste, noch bestrafte iemand wegens den heersenden gruwel, omdat het vergeefse moeite zou zijn verbetering te beproeven; want uw volk, het Israël der tien stammen, is als die met den priester twisten; zelfs tegen de rechtspraak van het hoogste door den Heere ingestelde gerechtshof verzetten zij zich, zij staan tegen hun van God aangestelde geestelijke verzorgers op; er is dus met deze niets verder te doen, dan dat men ze aan de doodstraf overgeeft. (Deuteronomy 17:8). Wat het ergste is; dit volk, dat zo vol zonden is, laat zich ook niet meer gezeggen; het neemt geen woord van berisping of kastijding meer aan; het schaamt zich niet den bandelozen hoop te gelijken, die zich aan den priester vergrijpt, daarom zal het ook de straf van zulk een bandeloze menigte ondervinden, het gehele volk zal zijnen ondergang te gemoet gaan.

Het is steeds een teken van diep gezonken te zijn, wanneer de gewijde in des Heeren dienst, niet veilig is voor mishandeling, en de uitbarstingen van ruw geweld ondervindt.

Vers 5

5. Daarom zult gij, o Israël! vallen in `t bederf bij dag, ja zelfs de Profeet, die in dienst van ene valse godsverering het voorzeggen tot een gewoon werk verlaagde, en u in uwe goddeloosheid sterkte (1 Kings 22:6), zal met U vallen bij nacht, zodat er geen tijd is, waarop Mijn volk met zijne Profeten niet wordt uitgedelgd; en Ik zal uwe moeder het gehele volk, uitroeien, verbannen en verdelgen.

Het rijk der tien stammen of, gelijk het ook genoemd wordt, het rijk van Israël of Efraïm had van den beginne af de kiem des doods in zich; ene ongelovige, kortzichtige, dwaze politiek bracht er namelijk den eersten koning, Jerobeam I toe, om het door invoering van den in de wet streng verbodenen beeldendienst, die eigenlijk slechts een vorm van afgodendienst was, op een valsen godsdienstigen grondslag te plaatsen (1 Kings 12:26, en dezen grondslag kon ook niemand van die zijner opvolgers verlaten, die zich niet te gelijk aan den eigenlijken afgodendienst overgaven. Dit bewerkte vooreerst, dat Jerobeams huis weer het Goddelijke recht verloor, dat het in den beginne onder voorwaarde van gehoorzaamheid aan Gods wet verkregen had (1 Kings 11:38; 1 Kings 14:7, 1 Kings 15:27, en welke het over Juda heersende Davidische huis bezat; vervolgens, dat van de koningshuizen, die later in het rijk van Israël optraden, dat van Jehu dit recht slechts voor een tijd (1 Kings 11:37. 2 Kings 10:29, Ki) verkreeg, en de overigen het in `t geheel niet hebben bezeten. Dit had wederom ten gevolge, dat geen van deze huizen ene vaste en blijvende heerschappij kon verkrijgen, maar dat altijd het ene door het andere werd omvergeworpen, en dat dus het rijk der tien stammen de schouwplaats werd van gedurige troonsverwisselingen, van onophoudelijke gevechten, van altijd durende onrust en verwarring. Reeds in deze natuurlijke gevolgen van het gemis der Goddelijke wettigheid openbaarde zich de toorn des Heeren over de hoofdzonde van de Israëlietische koningen en van het volk; maar het was daarmee niet ten einde. Deze hoofdzonde, die als een ban op het volk lag, maakte den ondergang van het rijk noodzakelijk, bijaldien geen terugkeren tot den waren godsdienst, of liever een omkeren der harten tot den waren God plaats vond. Deze verandering zoekt de Heere nu wel door de meest verschillende middelen te bewerken, maar te vergeefs. Toen het derde koningshuis, dat van Omri of Achab van den kalverendienst was voortgegaan, zonder die geheel te verlaten, tot den Kananietischen afgodendienst, den dienst van Bal en Astarte, en de afval alzo zijn toppunt had bereikt, toen verwekte de Heere de beide grote profeten Elia en Elisa, die door hun krachtig woord en hun grote wonderdaden aantoonden, dat de God van Israël hoog verheven was boven de natuurgoden der heidenen, en daardoor de harten der vaderen moesten bekeren, en het volk tot zijnen God, dien het schandelijk had verlaten. Er ontstond een strijd op leven en dood tussen den Profeet des Heeren en het afgodische koningshuis met zijne Profeten en Priesters. Deze strijd voerde wel tot den ondergang van dit huis en van zijnen afgodendienst, maar niet tevens tot de rechte en waarachtige bekering van het volk tot den Heere. Dezelfde man, wien door Elia en Elisa was opgedragen, het rijk op zijnen waren Mozaïschen grondslag te plaatsen, Jehu (1 Kings 19:16), vernietigde wel het huis, dat den Bal had gediend en den Balsdienst zelf, maar den kalverendienst van Jerobeam verlaten, dat kon noch hij, noch zijn zoon Joahaz over zich verkrijgen, gebonden door overgeleverde politiek der Israëlietische koningen. Toch gaf daarom de Heere hen en hun volk niet over. Strenge, ontzaglijke kastijdingen door de Damasceense Syriërs, de voorlopers der Assyriërs, straffen, die het rijk aan den rand van den afgrond brachten, moesten teweeg brengen, wat het woord der beide grote Profeten niet had kunnen ten uitvoer brengen (Jes 28:11). Werkelijk brachten zij eerst den zoon van Jehu en vervolgens ook zijnen kleinzoon Joas er toe, om tot den Heere te naderen en zich te verootmoedigen (2 Kings 13:4, 2 Kings 13:14). Maar toen Hij, om het werk, dat Hij door strengheid was begonnen, door goedheid te voleindigen (2 Kings 13:23; 2 Kings 14:26, aan het huis, dat zich tot Hem gekeerd had, ene grote lotsverwisseling schonk, het de ene overwinning na de andere schonk, en zijne macht even hoog verhief als Hij ze te voren had vernederd, toen bewerkte Zijne genade juist het tegendeel van hetgeen zij bedoelde. Hoogmoed, die aan eigen kracht de macht toeschreef, tot welke men was gekomen (Hosea 13:6 Amos 6:13), hardnekkig vasthouden aan de zonde van Jerobeam, den beeldendienst, dien men zelfs in den tijd van den grootsten nood geen ogenblik geheel had verlaten (2 Kings 13:2, 2 Kings 13:11; 2 Kings 14:24), ja de ineensmelting van dezen met de eigenlijkste zonden en ondeugden (Amos 2:6, Amos 3:8; Amos 4:1; Amos 5:7, Amos 5:10, Amos 6:3, Amos 8:4) waren in Israël. Toen was de mate der zonden vol, en de lankmoedigheid en de ontferming des Heeren uitgeput (2 Kings 13:4, 2 Kings 13:23; 2 Kings 14:26). De Profeet Jona, dezelfde, die aan het rijk van Israël had verkondigd, dat de Heere het zijne oude grenzen zou teruggeven, ene aankondiging, die ook vervuld werd (2 Kings 14:25, 2 Kings 14:28. Amos 6:14), en door hare vervulling de laatste grote daad van `s Heeren genade jegens Israël geweest was, werd, toen Israël die daad van genade met te dieperen afval loonde, naar de hoofdstad van het Assyrische rijk, het toenmalige wereldrijk, naar Ninev gezonden, om daar bekering te prediken. Dit was ene goddelijke verklaring, dat de Heere nu wilde aanvangen, het verbondsvolk te verwerpen, en daarvoor de heidenen te verkiezen (vgl. Acts 13:16, Acts 28:25). Het huis van Jehu ging kort na den dood van Jerobeam II te gronde. Onder de koningen, die daarop volgden, en die meer den naam van rovers en moordenaars dan van koningen verdienden, kwam het rijk in de grootste inwendige verwarring (Hosea 7:1). Spoedig kwam bij de inwendige ontbinding ook de uitwendige. Het aas was voorhanden, daarom kwamen ook de arenden. Deze waren de Assyriërs, de eerste bezitters der wereldheerschappij (Hosea 8:1). Door herhaalde geweldige slagen verwoestten zij het rijk der tien stammen, en voerden zij de bewoners daarvan in ballingschap en verstrooiing aan gene zijde van den Eufraat. Dit was geheel volgens de profetie, welke dezelfde Ahia uit Silo, die aan Jerobeam I in den naam des Heeren de heerschappij over de 10 stammen had opgedragen, toen deze en zijn volk tot den kalverendienst vervallen waren, over het nieuwe rijk had uitgesproken (1 Kings 14:15). Zo viel het grootste der beide rijken; het stierf, om ene uitdrukking van Hosea (Hosea 13:1) te gebruiken, aan de zonde van zijn stichter.

Vers 5

5. Daarom zult gij, o Israël! vallen in `t bederf bij dag, ja zelfs de Profeet, die in dienst van ene valse godsverering het voorzeggen tot een gewoon werk verlaagde, en u in uwe goddeloosheid sterkte (1 Kings 22:6), zal met U vallen bij nacht, zodat er geen tijd is, waarop Mijn volk met zijne Profeten niet wordt uitgedelgd; en Ik zal uwe moeder het gehele volk, uitroeien, verbannen en verdelgen.

Het rijk der tien stammen of, gelijk het ook genoemd wordt, het rijk van Israël of Efraïm had van den beginne af de kiem des doods in zich; ene ongelovige, kortzichtige, dwaze politiek bracht er namelijk den eersten koning, Jerobeam I toe, om het door invoering van den in de wet streng verbodenen beeldendienst, die eigenlijk slechts een vorm van afgodendienst was, op een valsen godsdienstigen grondslag te plaatsen (1 Kings 12:26, en dezen grondslag kon ook niemand van die zijner opvolgers verlaten, die zich niet te gelijk aan den eigenlijken afgodendienst overgaven. Dit bewerkte vooreerst, dat Jerobeams huis weer het Goddelijke recht verloor, dat het in den beginne onder voorwaarde van gehoorzaamheid aan Gods wet verkregen had (1 Kings 11:38; 1 Kings 14:7, 1 Kings 15:27, en welke het over Juda heersende Davidische huis bezat; vervolgens, dat van de koningshuizen, die later in het rijk van Israël optraden, dat van Jehu dit recht slechts voor een tijd (1 Kings 11:37. 2 Kings 10:29, Ki) verkreeg, en de overigen het in `t geheel niet hebben bezeten. Dit had wederom ten gevolge, dat geen van deze huizen ene vaste en blijvende heerschappij kon verkrijgen, maar dat altijd het ene door het andere werd omvergeworpen, en dat dus het rijk der tien stammen de schouwplaats werd van gedurige troonsverwisselingen, van onophoudelijke gevechten, van altijd durende onrust en verwarring. Reeds in deze natuurlijke gevolgen van het gemis der Goddelijke wettigheid openbaarde zich de toorn des Heeren over de hoofdzonde van de Israëlietische koningen en van het volk; maar het was daarmee niet ten einde. Deze hoofdzonde, die als een ban op het volk lag, maakte den ondergang van het rijk noodzakelijk, bijaldien geen terugkeren tot den waren godsdienst, of liever een omkeren der harten tot den waren God plaats vond. Deze verandering zoekt de Heere nu wel door de meest verschillende middelen te bewerken, maar te vergeefs. Toen het derde koningshuis, dat van Omri of Achab van den kalverendienst was voortgegaan, zonder die geheel te verlaten, tot den Kananietischen afgodendienst, den dienst van Bal en Astarte, en de afval alzo zijn toppunt had bereikt, toen verwekte de Heere de beide grote profeten Elia en Elisa, die door hun krachtig woord en hun grote wonderdaden aantoonden, dat de God van Israël hoog verheven was boven de natuurgoden der heidenen, en daardoor de harten der vaderen moesten bekeren, en het volk tot zijnen God, dien het schandelijk had verlaten. Er ontstond een strijd op leven en dood tussen den Profeet des Heeren en het afgodische koningshuis met zijne Profeten en Priesters. Deze strijd voerde wel tot den ondergang van dit huis en van zijnen afgodendienst, maar niet tevens tot de rechte en waarachtige bekering van het volk tot den Heere. Dezelfde man, wien door Elia en Elisa was opgedragen, het rijk op zijnen waren Mozaïschen grondslag te plaatsen, Jehu (1 Kings 19:16), vernietigde wel het huis, dat den Bal had gediend en den Balsdienst zelf, maar den kalverendienst van Jerobeam verlaten, dat kon noch hij, noch zijn zoon Joahaz over zich verkrijgen, gebonden door overgeleverde politiek der Israëlietische koningen. Toch gaf daarom de Heere hen en hun volk niet over. Strenge, ontzaglijke kastijdingen door de Damasceense Syriërs, de voorlopers der Assyriërs, straffen, die het rijk aan den rand van den afgrond brachten, moesten teweeg brengen, wat het woord der beide grote Profeten niet had kunnen ten uitvoer brengen (Jes 28:11). Werkelijk brachten zij eerst den zoon van Jehu en vervolgens ook zijnen kleinzoon Joas er toe, om tot den Heere te naderen en zich te verootmoedigen (2 Kings 13:4, 2 Kings 13:14). Maar toen Hij, om het werk, dat Hij door strengheid was begonnen, door goedheid te voleindigen (2 Kings 13:23; 2 Kings 14:26, aan het huis, dat zich tot Hem gekeerd had, ene grote lotsverwisseling schonk, het de ene overwinning na de andere schonk, en zijne macht even hoog verhief als Hij ze te voren had vernederd, toen bewerkte Zijne genade juist het tegendeel van hetgeen zij bedoelde. Hoogmoed, die aan eigen kracht de macht toeschreef, tot welke men was gekomen (Hosea 13:6 Amos 6:13), hardnekkig vasthouden aan de zonde van Jerobeam, den beeldendienst, dien men zelfs in den tijd van den grootsten nood geen ogenblik geheel had verlaten (2 Kings 13:2, 2 Kings 13:11; 2 Kings 14:24), ja de ineensmelting van dezen met de eigenlijkste zonden en ondeugden (Amos 2:6, Amos 3:8; Amos 4:1; Amos 5:7, Amos 5:10, Amos 6:3, Amos 8:4) waren in Israël. Toen was de mate der zonden vol, en de lankmoedigheid en de ontferming des Heeren uitgeput (2 Kings 13:4, 2 Kings 13:23; 2 Kings 14:26). De Profeet Jona, dezelfde, die aan het rijk van Israël had verkondigd, dat de Heere het zijne oude grenzen zou teruggeven, ene aankondiging, die ook vervuld werd (2 Kings 14:25, 2 Kings 14:28. Amos 6:14), en door hare vervulling de laatste grote daad van `s Heeren genade jegens Israël geweest was, werd, toen Israël die daad van genade met te dieperen afval loonde, naar de hoofdstad van het Assyrische rijk, het toenmalige wereldrijk, naar Ninev gezonden, om daar bekering te prediken. Dit was ene goddelijke verklaring, dat de Heere nu wilde aanvangen, het verbondsvolk te verwerpen, en daarvoor de heidenen te verkiezen (vgl. Acts 13:16, Acts 28:25). Het huis van Jehu ging kort na den dood van Jerobeam II te gronde. Onder de koningen, die daarop volgden, en die meer den naam van rovers en moordenaars dan van koningen verdienden, kwam het rijk in de grootste inwendige verwarring (Hosea 7:1). Spoedig kwam bij de inwendige ontbinding ook de uitwendige. Het aas was voorhanden, daarom kwamen ook de arenden. Deze waren de Assyriërs, de eerste bezitters der wereldheerschappij (Hosea 8:1). Door herhaalde geweldige slagen verwoestten zij het rijk der tien stammen, en voerden zij de bewoners daarvan in ballingschap en verstrooiing aan gene zijde van den Eufraat. Dit was geheel volgens de profetie, welke dezelfde Ahia uit Silo, die aan Jerobeam I in den naam des Heeren de heerschappij over de 10 stammen had opgedragen, toen deze en zijn volk tot den kalverendienst vervallen waren, over het nieuwe rijk had uitgesproken (1 Kings 14:15). Zo viel het grootste der beide rijken; het stierf, om ene uitdrukking van Hosea (Hosea 13:1) te gebruiken, aan de zonde van zijn stichter.

Vers 6

6. Mijn volk, zegt de Heere, is of zal worden uitgeroeid, omdat het zonder kennis is, omdat het God niet wil erkennen als zijnen Heere en zijn waar zieleheil; dewijl gij de kennis van God, die gij uit Zijn woord kunt verkrijgen, verworpen hebt, en de zonde van Jerobeam aanhangt (1 Kings 12:30), heb Ik u ook verworpen, dat gij Mij het priesterambt niet zult bedienen 1), Mijn priesterlijk volk (Exodus 19:6) niet langer zult zijn, maar den heidenen zult gelijk geacht worden. Dewijl gij de wet uws Gods vergeten hebt, zal Ik ook uwe kinderen, alle bijzondere leden van uwe gemeente vergeten.

1) Hier berispt de Profeet de nalatigheid der Priesters, welke de Heere had aangesteld om het volk te besturen, zoals genoeg bekend is. Ofschoon dit nu niet kon dienen, om het volk van schuld vrij te pleiten of de schuld te verminderen, omdat de Priesters zelf onkundig waren, toch verhaalt de Profeet dit naar verdienste op hen, dewijl zij als het ware het ambt niet hadden vervuld, wat God hen had opgelegd. Maar dit paste niet alleen bij de Priesters. God berispt tegelijk van ter zijde de vrijwillige blindheid des volks. Waardoor toch was het gekomen, dat de zuivere kennis onder de Israëlieten niet had gebloeid, indien het volk dit niet had gewenst? Het was dus, zoals men het noemt, een domme onwetendheid, zoals ook heden vele ongelovigen de duisternis niet slechts beminnen, maar van alle kanten begeren, opdat zij een voorwendsel voor hun onwetendheid zouden hebben. God valt hier derhalve wel in de eerste plaats de Priesters aan, maar omvat ook geheel het volk, dewijl die kennis niet bloeide, zoals het behoorde. Doch zo verwijt Hij ook den Israëlieten ondankbaarheid, dewijl aldus het licht der hemelse wijsheid had gebrand, dewijl de Wet, zoals bekend is, van kracht had moeten zijn, om den mens te besturen. Het was daarom geweest, alsof God Zelf uit den hemel had gelicht, toen Hij Zijn Wet had voorgesteld.

Zo is het. Even als men zich omtrent God en Zijn woord houdt, zo gedraagt Zich God weer omtrent ons, zo als men Hem zoekt en aanroept, naar die mate zegent Hij ons. Hij is de getrouwe voor degenen, die Zijn woord liefhebben en die gaarne bidden. Maar zij, die trots zijn, Gods woord verachten, het gebed verlaten, met Gods woord en Zijne dienaars spelen en doen, zo als het hun goed dunkt, die zullen eindelijk tot spot en schande worden, alle eer en naam, geluk en welvaart verliezen, en met hun zaad en met hun nakomelingen worden uitgeroeid. (NIC. SELNECCER).

Dit was juist de vreeslijke zonde van Israël, dat het in plaats van den dienst Gode een eigenwilligen godsdienst had omhelsd.

Hier wijst God er op, dat al de jammerlijke toestanden, welke de Profeet berispt, voortkwamen uit een verwerpen van de Wet. Niet omdat zij die Wet niet hadden ontvangen, maar omdat zij de Wet hadden op zij gezet en het licht der kennis hadden uitgeblust. Niet alleen dat zij het licht, door de algemene genade ontstoken, hadden verworpen, maar ook het licht der particuliere genade.

Vers 6

6. Mijn volk, zegt de Heere, is of zal worden uitgeroeid, omdat het zonder kennis is, omdat het God niet wil erkennen als zijnen Heere en zijn waar zieleheil; dewijl gij de kennis van God, die gij uit Zijn woord kunt verkrijgen, verworpen hebt, en de zonde van Jerobeam aanhangt (1 Kings 12:30), heb Ik u ook verworpen, dat gij Mij het priesterambt niet zult bedienen 1), Mijn priesterlijk volk (Exodus 19:6) niet langer zult zijn, maar den heidenen zult gelijk geacht worden. Dewijl gij de wet uws Gods vergeten hebt, zal Ik ook uwe kinderen, alle bijzondere leden van uwe gemeente vergeten.

1) Hier berispt de Profeet de nalatigheid der Priesters, welke de Heere had aangesteld om het volk te besturen, zoals genoeg bekend is. Ofschoon dit nu niet kon dienen, om het volk van schuld vrij te pleiten of de schuld te verminderen, omdat de Priesters zelf onkundig waren, toch verhaalt de Profeet dit naar verdienste op hen, dewijl zij als het ware het ambt niet hadden vervuld, wat God hen had opgelegd. Maar dit paste niet alleen bij de Priesters. God berispt tegelijk van ter zijde de vrijwillige blindheid des volks. Waardoor toch was het gekomen, dat de zuivere kennis onder de Israëlieten niet had gebloeid, indien het volk dit niet had gewenst? Het was dus, zoals men het noemt, een domme onwetendheid, zoals ook heden vele ongelovigen de duisternis niet slechts beminnen, maar van alle kanten begeren, opdat zij een voorwendsel voor hun onwetendheid zouden hebben. God valt hier derhalve wel in de eerste plaats de Priesters aan, maar omvat ook geheel het volk, dewijl die kennis niet bloeide, zoals het behoorde. Doch zo verwijt Hij ook den Israëlieten ondankbaarheid, dewijl aldus het licht der hemelse wijsheid had gebrand, dewijl de Wet, zoals bekend is, van kracht had moeten zijn, om den mens te besturen. Het was daarom geweest, alsof God Zelf uit den hemel had gelicht, toen Hij Zijn Wet had voorgesteld.

Zo is het. Even als men zich omtrent God en Zijn woord houdt, zo gedraagt Zich God weer omtrent ons, zo als men Hem zoekt en aanroept, naar die mate zegent Hij ons. Hij is de getrouwe voor degenen, die Zijn woord liefhebben en die gaarne bidden. Maar zij, die trots zijn, Gods woord verachten, het gebed verlaten, met Gods woord en Zijne dienaars spelen en doen, zo als het hun goed dunkt, die zullen eindelijk tot spot en schande worden, alle eer en naam, geluk en welvaart verliezen, en met hun zaad en met hun nakomelingen worden uitgeroeid. (NIC. SELNECCER).

Dit was juist de vreeslijke zonde van Israël, dat het in plaats van den dienst Gode een eigenwilligen godsdienst had omhelsd.

Hier wijst God er op, dat al de jammerlijke toestanden, welke de Profeet berispt, voortkwamen uit een verwerpen van de Wet. Niet omdat zij die Wet niet hadden ontvangen, maar omdat zij de Wet hadden op zij gezet en het licht der kennis hadden uitgeblust. Niet alleen dat zij het licht, door de algemene genade ontstoken, hadden verworpen, maar ook het licht der particuliere genade.

Vers 7

7. Gelijk zij meerder geworden zijn in getal en tevens groter in macht en rijkdom, alzo hebben zij tegen Mij door gruwelijke afgodendienst, daar zij aan deze juist hunnen rijkdom toeschreven (Hosea 2:7), gezondigd: Ik zal hunlieder eer, hun macht en heerlijkheid, waarin zij hun eer stelden, en die hun een brandstof tot zonde geworden is, in schande veranderen.

Vers 7

7. Gelijk zij meerder geworden zijn in getal en tevens groter in macht en rijkdom, alzo hebben zij tegen Mij door gruwelijke afgodendienst, daar zij aan deze juist hunnen rijkdom toeschreven (Hosea 2:7), gezondigd: Ik zal hunlieder eer, hun macht en heerlijkheid, waarin zij hun eer stelden, en die hun een brandstof tot zonde geworden is, in schande veranderen.

Vers 8

8. Zij, de ongelovige priesters, die bij de altaren te Bethel en Dan den eigenwilligen godsdienst waarnemen, eten in vleselijke begeerte de zonde Mijns volks, in plaats van voor de zonde des volks ware offeranden volgens de Wet te doen en daarvan te eten (Leviticus 6:26; Leviticus 10:17), en zij verlangen, een ieder met zijne ziel, naar hun ongerechtigheid, opdat zij vele zoenoffers tot hun eigen voordeel zullen kunnen aansteken.

Aan deze priesters zijn in onzen tijd zulk geestelijken, die naar vele biechtpenningen hunkeren. Ook worden hier die overheden bestraft, die zich om eigene inkomsten allerlei zondige zaken veroorloven, of overigens tot allerlei kwaad gelegenheid openen, om later uit de uitoefening van straffen winst te verkrijgen. Overigens blijkt uit de voor ons liggende plaats, dat de offerdienst in het rijk volgens de orde der Mozaïsche wet verricht werd, en de Israëlietische priesters zich in `t bezit bevonden van de rechten, die volgens de 5 Boeken van Mozes den Levietischen priesters waren toegekend.

Vers 8

8. Zij, de ongelovige priesters, die bij de altaren te Bethel en Dan den eigenwilligen godsdienst waarnemen, eten in vleselijke begeerte de zonde Mijns volks, in plaats van voor de zonde des volks ware offeranden volgens de Wet te doen en daarvan te eten (Leviticus 6:26; Leviticus 10:17), en zij verlangen, een ieder met zijne ziel, naar hun ongerechtigheid, opdat zij vele zoenoffers tot hun eigen voordeel zullen kunnen aansteken.

Aan deze priesters zijn in onzen tijd zulk geestelijken, die naar vele biechtpenningen hunkeren. Ook worden hier die overheden bestraft, die zich om eigene inkomsten allerlei zondige zaken veroorloven, of overigens tot allerlei kwaad gelegenheid openen, om later uit de uitoefening van straffen winst te verkrijgen. Overigens blijkt uit de voor ons liggende plaats, dat de offerdienst in het rijk volgens de orde der Mozaïsche wet verricht werd, en de Israëlietische priesters zich in `t bezit bevonden van de rechten, die volgens de 5 Boeken van Mozes den Levietischen priesters waren toegekend.

Vers 9

9. Daarom a), gelijk het volk (Hosea 4:7), alzo zal de priester zijn, die zijn heilig ambt zo schandelijk misbruikt tot aards gewin; en Ik zal zijne wegen over hem bezoeken, en zijne handelingen hem vergelden. 1)

a) Isaiah 24:2.

1) Volk en Priesters waren even onwetend en onheilig, achteloos op God en hunnen plicht en overgegeven aan afgoderij; en zo zullen zij ook zijn in die toestand. God zal de oordelen over hen brengen, dien der verwoesting zullen zijn, beide, van Priester en van volk; de hongersnood, die het volk berooft van hun spijze, zal de Priesters beroven van hun spijsoffers. Wanneer Gods oordelen met last komen, zullen zij geen onderscheid maken. Merk hier aan, die deelgenoten zijn in de zonde, moeten verwachten, deelgenoten te zijn in het verderf.

Vers 9

9. Daarom a), gelijk het volk (Hosea 4:7), alzo zal de priester zijn, die zijn heilig ambt zo schandelijk misbruikt tot aards gewin; en Ik zal zijne wegen over hem bezoeken, en zijne handelingen hem vergelden. 1)

a) Isaiah 24:2.

1) Volk en Priesters waren even onwetend en onheilig, achteloos op God en hunnen plicht en overgegeven aan afgoderij; en zo zullen zij ook zijn in die toestand. God zal de oordelen over hen brengen, dien der verwoesting zullen zijn, beide, van Priester en van volk; de hongersnood, die het volk berooft van hun spijze, zal de Priesters beroven van hun spijsoffers. Wanneer Gods oordelen met last komen, zullen zij geen onderscheid maken. Merk hier aan, die deelgenoten zijn in de zonde, moeten verwachten, deelgenoten te zijn in het verderf.

Vers 10

10. a) En zij, 1) priester en gemeente, zullenovereenkomstig Mijne bedreiging (Leviticus 26:16) eten, maar niet zat worden, zij zullen in den dienst van de godin der vruchtbaarheid hoereren, maar niet uitbreken in menigte, hun geslacht zal niet groter worden; want zij hebben nagelaten den HEERE hunnen God, in acht te nemen, 1) dien zij moeten vrezen en naar wiens gebod zij moeten wandelen.

a) Micah 6:14.

1) De stompzinnigheid der mensen gelooft nog heden, dat veel veel baat! veel eten voedt rijkelijk; veel gemeenschap geeft veel uitbreiding in getal en macht van een volk. De Schrift leert hier en overal het tegendeel. Veel, met zonde gepaard, brengt veel schande, weinig, met Gods zegen, brengt veel vrucht (Psalms 128:1). Dit bevestigt de ondervinding, waardoor even als door Gods woord de materialistische dwalingen der ongelovigen dagelijks weerlegd worden.

Dat zijn inderdaad de vreselijke kwellingen van den boze, wanneer hij in onverzadelijke, zondige begeerte, zonder inwendige bevrediging smacht, en zijne krachten in zinnelijk genot verspilt, zonder vruchten te zien; dat zijn de ontzettende gevolgen van het leven, wanneer de mens in ijdele lust zich laat losrukken van het verbond met God, in plaats van Hem getrouw vast te houden, van de eeuwige bron des heils, uit welke hij alleen vrede en zaligheid drinkt. De zinnelijke vreugde is onverzadelijk, en hoe meer zij wordt genoten, des te meer honger veroorzaakt zij dengenen, die haar genieten. Daarentegen zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Even als de gerechtigheid verzadigt, zo loont de gerechtigheid, die toch gene wezenlijkheid bezit, degenen, welke haar genieten, met ijdelen, bedriegelijken schijn, en laat hun begerige buiken ledig.

2) Dat wil zeggen, met den Heere te rekenen. De spijzen deden hen geen nut, en hun geslacht werd niet vermenigvuldigd, al namen zij zich vele vrouwen en bijwijven of poogden zij in zondige wegen hun geslacht te doen uitbreken. Het is ook hier dat de mens bij brood niet alleen zal leven, en evenzeer dat het de Heere is, die het menselijk geslacht, al is het ook door den mens zelven, in stand houdt.

Vers 10

10. a) En zij, 1) priester en gemeente, zullenovereenkomstig Mijne bedreiging (Leviticus 26:16) eten, maar niet zat worden, zij zullen in den dienst van de godin der vruchtbaarheid hoereren, maar niet uitbreken in menigte, hun geslacht zal niet groter worden; want zij hebben nagelaten den HEERE hunnen God, in acht te nemen, 1) dien zij moeten vrezen en naar wiens gebod zij moeten wandelen.

a) Micah 6:14.

1) De stompzinnigheid der mensen gelooft nog heden, dat veel veel baat! veel eten voedt rijkelijk; veel gemeenschap geeft veel uitbreiding in getal en macht van een volk. De Schrift leert hier en overal het tegendeel. Veel, met zonde gepaard, brengt veel schande, weinig, met Gods zegen, brengt veel vrucht (Psalms 128:1). Dit bevestigt de ondervinding, waardoor even als door Gods woord de materialistische dwalingen der ongelovigen dagelijks weerlegd worden.

Dat zijn inderdaad de vreselijke kwellingen van den boze, wanneer hij in onverzadelijke, zondige begeerte, zonder inwendige bevrediging smacht, en zijne krachten in zinnelijk genot verspilt, zonder vruchten te zien; dat zijn de ontzettende gevolgen van het leven, wanneer de mens in ijdele lust zich laat losrukken van het verbond met God, in plaats van Hem getrouw vast te houden, van de eeuwige bron des heils, uit welke hij alleen vrede en zaligheid drinkt. De zinnelijke vreugde is onverzadelijk, en hoe meer zij wordt genoten, des te meer honger veroorzaakt zij dengenen, die haar genieten. Daarentegen zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Even als de gerechtigheid verzadigt, zo loont de gerechtigheid, die toch gene wezenlijkheid bezit, degenen, welke haar genieten, met ijdelen, bedriegelijken schijn, en laat hun begerige buiken ledig.

2) Dat wil zeggen, met den Heere te rekenen. De spijzen deden hen geen nut, en hun geslacht werd niet vermenigvuldigd, al namen zij zich vele vrouwen en bijwijven of poogden zij in zondige wegen hun geslacht te doen uitbreken. Het is ook hier dat de mens bij brood niet alleen zal leven, en evenzeer dat het de Heere is, die het menselijk geslacht, al is het ook door den mens zelven, in stand houdt.

Vers 11

11. Hoererij in den eigenlijken zin des woords en wijn en most, zwelgerij en drinkgelagen, waarmee het ontuchtige leven hand aan hand gaat, neemt het hart weg, benevelt het verstand, verzwakt de krachten der ziel, zodat men niet alleen alle ware Godskennis verliest, maar ook niet meer tussen waarheid en leugen weet te onderscheiden.

Ik zou willen beweren, dat het vuur der vleselijke liefde niet geringer is dan een brand. Zij zet den geest, deze het lichaam in brand. Onze koorts is hebzucht, onze koorts is de boze begeerte, daardoor dat de boze begeerten ene vuur-natuur hebben. De koorts der ziel is echter heviger dan die des lichaams, daarom wordt ook, om aan de ziel vreugde te verschaffen, het welzijn des lichaams gering geacht, en schrikt men voor geen gewaar terug.

Vers 11

11. Hoererij in den eigenlijken zin des woords en wijn en most, zwelgerij en drinkgelagen, waarmee het ontuchtige leven hand aan hand gaat, neemt het hart weg, benevelt het verstand, verzwakt de krachten der ziel, zodat men niet alleen alle ware Godskennis verliest, maar ook niet meer tussen waarheid en leugen weet te onderscheiden.

Ik zou willen beweren, dat het vuur der vleselijke liefde niet geringer is dan een brand. Zij zet den geest, deze het lichaam in brand. Onze koorts is hebzucht, onze koorts is de boze begeerte, daardoor dat de boze begeerten ene vuur-natuur hebben. De koorts der ziel is echter heviger dan die des lichaams, daarom wordt ook, om aan de ziel vreugde te verschaffen, het welzijn des lichaams gering geacht, en schrikt men voor geen gewaar terug.

Vers 12

12. Dit (Hosea 4:11) wordt dan ook aan Israël bewaarheid. Mijn volk, het volk des levenden Gods, waaraan Ik alle gelegenheid heb gegeven, om Mij te vragen en Mijne prediking te horen, vraagtom te spreken (Habakkuk 2:19. Psalms 115:9), zijn hout, en zijn stok, een uit dood hout vervaardigd afgodsbeeld, dat noch verstand heeft om te weten, noch vermogen, dat hij tot zijnen Profeet verhief, zal het hem bekend maken 1), wat in de toekomst zijn zal. Zo dwaas is Mijn, oorspronkelijk door Mij zozeer door Mij begenadigd volk (Exodus 19:5, Deuteronomy 4:6); want a) de geest der hoererijen, de boze, de demonische geest, die uit de hel over hen is gekomen (1 Kings 22:19), verleidt hen, dat zij van onder hunnen God weghoereren 3), en alle gehoorzaamheid aan Hem weigeren.

a) Hosea 5:4.

1) De waarzeggerij door stokken (Rhabdomantie), ene uitvinding der Chaldeën, bestond daarin, dat twee of meer stokken onder het uitspreken van toverformules in de hoogte geplaatst werden, of in de lucht geworpen, en men nu uit de wijze, waarop zij op de aarde vielen, of v r- of achterwaarts of ter rechter- of ter linkerzijde den wil der afgoden meende te zien. Soms werden ook letters of woorden, die het voornaamste van de in de vraag staande zaak uitmaakten op de ene geschilde zijde geschreven, even als onze heidense voorvaderen stokken, met tekens beschreven, ter navorsing van den wil der godheid gebruikten, daar zij een aantal door elkaar schudden of uit de ligging der toevallig door elkaar geworpene waarzegden, Men kan hiermede de wichelroeden uit lateren tijd vergelijken. 2) Hosea noemt den bozen geest enen geest der hoererij, welke de reine gedachten Gods uit de harten der mensen verbant, en f het woord ontbeert f geheel en al onderdrukt en de harten vervult met vertrouwen op de schepselen, hetwelk de ware en rechte afgoderij is.

Vers 12

12. Dit (Hosea 4:11) wordt dan ook aan Israël bewaarheid. Mijn volk, het volk des levenden Gods, waaraan Ik alle gelegenheid heb gegeven, om Mij te vragen en Mijne prediking te horen, vraagtom te spreken (Habakkuk 2:19. Psalms 115:9), zijn hout, en zijn stok, een uit dood hout vervaardigd afgodsbeeld, dat noch verstand heeft om te weten, noch vermogen, dat hij tot zijnen Profeet verhief, zal het hem bekend maken 1), wat in de toekomst zijn zal. Zo dwaas is Mijn, oorspronkelijk door Mij zozeer door Mij begenadigd volk (Exodus 19:5, Deuteronomy 4:6); want a) de geest der hoererijen, de boze, de demonische geest, die uit de hel over hen is gekomen (1 Kings 22:19), verleidt hen, dat zij van onder hunnen God weghoereren 3), en alle gehoorzaamheid aan Hem weigeren.

a) Hosea 5:4.

1) De waarzeggerij door stokken (Rhabdomantie), ene uitvinding der Chaldeën, bestond daarin, dat twee of meer stokken onder het uitspreken van toverformules in de hoogte geplaatst werden, of in de lucht geworpen, en men nu uit de wijze, waarop zij op de aarde vielen, of v r- of achterwaarts of ter rechter- of ter linkerzijde den wil der afgoden meende te zien. Soms werden ook letters of woorden, die het voornaamste van de in de vraag staande zaak uitmaakten op de ene geschilde zijde geschreven, even als onze heidense voorvaderen stokken, met tekens beschreven, ter navorsing van den wil der godheid gebruikten, daar zij een aantal door elkaar schudden of uit de ligging der toevallig door elkaar geworpene waarzegden, Men kan hiermede de wichelroeden uit lateren tijd vergelijken. 2) Hosea noemt den bozen geest enen geest der hoererij, welke de reine gedachten Gods uit de harten der mensen verbant, en f het woord ontbeert f geheel en al onderdrukt en de harten vervult met vertrouwen op de schepselen, hetwelk de ware en rechte afgoderij is.

Vers 13

13. Op de hoogten der a) bergen, waar men meent den afgoden meer nabij te zijn, offeren zij den afgoden, en op de b) heuvelen roken zij, eveneens beneden in de dalen onder allerlei groene bomen (Deuteronomy 12:2), onder enen eik, en populier, en c) iepeboom, of therebinthe (Genesis 35:4), omdat derzelver schaduw goed is, verkwikt en tegen den gloed der zon beschermt; daarom, omdat aan alle plaatsen der afgoderij overvloedig gelegenheid wordt aangeboden, om ook de werken van ontucht ter ere der heidense godin te bedrijven, hoereren uwe dochteren, zij geven zich daar aan die zou over, en uwe bruiden(of schoondochters) bedrijven overspel 1).

a) Isaiah 57:7). b) Ezekiel 20:28. c) Isaiah 1:29.

1) Over den zedelozen dienst der Kananieten en Babyloniërs zie men Deuteronomy 16:21 Deuteronomy 16:1

Vers 13

13. Op de hoogten der a) bergen, waar men meent den afgoden meer nabij te zijn, offeren zij den afgoden, en op de b) heuvelen roken zij, eveneens beneden in de dalen onder allerlei groene bomen (Deuteronomy 12:2), onder enen eik, en populier, en c) iepeboom, of therebinthe (Genesis 35:4), omdat derzelver schaduw goed is, verkwikt en tegen den gloed der zon beschermt; daarom, omdat aan alle plaatsen der afgoderij overvloedig gelegenheid wordt aangeboden, om ook de werken van ontucht ter ere der heidense godin te bedrijven, hoereren uwe dochteren, zij geven zich daar aan die zou over, en uwe bruiden(of schoondochters) bedrijven overspel 1).

a) Isaiah 57:7). b) Ezekiel 20:28. c) Isaiah 1:29.

1) Over den zedelozen dienst der Kananieten en Babyloniërs zie men Deuteronomy 16:21 Deuteronomy 16:1

Vers 14

14. Ik zal over uwe dochteren gene bezoeking doen, omdat zij hoereren, en over uwe bruiden, omdat zij overspel doen; Ik zal die zonde niet verhinderen, maar haar aan hare eigene wegen en begeerlijkheden 1); want zij zelven scheiden zich af met de hoeren, en offeren met de snoodste hoeren, gij plaatst u met deze bij het offer in plaats van met de wettige vrouwen (1 Sam. 1:3); het volk dan, dat geen verstand heeft, dat zo alle inzicht heeft verloren, dat het zelfs voor dezen hoogsten trap van schaamteloosheid niet terugschrikt, zal omgekeerd worden, zodat het te niet gaat.

Wanneer de duivel iets verderfelijke onder de mensen wilde te weeg brengen, heeft hij ten allen tijde zulk ene lokspijs voor het vlees opgesteld, gelijk Bileam leerde ene ergernis te weeg te brengen (Numbers 31:16), zo als de werken der Nikolaïeten waren Openbaring :6, 15 ), zo als er ten huidigen dage veel is. Wie zijne kinderen, door zodanige ijdelheid van den Heere afleidt, dien geeft God ook de vreugde niet, dat zij in de wereld goed vooruitkomen en hun carriëre maken; Hij houdt het niet tegen, dat zij tot de grootste schande komen en in het verderf storten. God heeft door Zijne wet zulke gruwelen genoeg tegengegaan, maar wanneer regenten en overheden zelf door hun voorbeeld alle wet verbreken, zo komt de vervulling van dit verschrikkelijk woord: "Ik zal het niet verhinderen. " .

2) Dit en het volgende ziet op de gruwelgeheimen der afgoderij, waarbij men, ter ere der afgoden en godinnen zich in diepe spelonken afzonderde met ontuchtige vrouwen en dochters, die zich als priesteressen aan deze godheden toewijdden.

Vers 14

14. Ik zal over uwe dochteren gene bezoeking doen, omdat zij hoereren, en over uwe bruiden, omdat zij overspel doen; Ik zal die zonde niet verhinderen, maar haar aan hare eigene wegen en begeerlijkheden 1); want zij zelven scheiden zich af met de hoeren, en offeren met de snoodste hoeren, gij plaatst u met deze bij het offer in plaats van met de wettige vrouwen (1 Sam. 1:3); het volk dan, dat geen verstand heeft, dat zo alle inzicht heeft verloren, dat het zelfs voor dezen hoogsten trap van schaamteloosheid niet terugschrikt, zal omgekeerd worden, zodat het te niet gaat.

Wanneer de duivel iets verderfelijke onder de mensen wilde te weeg brengen, heeft hij ten allen tijde zulk ene lokspijs voor het vlees opgesteld, gelijk Bileam leerde ene ergernis te weeg te brengen (Numbers 31:16), zo als de werken der Nikolaïeten waren Openbaring :6, 15 ), zo als er ten huidigen dage veel is. Wie zijne kinderen, door zodanige ijdelheid van den Heere afleidt, dien geeft God ook de vreugde niet, dat zij in de wereld goed vooruitkomen en hun carriëre maken; Hij houdt het niet tegen, dat zij tot de grootste schande komen en in het verderf storten. God heeft door Zijne wet zulke gruwelen genoeg tegengegaan, maar wanneer regenten en overheden zelf door hun voorbeeld alle wet verbreken, zo komt de vervulling van dit verschrikkelijk woord: "Ik zal het niet verhinderen. " .

2) Dit en het volgende ziet op de gruwelgeheimen der afgoderij, waarbij men, ter ere der afgoden en godinnen zich in diepe spelonken afzonderde met ontuchtige vrouwen en dochters, die zich als priesteressen aan deze godheden toewijdden.

Vers 15

15. Zo gij, o Israël! het volk der tien stammen, wilt hoereren, u in de geestelijke hoererij wilt verharden, en u niet wilt laten terugbrengen van het verderf, waarin gij u daardoor stort, dat immers Juda niet schuldig worde door deelneming aan de afgoderij; komt gij, burgers van het rijk Juda, toch niet te Gilgal op het gebergte van Efraïm (Joshua 9:6), ene der beroemdste plaatsen van den afgodischen dienst in Israël (Hosea 9:15; Hosea 12:12 Hosea 12:11), en gaat niet op naar Beth-Aven, het huis der misdaad, waartoe het vroeger zo heilige Bethel of Gods-huis (Genesis 28:1) geworden is door den daar bedrevenen kalverdienst (Amos 4:4; Amos 5:5), en zweert ten minste niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft, 1) want het belijden van den Heere aan de ene zijde, en de afgodendienst aan de andere zijde is niets dan schijnvroomheid en huichelarij, die nog gevaarlijker is dan openbare goddeloosheid, omdat zij het geweten in slaap wiegt.

1) Hier wordt Juda gewaarschuwd tegen het zich laten verleiden door Israël. Israël had zich geheel aan afgoderij en beeldendienst overgegeven, maar nu komt de Heere Juda, wat meer kennis had, dewijl het den Tempel bezat en een koning uit Davids huis, waarschuwen, om zich te hoeden voor de zonde van Israël.

In het slot van dit vers wijst de Heere op het onverenigbare van den Naam des Heeren op de lippen te nemen en de afgoden te dienen. God en de wereld, Christus en Belial verdragen elkaar niet.

Vers 15

15. Zo gij, o Israël! het volk der tien stammen, wilt hoereren, u in de geestelijke hoererij wilt verharden, en u niet wilt laten terugbrengen van het verderf, waarin gij u daardoor stort, dat immers Juda niet schuldig worde door deelneming aan de afgoderij; komt gij, burgers van het rijk Juda, toch niet te Gilgal op het gebergte van Efraïm (Joshua 9:6), ene der beroemdste plaatsen van den afgodischen dienst in Israël (Hosea 9:15; Hosea 12:12 Hosea 12:11), en gaat niet op naar Beth-Aven, het huis der misdaad, waartoe het vroeger zo heilige Bethel of Gods-huis (Genesis 28:1) geworden is door den daar bedrevenen kalverdienst (Amos 4:4; Amos 5:5), en zweert ten minste niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft, 1) want het belijden van den Heere aan de ene zijde, en de afgodendienst aan de andere zijde is niets dan schijnvroomheid en huichelarij, die nog gevaarlijker is dan openbare goddeloosheid, omdat zij het geweten in slaap wiegt.

1) Hier wordt Juda gewaarschuwd tegen het zich laten verleiden door Israël. Israël had zich geheel aan afgoderij en beeldendienst overgegeven, maar nu komt de Heere Juda, wat meer kennis had, dewijl het den Tempel bezat en een koning uit Davids huis, waarschuwen, om zich te hoeden voor de zonde van Israël.

In het slot van dit vers wijst de Heere op het onverenigbare van den Naam des Heeren op de lippen te nemen en de afgoden te dienen. God en de wereld, Christus en Belial verdragen elkaar niet.

Vers 16

16. Wacht u, o Juda! voor Israëls zonde en voor het gericht van God over dit volk! want Israël is onbandig, het ontloopt het juk der wet en de erkentenis des Heeren, als ene onbandige koe, ene, die geen juk duldt; nu zal hen de HEERE hun geven waarnaar zij verlangen, Hij zal henweiden als een lam in de ruimte, in de eenzame plaatsen, waar het spoedig den wolven ten prooi zal worden, daar Hij het onder de heidenen verwerpt en vrij van Hem en het juk Zijner genade laat leven.

Wie zich van God niet wil laten binden, zal ene vrijheid vinden, waarvoor hij ten laatste terugdeinst. Zo gaat het met den mens en met een volk over het geheel.

Vers 16

16. Wacht u, o Juda! voor Israëls zonde en voor het gericht van God over dit volk! want Israël is onbandig, het ontloopt het juk der wet en de erkentenis des Heeren, als ene onbandige koe, ene, die geen juk duldt; nu zal hen de HEERE hun geven waarnaar zij verlangen, Hij zal henweiden als een lam in de ruimte, in de eenzame plaatsen, waar het spoedig den wolven ten prooi zal worden, daar Hij het onder de heidenen verwerpt en vrij van Hem en het juk Zijner genade laat leven.

Wie zich van God niet wil laten binden, zal ene vrijheid vinden, waarvoor hij ten laatste terugdeinst. Zo gaat het met den mens en met een volk over het geheel.

Vers 17

17. Het is onmogelijk dat volk nog te redden. Efraïm, het vroeger zo machtige, zo bloeiende volk van het Noordelijk rijk, is vergezeld met de afgoden, is zo in hun boeien geslagen, dat het niet meer kan loskomen, laat hem, den machtigsten onder de tien stammen, die het geheel vertegenwoordigt, varen, onttrekt u daaraan en hij moge ondervinden, wat hij zichzelven heeft berokkend.

Vers 17

17. Het is onmogelijk dat volk nog te redden. Efraïm, het vroeger zo machtige, zo bloeiende volk van het Noordelijk rijk, is vergezeld met de afgoden, is zo in hun boeien geslagen, dat het niet meer kan loskomen, laat hem, den machtigsten onder de tien stammen, die het geheel vertegenwoordigt, varen, onttrekt u daaraan en hij moge ondervinden, wat hij zichzelven heeft berokkend.

Vers 18

18. Hunlieder onmatige zuiperij is afvallig, zij worden in hun zwelgerij des te weerspanniger, zij doen in geestelijk, zowel als vleselijk opzicht niet dan hoereren; hun schilden (Psalms 47:10), de oversten die het rijk en het volk tegen het bederf hadden moeten beschermen (het is ene schande 1) beminnen het woord: Geeft), en dringen alzo op onbeschaamde wijze aan tot het brengen van geschenken (Proverbs 30:15).

1) Beter is de vertaling: Hun zuipen is ontaard, d. w. z. zij drinken net zolang, totdat zij dronken zijn.

2) In het Hebreeën Ahaboe heboe kaloon maginnjha. Beter: Bemind? bemind hebben hun schilden de schande. Onder schilden hebben we dan de Oversten, de machthebbenden te verstaan.

Vers 18

18. Hunlieder onmatige zuiperij is afvallig, zij worden in hun zwelgerij des te weerspanniger, zij doen in geestelijk, zowel als vleselijk opzicht niet dan hoereren; hun schilden (Psalms 47:10), de oversten die het rijk en het volk tegen het bederf hadden moeten beschermen (het is ene schande 1) beminnen het woord: Geeft), en dringen alzo op onbeschaamde wijze aan tot het brengen van geschenken (Proverbs 30:15).

1) Beter is de vertaling: Hun zuipen is ontaard, d. w. z. zij drinken net zolang, totdat zij dronken zijn.

2) In het Hebreeën Ahaboe heboe kaloon maginnjha. Beter: Bemind? bemind hebben hun schilden de schande. Onder schilden hebben we dan de Oversten, de machthebbenden te verstaan.

Vers 19

19. Een stormwind van verderf heeft hen reeds gebonden in zijne vleugelen, heeft het volk van Efraïm uit zijn land in verre ballingschap heengevoerd, en zij zullen beschaamd worden in hun vertrouwen op hun verering, die zij Mij met een huichelachtig aan afgoden hangend hart gegeven hebben, beschaamd van wege hun offeranden 1), wanneer zij bemerken, dat zulke offeranden niets tot redding baten (1 Samuel 15:22).

1) Terwijl in de vorige afdeling (Hosea 4:1) de strafrede van den Profeet zich eerst tegen de zonde van het gehele volk richtte en van daar tot de misdaden der priesters voortging, gaat zij in de navolgende afdeling (Hosea 5:1) uit van het verderf der priesterschap en van het koningshuis, en keert van daar terug tot het gehele volk. Verder wordt de straf van de verstrooiing des volks en de verwoesting des lands, die noodzakelijk op dit algemene verderf volgt, nu duidelijk en bepaald aangekondigd, terwijl die in `t voorafgaande slechts hier en daar werd aangeroerd en kortelijk gemeld.

1) Van wege de offeranden wil niet minder zeggen, dan dat het volk zou ervaren, dat de Heere de offeranden niet aanneemt, die met een verdeeld of met een van Hem afkerig hart worden gebracht.

Vers 19

19. Een stormwind van verderf heeft hen reeds gebonden in zijne vleugelen, heeft het volk van Efraïm uit zijn land in verre ballingschap heengevoerd, en zij zullen beschaamd worden in hun vertrouwen op hun verering, die zij Mij met een huichelachtig aan afgoden hangend hart gegeven hebben, beschaamd van wege hun offeranden 1), wanneer zij bemerken, dat zulke offeranden niets tot redding baten (1 Samuel 15:22).

1) Terwijl in de vorige afdeling (Hosea 4:1) de strafrede van den Profeet zich eerst tegen de zonde van het gehele volk richtte en van daar tot de misdaden der priesters voortging, gaat zij in de navolgende afdeling (Hosea 5:1) uit van het verderf der priesterschap en van het koningshuis, en keert van daar terug tot het gehele volk. Verder wordt de straf van de verstrooiing des volks en de verwoesting des lands, die noodzakelijk op dit algemene verderf volgt, nu duidelijk en bepaald aangekondigd, terwijl die in `t voorafgaande slechts hier en daar werd aangeroerd en kortelijk gemeld.

1) Van wege de offeranden wil niet minder zeggen, dan dat het volk zou ervaren, dat de Heere de offeranden niet aanneemt, die met een verdeeld of met een van Hem afkerig hart worden gebracht.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hosea 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hosea-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile