Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Hosea 8

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 8

Hosea 8:1.

DE GODDELOZEN EN AFVALLIGEN MOETEN UITGEROEID WORDEN.

In de nu volgende afdeling tot Hosea 9:9 (vgl. de Inl. tot Hosea 6:4) kondigt de Profeet het gericht der verwoesting van het Noordelijke rijk nog duidelijker. Daarbij telt hij weer de bijzondere verkeerdheden van het volk op, wijst aan, hoe de staat zich weer begint op te lossen, en waarschuwt hij voor den waan, dat aardse voorspoed van volken tegen den ondergang zekerheid geeft.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 8

Hosea 8:1.

DE GODDELOZEN EN AFVALLIGEN MOETEN UITGEROEID WORDEN.

In de nu volgende afdeling tot Hosea 9:9 (vgl. de Inl. tot Hosea 6:4) kondigt de Profeet het gericht der verwoesting van het Noordelijke rijk nog duidelijker. Daarbij telt hij weer de bijzondere verkeerdheden van het volk op, wijst aan, hoe de staat zich weer begint op te lossen, en waarschuwt hij voor den waan, dat aardse voorspoed van volken tegen den ondergang zekerheid geeft.

Vers 1

1. De bazuin, spreekt de Heere tot Mij, Zijnen Profeet, de bazuin, waarin de wachter blaast, wanneer de vijand nadert, aan uwen mond, om den volke het begin van Gods gerichten te melden. Zegt: hij komt als een arend, die zich met bliksemsnelheid op zijn buit werpt (Deuteronomy 28:49), tegen het huis des HEEREN, want daartoe behoort volgens zijne roeping het rijk der Tien stammen (Hosea 9:8, Hosea 9:14); omdat zij Mijn verbond hebben overtreden, en zijn tegen Mijne wet afvallig geworden (Hosea 8:4).

1) Hierin komen de uitleggers overeen, dat de Profeet hier niet het rijk van Israël, maar dat van Juda bedreigt, dewijl hij het huis Gods noemt, wat zij dan voor den tempel opvatten. Ik geef wel toe dat reeds op twee plaatsen de Profeet heeft gesproken van het huis van Juda, maar als het ware in het voorbijgaan. Hij vlecht er de enige waarschuwing en dreiging tussen in, maar zo, dat het onderscheid duidelijk was. Nu echter zien wij niet, dat hij verder doorgaat op het rijk van Juda, maar in het tweede vers Israël noemt en eindelijk zijn strafaankondiging verheft. Hier geldt dus de rede weer de tien stammen. En zeker, ik verwonder er mij over dat de uitleggers zich inderdaad hebben vergist, dewijl het huis Gods zowel van den tempel als van geheel het volk wordt gebruikt.

Zeer juist merkt Calvijn hier op, dat onder "huis Gods" verstaan wordt zowel de tempel als het volk zelf. En in de brede betekenis moet het hier worden opgevat. Dewijl het vanwege zijne afzondering uit alle andere volken en de verbondsluiting bij Sinaï een heilig volk was, stond onder de onmiddellijke regering van den Heere God, daarom wordt het hier een huis Gods genoemd.

Israël meende, dat, dewijl het het huis Gods was, door God aangenomen, het niet zou wegzinken in verderf en ondergang, dat God zijn volk niet zou overgeven aan de heidenen. Het zondigde dus op de conditie, die er tussen hen en God bestond, maar daarom zegt de Heere dat Hij zal komen als een arend, snel en vlug, gelijk een arend zijn prooi grijpt.

Vers 1

1. De bazuin, spreekt de Heere tot Mij, Zijnen Profeet, de bazuin, waarin de wachter blaast, wanneer de vijand nadert, aan uwen mond, om den volke het begin van Gods gerichten te melden. Zegt: hij komt als een arend, die zich met bliksemsnelheid op zijn buit werpt (Deuteronomy 28:49), tegen het huis des HEEREN, want daartoe behoort volgens zijne roeping het rijk der Tien stammen (Hosea 9:8, Hosea 9:14); omdat zij Mijn verbond hebben overtreden, en zijn tegen Mijne wet afvallig geworden (Hosea 8:4).

1) Hierin komen de uitleggers overeen, dat de Profeet hier niet het rijk van Israël, maar dat van Juda bedreigt, dewijl hij het huis Gods noemt, wat zij dan voor den tempel opvatten. Ik geef wel toe dat reeds op twee plaatsen de Profeet heeft gesproken van het huis van Juda, maar als het ware in het voorbijgaan. Hij vlecht er de enige waarschuwing en dreiging tussen in, maar zo, dat het onderscheid duidelijk was. Nu echter zien wij niet, dat hij verder doorgaat op het rijk van Juda, maar in het tweede vers Israël noemt en eindelijk zijn strafaankondiging verheft. Hier geldt dus de rede weer de tien stammen. En zeker, ik verwonder er mij over dat de uitleggers zich inderdaad hebben vergist, dewijl het huis Gods zowel van den tempel als van geheel het volk wordt gebruikt.

Zeer juist merkt Calvijn hier op, dat onder "huis Gods" verstaan wordt zowel de tempel als het volk zelf. En in de brede betekenis moet het hier worden opgevat. Dewijl het vanwege zijne afzondering uit alle andere volken en de verbondsluiting bij Sinaï een heilig volk was, stond onder de onmiddellijke regering van den Heere God, daarom wordt het hier een huis Gods genoemd.

Israël meende, dat, dewijl het het huis Gods was, door God aangenomen, het niet zou wegzinken in verderf en ondergang, dat God zijn volk niet zou overgeven aan de heidenen. Het zondigde dus op de conditie, die er tussen hen en God bestond, maar daarom zegt de Heere dat Hij zal komen als een arend, snel en vlug, gelijk een arend zijn prooi grijpt.

Vers 2

2. Dan zullen zij tot Mij roepen in hunnen nood, ieder in `t bijzonder: Mijn God! wij, Israël, kennen U, want Gij hebt ons en onzen vaderen geopenbaard, dat wij Uw volk, Uw bijzonder eigendom zijn.

Vers 2

2. Dan zullen zij tot Mij roepen in hunnen nood, ieder in `t bijzonder: Mijn God! wij, Israël, kennen U, want Gij hebt ons en onzen vaderen geopenbaard, dat wij Uw volk, Uw bijzonder eigendom zijn.

Vers 3

3. Doch hun uitwendig weten van Mij en Mijne verbondsbetrekking met Israël zal hen niet helpen, maar Ik zal tot hen zeggen: Israëlverlangt slechts naar aardse gelukzaligheid, het heeft het goede verstoten, den eeuwigen zegen, de gerechtigheid en zaligheid, welke Ik beloofd heb dengenen, die Mijn verbond houden (Psalms 103:18); de vijand, die Mijne gerichten zal volvoeren, zal hem vervolgen.

"Gij zijt mijn God" is anders de hoofdinhoud van alle waar gebed. De huichelaars trekken uit de Schrift een boekje van complimenten. Wanneer zij enige uitdrukkingen vinden, die daarin geroemd worden, zo verbergen zij zich daarachter, terwijl zij verre blijven van de kracht daarvan. Waar men zich het vertrouwelijkst wil houden, als daar: "Wij Israël, kennen U. " en zich veel gemeenschap met God aanmatigt, mag men er wel op letten, of men daarvoor wel goeden grond heeft.

Vers 3

3. Doch hun uitwendig weten van Mij en Mijne verbondsbetrekking met Israël zal hen niet helpen, maar Ik zal tot hen zeggen: Israëlverlangt slechts naar aardse gelukzaligheid, het heeft het goede verstoten, den eeuwigen zegen, de gerechtigheid en zaligheid, welke Ik beloofd heb dengenen, die Mijn verbond houden (Psalms 103:18); de vijand, die Mijne gerichten zal volvoeren, zal hem vervolgen.

"Gij zijt mijn God" is anders de hoofdinhoud van alle waar gebed. De huichelaars trekken uit de Schrift een boekje van complimenten. Wanneer zij enige uitdrukkingen vinden, die daarin geroemd worden, zo verbergen zij zich daarachter, terwijl zij verre blijven van de kracht daarvan. Waar men zich het vertrouwelijkst wil houden, als daar: "Wij Israël, kennen U. " en zich veel gemeenschap met God aanmatigt, mag men er wel op letten, of men daarvoor wel goeden grond heeft.

Vers 4

4. Zij 1) hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij; terwijl Ik toch het eerste en beslissende woord had te spreken, vragen zij naar Mijnen wil niet; Zij hebben vorsten aangesteld, maar Ik heb het niet gekend; zij zijn daarin geheel naar eigen mening te werk gegaan; van hun zilver en hun goud, dat Ik hun eerst heb gegeven, en dat zij in Mijnen dienst moesten gebruiken, hebben zij voor zich zelven afgoden gemaakt, in de beide gouden kalveren te Bethel en Dan, en zij stellen voor dien dienst van de geringsten des volks aan, die zij met geld onderhouden. Zo leven zij, opdat zij uitgeroeid worden, want een ander gevolg dan dit kan zulk ene afgoderij niet hebben (Deuteronomy 8:19 v.).

1) Hier tekent de Profeet twee voorbeelden aan, waarin hij de trouweloosheid en de goddeloze verstoktheid van het volk zamenvat, dat zij als het ware tegen Gods wil een nieuwen godsdienst zich hadden gefabriceerd, en ook een nieuw koningschap hadden ingesteld. Wij weten toch dat het heil van dat volk was geweest, als het ware gefundeerd in het koningschap en het priesterschap. En op die twee wijzen had God getuigd, dat Hij de kinderen Abrahams nabij was geweest. Wij weten nu, waarin het geluk der vromen in gelegen is, nl. in Christus. Doch Christus is daarom voor ons de volheid van het gelukzalige leven, dewijl Hij is Koning en Priester. Daarom heb ik gezegd, dat in het rijk en in het priesterschap de genade Gods jegens Zijn volk heeft geschitterd. Waar nu de Israëlieten de regering, welke God door de Godsspraak had ingesteld, hadden omgekeerd, waar zij ook het priesterschap hadden bedorven en verontreinigd, blusten zij zelf niet moedwillig de genade Gods uit en beproefden zij nu niet tot niets terug te brengen, wat tot hun heil was? Dit nu wijst de Profeet aan, n. l. dat in het veranderen van de regering en het Priesterschap de Israëlieten de gehele orde Gods hadden verbroken en openlijk aangetoond, dat zij niet door God had willen geregeerd worden, dewijl zij nooit hadden moeten wagen van de regering van David zelfs het minste af te wijken. Nooit ook hadden zij het moeten dulden een nieuw en overspelig priesterschap op te richten, indien enige smaak voor de vreze Gods in hun gemoederen was aanwezig geweest.

De verheffing van Jerobeam I op den troon en van hen, die ene nieuwe dynastie in het rijk der tien stammen stichtten, wordt als een afval des volks van den Heere, als een niet naar Hem vragen, als een voorbijgaan van Zijne goddelijke autoriteit voorgesteld. Daarentegen laat de Heere in 1 Kings 11:30, door den profeet Ahia aan Jerobeam de heerschappij over de tien stammen verzekeren, desgelijks wordt Jehu in 2 Kings 9:1 door enen Profeet, van Elisa gezonden, tot koning gezalfd. Dit eerst geenszins, gelijk van menige zijde is beweerd, ene tegenspraak. Wat de koningen aangaat, zo heeft Jerobeam later niet op Gods kregen, maar door een zelf aangestookten en op goddeloze wijze gedreven opstand de heerschappij verkregen, en Jehu, al handelde hij eerst ook in `t volle bewustzijn, dat hij slechts het zwaard in `s Heeren hand was, geraakte toch spoedig op een verkeerden weg. (2 Kings 10:27). Het komt hier echter minder op de koningen zelf, dan op het volk aan; dat heeft noch hier noch daar, noch ooit bij de troonsverheffing van een eigen koning, of bij verandering van dynastieën naar God gevraagd en Zijnen wil uitgevorst, maar is bij de eerste koningskeuze geheel eigenmachtig te werk gegaan (1 Kings 12:20). Het heeft later bij den val van het ene koningshuis zowel als van het andere, zonder bedenking den koningsmoordenaar en troonrover tot nieuwen koning aangenomen, en elke zamenzwering goed geheten, zodra die eens gelukt was. En toch ware het voor Israël meer den voor enig volk plicht geweest in ene zo gewichtige zaak met God te raadplegen, en Hem te laten beslissen even als geschied was bij de verheffing van Saul, David en Salomo tot den troon (1 Samuel 10:18, 1 Samuel 10:2 Samuël 2:4; 5:1 vv. 1 Kings 1:48, 1 Chronicles 29:20, 1 Chronicles 29:1 Koningen 1Ch). Israëls eigenlijke koning was toch de Heere zelf, en Hij in de eerste plaats, en Hij voor alle anderen moest het nader aanwijzen, wie over Zijn volk koning zou zijn. In de beide gevallen, die boven zijn aangegeven ten opzichte van Jerobeam I en van Jehu, heeft de Heere wel twee malen de initiatieven genomen, en Zich zelven het voorrecht om te beginnen voorbehouden, maar Hij heeft het slechts in stilte kunnen doen, het volk heeft Hem gene gelegenheid gegeven, om Zich luide te verklaren; voor het bewustzijn des volks waren daarom beide koningen evenzeer eigengemaakte, of zonder keus aangenomene koningen als alle andere.

Vers 4

4. Zij 1) hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij; terwijl Ik toch het eerste en beslissende woord had te spreken, vragen zij naar Mijnen wil niet; Zij hebben vorsten aangesteld, maar Ik heb het niet gekend; zij zijn daarin geheel naar eigen mening te werk gegaan; van hun zilver en hun goud, dat Ik hun eerst heb gegeven, en dat zij in Mijnen dienst moesten gebruiken, hebben zij voor zich zelven afgoden gemaakt, in de beide gouden kalveren te Bethel en Dan, en zij stellen voor dien dienst van de geringsten des volks aan, die zij met geld onderhouden. Zo leven zij, opdat zij uitgeroeid worden, want een ander gevolg dan dit kan zulk ene afgoderij niet hebben (Deuteronomy 8:19 v.).

1) Hier tekent de Profeet twee voorbeelden aan, waarin hij de trouweloosheid en de goddeloze verstoktheid van het volk zamenvat, dat zij als het ware tegen Gods wil een nieuwen godsdienst zich hadden gefabriceerd, en ook een nieuw koningschap hadden ingesteld. Wij weten toch dat het heil van dat volk was geweest, als het ware gefundeerd in het koningschap en het priesterschap. En op die twee wijzen had God getuigd, dat Hij de kinderen Abrahams nabij was geweest. Wij weten nu, waarin het geluk der vromen in gelegen is, nl. in Christus. Doch Christus is daarom voor ons de volheid van het gelukzalige leven, dewijl Hij is Koning en Priester. Daarom heb ik gezegd, dat in het rijk en in het priesterschap de genade Gods jegens Zijn volk heeft geschitterd. Waar nu de Israëlieten de regering, welke God door de Godsspraak had ingesteld, hadden omgekeerd, waar zij ook het priesterschap hadden bedorven en verontreinigd, blusten zij zelf niet moedwillig de genade Gods uit en beproefden zij nu niet tot niets terug te brengen, wat tot hun heil was? Dit nu wijst de Profeet aan, n. l. dat in het veranderen van de regering en het Priesterschap de Israëlieten de gehele orde Gods hadden verbroken en openlijk aangetoond, dat zij niet door God had willen geregeerd worden, dewijl zij nooit hadden moeten wagen van de regering van David zelfs het minste af te wijken. Nooit ook hadden zij het moeten dulden een nieuw en overspelig priesterschap op te richten, indien enige smaak voor de vreze Gods in hun gemoederen was aanwezig geweest.

De verheffing van Jerobeam I op den troon en van hen, die ene nieuwe dynastie in het rijk der tien stammen stichtten, wordt als een afval des volks van den Heere, als een niet naar Hem vragen, als een voorbijgaan van Zijne goddelijke autoriteit voorgesteld. Daarentegen laat de Heere in 1 Kings 11:30, door den profeet Ahia aan Jerobeam de heerschappij over de tien stammen verzekeren, desgelijks wordt Jehu in 2 Kings 9:1 door enen Profeet, van Elisa gezonden, tot koning gezalfd. Dit eerst geenszins, gelijk van menige zijde is beweerd, ene tegenspraak. Wat de koningen aangaat, zo heeft Jerobeam later niet op Gods kregen, maar door een zelf aangestookten en op goddeloze wijze gedreven opstand de heerschappij verkregen, en Jehu, al handelde hij eerst ook in `t volle bewustzijn, dat hij slechts het zwaard in `s Heeren hand was, geraakte toch spoedig op een verkeerden weg. (2 Kings 10:27). Het komt hier echter minder op de koningen zelf, dan op het volk aan; dat heeft noch hier noch daar, noch ooit bij de troonsverheffing van een eigen koning, of bij verandering van dynastieën naar God gevraagd en Zijnen wil uitgevorst, maar is bij de eerste koningskeuze geheel eigenmachtig te werk gegaan (1 Kings 12:20). Het heeft later bij den val van het ene koningshuis zowel als van het andere, zonder bedenking den koningsmoordenaar en troonrover tot nieuwen koning aangenomen, en elke zamenzwering goed geheten, zodra die eens gelukt was. En toch ware het voor Israël meer den voor enig volk plicht geweest in ene zo gewichtige zaak met God te raadplegen, en Hem te laten beslissen even als geschied was bij de verheffing van Saul, David en Salomo tot den troon (1 Samuel 10:18, 1 Samuel 10:2 Samuël 2:4; 5:1 vv. 1 Kings 1:48, 1 Chronicles 29:20, 1 Chronicles 29:1 Koningen 1Ch). Israëls eigenlijke koning was toch de Heere zelf, en Hij in de eerste plaats, en Hij voor alle anderen moest het nader aanwijzen, wie over Zijn volk koning zou zijn. In de beide gevallen, die boven zijn aangegeven ten opzichte van Jerobeam I en van Jehu, heeft de Heere wel twee malen de initiatieven genomen, en Zich zelven het voorrecht om te beginnen voorbehouden, maar Hij heeft het slechts in stilte kunnen doen, het volk heeft Hem gene gelegenheid gegeven, om Zich luide te verklaren; voor het bewustzijn des volks waren daarom beide koningen evenzeer eigengemaakte, of zonder keus aangenomene koningen als alle andere.

Vers 5

5. Uw gouden kalf te Bethel, waaraan gij `t meest uwen godsdienst bewijst, o Samaria! heeft u verstoten 1), is de oorzaak geworden van uw verstoten door God; Mijn toorn is tegen hen. die daar niets dan afgoderij bedrijven, ontstoken; hoe lang zullen zij de reinigheid niet verdragen, hoe lang zal het duren eer zij van dien gruwel verlangen verlost te worden?

1) In het Hebreeën Zabach egleek Sjomroon. Beter: Uw gouden kalf, o Samaria! is een walg, n. l. in Mijne ogen. Het gouden kalf stond wel niet in Samaria maar te Bethel, maar de hoofdstad wordt hier genomen voor het gehele land. De Heere God wijst hiermee de oorzaak aan, waarom het verderf over Israël komt.

Vers 5

5. Uw gouden kalf te Bethel, waaraan gij `t meest uwen godsdienst bewijst, o Samaria! heeft u verstoten 1), is de oorzaak geworden van uw verstoten door God; Mijn toorn is tegen hen. die daar niets dan afgoderij bedrijven, ontstoken; hoe lang zullen zij de reinigheid niet verdragen, hoe lang zal het duren eer zij van dien gruwel verlangen verlost te worden?

1) In het Hebreeën Zabach egleek Sjomroon. Beter: Uw gouden kalf, o Samaria! is een walg, n. l. in Mijne ogen. Het gouden kalf stond wel niet in Samaria maar te Bethel, maar de hoofdstad wordt hier genomen voor het gehele land. De Heere God wijst hiermee de oorzaak aan, waarom het verderf over Israël komt.

Vers 6

6. Want dat kalf, waarvan zij zoveel werk maken, is ook uit Israël, het verkeerde volk, afkomstig; een werkmeester heeft het gemaakt, even als de afgoden der heidenen door menselijke kunstenaars geformeerd zijn, en het is, zo als het gezond verstand duidelijk zegt, geen God, maar het zal tot stukken worden, opdat het blijke welk een nietig, ellendig werk het is; het kalf van Samaria zal even als dat, hetwelk Aron bij den Sinaï maakte, tot stof worden verbrand (Exodus 32:27. Deuteronomy 9:21).

Vers 6

6. Want dat kalf, waarvan zij zoveel werk maken, is ook uit Israël, het verkeerde volk, afkomstig; een werkmeester heeft het gemaakt, even als de afgoden der heidenen door menselijke kunstenaars geformeerd zijn, en het is, zo als het gezond verstand duidelijk zegt, geen God, maar het zal tot stukken worden, opdat het blijke welk een nietig, ellendig werk het is; het kalf van Samaria zal even als dat, hetwelk Aron bij den Sinaï maakte, tot stof worden verbrand (Exodus 32:27. Deuteronomy 9:21).

Vers 7

7. Even als hun kalf zal het ook henzelven gaan; want zij hebben wind gezaaid met hun goddeloos handelen, en zij zullenvan hun zaaien de daarmee overeenkomstige vrucht, namelijk enen wervelwind, storm en vernietiging maaien (Hosea 10:13; Hosea 12:2. 1 Job. 3:7. Proverbs 22:8. Galatians 6:7 v.); het zaad in den eigenlijken zin, dat op het veld is uitgestrooid, zal niet opkomen, zal geen staande koren hebben, het uitspruitsel, zo het al daartoe komt, zal het meel makenin de aren, die het gewas mocht voortbrengen; of het misschien al vruchten maakte, zo zullen zij het toch niet genieten; vreemden zullen het verslinden. Koren en meel vormen in `t Hebreeën een woordenspel: zemach-kemach.

Dat hier niet alleen van misgewas en vernietiging van den oogst in den eigenlijken zin gesproken wordt, maar, hetgeen van `t zaad en `t uitspruitsel gezegd is, weer een beeld is van het nutteloze en vruchteloze van al wat Israël beproeft, toont het volgende vers.

Vers 7

7. Even als hun kalf zal het ook henzelven gaan; want zij hebben wind gezaaid met hun goddeloos handelen, en zij zullenvan hun zaaien de daarmee overeenkomstige vrucht, namelijk enen wervelwind, storm en vernietiging maaien (Hosea 10:13; Hosea 12:2. 1 Job. 3:7. Proverbs 22:8. Galatians 6:7 v.); het zaad in den eigenlijken zin, dat op het veld is uitgestrooid, zal niet opkomen, zal geen staande koren hebben, het uitspruitsel, zo het al daartoe komt, zal het meel makenin de aren, die het gewas mocht voortbrengen; of het misschien al vruchten maakte, zo zullen zij het toch niet genieten; vreemden zullen het verslinden. Koren en meel vormen in `t Hebreeën een woordenspel: zemach-kemach.

Dat hier niet alleen van misgewas en vernietiging van den oogst in den eigenlijken zin gesproken wordt, maar, hetgeen van `t zaad en `t uitspruitsel gezegd is, weer een beeld is van het nutteloze en vruchteloze van al wat Israël beproeft, toont het volgende vers.

Vers 8

8. Ja Israël is, zo als de toestanden nu zijn geworden, reeds door de vreemden verslonden; nu zijn zij reeds ten voorteken van hetgeen zij hun nog verder zullen aandoen, onder de Heidenen geworden, gelijk een vat, waar men genen lust toe heeft, dat tot niets deugt, dan om weggeworpen te worden (Jeremiah 22:28).

Vers 8

8. Ja Israël is, zo als de toestanden nu zijn geworden, reeds door de vreemden verslonden; nu zijn zij reeds ten voorteken van hetgeen zij hun nog verder zullen aandoen, onder de Heidenen geworden, gelijk een vat, waar men genen lust toe heeft, dat tot niets deugt, dan om weggeworpen te worden (Jeremiah 22:28).

Vers 9

9. Dit is ene goddeloze vergelding voor hun zonde, want zij, die toch Gods kudde zijn, en alzo enen Herder hebben, die hun van alles wil verzorgen, wat zij nodig hebben en het best kan leiden en beschermen, zijnvan hunnen Herder weggegaan en opgetogen naar Assur, enen woudezel, die alleen voor zichzelven is, enen wilden, wreden rover, die op niets dan eigen, oordeel bedacht is; die van Efraïm hebben boelen om hoerenloon gehuurd, zij geven den Assyriërs rijke geschenken.

De eigenschappen van enen woudezel, die hier in aanmerking komen tot opheldering der tekstwoorden, zijn, dat hij de eenzame wildernissen bemint (Job 39:5. Isaiah 32:14. Jer 2:24), en dat hij zeer wild, onhandelbaar en bij uitstek hardnekkig is. De Arabieren noemen een eigenzinnig en koppig man een woudezelsveulen (vgl. Job 11:12). De woorden "die alleen voor of op zich zelven is" kunnen zien op de gewoonte van dit dier, om zich in eenzame plaatsen op te houden, en dan doen de woorden "voor zich zelven" eigenlijk niets tot den zin, gelijk dat woord in `t Hebreeën meermalen overvloedig is. Anderen menen, dat die woorden zulk een woudezel te kennen geven, die niet alleen de woestijnen bemint; maar zich ook van zijne mededieren afzondert, en zonder enig verstand eigenzinnig zich alleen begeeft, waardoor hij zich dwaselijk ten prooi maakt voor andere wrede dieren. Verder komt in aanmerking, wie hier bij een woudezel vergeleken wordt, of Israël of Assur, want uit de woordschikking is dat niet op te maken. Velen passen de vergelijking op Israël toe; zo de Chaldeeuwse uitbreider: "daarom zijn zij in de gevangenis gegaan, dewijl zij gedaan hebben naar `t welbehagen hunner harten, gelijk een eigenzinnige woudezel. " Dit volgen de meeste Hebr uitleggers, ook de LXX. Anderen (gelijk onze Nederduitse overzetters) menen dat het Assur is, die bij enen woudezel wordt vergeleken, ter oorzake van zijn onhandelbaren, eigenzinnigen en trotsen aard, verzorgende alleen zijn eigen voordeel, Zo bleek ook de dwaasheid van Israël, welke bij hem om hulp ging. Neemt men de vergelijking ten opzichte van Israël, dan is de zin, dat zij eigenzinnig en onbuigzaam, naar Gods wet en raad niet luisterende, volgens hun eigen goeddunken naar Assyrië dwaselijk waren gelopen om hulp.

Vers 9

9. Dit is ene goddeloze vergelding voor hun zonde, want zij, die toch Gods kudde zijn, en alzo enen Herder hebben, die hun van alles wil verzorgen, wat zij nodig hebben en het best kan leiden en beschermen, zijnvan hunnen Herder weggegaan en opgetogen naar Assur, enen woudezel, die alleen voor zichzelven is, enen wilden, wreden rover, die op niets dan eigen, oordeel bedacht is; die van Efraïm hebben boelen om hoerenloon gehuurd, zij geven den Assyriërs rijke geschenken.

De eigenschappen van enen woudezel, die hier in aanmerking komen tot opheldering der tekstwoorden, zijn, dat hij de eenzame wildernissen bemint (Job 39:5. Isaiah 32:14. Jer 2:24), en dat hij zeer wild, onhandelbaar en bij uitstek hardnekkig is. De Arabieren noemen een eigenzinnig en koppig man een woudezelsveulen (vgl. Job 11:12). De woorden "die alleen voor of op zich zelven is" kunnen zien op de gewoonte van dit dier, om zich in eenzame plaatsen op te houden, en dan doen de woorden "voor zich zelven" eigenlijk niets tot den zin, gelijk dat woord in `t Hebreeën meermalen overvloedig is. Anderen menen, dat die woorden zulk een woudezel te kennen geven, die niet alleen de woestijnen bemint; maar zich ook van zijne mededieren afzondert, en zonder enig verstand eigenzinnig zich alleen begeeft, waardoor hij zich dwaselijk ten prooi maakt voor andere wrede dieren. Verder komt in aanmerking, wie hier bij een woudezel vergeleken wordt, of Israël of Assur, want uit de woordschikking is dat niet op te maken. Velen passen de vergelijking op Israël toe; zo de Chaldeeuwse uitbreider: "daarom zijn zij in de gevangenis gegaan, dewijl zij gedaan hebben naar `t welbehagen hunner harten, gelijk een eigenzinnige woudezel. " Dit volgen de meeste Hebr uitleggers, ook de LXX. Anderen (gelijk onze Nederduitse overzetters) menen dat het Assur is, die bij enen woudezel wordt vergeleken, ter oorzake van zijn onhandelbaren, eigenzinnigen en trotsen aard, verzorgende alleen zijn eigen voordeel, Zo bleek ook de dwaasheid van Israël, welke bij hem om hulp ging. Neemt men de vergelijking ten opzichte van Israël, dan is de zin, dat zij eigenzinnig en onbuigzaam, naar Gods wet en raad niet luisterende, volgens hun eigen goeddunken naar Assyrië dwaselijk waren gelopen om hulp.

Vers 10

10. Dewijl zij dan onder de Heidenen, met welke zij verbintenissen wensten aan te knopen, boelen om hoerenloon gehuurd hebben, menende, dat hun welvaart nu verzekerd was, zo zal Ik die heidenen nu ook verzamelen, om met hen naar hun begeerte te doen, opdat zij ondervinden, hoe zij toch van Mijne macht niet los komen, al beproeven zij ook nog zozeer, om zich aan Mijne heerschappij te onttrekken. Zij zullen weten, dat hun juist ten verderve moet worden, datgene waarvan zij geluk verwachten; ja zij hebben al een weinig begonnen 1) die boelen, die zij gehuurd hebben zijn reeds begonnen hen te plagen, maar `t is weinig bij `t geen volgen zal, reeds wordt het zwaar te dragen van wege den last van den koning der vorsten, den koning van Assyrië, die reeds alle vorsten onder zijn juk heeft gebracht.

1) De staat van cijnsbaarheid is gewoonlijk de voorbode van ondergang; de schatting wordt eerst lastig, daarna ondraagbaar. Men weigert ze, men rebelleert, en haalt zich enen oorlog op den hals, waarin men voor de overmacht bezwijken moet. Dat is de vrucht van zich voor geschenk en cijns onder de bescherming van machtige naburen te bergen. Zowel dit als het vorige vers zijn van zo duistere en onzekere uitlegging, dat men bijkans wanhopen moet ooit den waren zin van deze met zekerheid te zullen bepalen.

In het Hebreeën Wajacheeloe me'at. Beter: Zij beginnen moede te worden. De hulp, die zij verzochten van de vreemde volken, zal hen niet helpen, maar tot schande worden, dewijl niets hen kan redden uit de hand des Heeren, indien zij niet zich bekeren tot den levenden God.

Vers 10

10. Dewijl zij dan onder de Heidenen, met welke zij verbintenissen wensten aan te knopen, boelen om hoerenloon gehuurd hebben, menende, dat hun welvaart nu verzekerd was, zo zal Ik die heidenen nu ook verzamelen, om met hen naar hun begeerte te doen, opdat zij ondervinden, hoe zij toch van Mijne macht niet los komen, al beproeven zij ook nog zozeer, om zich aan Mijne heerschappij te onttrekken. Zij zullen weten, dat hun juist ten verderve moet worden, datgene waarvan zij geluk verwachten; ja zij hebben al een weinig begonnen 1) die boelen, die zij gehuurd hebben zijn reeds begonnen hen te plagen, maar `t is weinig bij `t geen volgen zal, reeds wordt het zwaar te dragen van wege den last van den koning der vorsten, den koning van Assyrië, die reeds alle vorsten onder zijn juk heeft gebracht.

1) De staat van cijnsbaarheid is gewoonlijk de voorbode van ondergang; de schatting wordt eerst lastig, daarna ondraagbaar. Men weigert ze, men rebelleert, en haalt zich enen oorlog op den hals, waarin men voor de overmacht bezwijken moet. Dat is de vrucht van zich voor geschenk en cijns onder de bescherming van machtige naburen te bergen. Zowel dit als het vorige vers zijn van zo duistere en onzekere uitlegging, dat men bijkans wanhopen moet ooit den waren zin van deze met zekerheid te zullen bepalen.

In het Hebreeën Wajacheeloe me'at. Beter: Zij beginnen moede te worden. De hulp, die zij verzochten van de vreemde volken, zal hen niet helpen, maar tot schande worden, dewijl niets hen kan redden uit de hand des Heeren, indien zij niet zich bekeren tot den levenden God.

Vers 11

11. Omdat Efraïm tegen Mijn uitdrukkelijk verbod (Deuteronomy 12:1) de altaren vermenigvuldigd heeft, en alzo de verleiding tot zondigen door den valsen godsdienst heeft doen toenemen, zo zijn hem de altaren geworden tot zondigen 1), zo zal de straf vermeerderd worden naar de vermeerderde menigte van altaren.

1) Dewijl zij in de gevangenis zouden genoodzaakt worden de Assyrische afgoden te dienen; of dewijl God hen volgens een rechtvaardig oordeel zou overgeven aan hun moedwillige blindheid en hun afgodisch hart (Revelation 2:11), of de altaren zullen de gelegenheid zijn tot groter zonden en alzo tot zwaarder straf.

Vers 11

11. Omdat Efraïm tegen Mijn uitdrukkelijk verbod (Deuteronomy 12:1) de altaren vermenigvuldigd heeft, en alzo de verleiding tot zondigen door den valsen godsdienst heeft doen toenemen, zo zijn hem de altaren geworden tot zondigen 1), zo zal de straf vermeerderd worden naar de vermeerderde menigte van altaren.

1) Dewijl zij in de gevangenis zouden genoodzaakt worden de Assyrische afgoden te dienen; of dewijl God hen volgens een rechtvaardig oordeel zou overgeven aan hun moedwillige blindheid en hun afgodisch hart (Revelation 2:11), of de altaren zullen de gelegenheid zijn tot groter zonden en alzo tot zwaarder straf.

Vers 12

12. Israël kon toch wel weten wat het door die afgoderij doet, maar het wil het niet weten, het wil naar Mijn woord niet luisteren. Ik schrijf hem de voortreffelijkheden Mijner wet voor, opdat duidelijk zij, wat goed is, wat de Heere, zijn God van hem eist (Micah 6:8), maar die geboden zijn geacht als wat vreemds 1), als iets, dat niemand aangaat, en waarover niemand zich behoeft te bekommeren.

1) Het tweede deel van de beschuldiging is, dat zij in hun afwijkingen, en inzonderheid in deze zonde van den godsdienst te bederven, de Wet of het Woord van God versmaden, achtende deszelfs bestieringen van weinig belang en als in het minst hun niet rakende.

Het is de grote doch gewone zonde van de zichtbare kerk, dat zij als vervreemd leeft van het Woord van God en weinig met hetzelve verkeert, dat zij deszelfs bestiering aanziet als van weinig aangelegenheid.

Och, lieve Heer! hoe is deze vreselijke uitspraak zo bewaarheid onder Uwe Christenen! Hoe vele huisvaders zijn er, die in hun huis nog geen Bijbel hebben, terwijl toch God dien in onzen tijd zo overvloedig in elke taal heeft gegeven, dat men er Hem niet genoeg voor kan danken. Andere boeken kan men lezen, andere bezigheden kan men verrichten, en daarmee dag en nacht bezig zijn, maar een uurtje besteden aan het woord van God, dat is dien gerusten mensen te zwaar. Het schijnt ene vreemde leer voor de ogen der wereld, het ene gedeelte noemt Gods woord ketterij, het andere veracht en bespot het als een vertelsel en fabel. (N. SELNECKER).

Vers 12

12. Israël kon toch wel weten wat het door die afgoderij doet, maar het wil het niet weten, het wil naar Mijn woord niet luisteren. Ik schrijf hem de voortreffelijkheden Mijner wet voor, opdat duidelijk zij, wat goed is, wat de Heere, zijn God van hem eist (Micah 6:8), maar die geboden zijn geacht als wat vreemds 1), als iets, dat niemand aangaat, en waarover niemand zich behoeft te bekommeren.

1) Het tweede deel van de beschuldiging is, dat zij in hun afwijkingen, en inzonderheid in deze zonde van den godsdienst te bederven, de Wet of het Woord van God versmaden, achtende deszelfs bestieringen van weinig belang en als in het minst hun niet rakende.

Het is de grote doch gewone zonde van de zichtbare kerk, dat zij als vervreemd leeft van het Woord van God en weinig met hetzelve verkeert, dat zij deszelfs bestiering aanziet als van weinig aangelegenheid.

Och, lieve Heer! hoe is deze vreselijke uitspraak zo bewaarheid onder Uwe Christenen! Hoe vele huisvaders zijn er, die in hun huis nog geen Bijbel hebben, terwijl toch God dien in onzen tijd zo overvloedig in elke taal heeft gegeven, dat men er Hem niet genoeg voor kan danken. Andere boeken kan men lezen, andere bezigheden kan men verrichten, en daarmee dag en nacht bezig zijn, maar een uurtje besteden aan het woord van God, dat is dien gerusten mensen te zwaar. Het schijnt ene vreemde leer voor de ogen der wereld, het ene gedeelte noemt Gods woord ketterij, het andere veracht en bespot het als een vertelsel en fabel. (N. SELNECKER).

Vers 13

13. Aangaande de offerande Mijner gaven, daar men voorgeeft Mij, Jehova, onder het beeld dier gouden kalveren te dienen, zij, offeren vlees, als slachtoffers, en eten het bij de offermaaltijden, maar de HEERE heeft aan hen en hun offeranden geen welgevallen; want het is niets meer dan vlees ten spijze, het zijn gene offers, gelijk zij in de wet zijn bevolen, en waaraan de belofte van vergeving der zonden verbonden is. Nu zal Hij hunner ongerechtigheid, die door zulke offeranden niet is bedekt (Leviticus 1:4), gedenken, en hun onverzoende zonden bezoeken (Isaiah 27:1), zij zullen weer in Egypte keren, weer knechten zijn in een vreemd land, even als zij het in Egypte waren (Hosea 9:3. Deuteronomy 28:68).

"Gaan naar Egypte, " was een gewoon spreekwoord om de zwaarste ellende uit te drukken (zie Zechariah 5:11).

Wij hebben hier dezelfde beschrijving als die wij zo dikwijls bij Jesaja aantroffen. De Heere God veroordeelt hier niet de offeranden op zichzelve, maar die welke bij de gouden kalven werden gebracht. De offeranden van een eigenwilligen godsdienst waren Hem een gruwel. Deze lustte Hij niet. Het hart hield men verre van Hem, en daarom zou de Heere komen met Zijne bezoekingen.

Vers 13

13. Aangaande de offerande Mijner gaven, daar men voorgeeft Mij, Jehova, onder het beeld dier gouden kalveren te dienen, zij, offeren vlees, als slachtoffers, en eten het bij de offermaaltijden, maar de HEERE heeft aan hen en hun offeranden geen welgevallen; want het is niets meer dan vlees ten spijze, het zijn gene offers, gelijk zij in de wet zijn bevolen, en waaraan de belofte van vergeving der zonden verbonden is. Nu zal Hij hunner ongerechtigheid, die door zulke offeranden niet is bedekt (Leviticus 1:4), gedenken, en hun onverzoende zonden bezoeken (Isaiah 27:1), zij zullen weer in Egypte keren, weer knechten zijn in een vreemd land, even als zij het in Egypte waren (Hosea 9:3. Deuteronomy 28:68).

"Gaan naar Egypte, " was een gewoon spreekwoord om de zwaarste ellende uit te drukken (zie Zechariah 5:11).

Wij hebben hier dezelfde beschrijving als die wij zo dikwijls bij Jesaja aantroffen. De Heere God veroordeelt hier niet de offeranden op zichzelve, maar die welke bij de gouden kalven werden gebracht. De offeranden van een eigenwilligen godsdienst waren Hem een gruwel. Deze lustte Hij niet. Het hart hield men verre van Hem, en daarom zou de Heere komen met Zijne bezoekingen.

Vers 14

14. Want Israël en dit is de wortel van alle zijne zonden-heeftden Heere, zijnen Maker, dien het vroeger door de verlossing uit Egypte tot Zijn volk gemaakt heeft (Deuteronomy 32:6, Deuteronomy 32:15. Psalms 9:6), vergeten, en tempelen ter ere der afgoden (2 Kings 10:23) gebouwd (volgens andere verklaring paleizen, om eigene macht en grootheid te verheerlijken), en Juda heeft, als moest het altijd dezelfde zonde van Godvergeten en zelfvergoding deelachtig zijn, vaste steden vermenigvuldigd, waarop het zijn vertrouwen zou kunnen zetten; maar Ik zal een vuur der verwoesting (Jeremiah 17:27) zenden in zijne steden, de steden zowel van Israël als van Juda, dat zal hare paleizen in het gehele land verteren.

Te gelijk met den godsdienst, de godzaligheid en eerbaarheid onder een volk valt ook alle uiterlijke welvaart. Wanneer men echter het verval in den ouden godsdienst nog ene poos door geesteloos medewaarnemen van het uitwendige wil doen blijven, zo heeft men nog meer bedrieglijke middelen, om het verval in de burgerlijke welvaart te verbergen en aan de zaak ene gedaante te geven, alsof er vooruitgang ware. Maar hoe spoedig kan God zulk menschenwerk vernietigen, gelijk ten laatste de gehele wereld in haar vuur zal te niet gaan.

Vers 14

14. Want Israël en dit is de wortel van alle zijne zonden-heeftden Heere, zijnen Maker, dien het vroeger door de verlossing uit Egypte tot Zijn volk gemaakt heeft (Deuteronomy 32:6, Deuteronomy 32:15. Psalms 9:6), vergeten, en tempelen ter ere der afgoden (2 Kings 10:23) gebouwd (volgens andere verklaring paleizen, om eigene macht en grootheid te verheerlijken), en Juda heeft, als moest het altijd dezelfde zonde van Godvergeten en zelfvergoding deelachtig zijn, vaste steden vermenigvuldigd, waarop het zijn vertrouwen zou kunnen zetten; maar Ik zal een vuur der verwoesting (Jeremiah 17:27) zenden in zijne steden, de steden zowel van Israël als van Juda, dat zal hare paleizen in het gehele land verteren.

Te gelijk met den godsdienst, de godzaligheid en eerbaarheid onder een volk valt ook alle uiterlijke welvaart. Wanneer men echter het verval in den ouden godsdienst nog ene poos door geesteloos medewaarnemen van het uitwendige wil doen blijven, zo heeft men nog meer bedrieglijke middelen, om het verval in de burgerlijke welvaart te verbergen en aan de zaak ene gedaante te geven, alsof er vooruitgang ware. Maar hoe spoedig kan God zulk menschenwerk vernietigen, gelijk ten laatste de gehele wereld in haar vuur zal te niet gaan.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hosea 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hosea-8.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile