Lectionary Calendar
Thursday, May 30th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jesaja 53

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 53

Isaiah 53:1.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 53

Isaiah 53:1.

Vers 1

1. Wanneer wij echter van de heidenen, die wat zij tot hiertoe niet hoorden, maar hun eerst als volbracht werk bekend wordt, gelovig en met vreugde aannemen (Isaiah 52:15) het oog op ons, het volk van Israël wenden, hebben wij dan gene reden tot de klacht? Wie onder ons heeft onze prediking geloofd, hoewel reeds zo lang v r de vervulling in menigerlei profetieën de bekendmaking werd vernomen, die zo duidelijk op den persoon en het werk van den Knecht Gods wees, dat wij Hem bij Zijne verschijning dadelijk hadden moeten herkennen? en aan wie, onder ons is de arm des HEEREN geopenbaard, 1) wordt het, in hetgeen aan en door Hem geschiedt, duidelijk, dat hier des Heren arm heeft ingegrepen, om het heil van Zijn volk, overeenkomstig Zijn sedert lang genomen raadsbesluit, door te zetten (Isaiah 52:10)?

1) Hier klaagt Israël door den mond van den profeet reeds vooraf over zijne verblinding, waarmee het in ongeloof tegenover den Heiland en Zijn zegen zich verhardt, en ten tijde van Jezus en van de Apostelen wordt de klacht uitdrukkelijk aangehaald en herhaald (John 12:38. Romans 10:16). Het is juist zo met Israël gegaan als de profetie voorzag: het volk, tot hetwelk de Zoon Gods als Zijn eigendom kwam, heeft Hem niet aangenomen; daarentegen zijn de heidenen, die vreemdelingen waren omtrent de Testamenten der belofte, tot Hem gekomen. Thans klaagt Israël al zwijgende en is gelijk aan het zuchtend schepsel in rouw, dat in stilte verlangt zonder te weten, wat het mist. Eens zal het ook zo luide klagen (Zechariah 12:10) en eerst laat, maar toch eindelijk tot nadenken komen (Genesis 45:8). "Wanneer dat eens zal geschieden, dan en eerst dan zal dit Hoofdstuk, dat tot dien tijd volgens ene oude benaming een carnificium Babbinorum (martelaarskamer voor de Rabbijnen) is, de gehele vervulling in de geschiedenis vinden en door haar worden verklaard. " .

De Profeet begint met de voorspelling van het ongeloof aan zijne prediking. Datgene wat geschieden zou en bijzonder datgene wat nu verkondigd stond te worden, zou of niet, of althans door weinigen geloofd worden. Dat zag natuurlijk eerst en voornamelijk op Israël, en wie geloofden van de Joden de prediking van Jesaja, en wie van hen gelooft haar nog heden? Zijn het niet zeer weinigen? Men zou zeggen: hoe is het mogelijk? hoe kon Israël zijnen eigen Messias, zijn eigen leven, zijne enige en eeuwige heerlijkheid verwerpen? Doch het is geschied, en het werd voorspeld! Het eerste kenmerk van Christus werd door den grijzen Simeon, toen hij Hem als kindeke op den arm hield, daarin gesteld: dat Hij zou wedersproken worden. Van waar dit verschijnsel? Christus zou Zijn volk zalig maken van hun zonden door aan het kruis te lijden en te sterven. Dit was ene leer, die men niet wilde aannemen. De natuurlijke mens heeft van zulk een weg tot behoudenis dezelfden afkeer als een levend mens een afkeer heeft om door den dood en het verderf te komen tot het eeuwige leven; en toch is dit de weg van God en geen andere weg leidt tot dat doel. Deze algemene tegenstand der wereld en der wereldsgezinde harten maakte dezulken, die geloofden, tot ene sekte, die overal wedersproken werd. Dit wist reeds Jesaja door den Heiligen Geest, daarom profeteerde hij het, opdat het, als de tijd der vervulling zou gekomen zijn, niemand zou bevreemden. Neen, hoe vreemd het ook schijne, Christus, de heerlijke Christus, de wegnemer der zonde en des de doods en de aanbrenger van de gerechtigheid en het eeuwige leven voor in zonde geboren en ten dode opgeschreven mensen, wordt niet door ieder aangenomen; doch ook nergens is dit beloofd of voorzegd geworden. De ergernis, die Christus veroorzaakt, bewijst dus de echtheid Zijner persoonlijkheid, en bewijst nog altijd de echtheid onzer prediking. Immers die Christus goed verkondigt, die geeft een juist portret van Christus, en zal den smaad er van ondervinden.

Het geloof zou volgens de Schrift altijd bij de minderheid, ja bij de kleinste minderheid zijn, en zo dit waar is, wat zien wij dan naar de meerderheid, welke zo zelden het recht aan hare zijde heeft. Wij zien het nog heden, dat het Evangelie geen beslissenden invloed heeft op de groot menigte, maar op slechts weinige mensen. En welke zijn dan nog die enkele mensen? Nog heden lijdt het Evangelie schipbreuk op de meest verstandige en gemoedelijke mensen, niettegenstaande de Evangeliepredikers met de krachtigste bewijzen en beweegredenen op hen trachten te werken. O, zo iets ons moet overtuigen dat het geloof ene kracht Gods is, dan is het dit verschijnsel: dat zij, die zich de meest verlichte mensen noemen, niet zelden de meest besliste ongelovigen zijn, omdat bij hen blijkbaar de ellendigste drogreden meer kracht van overtuiging heeft dan het schitterendst bewijs der waarheid. God heeft geen welbehagen in de menselijke eigengerechtigheid. Wie meent door zijne wijsheid ten hemel op te stijgen en door zijne gerechtigheid zich op den troon van God te plaatsen, die zal het ondervinden, dat God hem op hetzelfde ogenblik, waarop hij zijn doel meent te bereiken, afstoot en nederstort. God vangt de wijzen in hun arglistigheid. Hij maakt hun eigene wijsheid tot een strik, waarin zij zich verwarren en gevangen worden, om gedood te worden.

Doch wat ergerlijk is voor de wijsheid der wereld, moeten wij door het geloof te boven komen. Wat profetie is, wordt uit zijn aard miskend. Cassandra is ons hier een treffend beeld: zij voorziet al de rampen van haar vaderland, voorzegt ze, en wordt niet geloofd. Trouwens met de profetie treden wij in ene geheel andere orde van zaken, waarvan wedergeboorte het opschrift is; daarom beginnen de ware profeten hun profetie met te zeggen: "Wie gelooft onze prediking? terwijl alle valse profeten van niets dan van overwinningen dromen. Is het niet treffend, dat Gods woord zelf voorzegd heeft, dat het verworpen zou worden, en toch triomferen, dat het altijd zelf zijnen weg maken en zijne eigene grote beloften vervullen zou. Een groot denkbeeld heeft altijd tot eersten welkomstgroet, dat het uitgelachen wordt. Wat zal een weinig kokend water voor wonderen doen? riep men uit toen men van den stoom begon te spreken. Het zelfde heeft men van de oneindig groter denkbeelden Gods gezegd. De grote denkbeelden zijn droombeelden voor de wereld, doch geven zij hun vrucht, hoe gretig grijpt dan de wereld er naar! Ziet het aan de stoomwerktuigen en spoorwegen. Wat zitten wij nu aangenaam in den spoorwagen; doch weet men wel wat het den mannen gekost heeft, die dag en nacht hebben gearbeid bij de overpeinzing van de wetten der natuur en der werktuigkunde? Er behoort dan ook bij grote dingen ene zekere dwaasheid voor anderen, ene zekere vermetelheid, waardoor men iets doet, wat anderen, die de zaak niet kennen, roekeloosheid zouden noemen.

Zij geloofden het Evangelie niet, omdat zij zich tegen het licht, dat zij hadden, verzetten; zij hadden de gunst en genade van God verbeurd, zodat Hij ze hun billijk onttrok en weigerde, en bij gebrek van deze geloofden zij niet. 2. Want deze is de reden, waarom de Knecht des Heren dadelijk aan het begin van Zijn leven door de zijnen miskend wordt, en tevens een duidelijk teken, hoe Jehova's arm zich dadelijk in het begin van Zijn leven Zich openbaart, Hij is als een rijsje van den tot op den wortel afgehouwen boom van David's koninklijk geslacht (Isaiah 11:1), voor Zijn aangezicht opgeschoten voor den Heere, wiens raadsbesluiten in Hem tot vervulling komen; en Hij is als en wortel, een scheut uit den in den grond achtergebleven wortel uit ene dorre aarde 1), daar ten tijde van Zijne geboorte en van Zijn optreden zich land en volk bevond onder de wereldmacht, waarvan zij de oorzaak niet bevroedden, in een troostelozen toestand bevonden (Matthew 2:1. Luke 2:1, Luke 3:1). Hij had, daar Hij zonder alle aardse pracht en heerlijkheid verscheen, voor de ogen dergenen, die naar wereldsen maatstaf meten, gene gedaante noch heerlijkheid: als wij Hem aanzagen, want Hij woonde en vertoefde onder ons, zodat wij Hem lichamelijk voor ons hadden; zo was er voor ons, die geheel in den dienst van `t vergankelijke waren weggezonken, gene gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben 2), want tot waarneming van die gedaante en schoonheid, die Hem eigen waren, behoorden andere ogen, dan waarmee wij Hem zagen (John 1:12-John 1:14).

1) Dit was Israël in het algemeen, en het huis van David in het bijzonder. Christus was het rijsje uit den dorren tronk van Isaï; de tronk was er nog wel, maar de heerlijkheid was voorbijgegaan. De moeder des Heren was ene arme maagd, en Jozef een timmerman; doch de Messias moest in dien staat geboren worden, vooreerst: omdat Hij de Heere en daarmee onafhankelijk was van alle uitwendige stoffelijke grootheid; wat Hij te doen had, moest Zijn persoon alleen doen. Maar ook ten andere, opdat het waarlijk en wezenlijk zijn zou, dat Hij, die rijk, oneindig rijk was, arm is geworden, z arm, dat Hij daarin Zich beneden de vogelen onder den hemel en de vossen in de woesten stellen kon, om ons, armen, rijk te maken. Doch juist daarom kende de wereld Hem niet, want deze erkent alleen de grootheid, den rijkdom, de eer, als waardig om er hare aandacht op te vestigen. Doch de engelen des hemels, voor wie al de heerlijkheid der wereld slechts klatergoud is, riepen de geringe, maar godvrezende herders, door den mond van een hunner toe: "Ziet: Ik verkondig u grote blijdschap, die al den volke wezen zal; dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere, in de stad David's. En dit zal u het teken zijn: Gij zult het kindeke vinden in doeken gewonden, en liggende in de kribbe. " En al de menigte Engelen loofden God, zeggende: "Ere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in mensen een welbehagen!" .

In de eerst eeuwen der Christelijke kerk, gedurende haren druk en hare eigene knechtsgestalte vestigde zich de mening, dat de Heere naar Zijnen uiterlijke gedaante lelijk zou geweest zijn. Deze bewering verstomde echter nadat de kerk tot macht en aanzien was gekomen. In de middeleeuwen werd op grond van Psalms 45:3 het tegenovergestelde beweerd, dat de Heere ene schone lichaamsgedaante zou gehad hebben. In de Katholieke kerk is in `t bijzonder een brief verbreid, dien een zeker Lentulus, een te Jeruzalem geplaatst Romeins beambte over de gedaante van Jezus naar Rome zou hebben geschreven. Daarin wordt Zijn lichaamsvorm op `t nauwkeurigst in alle bijzonderheden beschreven en zelfs Zijne lengte opgegeven. Luther oordeelt aldus: "Het is wel mogelijk, dat iemand lichamelijk zo schoon geweest is als Christus, misschien zijn anderen nog schoner geweest; want wij lezen niet, dat de Joden zich over de schoonheid des Heren hebben verwonderd. " In de schilderkunst komen de gedaanten van Christus, zo als die door Leonardo de Vinci en Rafaël zijn gevormd, voor, dat het hoofd steeds ene zachte, ernstige, naar `t elegische neigende uitdrukking bezit, met ovalen vorm van gezicht en rechten neus, gewelfde wenkbrauwen, een helder hoog voorhoofd en lange vaneen gescheiden, op de schouders vallende haren. "Het lichaam dat de Heere van Maria ontving, was gene koningsgestalte, hoewel het geloof de heerlijkheid zag doorschemeren; het was gene koningsgestalte, want van moeders schoot af was de doods-smart van het Lam Gods Hem medegegeven; de Verheerlijkte daarentegen is boven alle idealen der kunst verheven. " .

2) Dit ziet niet, zoals sommigen willen, op Zijn lichamelijke gedaante, maar op Zijn openlijk optreden. De Joden verwachtten een Koning in luister, zittende op David's boon, een Messias verschijnende in uiterlijken glans, maar de Heere trad op in knechtsgestalte, zonder pracht en praal, en daarom werd Hij niet door Zijn volk in zijn geheel begeerd.

Vers 1

1. Wanneer wij echter van de heidenen, die wat zij tot hiertoe niet hoorden, maar hun eerst als volbracht werk bekend wordt, gelovig en met vreugde aannemen (Isaiah 52:15) het oog op ons, het volk van Israël wenden, hebben wij dan gene reden tot de klacht? Wie onder ons heeft onze prediking geloofd, hoewel reeds zo lang v r de vervulling in menigerlei profetieën de bekendmaking werd vernomen, die zo duidelijk op den persoon en het werk van den Knecht Gods wees, dat wij Hem bij Zijne verschijning dadelijk hadden moeten herkennen? en aan wie, onder ons is de arm des HEEREN geopenbaard, 1) wordt het, in hetgeen aan en door Hem geschiedt, duidelijk, dat hier des Heren arm heeft ingegrepen, om het heil van Zijn volk, overeenkomstig Zijn sedert lang genomen raadsbesluit, door te zetten (Isaiah 52:10)?

1) Hier klaagt Israël door den mond van den profeet reeds vooraf over zijne verblinding, waarmee het in ongeloof tegenover den Heiland en Zijn zegen zich verhardt, en ten tijde van Jezus en van de Apostelen wordt de klacht uitdrukkelijk aangehaald en herhaald (John 12:38. Romans 10:16). Het is juist zo met Israël gegaan als de profetie voorzag: het volk, tot hetwelk de Zoon Gods als Zijn eigendom kwam, heeft Hem niet aangenomen; daarentegen zijn de heidenen, die vreemdelingen waren omtrent de Testamenten der belofte, tot Hem gekomen. Thans klaagt Israël al zwijgende en is gelijk aan het zuchtend schepsel in rouw, dat in stilte verlangt zonder te weten, wat het mist. Eens zal het ook zo luide klagen (Zechariah 12:10) en eerst laat, maar toch eindelijk tot nadenken komen (Genesis 45:8). "Wanneer dat eens zal geschieden, dan en eerst dan zal dit Hoofdstuk, dat tot dien tijd volgens ene oude benaming een carnificium Babbinorum (martelaarskamer voor de Rabbijnen) is, de gehele vervulling in de geschiedenis vinden en door haar worden verklaard. " .

De Profeet begint met de voorspelling van het ongeloof aan zijne prediking. Datgene wat geschieden zou en bijzonder datgene wat nu verkondigd stond te worden, zou of niet, of althans door weinigen geloofd worden. Dat zag natuurlijk eerst en voornamelijk op Israël, en wie geloofden van de Joden de prediking van Jesaja, en wie van hen gelooft haar nog heden? Zijn het niet zeer weinigen? Men zou zeggen: hoe is het mogelijk? hoe kon Israël zijnen eigen Messias, zijn eigen leven, zijne enige en eeuwige heerlijkheid verwerpen? Doch het is geschied, en het werd voorspeld! Het eerste kenmerk van Christus werd door den grijzen Simeon, toen hij Hem als kindeke op den arm hield, daarin gesteld: dat Hij zou wedersproken worden. Van waar dit verschijnsel? Christus zou Zijn volk zalig maken van hun zonden door aan het kruis te lijden en te sterven. Dit was ene leer, die men niet wilde aannemen. De natuurlijke mens heeft van zulk een weg tot behoudenis dezelfden afkeer als een levend mens een afkeer heeft om door den dood en het verderf te komen tot het eeuwige leven; en toch is dit de weg van God en geen andere weg leidt tot dat doel. Deze algemene tegenstand der wereld en der wereldsgezinde harten maakte dezulken, die geloofden, tot ene sekte, die overal wedersproken werd. Dit wist reeds Jesaja door den Heiligen Geest, daarom profeteerde hij het, opdat het, als de tijd der vervulling zou gekomen zijn, niemand zou bevreemden. Neen, hoe vreemd het ook schijne, Christus, de heerlijke Christus, de wegnemer der zonde en des de doods en de aanbrenger van de gerechtigheid en het eeuwige leven voor in zonde geboren en ten dode opgeschreven mensen, wordt niet door ieder aangenomen; doch ook nergens is dit beloofd of voorzegd geworden. De ergernis, die Christus veroorzaakt, bewijst dus de echtheid Zijner persoonlijkheid, en bewijst nog altijd de echtheid onzer prediking. Immers die Christus goed verkondigt, die geeft een juist portret van Christus, en zal den smaad er van ondervinden.

Het geloof zou volgens de Schrift altijd bij de minderheid, ja bij de kleinste minderheid zijn, en zo dit waar is, wat zien wij dan naar de meerderheid, welke zo zelden het recht aan hare zijde heeft. Wij zien het nog heden, dat het Evangelie geen beslissenden invloed heeft op de groot menigte, maar op slechts weinige mensen. En welke zijn dan nog die enkele mensen? Nog heden lijdt het Evangelie schipbreuk op de meest verstandige en gemoedelijke mensen, niettegenstaande de Evangeliepredikers met de krachtigste bewijzen en beweegredenen op hen trachten te werken. O, zo iets ons moet overtuigen dat het geloof ene kracht Gods is, dan is het dit verschijnsel: dat zij, die zich de meest verlichte mensen noemen, niet zelden de meest besliste ongelovigen zijn, omdat bij hen blijkbaar de ellendigste drogreden meer kracht van overtuiging heeft dan het schitterendst bewijs der waarheid. God heeft geen welbehagen in de menselijke eigengerechtigheid. Wie meent door zijne wijsheid ten hemel op te stijgen en door zijne gerechtigheid zich op den troon van God te plaatsen, die zal het ondervinden, dat God hem op hetzelfde ogenblik, waarop hij zijn doel meent te bereiken, afstoot en nederstort. God vangt de wijzen in hun arglistigheid. Hij maakt hun eigene wijsheid tot een strik, waarin zij zich verwarren en gevangen worden, om gedood te worden.

Doch wat ergerlijk is voor de wijsheid der wereld, moeten wij door het geloof te boven komen. Wat profetie is, wordt uit zijn aard miskend. Cassandra is ons hier een treffend beeld: zij voorziet al de rampen van haar vaderland, voorzegt ze, en wordt niet geloofd. Trouwens met de profetie treden wij in ene geheel andere orde van zaken, waarvan wedergeboorte het opschrift is; daarom beginnen de ware profeten hun profetie met te zeggen: "Wie gelooft onze prediking? terwijl alle valse profeten van niets dan van overwinningen dromen. Is het niet treffend, dat Gods woord zelf voorzegd heeft, dat het verworpen zou worden, en toch triomferen, dat het altijd zelf zijnen weg maken en zijne eigene grote beloften vervullen zou. Een groot denkbeeld heeft altijd tot eersten welkomstgroet, dat het uitgelachen wordt. Wat zal een weinig kokend water voor wonderen doen? riep men uit toen men van den stoom begon te spreken. Het zelfde heeft men van de oneindig groter denkbeelden Gods gezegd. De grote denkbeelden zijn droombeelden voor de wereld, doch geven zij hun vrucht, hoe gretig grijpt dan de wereld er naar! Ziet het aan de stoomwerktuigen en spoorwegen. Wat zitten wij nu aangenaam in den spoorwagen; doch weet men wel wat het den mannen gekost heeft, die dag en nacht hebben gearbeid bij de overpeinzing van de wetten der natuur en der werktuigkunde? Er behoort dan ook bij grote dingen ene zekere dwaasheid voor anderen, ene zekere vermetelheid, waardoor men iets doet, wat anderen, die de zaak niet kennen, roekeloosheid zouden noemen.

Zij geloofden het Evangelie niet, omdat zij zich tegen het licht, dat zij hadden, verzetten; zij hadden de gunst en genade van God verbeurd, zodat Hij ze hun billijk onttrok en weigerde, en bij gebrek van deze geloofden zij niet. 2. Want deze is de reden, waarom de Knecht des Heren dadelijk aan het begin van Zijn leven door de zijnen miskend wordt, en tevens een duidelijk teken, hoe Jehova's arm zich dadelijk in het begin van Zijn leven Zich openbaart, Hij is als een rijsje van den tot op den wortel afgehouwen boom van David's koninklijk geslacht (Isaiah 11:1), voor Zijn aangezicht opgeschoten voor den Heere, wiens raadsbesluiten in Hem tot vervulling komen; en Hij is als en wortel, een scheut uit den in den grond achtergebleven wortel uit ene dorre aarde 1), daar ten tijde van Zijne geboorte en van Zijn optreden zich land en volk bevond onder de wereldmacht, waarvan zij de oorzaak niet bevroedden, in een troostelozen toestand bevonden (Matthew 2:1. Luke 2:1, Luke 3:1). Hij had, daar Hij zonder alle aardse pracht en heerlijkheid verscheen, voor de ogen dergenen, die naar wereldsen maatstaf meten, gene gedaante noch heerlijkheid: als wij Hem aanzagen, want Hij woonde en vertoefde onder ons, zodat wij Hem lichamelijk voor ons hadden; zo was er voor ons, die geheel in den dienst van `t vergankelijke waren weggezonken, gene gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben 2), want tot waarneming van die gedaante en schoonheid, die Hem eigen waren, behoorden andere ogen, dan waarmee wij Hem zagen (John 1:12-John 1:14).

1) Dit was Israël in het algemeen, en het huis van David in het bijzonder. Christus was het rijsje uit den dorren tronk van Isaï; de tronk was er nog wel, maar de heerlijkheid was voorbijgegaan. De moeder des Heren was ene arme maagd, en Jozef een timmerman; doch de Messias moest in dien staat geboren worden, vooreerst: omdat Hij de Heere en daarmee onafhankelijk was van alle uitwendige stoffelijke grootheid; wat Hij te doen had, moest Zijn persoon alleen doen. Maar ook ten andere, opdat het waarlijk en wezenlijk zijn zou, dat Hij, die rijk, oneindig rijk was, arm is geworden, z arm, dat Hij daarin Zich beneden de vogelen onder den hemel en de vossen in de woesten stellen kon, om ons, armen, rijk te maken. Doch juist daarom kende de wereld Hem niet, want deze erkent alleen de grootheid, den rijkdom, de eer, als waardig om er hare aandacht op te vestigen. Doch de engelen des hemels, voor wie al de heerlijkheid der wereld slechts klatergoud is, riepen de geringe, maar godvrezende herders, door den mond van een hunner toe: "Ziet: Ik verkondig u grote blijdschap, die al den volke wezen zal; dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere, in de stad David's. En dit zal u het teken zijn: Gij zult het kindeke vinden in doeken gewonden, en liggende in de kribbe. " En al de menigte Engelen loofden God, zeggende: "Ere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in mensen een welbehagen!" .

In de eerst eeuwen der Christelijke kerk, gedurende haren druk en hare eigene knechtsgestalte vestigde zich de mening, dat de Heere naar Zijnen uiterlijke gedaante lelijk zou geweest zijn. Deze bewering verstomde echter nadat de kerk tot macht en aanzien was gekomen. In de middeleeuwen werd op grond van Psalms 45:3 het tegenovergestelde beweerd, dat de Heere ene schone lichaamsgedaante zou gehad hebben. In de Katholieke kerk is in `t bijzonder een brief verbreid, dien een zeker Lentulus, een te Jeruzalem geplaatst Romeins beambte over de gedaante van Jezus naar Rome zou hebben geschreven. Daarin wordt Zijn lichaamsvorm op `t nauwkeurigst in alle bijzonderheden beschreven en zelfs Zijne lengte opgegeven. Luther oordeelt aldus: "Het is wel mogelijk, dat iemand lichamelijk zo schoon geweest is als Christus, misschien zijn anderen nog schoner geweest; want wij lezen niet, dat de Joden zich over de schoonheid des Heren hebben verwonderd. " In de schilderkunst komen de gedaanten van Christus, zo als die door Leonardo de Vinci en Rafaël zijn gevormd, voor, dat het hoofd steeds ene zachte, ernstige, naar `t elegische neigende uitdrukking bezit, met ovalen vorm van gezicht en rechten neus, gewelfde wenkbrauwen, een helder hoog voorhoofd en lange vaneen gescheiden, op de schouders vallende haren. "Het lichaam dat de Heere van Maria ontving, was gene koningsgestalte, hoewel het geloof de heerlijkheid zag doorschemeren; het was gene koningsgestalte, want van moeders schoot af was de doods-smart van het Lam Gods Hem medegegeven; de Verheerlijkte daarentegen is boven alle idealen der kunst verheven. " .

2) Dit ziet niet, zoals sommigen willen, op Zijn lichamelijke gedaante, maar op Zijn openlijk optreden. De Joden verwachtten een Koning in luister, zittende op David's boon, een Messias verschijnende in uiterlijken glans, maar de Heere trad op in knechtsgestalte, zonder pracht en praal, en daarom werd Hij niet door Zijn volk in zijn geheel begeerd.

Vers 3

3. Hij was in geheel Zijn openbaar leven, maar in `t bijzonder in Zijn lijden a) veracht, en de onwaardigste onder de mensen 1) met wie hogere stander niets wilden te doen hebben, een man van smarten, 2) en verzocht in ziekte, zodat inwendig allerlei leed en uitwendig allerlei ellende Hem verkoren tot het voorwerp, om zich in alle zwaarte aan Hem te openbaren; en een iegelijk was al verbergende het aangezicht voor Hem, om Hem niet langer te zien (Psalms 22:7 v. Mark 9:12), even als men zich afkeert van ene afschuwelijke ziekte; Hij was veracht, door onze oversten, en ook wij, wij hebben Hem niet geacht.

a) Isaiah 49:7; Isaiah 52:14.

1) Terecht vertaalt Coccejus, deficiens virorum, d. w. z. ene, wie volkomen ontbreekt, wat hooggeplaatste personen bezitten, schitterende door uitwendig aanzien en gezag, want mensen, eigenlijk mannen, geeft hier de hogere standen aan, in tegenstelling van de menigte, het volk. De Overpriesters en Schriftgeleerden wilden dan ook niet van den Christus Gods weten, ja zij namen reeds spoedig het besluit, dat wie Hem als den Messias beleed, uit de Synagoge zou worden geworpen.

2) "Een man van smarten" is een man, die enkel smart was. "Hij was verzocht in ziekte, " niet gedurende Zijn leven, maar in de laatste uren van Zijn lijden op het kruis, als wanneer ongetwijfeld ene felle wondkoorts in Zijn lichaam woedde. "Een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor Hem. " Dat wil zeggen: niemand wilde Hem kennen, of Hem erkennen voor dien Hij was. En dat is zeker ene van de grootste versmadingen, die men iemand kan aandoen. Ja, Christus ondervond ook deze smart. Er zijn uitgezochte smarten van vijanden, maar ook van vrienden. Ook de ongewijde geschiedenis geeft er ons aandoenlijke voorbeelden van. Wanneer men den ongelukkige, met wie men vroeger bevriend was, in beslissende ogenblikken niet wil kennen, wanneer men zich zijner schaamt, of wanneer men zich houdt als bestond hij voor ons niet, dan is dit een zwaar lijden voor den miskende. Met den Heer begon dit reeds, toen Hij er zich nog niet van bewust kon zijn, bij Zijne geboorte te Bethlehem; Hij werd daar erkend noch geacht, en dit ging zo voort tot in het woord van Petrus: "Ik ken dien mens niet!" Gij ziet, hoe letterlijk de profetie vervuld is. Zag dan wellicht Jesaja Petrus in den geest? Neen, maar gelijk de boom in de kiem ligt, zo ook hier de historie in de voorspelling. Gebruik het mikroskoop, en de figuren komen voor den dag. In de profetie is alles kiem, welke zich in het Nieuwe Testament uitbreidt in de grootste proportie, even als het mosterdzaad, dat hoe klein ook, de grootste boom wordt in zijne soort. Hij was veracht van Zijne vijanden, maar ook Zijne vrienden hebben Hem niet geacht, niet gewaardeerd, zo als zij moesten; alle Zijne discipelen verlieten Hem, en terwijl Hij aan het kruis hing, verhief niemand, uit allen, die Hem hadden liefgehad, zijne stem tot een getuigenis voor Hem; nochtans was Hij niet zonder de zijnen; de moordenaar aan het kruis werd de vertegenwoordiger der gemeente van Hem, als den gekruisigden Christus.

Dit wil niet zeggen dat het lichaam des Heren een ziekelijk lichaam was, maar dat, vanwege den toorn Gods tegen de zonde, die op Hem ruste, Zijn ganse leven en inzonderheid, het einde van Zijn vernederd leven n lijden was. Ook moet men niet vergeten, dat het ijvervuur Gods hem als het ware verteerde, dewijl, zoals Hij in Psalms 40:1 zelf getuigde, de Wet des Heren in het binnenste van Zijn ingewand was.

Vers 3

3. Hij was in geheel Zijn openbaar leven, maar in `t bijzonder in Zijn lijden a) veracht, en de onwaardigste onder de mensen 1) met wie hogere stander niets wilden te doen hebben, een man van smarten, 2) en verzocht in ziekte, zodat inwendig allerlei leed en uitwendig allerlei ellende Hem verkoren tot het voorwerp, om zich in alle zwaarte aan Hem te openbaren; en een iegelijk was al verbergende het aangezicht voor Hem, om Hem niet langer te zien (Psalms 22:7 v. Mark 9:12), even als men zich afkeert van ene afschuwelijke ziekte; Hij was veracht, door onze oversten, en ook wij, wij hebben Hem niet geacht.

a) Isaiah 49:7; Isaiah 52:14.

1) Terecht vertaalt Coccejus, deficiens virorum, d. w. z. ene, wie volkomen ontbreekt, wat hooggeplaatste personen bezitten, schitterende door uitwendig aanzien en gezag, want mensen, eigenlijk mannen, geeft hier de hogere standen aan, in tegenstelling van de menigte, het volk. De Overpriesters en Schriftgeleerden wilden dan ook niet van den Christus Gods weten, ja zij namen reeds spoedig het besluit, dat wie Hem als den Messias beleed, uit de Synagoge zou worden geworpen.

2) "Een man van smarten" is een man, die enkel smart was. "Hij was verzocht in ziekte, " niet gedurende Zijn leven, maar in de laatste uren van Zijn lijden op het kruis, als wanneer ongetwijfeld ene felle wondkoorts in Zijn lichaam woedde. "Een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor Hem. " Dat wil zeggen: niemand wilde Hem kennen, of Hem erkennen voor dien Hij was. En dat is zeker ene van de grootste versmadingen, die men iemand kan aandoen. Ja, Christus ondervond ook deze smart. Er zijn uitgezochte smarten van vijanden, maar ook van vrienden. Ook de ongewijde geschiedenis geeft er ons aandoenlijke voorbeelden van. Wanneer men den ongelukkige, met wie men vroeger bevriend was, in beslissende ogenblikken niet wil kennen, wanneer men zich zijner schaamt, of wanneer men zich houdt als bestond hij voor ons niet, dan is dit een zwaar lijden voor den miskende. Met den Heer begon dit reeds, toen Hij er zich nog niet van bewust kon zijn, bij Zijne geboorte te Bethlehem; Hij werd daar erkend noch geacht, en dit ging zo voort tot in het woord van Petrus: "Ik ken dien mens niet!" Gij ziet, hoe letterlijk de profetie vervuld is. Zag dan wellicht Jesaja Petrus in den geest? Neen, maar gelijk de boom in de kiem ligt, zo ook hier de historie in de voorspelling. Gebruik het mikroskoop, en de figuren komen voor den dag. In de profetie is alles kiem, welke zich in het Nieuwe Testament uitbreidt in de grootste proportie, even als het mosterdzaad, dat hoe klein ook, de grootste boom wordt in zijne soort. Hij was veracht van Zijne vijanden, maar ook Zijne vrienden hebben Hem niet geacht, niet gewaardeerd, zo als zij moesten; alle Zijne discipelen verlieten Hem, en terwijl Hij aan het kruis hing, verhief niemand, uit allen, die Hem hadden liefgehad, zijne stem tot een getuigenis voor Hem; nochtans was Hij niet zonder de zijnen; de moordenaar aan het kruis werd de vertegenwoordiger der gemeente van Hem, als den gekruisigden Christus.

Dit wil niet zeggen dat het lichaam des Heren een ziekelijk lichaam was, maar dat, vanwege den toorn Gods tegen de zonde, die op Hem ruste, Zijn ganse leven en inzonderheid, het einde van Zijn vernederd leven n lijden was. Ook moet men niet vergeten, dat het ijvervuur Gods hem als het ware verteerde, dewijl, zoals Hij in Psalms 40:1 zelf getuigde, de Wet des Heren in het binnenste van Zijn ingewand was.

Vers 4

4. Waarlijk, zo moeten wij bekennen, nu onze ogen zijn opengegaan voor de reden en betekenis van dezen Zijnen lijdenstoestand, Hij de Knecht des Heren in de volle betekenis van het woord, die volgens Zijne volkomen gerechtigheid recht zou gehad hebben, om van alle ziekte en elke smart vrij te blijven, heeft door Zijn Middelaarsambt, dat Hij volgens den wil Gods op Zich had genomen, onze krankheden 1) al de gevolgen en straffen der zonde, die wij door onze overtredingen bewerkt hadden, en die nu ook door iemand moeten geboet worden op Zich genomen, en onze smarten, een last, die zo zwaar was, dat zij ons zou verbrijzeld hebben, zo wij dien hadden moeten dragen, heeft Hij gedragen 2) om door plaats bekledende voldoening voor onze zonden ons daarvan te verlossen (Matthew 8:17 John 1:29); doch wij in onze toenmalige verblinding, toen wij en de oversten van ons volk zelf de werktuigen waren, waardoor Hij in het diepste lichaams- en zielelijden werd neergestoten, achtten Hem, dat Hij, als een uitwerpsel der mensheid, als een misdadiger boven alle misdadigers ook met een lijden van geheel bijzonderen aard geplaagd, van God geslagen en verdrukt was.

1) Onze krankheden zijn dan hier de straflijkheden die wij verdiend hadden, daar wij onderlagen, die had Hij als Borg op Zich genomen, al in den eeuwigen Vredesraad; en onder die betrekking, als die op Zich hebbende en vrijwillig op Zich genomen hebbende, moest men Hem aanmerken onder het lijden des doods. Als een gevolg van dien was het dan ook waar: en onze smarten, die heeft Hij gedragen.

Krankheden worden hier ter aanduiding, niet van lichamelijke ziekten, maar als zinnebeelden van geestelijke ellenden vermeld, die niet anders zijn dan kwalen ener zondige en lijdende ziel. Voor hun oog staat alzo de Knecht des Heren, als persoonlijk met die krankheden en smarten beladen, zodat hij een sprekend toonbeeld van menselijke ellende mocht heten. Toch waren het oorspronkelijk niet Zijne maar hun ellende te noemen, die hier kennelijk worden voorgesteld, als van hun op Zijne schouders overgedragen, zodat zij willen zeggen met andere woorden: wat wij hadden moeten dragen, verduurde Hij, dien wij in onze diepe verblinding voor een van God veroordeelde om eigene ongerechtigheid hielden.

Er is een innerlijk verband tussen ziekte en zonde. Wat de zonde is voor de ziel, dat is de ziekte voor het lichaam. Reeds licht dit in onze taal, men wordt gekrenkt in het gemoed, men wordt ziek in het lichaam. Zonde en ziekte hebben ook ene gemeenschappelijke bron en oorsprong. Van daar dat bij den Heere met de prediking des Evangelie, altijd de genezing der krankheden en kwalen gepaard was. Ja Christus is persoonlijk ingegaan in ons lijden, in onze ellende, en, zonder zonde, in onze zonden. En nu is de liefde de vereenzelving van hetgeen buiten ons is, met hetgeen binnen ons is. Liefde is ingang in de ellende van anderen. Hier ligt de oplossing. Die verachte man was de beloofde Messias, de Zoon van God, de Heer der heerlijkheid. Hij hing aan het kruis, maar als de Borg, die vrijwillig de schuld op Zich had genomen, niet van alle mensen, neen, maar van allen, die Hem toebehoren en Hem als hun Borg aannemen. God strafte in Hem de zonde van Zijn volk, welke zonde Hij als Borg vrijwillig op Zich genomen had. Willen wij deel aan Christus hebben, dat wij Hem dan in de dierbare belofte: "Wie in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven" aangrijpen. Alleen de gekruisigde Christus redt ons; Christus zonder het kruis redt ons niet, en kan ons niet redden. Bidden wij om de gave des geloofs in Hem, die onze krankheden op Zich genomen en onze smarten gedragen, en Zijne ziele uitgestort heeft in den dood, om ons uit den dood eeuwig zalig te doen leven. Treffend is in dit hoofdstuk de tweespraak van den profeet. Aan de ene zijde verenigt Hij Zich als mens met Zijn volk, zo als het in zijn ongeloof het lijden van den Messias beschouwt, en aan den anderen kant onderricht hij het als profeet des Heren, welk een lijden het in waarheid en voor God was. Die het niet beter wist, beschouwde Jezus op het kruis als een goddeloze, die van wege Zijne eigene zonde leed, en Zijne discipelen en discipelinnen konden zich de zaak niet verklaren, ofschoon Jesaja reeds hier de gehele zaak volkomen verklaard had. Doch zij verstonden de profetieën niet, deze moesten hun nog geopend worden, en zij werden hun geopend op den opstandingsdag, den dag der heerlijkheid.

2) In den grondtekst staat een woord, hetwelk tegelijk opnemen en dragen betekent. De Christus Gods heeft dan ook niet voor eigen zonden geleden, maar heeft de zonden Zijns volks op zich genomen en ze daarom gedragen, d. i. heeft ze als Borg door Zijn plaatsbekledend lijden verzoend. Dit is het heerlijk Evangelie voor al degenen, die om hun zonde leren treuren, ze leren belijden voor een heilig God. Christus heeft ze op Zich genomen en daarom niet alleen de zonde maar ook de gevolgen der zonde weggenomen, d. i. den eeuwigen dood, met al zijn schrikkelijke gevolgen.

Vers 4

4. Waarlijk, zo moeten wij bekennen, nu onze ogen zijn opengegaan voor de reden en betekenis van dezen Zijnen lijdenstoestand, Hij de Knecht des Heren in de volle betekenis van het woord, die volgens Zijne volkomen gerechtigheid recht zou gehad hebben, om van alle ziekte en elke smart vrij te blijven, heeft door Zijn Middelaarsambt, dat Hij volgens den wil Gods op Zich had genomen, onze krankheden 1) al de gevolgen en straffen der zonde, die wij door onze overtredingen bewerkt hadden, en die nu ook door iemand moeten geboet worden op Zich genomen, en onze smarten, een last, die zo zwaar was, dat zij ons zou verbrijzeld hebben, zo wij dien hadden moeten dragen, heeft Hij gedragen 2) om door plaats bekledende voldoening voor onze zonden ons daarvan te verlossen (Matthew 8:17 John 1:29); doch wij in onze toenmalige verblinding, toen wij en de oversten van ons volk zelf de werktuigen waren, waardoor Hij in het diepste lichaams- en zielelijden werd neergestoten, achtten Hem, dat Hij, als een uitwerpsel der mensheid, als een misdadiger boven alle misdadigers ook met een lijden van geheel bijzonderen aard geplaagd, van God geslagen en verdrukt was.

1) Onze krankheden zijn dan hier de straflijkheden die wij verdiend hadden, daar wij onderlagen, die had Hij als Borg op Zich genomen, al in den eeuwigen Vredesraad; en onder die betrekking, als die op Zich hebbende en vrijwillig op Zich genomen hebbende, moest men Hem aanmerken onder het lijden des doods. Als een gevolg van dien was het dan ook waar: en onze smarten, die heeft Hij gedragen.

Krankheden worden hier ter aanduiding, niet van lichamelijke ziekten, maar als zinnebeelden van geestelijke ellenden vermeld, die niet anders zijn dan kwalen ener zondige en lijdende ziel. Voor hun oog staat alzo de Knecht des Heren, als persoonlijk met die krankheden en smarten beladen, zodat hij een sprekend toonbeeld van menselijke ellende mocht heten. Toch waren het oorspronkelijk niet Zijne maar hun ellende te noemen, die hier kennelijk worden voorgesteld, als van hun op Zijne schouders overgedragen, zodat zij willen zeggen met andere woorden: wat wij hadden moeten dragen, verduurde Hij, dien wij in onze diepe verblinding voor een van God veroordeelde om eigene ongerechtigheid hielden.

Er is een innerlijk verband tussen ziekte en zonde. Wat de zonde is voor de ziel, dat is de ziekte voor het lichaam. Reeds licht dit in onze taal, men wordt gekrenkt in het gemoed, men wordt ziek in het lichaam. Zonde en ziekte hebben ook ene gemeenschappelijke bron en oorsprong. Van daar dat bij den Heere met de prediking des Evangelie, altijd de genezing der krankheden en kwalen gepaard was. Ja Christus is persoonlijk ingegaan in ons lijden, in onze ellende, en, zonder zonde, in onze zonden. En nu is de liefde de vereenzelving van hetgeen buiten ons is, met hetgeen binnen ons is. Liefde is ingang in de ellende van anderen. Hier ligt de oplossing. Die verachte man was de beloofde Messias, de Zoon van God, de Heer der heerlijkheid. Hij hing aan het kruis, maar als de Borg, die vrijwillig de schuld op Zich had genomen, niet van alle mensen, neen, maar van allen, die Hem toebehoren en Hem als hun Borg aannemen. God strafte in Hem de zonde van Zijn volk, welke zonde Hij als Borg vrijwillig op Zich genomen had. Willen wij deel aan Christus hebben, dat wij Hem dan in de dierbare belofte: "Wie in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven" aangrijpen. Alleen de gekruisigde Christus redt ons; Christus zonder het kruis redt ons niet, en kan ons niet redden. Bidden wij om de gave des geloofs in Hem, die onze krankheden op Zich genomen en onze smarten gedragen, en Zijne ziele uitgestort heeft in den dood, om ons uit den dood eeuwig zalig te doen leven. Treffend is in dit hoofdstuk de tweespraak van den profeet. Aan de ene zijde verenigt Hij Zich als mens met Zijn volk, zo als het in zijn ongeloof het lijden van den Messias beschouwt, en aan den anderen kant onderricht hij het als profeet des Heren, welk een lijden het in waarheid en voor God was. Die het niet beter wist, beschouwde Jezus op het kruis als een goddeloze, die van wege Zijne eigene zonde leed, en Zijne discipelen en discipelinnen konden zich de zaak niet verklaren, ofschoon Jesaja reeds hier de gehele zaak volkomen verklaard had. Doch zij verstonden de profetieën niet, deze moesten hun nog geopend worden, en zij werden hun geopend op den opstandingsdag, den dag der heerlijkheid.

2) In den grondtekst staat een woord, hetwelk tegelijk opnemen en dragen betekent. De Christus Gods heeft dan ook niet voor eigen zonden geleden, maar heeft de zonden Zijns volks op zich genomen en ze daarom gedragen, d. i. heeft ze als Borg door Zijn plaatsbekledend lijden verzoend. Dit is het heerlijk Evangelie voor al degenen, die om hun zonde leren treuren, ze leren belijden voor een heilig God. Christus heeft ze op Zich genomen en daarom niet alleen de zonde maar ook de gevolgen der zonde weggenomen, d. i. den eeuwigen dood, met al zijn schrikkelijke gevolgen.

Vers 5

5. Maar, hoewel het volkomen juist is, dat Hij in Zijn lijden als de drager van den Goddelijken toorn voorkomt, en als een uitvaagsel der mensheid, wie nu ook de ganse vloek Gods op eens treft, en op wie alle straffen voor menselijke zonde opeengestapeld zijn, zo was dit verkeerd, dat wij meenden, dat Zijne eigene zonde, Zijne eigene misdaad Hem tot zulk enen drager van Gods toorn had gemaakt, Integendeel a) Hij is, gelijk wij nu, door Gods Geest verlicht, begrijpen, om onze overtredingen door kruisnagels ter dood toe verwond; om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld 1) is Hem de wreedste, smartelijkste en smadelijkste doodstraf aangedaan; de straf, die Hij in dien dood lijdt en ons met God verzoent, die ons den vrede aanbrengt, zo volkomen, dat aan deze niets doemwaardigs meer is (Rom 8:1), was op Hem, en door Zijne striemen, de bloedige striemen, die Hem geslagen zijn, is ons genezing geworden 1) van onze geestelijke ziekte (Isaiah 53:4), zodat nu een nieuw, Goddelijk leven in ons ontstaat (1 Peter 2:24). a) Romans 4:25. 1 Corinthians 15:3.

1) Dat is, om voor dezelve verzoening te doen, en vergiffenis voor ons te verkrijgen. Onze zonden waren de doornen in Zijn hoofd, de nagels in Zijn handen en voeten, de speer in Zijn zijde.

2) De profeet doet al het mogelijke, om door de veelvuldige herhaling van hetzelfde denkbeeld in andere bewoordingen, alle onzekerheid en onduidelijkheid weg te nemen, en waarom doen dan zo velen al het mogelijke, om deze waarheid weg te redeneren, te ontzenuwen en krachteloos te maken? Waarom wil men toch op andere wijze behouden worden dan God ons wil behouden? Waarom wil men den volmaakten troost, dien God ons geeft, door ons in Christus de volmaakte kwijtschelding onzer schuld te geven, niets aannemen, om zich te troosten met eigendunkelijke voorstellingen van Gods goedheid en vergevensgezindheid? Men zegt: God is liefde; wie zal het ontkennen? Hij is de liefde, maar is Hij ook niet de heiligheid? Hij heeft geen lust aan den dood des zondaars, zeker, maar heeft Hij zelf niet den dood over den zondaar uitgesproken? Hij wil dat de zondaar zich bekere en leve, onbetwistbaar, maar hoe kan de zondaar zich bekeren en leven, wanneer zijne schuld en zijne straf, zijne zonden en zijn dood niet van hem worden weggenomen? En waar is nu de Goddelijke vereffening van deze Goddelijke tegenstrijdigheden anders te zien en te tasten dan in de zelfofferande van Christus, in welke de liefde en de heiligheid Gode samenvloeien tot verzoenende liefde, tot barmhartigheid, tot ontferming, tot genade? Zalig de mens, die met de droefheid over eigene zonden, dezen troost van God ontvangen heeft! Hij kan op aarde niets hogers ontvangen, want daarna volgt de heerlijkheid. Hij is om onze overtredingen verwond. Merkt de letterlijkheid der voorspelling op. Het kruislijden wordt ook hier bepaald voorzegd. Op het kruis werd het lichaam verwond door het indrijven der nagelen. Het oorspronkelijke woord betekent echter meer doorstoken; ook hiervan had de vervulling letterlijk plaats. Hetzelfde geldt het woord: door Zijne striemen is ons genezing geworden. Niets laat striemen achter dan geselslagen, en deze gingen de kruisiging vooraf. De straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem. God kan niet anders straffen dan zonden, en hoe zou God dan den Rechtvaardige, den Heilige, de straf hebben kunnen opleggen, indien niet Hij zelf Hem tot zonde had gemaakt voor ons, opdat wij rechtvaardigheid Gods zouden zijn in Hem, (2 Corinthians 5:21), dat is, indien niet God Zijn Zoon in de plaats van den zondaar, en de zondaar in de plaats van Zijn Zoon had gesteld? Er is gene andere verklaring, welke dezen naam verdient, denkbaar.

In dit, onze vrede en onze genezing, ligt het volle heil opgesloten, want daaruit blijkt, dat Christus niet alleen de oorzaak van zonde en dood heeft weggenomen, maar ook door zijn lijden en sterven de oorzaak is geworden, dat alle zijne gelovigen weer in den rechten toestand zijn ingezet. Door de zonde was het onvrede met God geworden en was de mens in den staat des geestelijken doods gekomen, maar Christus lijden en zoendood heft den mens niet alleen uit zijn doodstaat op, maar geeft hem ook het recht op het eeuwige leven, hetwelk hij door de zonde van zich gestoten had.

Vers 5

5. Maar, hoewel het volkomen juist is, dat Hij in Zijn lijden als de drager van den Goddelijken toorn voorkomt, en als een uitvaagsel der mensheid, wie nu ook de ganse vloek Gods op eens treft, en op wie alle straffen voor menselijke zonde opeengestapeld zijn, zo was dit verkeerd, dat wij meenden, dat Zijne eigene zonde, Zijne eigene misdaad Hem tot zulk enen drager van Gods toorn had gemaakt, Integendeel a) Hij is, gelijk wij nu, door Gods Geest verlicht, begrijpen, om onze overtredingen door kruisnagels ter dood toe verwond; om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld 1) is Hem de wreedste, smartelijkste en smadelijkste doodstraf aangedaan; de straf, die Hij in dien dood lijdt en ons met God verzoent, die ons den vrede aanbrengt, zo volkomen, dat aan deze niets doemwaardigs meer is (Rom 8:1), was op Hem, en door Zijne striemen, de bloedige striemen, die Hem geslagen zijn, is ons genezing geworden 1) van onze geestelijke ziekte (Isaiah 53:4), zodat nu een nieuw, Goddelijk leven in ons ontstaat (1 Peter 2:24). a) Romans 4:25. 1 Corinthians 15:3.

1) Dat is, om voor dezelve verzoening te doen, en vergiffenis voor ons te verkrijgen. Onze zonden waren de doornen in Zijn hoofd, de nagels in Zijn handen en voeten, de speer in Zijn zijde.

2) De profeet doet al het mogelijke, om door de veelvuldige herhaling van hetzelfde denkbeeld in andere bewoordingen, alle onzekerheid en onduidelijkheid weg te nemen, en waarom doen dan zo velen al het mogelijke, om deze waarheid weg te redeneren, te ontzenuwen en krachteloos te maken? Waarom wil men toch op andere wijze behouden worden dan God ons wil behouden? Waarom wil men den volmaakten troost, dien God ons geeft, door ons in Christus de volmaakte kwijtschelding onzer schuld te geven, niets aannemen, om zich te troosten met eigendunkelijke voorstellingen van Gods goedheid en vergevensgezindheid? Men zegt: God is liefde; wie zal het ontkennen? Hij is de liefde, maar is Hij ook niet de heiligheid? Hij heeft geen lust aan den dood des zondaars, zeker, maar heeft Hij zelf niet den dood over den zondaar uitgesproken? Hij wil dat de zondaar zich bekere en leve, onbetwistbaar, maar hoe kan de zondaar zich bekeren en leven, wanneer zijne schuld en zijne straf, zijne zonden en zijn dood niet van hem worden weggenomen? En waar is nu de Goddelijke vereffening van deze Goddelijke tegenstrijdigheden anders te zien en te tasten dan in de zelfofferande van Christus, in welke de liefde en de heiligheid Gode samenvloeien tot verzoenende liefde, tot barmhartigheid, tot ontferming, tot genade? Zalig de mens, die met de droefheid over eigene zonden, dezen troost van God ontvangen heeft! Hij kan op aarde niets hogers ontvangen, want daarna volgt de heerlijkheid. Hij is om onze overtredingen verwond. Merkt de letterlijkheid der voorspelling op. Het kruislijden wordt ook hier bepaald voorzegd. Op het kruis werd het lichaam verwond door het indrijven der nagelen. Het oorspronkelijke woord betekent echter meer doorstoken; ook hiervan had de vervulling letterlijk plaats. Hetzelfde geldt het woord: door Zijne striemen is ons genezing geworden. Niets laat striemen achter dan geselslagen, en deze gingen de kruisiging vooraf. De straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem. God kan niet anders straffen dan zonden, en hoe zou God dan den Rechtvaardige, den Heilige, de straf hebben kunnen opleggen, indien niet Hij zelf Hem tot zonde had gemaakt voor ons, opdat wij rechtvaardigheid Gods zouden zijn in Hem, (2 Corinthians 5:21), dat is, indien niet God Zijn Zoon in de plaats van den zondaar, en de zondaar in de plaats van Zijn Zoon had gesteld? Er is gene andere verklaring, welke dezen naam verdient, denkbaar.

In dit, onze vrede en onze genezing, ligt het volle heil opgesloten, want daaruit blijkt, dat Christus niet alleen de oorzaak van zonde en dood heeft weggenomen, maar ook door zijn lijden en sterven de oorzaak is geworden, dat alle zijne gelovigen weer in den rechten toestand zijn ingezet. Door de zonde was het onvrede met God geworden en was de mens in den staat des geestelijken doods gekomen, maar Christus lijden en zoendood heft den mens niet alleen uit zijn doodstaat op, maar geeft hem ook het recht op het eeuwige leven, hetwelk hij door de zonde van zich gestoten had.

Vers 6

6. Wij 1) dwaalden allen als schapen, die hunnen herder ontlopen zijn (1 Peter 2:25), en zwierven zonder enige onderlinge vereniging in de woestijn rond, alleen gedreven door laag eigenbelang; wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg, gelijk ene kudde onbedachtzaam uit elkaar loopt (Isaiah 56:11); doch de HEERE, die ons niet wilde laten omkomen, maar door de grootste daad Zijner liefde uit `t verderf wilde uitrukken, heeft onzer aller ongerechtigheid 2) op Hem doen aanlopen. 3) Plaatsbekledend is Hij voor ons in `t lijden gegaan, opdat wij niet in `t gericht zouden komen, maar van den dood in `t leven zouden overgaan (John 5:24. 2 Corinthians 5:21

1) Zo spreekt niet Israël als volk, maar zo spreekt het volk, dat tot belijdenis van zijn Messias is gekomen, zo spreken de gelovigen. En wat belijden zij hier? Dat zij zelf onmachtig en onwillig waren om zelf den weg tot God en daarom dien tot vrede te vinden. Zou er dus redding en verlossing komen, den moest dat komen enkel en alleen van de zijde Gods. En Hij heeft het gedaan. Dat getuigt het tweede gedeelte.

2) In het Hebreeën Eet awoon kullane. Het eerste woord kan wel door, ongerechtigheid worden overgezet, dewijl wij er schier geen beter woord voor hebben, maar in het woord zelf ligt niet alleen de betekenis van de zonde, maar ook die van de gevolgen der zonde opgesloten, derhalve die van de schuld en de straf der zonde. Als dus hier gezegd wordt, dat onze ongerechtigheid de Heere heeft doen aanlopen op Zijn lieven Zoon, dan wordt hier geleerd, dat Hij niet alleen de zonde heeft verzoend, maar ook de schuld betaald, maar ook de straf heeft gedragen, zonde en zondegevolgen heeft weggenomen.

3) Naar u, naar u, Calvarie! hef ik mijne ogen op, van daar mijne hulp! naar dat kruis, dien wonderbaren afleider van al de bliksemen des toorns van God. Van daar kwam ze voor u, mijn broeder, mijne zuster! toen gij u schuldig nederboogt in het stof; van daar kwam redding, toen u bij de grootheid van uwen zondelast alle hulpe onmogelijk scheen, van daar kwam ze duizendwerf tot telkens nieuwen troost en nieuwen vrede; want onze God vergeeft menigvuldig; Hij redt ons keer op keer. Vandaar zal ze komen, armen van geest, treurenden, dorstenden naar de gerechtigheid! want gene zondares werd ledig weggezonden, gene Kananse blijft altijd bij een zwijgenden of weigerenden Jezus, geen moordenaar, die het "rechtvaardig" betuigt, blijft zonder verlossingswoord. Van daar kan hulpe komen, kinderen der wereld! want Christus is ook de eerste, de alfa, zonder wie niemand tot den Vader komt, die ook het eerste zaadje legt in het hart, dat Hij opent. Heft dan allen de ogen naar den kruisheuvel op. Van daar, ja van daar alleen is onze hulpe.

De valse theologie maakt Christus tot een zedenmeester, die tot den mens zegt: "doe als ik en gij zult zijn wat ik ben", zonder in het minst er aan te denken, dat dit hetzelfde is, alsof de gezonde dokter tot den kranken lijder zei: Doe als ik, en wandel en beweeg u in de vrije lucht, en doe uwe bezigheden, en gij zult zijn als hen. Is het gene dwaasheid? Zou het gene bespotting van den zieken mens zijn? En deze wilt gij Gode toeschrijven? Neen, alleen dit is ene leer, Gode en den mens waardig, dat God gene heiligheid eist van den zondaar, maar geloof dat is: vertrouwen in de liefde van God, die in Christus de zonde overneemt van den zondaar, en haar verzoent. Het hebreeuwse woord, hier door aanlopen vertaald, is treffend, en betekent het aanvallen van ene bende op een bepaald punt; wij zouden zeggen het storm lopen met geveld geweer. Ook betekent het de aanloping der wateren op ene rots. Even als op ene rots in zee al de golven aanlopen, of even als een stroom, gezwollen door het smelten der sneeuw, of gelijk in ons land de zee zelf voortgezweept door den orkaan, met rustelozen en altijd hogeren golfslag zo geweldig op onze dijken beukt, dat zij niet zelden bezwijken, zo liepen ook op Christus aan het kruis al de gezwollen stromen van het gebergte, al de baren ener woedende zee, voortgedreven door nog woedender orkaan, met alle verwoedheid aan, en Hij bezweek niet, want Hij was de Rots der eeuwen. Al de smarten, al de vloeken, al de vijandschap der mensen, al de toorn van God liepen op Hem aan als zo vele stormen en stromen. En Hij was ene levende Rots, de Godmens, die fijner en dieper gevoelde dan enig mens gevoelen kan, bij wie alles ene duizendvoudige verhoging van smart was, omdat Hij alles met de hoogste kracht gevoelde. Zo als wij zeiden, niet overwonnen, evenmin als de rots in zee door de zee wordt omvergeworpen; neen, op de rots moet de zee breken. Zo moest ook alles breken op Christus, ook de toorn van God; wel brak deze Zijne mensheid; Zijn lichaam werd verbroken, Zijn bloed vergoten, Zijne ziel uitgestort in den dood, maar in Zijne mensheid was Zijne Godheid, en op deze moest zelfs de toorn van God breken; want tegen de Godheid is geen toorn.

Vers 6

6. Wij 1) dwaalden allen als schapen, die hunnen herder ontlopen zijn (1 Peter 2:25), en zwierven zonder enige onderlinge vereniging in de woestijn rond, alleen gedreven door laag eigenbelang; wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg, gelijk ene kudde onbedachtzaam uit elkaar loopt (Isaiah 56:11); doch de HEERE, die ons niet wilde laten omkomen, maar door de grootste daad Zijner liefde uit `t verderf wilde uitrukken, heeft onzer aller ongerechtigheid 2) op Hem doen aanlopen. 3) Plaatsbekledend is Hij voor ons in `t lijden gegaan, opdat wij niet in `t gericht zouden komen, maar van den dood in `t leven zouden overgaan (John 5:24. 2 Corinthians 5:21

1) Zo spreekt niet Israël als volk, maar zo spreekt het volk, dat tot belijdenis van zijn Messias is gekomen, zo spreken de gelovigen. En wat belijden zij hier? Dat zij zelf onmachtig en onwillig waren om zelf den weg tot God en daarom dien tot vrede te vinden. Zou er dus redding en verlossing komen, den moest dat komen enkel en alleen van de zijde Gods. En Hij heeft het gedaan. Dat getuigt het tweede gedeelte.

2) In het Hebreeën Eet awoon kullane. Het eerste woord kan wel door, ongerechtigheid worden overgezet, dewijl wij er schier geen beter woord voor hebben, maar in het woord zelf ligt niet alleen de betekenis van de zonde, maar ook die van de gevolgen der zonde opgesloten, derhalve die van de schuld en de straf der zonde. Als dus hier gezegd wordt, dat onze ongerechtigheid de Heere heeft doen aanlopen op Zijn lieven Zoon, dan wordt hier geleerd, dat Hij niet alleen de zonde heeft verzoend, maar ook de schuld betaald, maar ook de straf heeft gedragen, zonde en zondegevolgen heeft weggenomen.

3) Naar u, naar u, Calvarie! hef ik mijne ogen op, van daar mijne hulp! naar dat kruis, dien wonderbaren afleider van al de bliksemen des toorns van God. Van daar kwam ze voor u, mijn broeder, mijne zuster! toen gij u schuldig nederboogt in het stof; van daar kwam redding, toen u bij de grootheid van uwen zondelast alle hulpe onmogelijk scheen, van daar kwam ze duizendwerf tot telkens nieuwen troost en nieuwen vrede; want onze God vergeeft menigvuldig; Hij redt ons keer op keer. Vandaar zal ze komen, armen van geest, treurenden, dorstenden naar de gerechtigheid! want gene zondares werd ledig weggezonden, gene Kananse blijft altijd bij een zwijgenden of weigerenden Jezus, geen moordenaar, die het "rechtvaardig" betuigt, blijft zonder verlossingswoord. Van daar kan hulpe komen, kinderen der wereld! want Christus is ook de eerste, de alfa, zonder wie niemand tot den Vader komt, die ook het eerste zaadje legt in het hart, dat Hij opent. Heft dan allen de ogen naar den kruisheuvel op. Van daar, ja van daar alleen is onze hulpe.

De valse theologie maakt Christus tot een zedenmeester, die tot den mens zegt: "doe als ik en gij zult zijn wat ik ben", zonder in het minst er aan te denken, dat dit hetzelfde is, alsof de gezonde dokter tot den kranken lijder zei: Doe als ik, en wandel en beweeg u in de vrije lucht, en doe uwe bezigheden, en gij zult zijn als hen. Is het gene dwaasheid? Zou het gene bespotting van den zieken mens zijn? En deze wilt gij Gode toeschrijven? Neen, alleen dit is ene leer, Gode en den mens waardig, dat God gene heiligheid eist van den zondaar, maar geloof dat is: vertrouwen in de liefde van God, die in Christus de zonde overneemt van den zondaar, en haar verzoent. Het hebreeuwse woord, hier door aanlopen vertaald, is treffend, en betekent het aanvallen van ene bende op een bepaald punt; wij zouden zeggen het storm lopen met geveld geweer. Ook betekent het de aanloping der wateren op ene rots. Even als op ene rots in zee al de golven aanlopen, of even als een stroom, gezwollen door het smelten der sneeuw, of gelijk in ons land de zee zelf voortgezweept door den orkaan, met rustelozen en altijd hogeren golfslag zo geweldig op onze dijken beukt, dat zij niet zelden bezwijken, zo liepen ook op Christus aan het kruis al de gezwollen stromen van het gebergte, al de baren ener woedende zee, voortgedreven door nog woedender orkaan, met alle verwoedheid aan, en Hij bezweek niet, want Hij was de Rots der eeuwen. Al de smarten, al de vloeken, al de vijandschap der mensen, al de toorn van God liepen op Hem aan als zo vele stormen en stromen. En Hij was ene levende Rots, de Godmens, die fijner en dieper gevoelde dan enig mens gevoelen kan, bij wie alles ene duizendvoudige verhoging van smart was, omdat Hij alles met de hoogste kracht gevoelde. Zo als wij zeiden, niet overwonnen, evenmin als de rots in zee door de zee wordt omvergeworpen; neen, op de rots moet de zee breken. Zo moest ook alles breken op Christus, ook de toorn van God; wel brak deze Zijne mensheid; Zijn lichaam werd verbroken, Zijn bloed vergoten, Zijne ziel uitgestort in den dood, maar in Zijne mensheid was Zijne Godheid, en op deze moest zelfs de toorn van God breken; want tegen de Godheid is geen toorn.

Vers 7

7. En hoe gewillig heeft Hij Zich overgegeven tot zulk een plaatsbekleder! Als die schuldbetaling geëist werd, toen werd Hij verdrukt 1), doch a) Hij deed Zijnen mond niet open; als b) een lam werd Hij ter slachting geleid (Jeremiah 11:19), en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijnen mond niet open.

a) Matthew 26:63, Matthew 27:12, Matthew 27:14. Marc. 14:61; 15:5. b) Acts 8:32.

Of beter vertaald: "gekweld werd Hij, en Hij liet Zich verdrukken. "

Vers 7

7. En hoe gewillig heeft Hij Zich overgegeven tot zulk een plaatsbekleder! Als die schuldbetaling geëist werd, toen werd Hij verdrukt 1), doch a) Hij deed Zijnen mond niet open; als b) een lam werd Hij ter slachting geleid (Jeremiah 11:19), en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijnen mond niet open.

a) Matthew 26:63, Matthew 27:12, Matthew 27:14. Marc. 14:61; 15:5. b) Acts 8:32.

Of beter vertaald: "gekweld werd Hij, en Hij liet Zich verdrukken. "

Vers 8

8. Hij is door den dood, waarin Zijn lijden eindigde, uit den angst en uit het gericht weggenomen 1), a) en wie zal Zijnen leeftijd, dien Hij daarvoor ingetreden is, uitspreken? 2) want Hij is afgesneden uit het land der levenden (Isaiah 38:11) door enen geweldigen en vroegtijdigen dood; om de overtreding Mijns volks is de plage op Hem geweest 3) dat Hij gestorven is, is Hij eenmaal der zonde gestorven (Romans 6:10), zodat de dood met Hem niets meer te doen heeft.

1) De Heilige Geest herhaalt hetzelfde denkbeeld onophoudelijk onder andere uitdrukkingen, opdat wij toch, waar wij den Messias zien lijden, aan een plaatsvervangend, borgtochtelijk lijden denken. De Schrift heeft daarmee gezorgd, dat het niet mogelijk zij in deze grote zaak, waar alles op aan komt, mis te tasten-Wij moeten Jezus volk, Hij moet onze Zaligmaker zijn, zullen wij zalig worden.

Waar nu gezegd wordt dat de Christus uit dit leven is weggenomen, dat is op tweeërlei wijze geschied, n. l. door verdrukking der mensen en door Gods oordeel. Want toen hij van den mens zo zwaar en zo geweldig verdrukt is, toen heeft de Heere zijn oordeel volbracht en gevolgelijk is het niet alleen van mensen wege geschied, dat Hij uit dit leven werd weggenomen door de handen der goddelozen, maar door Gods oordeel, gelijk als Zijne hand en Raad had bepaald en volbracht heeft, tot onze zaligheid. De klemtoon valt hier niet op het feit, dat Hij van het lijden bevrijd is, maar hierop, dat Hij, zoals Delitzsch terecht aantoont, geleden heeft. Hij lag onder het oordeel Gods om der zonde wil, omdat God de zonde op Hem had geladen.

2) Anderen, zoals Delitzsch, vertalen. En zijn tijdgenoten, wie bedacht dit? n. l. wat nu volgt.

Onze Staten-Overzetters tekenen aan, "of Zijn geslachten, dat is, Zijn kinderen, die geestelijk uit Hem zullen geboren worden. " Dit laatste achten we beter, dan Zijn leeftijd, hoewel over de vrucht van Zijn borgtochtelijk lijden eerst in Isaiah 53:10, Isaiah 53:11 wordt gesproken.

In Genesis 6:9 wordt het woord Doer, door geslachten, d. i. tijdgenoten, vertaald.

Vers 8

8. Hij is door den dood, waarin Zijn lijden eindigde, uit den angst en uit het gericht weggenomen 1), a) en wie zal Zijnen leeftijd, dien Hij daarvoor ingetreden is, uitspreken? 2) want Hij is afgesneden uit het land der levenden (Isaiah 38:11) door enen geweldigen en vroegtijdigen dood; om de overtreding Mijns volks is de plage op Hem geweest 3) dat Hij gestorven is, is Hij eenmaal der zonde gestorven (Romans 6:10), zodat de dood met Hem niets meer te doen heeft.

1) De Heilige Geest herhaalt hetzelfde denkbeeld onophoudelijk onder andere uitdrukkingen, opdat wij toch, waar wij den Messias zien lijden, aan een plaatsvervangend, borgtochtelijk lijden denken. De Schrift heeft daarmee gezorgd, dat het niet mogelijk zij in deze grote zaak, waar alles op aan komt, mis te tasten-Wij moeten Jezus volk, Hij moet onze Zaligmaker zijn, zullen wij zalig worden.

Waar nu gezegd wordt dat de Christus uit dit leven is weggenomen, dat is op tweeërlei wijze geschied, n. l. door verdrukking der mensen en door Gods oordeel. Want toen hij van den mens zo zwaar en zo geweldig verdrukt is, toen heeft de Heere zijn oordeel volbracht en gevolgelijk is het niet alleen van mensen wege geschied, dat Hij uit dit leven werd weggenomen door de handen der goddelozen, maar door Gods oordeel, gelijk als Zijne hand en Raad had bepaald en volbracht heeft, tot onze zaligheid. De klemtoon valt hier niet op het feit, dat Hij van het lijden bevrijd is, maar hierop, dat Hij, zoals Delitzsch terecht aantoont, geleden heeft. Hij lag onder het oordeel Gods om der zonde wil, omdat God de zonde op Hem had geladen.

2) Anderen, zoals Delitzsch, vertalen. En zijn tijdgenoten, wie bedacht dit? n. l. wat nu volgt.

Onze Staten-Overzetters tekenen aan, "of Zijn geslachten, dat is, Zijn kinderen, die geestelijk uit Hem zullen geboren worden. " Dit laatste achten we beter, dan Zijn leeftijd, hoewel over de vrucht van Zijn borgtochtelijk lijden eerst in Isaiah 53:10, Isaiah 53:11 wordt gesproken.

In Genesis 6:9 wordt het woord Doer, door geslachten, d. i. tijdgenoten, vertaald.

Vers 9

9. En men heeft Zijn graf bij de goddelozen gesteld, men bepaalde voor Hem, daar Hij als een misdadiger uit het land der levenden werd weggenomen, Zijn graf op de hoofdschedelplaats, om daar met de moordenaars begraven te worden; maar Gods bijzondere leiding, die Hem dadelijk met het sterven uit den angst en het gericht wegnam, beschikte het anders, en Hij is bij de rijken in Zijnen dood geweest, daar men Hem in het graf legde, dat voor enen rijken bestemd was (Matthew 27:60); daarom heeft die dadelijke verandering, waardoor Hij, die op de smadelijkste wijze gedood was, een graf van de meest eervolle soort ontving, plaats gehad, omdat Hij geen onrecht gedaan heeft, noch bedrog in Zijnen mond geweest is, en Zijne rechtvaardiging en verheerlijking dus dadelijk met Zijnen dood moest beginnen.

Is Hij de Heilige, wie verklaart dan zulk een lijden, zonder dat de rechtvaardigheid Gods wordt geschonden, anders dan van den Messias, die door God zonde is gemaakt?

In den grondtekst staat niet eenvoudig, "in of na Zijnen dood, " maar het woord is in meervoudigen vorm, Zijne doden" gezet (vgl. Ezekiel 28:10), om Zijnen dood aan te wijzen, die om Zijne smart gelijk is aan vele doden. Het is niet zonder betekenis, dat omtrent den Verlosser zo dikwijls Zijn vrij zijn van alle bedrog, Zijne strenge waarheidsliefde op den voorgrond wordt gesteld (John 8:45 v. 1 Peter 2:22. 2 Corinthians 5:21. 1 John 3:5). Hij wijst Hem niet alleen aan als enen buitengewonen mens (Psalms 116:11. Romans 3:4), maar dit behoort ook werkelijk tot Zijn profetisch ambt, hoe dat de oorzaak was van vreselijken haat, waarom men Hem vervolgde.

Vers 9

9. En men heeft Zijn graf bij de goddelozen gesteld, men bepaalde voor Hem, daar Hij als een misdadiger uit het land der levenden werd weggenomen, Zijn graf op de hoofdschedelplaats, om daar met de moordenaars begraven te worden; maar Gods bijzondere leiding, die Hem dadelijk met het sterven uit den angst en het gericht wegnam, beschikte het anders, en Hij is bij de rijken in Zijnen dood geweest, daar men Hem in het graf legde, dat voor enen rijken bestemd was (Matthew 27:60); daarom heeft die dadelijke verandering, waardoor Hij, die op de smadelijkste wijze gedood was, een graf van de meest eervolle soort ontving, plaats gehad, omdat Hij geen onrecht gedaan heeft, noch bedrog in Zijnen mond geweest is, en Zijne rechtvaardiging en verheerlijking dus dadelijk met Zijnen dood moest beginnen.

Is Hij de Heilige, wie verklaart dan zulk een lijden, zonder dat de rechtvaardigheid Gods wordt geschonden, anders dan van den Messias, die door God zonde is gemaakt?

In den grondtekst staat niet eenvoudig, "in of na Zijnen dood, " maar het woord is in meervoudigen vorm, Zijne doden" gezet (vgl. Ezekiel 28:10), om Zijnen dood aan te wijzen, die om Zijne smart gelijk is aan vele doden. Het is niet zonder betekenis, dat omtrent den Verlosser zo dikwijls Zijn vrij zijn van alle bedrog, Zijne strenge waarheidsliefde op den voorgrond wordt gesteld (John 8:45 v. 1 Peter 2:22. 2 Corinthians 5:21. 1 John 3:5). Hij wijst Hem niet alleen aan als enen buitengewonen mens (Psalms 116:11. Romans 3:4), maar dit behoort ook werkelijk tot Zijn profetisch ambt, hoe dat de oorzaak was van vreselijken haat, waarom men Hem vervolgde.

Vers 10

10. Doch het behaagde den HEERE Hem, die geen kwaad had gedaan (Luke 23:41) en dus het allerminst den marteldood had verdiend, te verbrijzelen, Hem het allerzwaarste lijden op te leggen. Hij heeft Hem ziek gemaakt (Isaiah 53:3, Isaiah 53:4), om aan Hem en door Hem Zijn eeuwig raadsbesluit te volvoeren; als Zijne ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben 1) als Hij voor de misdaad der menselijke zonde de genoegdoening, die God eist, zal gegeven hebben, en de door den mens veroorzaakte schuld door een daartegen opwegend lijden zal verzoend hebben, zo zal Hij, overeenkomstig hetgeen dat raadsbesluit Hem toekende, zaad zien, ene nakomelingschap, die tot de laatste geslachten duurt in de gemeente van verloste Joden en Heidenen (Psalms 22:31); Hij zal de dagen verlengen tot in alle eeuwigheid (Openbaring :18), en het welbehagen des HEEREN zal door Zijne hand gelukkiglijk voortgaan 1) in het zaligen van zondaars, totdat aan `t einde der tijden de volmaking komt. 1) Niets kan den loop van het Christendom ophouden. Wordt het door Israël verworpen, het gaat over tot de Heidenen. Wordt het door de geleerden en wijzen der wereld ter zijde gesteld, God geeft het aan de eenvoudigen en aan de kindertjes. Zien wij daarom toe voor ons zelven, want nemen wij het niet aan, het wordt door anderen aangenomen, en dan zullen deze oordelen.

Christus Jezus heeft als de knecht des Heren, zijne ziele d. i. zijn gehelen persoon tot een schuldoffer gesteld. Hij heeft met Zijn gehelen persoon den borgtocht betaald, naar lichaam en ziel beide. Het gold hier, of alle Gods uitverkorenen tot in eeuwigheid de schuld bij God betalen, of Hij. En nu, de Profeet getuigt er van dat Hij het gedaan heeft. Hij alleen, Hij geheel. En het is daarom dat Hij zaad zou zien, ene grote schare, die niemand tellen kan, die eenmaal, voor den Troon, het Lam dat geslacht is, zal uitroepen, als waardig te ontvangen, den lof en de prijs en heerlijkheid.

Vers 10

10. Doch het behaagde den HEERE Hem, die geen kwaad had gedaan (Luke 23:41) en dus het allerminst den marteldood had verdiend, te verbrijzelen, Hem het allerzwaarste lijden op te leggen. Hij heeft Hem ziek gemaakt (Isaiah 53:3, Isaiah 53:4), om aan Hem en door Hem Zijn eeuwig raadsbesluit te volvoeren; als Zijne ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben 1) als Hij voor de misdaad der menselijke zonde de genoegdoening, die God eist, zal gegeven hebben, en de door den mens veroorzaakte schuld door een daartegen opwegend lijden zal verzoend hebben, zo zal Hij, overeenkomstig hetgeen dat raadsbesluit Hem toekende, zaad zien, ene nakomelingschap, die tot de laatste geslachten duurt in de gemeente van verloste Joden en Heidenen (Psalms 22:31); Hij zal de dagen verlengen tot in alle eeuwigheid (Openbaring :18), en het welbehagen des HEEREN zal door Zijne hand gelukkiglijk voortgaan 1) in het zaligen van zondaars, totdat aan `t einde der tijden de volmaking komt. 1) Niets kan den loop van het Christendom ophouden. Wordt het door Israël verworpen, het gaat over tot de Heidenen. Wordt het door de geleerden en wijzen der wereld ter zijde gesteld, God geeft het aan de eenvoudigen en aan de kindertjes. Zien wij daarom toe voor ons zelven, want nemen wij het niet aan, het wordt door anderen aangenomen, en dan zullen deze oordelen.

Christus Jezus heeft als de knecht des Heren, zijne ziele d. i. zijn gehelen persoon tot een schuldoffer gesteld. Hij heeft met Zijn gehelen persoon den borgtocht betaald, naar lichaam en ziel beide. Het gold hier, of alle Gods uitverkorenen tot in eeuwigheid de schuld bij God betalen, of Hij. En nu, de Profeet getuigt er van dat Hij het gedaan heeft. Hij alleen, Hij geheel. En het is daarom dat Hij zaad zou zien, ene grote schare, die niemand tellen kan, die eenmaal, voor den Troon, het Lam dat geslacht is, zal uitroepen, als waardig te ontvangen, den lof en de prijs en heerlijkheid.

Vers 11

11. Alzo zegt nu weer de Heere, die reeds in Isaiah 52:13, Zijn beeld ons voorstelde: Om den arbeid Zijner ziel in het werk, dat Ik Hem opgedragen heb, dat Hij volbracht, en omdat Hij ene ellende op Zich nam, die niet alleen lichamelijk Zijne krachten verteerde, maar Hem ook tot in `t diepste der ziel afmartelde, zal Hij het zien en zal het heerlijkst hemelleven, de allerhoogste zaligheid zijn deel wezen. Hij zal verzadigd worden 1) aan de zalige vruchten van Zijn verlossingswerk, Hij zal de volheid genieten van de vreugde, die Hij hier slechts enigszins voor een ogenblik mocht genieten (Luke 10:21); door Zijne kennis, door Hem gelovig te leren kennen in al de kracht van Zijn lijden, van Zijn werk, van Zijn persoon zal Mijn knecht, de rechtvaardige, velen uit de Heidenen tegenover de weinigen uit de Joden rechtvaardig maken 2) in de eerste plaats, door de rechtvaardiging, die hen ten deel wordt, maar ook door de heiliging van hart en wandel; want Hij zal hun ongerechtigheden dragen (Isaiah 53:4). Zijne voortgaande hogepriesterlijke werkzaamheid zorgt er voor, dat die zouden worden uitgedelgd; en met de vergeving schenkt Hij den zijnen de krachten der toekomende eeuw, om Zijn eigen beeld in hen te verheerlijken.

1) Christus nu is de knecht Gods, niet alleen daarom dat Hij in het eeuwige verbond der genade al de schuld en de gehele zaak der uitverkoren zondaren op zich genomen heeft, van welke knechtelijke dienstbaarheid Hij evenwel zich zelven, de betaling nu geschied zijnde, ontlast heeft, maar ook uit kracht der menselijke natuur, naar welke alle mensen dienstknechten Gods zijn.

Een arbeid der ziel, waarvan Gods engelen nooit de diepte peilen, en al de verlosten saam nooit het eeuwig schoon zullen uitmeten.

Een arbeid der ziel om vlees te zijn. Een arbeid der ziel om in het vlees te blijven. Een arbeid der ziel, om de anderen, die vlees waren, niet af te stoten, maar te trekken. Een arbeid der ziel, om de zonde, om den vloek, om den last des toorne Gods te dragen. En. toen eindelijk. den arbeid der ziele, om den dood in te gaan, dien dood van binnen aan te grijpen, en eindelijk uit dat rijk der doden, met den getemden dood aan de keten, achter zich als overwinnaar Gods te verschijnen aan zijn jongeren, d. i. aan zijn Kerk, aan allen in die Kerk, die vast in het verbond liggen: ook aan u, ook aan mij. En toen zag hij het om dien arbeid zijner ziele. En Hij maakte er velen rechtvaardig, en werd verzadigd!

Dat is ons Paasfeest, mijn broeder! Emmanuel, God met ons! .

Die arbeid Zijner ziele, strekte zich over geheel het vernederd leven van den Middelaar uit. Niet alleen aan het einde van zijn vernederd leven, maar geheel zijn leven door heeft Hij den toorn Gods tegen de zonde van het ganse menselijk geslacht, zoals onze Heidelberger het uitdrukt, gedragen.

Niet alleen in Gethseman, maar ook op Thabor, kwam die arbeid zijner ziele uit, als Hij niet daar den uitgang naar den hemel koos, maar dien, welke leidde door Gethseman over Golgotha naar den Olijfberg.

3) Het grote voorrecht dat ons uit den dood van Christus toevloeit, is de rechtvaardiging van de zonde, ons die schuld, welke op zich zelf ons verderven kan, kwijtscheldende en wij in Gods gunst en vriendschap, die ons alleen kan gelukkig maken, aangenomen wordende.

Christus, die onze rechtvaardiging voor ons verworven heeft, past ons dezelve toe, door Zijne voorbede voor ons, door Zijn Evangelie dat ons gepredikt wordt, en door Zijn Geest, in ons getuigende.

Het is door het geloof, dat wij gerechtvaardigd worden, door aan Christus en het Verbond der genade onze toestemming te geven. Door dit middel worden we zalig, omdat God op die wijze het meest verheerlijkt, de vrije genade meest verhoogd, wij zelf het meest vernederd en ons geluk het allerkrachtigst en veiligst verzekerd wordt.

Vers 11

11. Alzo zegt nu weer de Heere, die reeds in Isaiah 52:13, Zijn beeld ons voorstelde: Om den arbeid Zijner ziel in het werk, dat Ik Hem opgedragen heb, dat Hij volbracht, en omdat Hij ene ellende op Zich nam, die niet alleen lichamelijk Zijne krachten verteerde, maar Hem ook tot in `t diepste der ziel afmartelde, zal Hij het zien en zal het heerlijkst hemelleven, de allerhoogste zaligheid zijn deel wezen. Hij zal verzadigd worden 1) aan de zalige vruchten van Zijn verlossingswerk, Hij zal de volheid genieten van de vreugde, die Hij hier slechts enigszins voor een ogenblik mocht genieten (Luke 10:21); door Zijne kennis, door Hem gelovig te leren kennen in al de kracht van Zijn lijden, van Zijn werk, van Zijn persoon zal Mijn knecht, de rechtvaardige, velen uit de Heidenen tegenover de weinigen uit de Joden rechtvaardig maken 2) in de eerste plaats, door de rechtvaardiging, die hen ten deel wordt, maar ook door de heiliging van hart en wandel; want Hij zal hun ongerechtigheden dragen (Isaiah 53:4). Zijne voortgaande hogepriesterlijke werkzaamheid zorgt er voor, dat die zouden worden uitgedelgd; en met de vergeving schenkt Hij den zijnen de krachten der toekomende eeuw, om Zijn eigen beeld in hen te verheerlijken.

1) Christus nu is de knecht Gods, niet alleen daarom dat Hij in het eeuwige verbond der genade al de schuld en de gehele zaak der uitverkoren zondaren op zich genomen heeft, van welke knechtelijke dienstbaarheid Hij evenwel zich zelven, de betaling nu geschied zijnde, ontlast heeft, maar ook uit kracht der menselijke natuur, naar welke alle mensen dienstknechten Gods zijn.

Een arbeid der ziel, waarvan Gods engelen nooit de diepte peilen, en al de verlosten saam nooit het eeuwig schoon zullen uitmeten.

Een arbeid der ziel om vlees te zijn. Een arbeid der ziel om in het vlees te blijven. Een arbeid der ziel, om de anderen, die vlees waren, niet af te stoten, maar te trekken. Een arbeid der ziel, om de zonde, om den vloek, om den last des toorne Gods te dragen. En. toen eindelijk. den arbeid der ziele, om den dood in te gaan, dien dood van binnen aan te grijpen, en eindelijk uit dat rijk der doden, met den getemden dood aan de keten, achter zich als overwinnaar Gods te verschijnen aan zijn jongeren, d. i. aan zijn Kerk, aan allen in die Kerk, die vast in het verbond liggen: ook aan u, ook aan mij. En toen zag hij het om dien arbeid zijner ziele. En Hij maakte er velen rechtvaardig, en werd verzadigd!

Dat is ons Paasfeest, mijn broeder! Emmanuel, God met ons! .

Die arbeid Zijner ziele, strekte zich over geheel het vernederd leven van den Middelaar uit. Niet alleen aan het einde van zijn vernederd leven, maar geheel zijn leven door heeft Hij den toorn Gods tegen de zonde van het ganse menselijk geslacht, zoals onze Heidelberger het uitdrukt, gedragen.

Niet alleen in Gethseman, maar ook op Thabor, kwam die arbeid zijner ziele uit, als Hij niet daar den uitgang naar den hemel koos, maar dien, welke leidde door Gethseman over Golgotha naar den Olijfberg.

3) Het grote voorrecht dat ons uit den dood van Christus toevloeit, is de rechtvaardiging van de zonde, ons die schuld, welke op zich zelf ons verderven kan, kwijtscheldende en wij in Gods gunst en vriendschap, die ons alleen kan gelukkig maken, aangenomen wordende.

Christus, die onze rechtvaardiging voor ons verworven heeft, past ons dezelve toe, door Zijne voorbede voor ons, door Zijn Evangelie dat ons gepredikt wordt, en door Zijn Geest, in ons getuigende.

Het is door het geloof, dat wij gerechtvaardigd worden, door aan Christus en het Verbond der genade onze toestemming te geven. Door dit middel worden we zalig, omdat God op die wijze het meest verheerlijkt, de vrije genade meest verhoogd, wij zelf het meest vernederd en ons geluk het allerkrachtigst en veiligst verzekerd wordt.

Vers 12

12. Daarom, opdat Hij op die wijze velen rechtvaardige, zal Ik Hem een deel geven van velen, die uit alle volken der aarde (Psalms 2:8) in Zijnen naam gelovig worden, en Hij zal de machtigen, die eerst na veel moeite erkennen dien, die sterker is dan zij, als een door delen, zodat zij zich ootmoedig onder Hem buigen; omdat Hij Zijne ziel uitgestort heeft in den dood, ten loon voor Zijn gehoorzaam lijden, zal Ik Hem begiftigen met de macht over alle zielen der mensen, a) en omdat Hij met de overtreders is geteld geweest volgens vrijwillige vernedering (Mark 15:28. Luke 22:37), en Hij veler zonden 1) gedragen heeft, en zo getrouw als drager van de zonde van anderen, dat Hij zelfs voor de overtreders, die Hem aan den dood hadden overgegeven, gebeden heeft, (Luke 23:34), daarom zal Hij gesteld worden ten Hoofd over alle dingen.

a) Mark 15:28.

1) Hij heeft veler, niet aller zonden gedragen. Christus is de Zaligmaker alleen van Zijn volk, nogthans het is een groot volk, de eeuwigheid zal het openbaar maken. Reeds op het kruis werd in de twee moordenaars het begin gemaakt der grote scheiding tussen hen, die door den gekruisigden Christus zalig worden, en hen, die niettegenstaande Christus gekruisigd is, verloren gaan. De Heilige Geest heeft er geen genot in, om vele woorden nutteloos te gebruiken: daar Hij echter hier breedsprakig voorkomt, als een, die hetzelfde bijna met dezelfde woorden herhaalt, zo is er geen twijfel aan, of hij handelt hier van ene zaak, die ten hoogste nodig is juist gekend te worden.

Wij hebben het meest beroemde van al zijne orakelen aangehoord. De Godsspraak herlezende, bevreemdt het ons allerminst niet, dat zij in Gods hand het middel werd, om den Ethiopischen kamerling tot het levend geloof in den Verlosser der wereld te brengen. De vraag intussen, die hij de vrijheid nam aan Filippus te richten, is niet voor de laatste maal te dier ure op de lippen genomen. Wij staan gereed het antwoord te rechtvaardigen, dat reeds bij de herlezing dezer profetie in menig hart is gerezen. Maar in de licht bewijsbare veronderstelling, dat op al de genoemde plaatsen van dezelfden Persoon wordt gesproken, beginnen wij ons onderzoek op nog breder schaal dan de moorman, en vragen: wie is de Knecht des Heren? "Het Israëlitische volk, " zo beweren niet weinige uitleggers, "heet hier de knecht des Heren, zijn getuige en afgezant in het midden der heidense wereld. De roeping en verkiezing, de smaad en strijd, en herstelling en verheerlijking der natie, of althans van het beter gedeelte der natie-ziedaar wat ons hier in hoog-profetische taal zinnebeeldig wordt voor ogen gesteld. " Wij zullen niet ontkennen, dat Jesaja nu en dan van zijn volk, als van een dienstknecht des Heren gewaagt. "gij Israël, " zo heet het bij hem, "gij Jakob, dien Ik verkoren heb. " En evenzo ziet het ongetwijfeld op Israël, wanneer straks de diep beschamende vraag wordt gedaan: "Wie is er blind, gelijk mijn knecht, en doof gelijk de bode, dien Ik zende; wie is blind, gelijk de volmaakte, en doof, gelijk de knecht des Heren?" Maar reeds die berisping doet zien, dat in den hooggestemden aanhef van hetzelfde hoofdstuk (Isaiah 42:1) onmogelijk alleen van Israël, als knecht des Heren gesproken kan worden. Of zou die dove en blinde, die zo scherp wordt bestraft, dezelfde kunnen zijn, dien Jehova heeft uitverkoren, en in zijne ziele een welbehagen heeft? Is er geen hemelsbreed onderscheid tussen het doorgaand karakter des Israëlitische volks, zelfs van het beter gezinde gedeelte, en de geaardheid van den hier geschetsten persoon? Wordt niet bovendien het volk kennelijk onderscheiden van den dienstknecht des Heren, en deze als volvoerder van Gods raad ook onder de stammen van Jakob geschetst? Zou het van Israël als zodanig gelden kunnen, dat de eilanden op zijne leer wachten, dat de koningen het zouden aanbidden, dat het blinden ziende maken en gevangenen uit hun diensthuis uitleiden zou? Zou het lijden van dit volk met recht kunnen beschouwd worden, niet als vrucht van eigen verkeerdheid, maar uitsluitend van anderer zonde, en door Jehova vrijmachtig verordend, om vreemde schuld te bedekken?

"Neen, " zo roepen ons anderen toe, "niet Israël, maar de Profetenstand in Israël, ziedaar de hier bedoelde knecht van Jehova. Denk aan die reeks van eerbiedwaardige mannen, die den waren godsdienst hebben gehandhaafd onder Abrahams verbasterd geslacht; aan het licht dat zij zowel in als buiten Palestina verspreid; van het lijden, dat zij voor recht en waarheid ondergaan; aan de welverdiende eer, die zij voor dat lijden ingeoogst hebben, en gij zult u niet langer verwonderen, zoveel groots en heerlijks van een idealen persoon te vernemen, waarin als `t ware de keur en kern des Profetendoms u aanschouwelijk voorgesteld wordt. " Hoe jammer, dat tegen die schoonklinkende voorstelling althans een onoverkomelijk bezwaar moet ingebracht worden! Er is namelijk geen enkel bewijs, dat er immer een eigenlijk gezegde profetenstand, een zedelijk lichaam bestaan heeft, dat voegzaam als Jehova's dienstknecht kon aangeduid worden. Wel zien wij, zo vaak zij geroepen worden, afzonderlijke profeten onder Israël optreden, maar nimmer werken zij anders dan elk op zich zelven. Hoe onwaarschijnlijk bovendien, dat zulk een profetenstand, in Israël werkzaam, hier met den naam van Israël zou aangeduid worden! Inzonderheid was gedurende het tijdperk v r en na de Babylonische ballingschap, waarop deze hoofdstukken wijzen, zulk een profetenstand verder dan immer te zoeken. Het is dan ook slechts ene enkele maal, als in het voorbijgaan, dat de profeet, die hier spreekt, zich zelven als een knecht des Heren vermeldt. Andere Godsgezanten nevens hem worden nergens op den voorgrond geplaatst. Lijden en smaad, gelijk hier aan den knecht Gods worden toegekend, zijn, wel is waar, tot zekere hoogte aan enkele profeten ten deel gevallen, maar nimmer aan de profetische roeping als zodanig onafscheidelijk verbonden geweest. En waar staat het geschreven, dat de profeten zich onschuldig en vrijwillig moesten overgeven, om de nationale schuld voor het aangezicht Gods te bedekken? Waren de profeten, met een uitzondering van een Jona wellicht, immer in zulk ene betrekking tot de heidense wereld geplaatst, als hier aan den knecht des Heren wordt toegewezen? Konden zij enig uitzicht hebben op zulk ene weergaloze verhoging uit lijden, als hier te zijnen aanzien gespeld wordt? Ware het in den mond van den godvruchtigen Jesaja gene bespottelijke grootspraak geweest, zulke grote dingen te verkondigen aangaande zich zelven en zijne medegetuigen? En zo de hier bedoelde knecht des Heren dezelfde is, die bij Ezechiël als David, en bij Zacharia als de Spreukenit voorgesteld wordt, hoe kan die aanduiding bij mogelijkheid alleen op den profetenstand doelen, waaraan toch nergens ene koninklijke of priesterlijke waardigheid toegekend wordt?

Zo dringt ons dan alles om te denken aan een bepaalden persoon. In geen geval kan het Cyrus zijn, die in deze hoofdstukken wel als de gezalfde des Heren, maar nimmer als Zijn dienstknecht wordt toegesproken, en gene eigenlijk gezegde profetische zending onder het volk te vervullen had. Maar welk profeet stond immer in Israël op, van wie alles kan gezegd worden, wat op al de beschouwde plaatsen aangaande den Knecht Gods is verzekerd? Het zal toch wel hoogst willekeurig zijn te vermoeden, dat in Isaiah 42:1, 49 van een anderen persoon wordt gesproken, dan op wie Isaiah 50:1, 53 gedoeld wordt. De Knecht Gods kan Hij slechts zijn, in wie ieder woord, dat wij hoorden, zijne volle vervulling ontvangt. Maar nog eens, op welken Godsgezant, wij moeten weer zeggen, op welk sterveling in het Oude Verbond kunnen deze uitspraken naar waarheid toegepast worden? Vrij neme men de proef met wie men wil, met een Jesaja, een Hizkia, een Uzzia, of van wie men hier immer heeft menen te vinden, en men zie, of de profetentaal niet deels ongerijmd, deels zelfs godslasterlijk klinkt! Geen profeet heeft onder Israël meer gedaan en gedragen dan Mozes, en toch, al denkt men zich zelfs een tweeden Mozes, wat geweld moet men de voorstelling aandoen om haar van zodanig een profeet te verklaren! Neen, alles roept ons om, bepaaldelijk aangaande het 53e Hoofdstuk, het woord van Luther over te nemen; "er is in het ganse Oude Testament geen klaarder voorstelling, beide van het sterven en het weer opstaan van Christus: zij moest door elke Christen in het geheugen geprent en bewaard worden. "

Maar wat van het 53e Hoofdstuk geldt, blijft even spoedig van het 42e, 49e en 50e, dat daarmee zo nauw is verbonden. Onwedersprekelijk staat het alzo, na ieder vernieuwd onderzoek vast: de Knecht des Heren bij Jesaja is dezelfde als de grote Davidspruit, op wie reeds in het eerste gedeelte zijner profetie was gewezen, en die ook in deze hoofdstukken althans nog eenmaal met name aangeduid wordt. En ten bewijze dier sterling beroepen wij ons, niet slechts op zo vele oude Israëlitische uitleggers, die hier den Messias gevonden hebben, zo lang gene polemiek tegen het Christendom hen naar ene andere verklaring deed omzien; zelfs niet alleen op de bekende uitspraken des Nieuwen Verbonds, die gedurig verzekeren, dat hier het lijden en de heerlijkheid van den Messias getekend wordt; maar vooral op den inhoud dier merkwaardige hoofdstukken zelf, die zo duidelijk het karakter vertonen, of van geheel onvervulde, of van in Christus vervulde voorspelling. Enkele trekken, waarvan de uitkomst niet schijnt te beantwoorden aan de profetische tekening, zullen die overtuiging niet schokken, wanneer wij slechts in het oog blijven houden, dat het Messiasbeeld natuurlijk geschilderd moest worden met de kleuren en naar de behoeften des tijds, en bovendien, dat wat nog niet vervuld is, later vervuld staat te worden. Het verwondert ons na al het gezegde wel niet, dat zelfs een Joods geleerde van de uitleggers, die weigeren in den Knecht des Heren bij Jesaja den Christus te zien, kon verklaren. "Zij zijn met blindheid geslagen. "

Vers 12

12. Daarom, opdat Hij op die wijze velen rechtvaardige, zal Ik Hem een deel geven van velen, die uit alle volken der aarde (Psalms 2:8) in Zijnen naam gelovig worden, en Hij zal de machtigen, die eerst na veel moeite erkennen dien, die sterker is dan zij, als een door delen, zodat zij zich ootmoedig onder Hem buigen; omdat Hij Zijne ziel uitgestort heeft in den dood, ten loon voor Zijn gehoorzaam lijden, zal Ik Hem begiftigen met de macht over alle zielen der mensen, a) en omdat Hij met de overtreders is geteld geweest volgens vrijwillige vernedering (Mark 15:28. Luke 22:37), en Hij veler zonden 1) gedragen heeft, en zo getrouw als drager van de zonde van anderen, dat Hij zelfs voor de overtreders, die Hem aan den dood hadden overgegeven, gebeden heeft, (Luke 23:34), daarom zal Hij gesteld worden ten Hoofd over alle dingen.

a) Mark 15:28.

1) Hij heeft veler, niet aller zonden gedragen. Christus is de Zaligmaker alleen van Zijn volk, nogthans het is een groot volk, de eeuwigheid zal het openbaar maken. Reeds op het kruis werd in de twee moordenaars het begin gemaakt der grote scheiding tussen hen, die door den gekruisigden Christus zalig worden, en hen, die niettegenstaande Christus gekruisigd is, verloren gaan. De Heilige Geest heeft er geen genot in, om vele woorden nutteloos te gebruiken: daar Hij echter hier breedsprakig voorkomt, als een, die hetzelfde bijna met dezelfde woorden herhaalt, zo is er geen twijfel aan, of hij handelt hier van ene zaak, die ten hoogste nodig is juist gekend te worden.

Wij hebben het meest beroemde van al zijne orakelen aangehoord. De Godsspraak herlezende, bevreemdt het ons allerminst niet, dat zij in Gods hand het middel werd, om den Ethiopischen kamerling tot het levend geloof in den Verlosser der wereld te brengen. De vraag intussen, die hij de vrijheid nam aan Filippus te richten, is niet voor de laatste maal te dier ure op de lippen genomen. Wij staan gereed het antwoord te rechtvaardigen, dat reeds bij de herlezing dezer profetie in menig hart is gerezen. Maar in de licht bewijsbare veronderstelling, dat op al de genoemde plaatsen van dezelfden Persoon wordt gesproken, beginnen wij ons onderzoek op nog breder schaal dan de moorman, en vragen: wie is de Knecht des Heren? "Het Israëlitische volk, " zo beweren niet weinige uitleggers, "heet hier de knecht des Heren, zijn getuige en afgezant in het midden der heidense wereld. De roeping en verkiezing, de smaad en strijd, en herstelling en verheerlijking der natie, of althans van het beter gedeelte der natie-ziedaar wat ons hier in hoog-profetische taal zinnebeeldig wordt voor ogen gesteld. " Wij zullen niet ontkennen, dat Jesaja nu en dan van zijn volk, als van een dienstknecht des Heren gewaagt. "gij Israël, " zo heet het bij hem, "gij Jakob, dien Ik verkoren heb. " En evenzo ziet het ongetwijfeld op Israël, wanneer straks de diep beschamende vraag wordt gedaan: "Wie is er blind, gelijk mijn knecht, en doof gelijk de bode, dien Ik zende; wie is blind, gelijk de volmaakte, en doof, gelijk de knecht des Heren?" Maar reeds die berisping doet zien, dat in den hooggestemden aanhef van hetzelfde hoofdstuk (Isaiah 42:1) onmogelijk alleen van Israël, als knecht des Heren gesproken kan worden. Of zou die dove en blinde, die zo scherp wordt bestraft, dezelfde kunnen zijn, dien Jehova heeft uitverkoren, en in zijne ziele een welbehagen heeft? Is er geen hemelsbreed onderscheid tussen het doorgaand karakter des Israëlitische volks, zelfs van het beter gezinde gedeelte, en de geaardheid van den hier geschetsten persoon? Wordt niet bovendien het volk kennelijk onderscheiden van den dienstknecht des Heren, en deze als volvoerder van Gods raad ook onder de stammen van Jakob geschetst? Zou het van Israël als zodanig gelden kunnen, dat de eilanden op zijne leer wachten, dat de koningen het zouden aanbidden, dat het blinden ziende maken en gevangenen uit hun diensthuis uitleiden zou? Zou het lijden van dit volk met recht kunnen beschouwd worden, niet als vrucht van eigen verkeerdheid, maar uitsluitend van anderer zonde, en door Jehova vrijmachtig verordend, om vreemde schuld te bedekken?

"Neen, " zo roepen ons anderen toe, "niet Israël, maar de Profetenstand in Israël, ziedaar de hier bedoelde knecht van Jehova. Denk aan die reeks van eerbiedwaardige mannen, die den waren godsdienst hebben gehandhaafd onder Abrahams verbasterd geslacht; aan het licht dat zij zowel in als buiten Palestina verspreid; van het lijden, dat zij voor recht en waarheid ondergaan; aan de welverdiende eer, die zij voor dat lijden ingeoogst hebben, en gij zult u niet langer verwonderen, zoveel groots en heerlijks van een idealen persoon te vernemen, waarin als `t ware de keur en kern des Profetendoms u aanschouwelijk voorgesteld wordt. " Hoe jammer, dat tegen die schoonklinkende voorstelling althans een onoverkomelijk bezwaar moet ingebracht worden! Er is namelijk geen enkel bewijs, dat er immer een eigenlijk gezegde profetenstand, een zedelijk lichaam bestaan heeft, dat voegzaam als Jehova's dienstknecht kon aangeduid worden. Wel zien wij, zo vaak zij geroepen worden, afzonderlijke profeten onder Israël optreden, maar nimmer werken zij anders dan elk op zich zelven. Hoe onwaarschijnlijk bovendien, dat zulk een profetenstand, in Israël werkzaam, hier met den naam van Israël zou aangeduid worden! Inzonderheid was gedurende het tijdperk v r en na de Babylonische ballingschap, waarop deze hoofdstukken wijzen, zulk een profetenstand verder dan immer te zoeken. Het is dan ook slechts ene enkele maal, als in het voorbijgaan, dat de profeet, die hier spreekt, zich zelven als een knecht des Heren vermeldt. Andere Godsgezanten nevens hem worden nergens op den voorgrond geplaatst. Lijden en smaad, gelijk hier aan den knecht Gods worden toegekend, zijn, wel is waar, tot zekere hoogte aan enkele profeten ten deel gevallen, maar nimmer aan de profetische roeping als zodanig onafscheidelijk verbonden geweest. En waar staat het geschreven, dat de profeten zich onschuldig en vrijwillig moesten overgeven, om de nationale schuld voor het aangezicht Gods te bedekken? Waren de profeten, met een uitzondering van een Jona wellicht, immer in zulk ene betrekking tot de heidense wereld geplaatst, als hier aan den knecht des Heren wordt toegewezen? Konden zij enig uitzicht hebben op zulk ene weergaloze verhoging uit lijden, als hier te zijnen aanzien gespeld wordt? Ware het in den mond van den godvruchtigen Jesaja gene bespottelijke grootspraak geweest, zulke grote dingen te verkondigen aangaande zich zelven en zijne medegetuigen? En zo de hier bedoelde knecht des Heren dezelfde is, die bij Ezechiël als David, en bij Zacharia als de Spreukenit voorgesteld wordt, hoe kan die aanduiding bij mogelijkheid alleen op den profetenstand doelen, waaraan toch nergens ene koninklijke of priesterlijke waardigheid toegekend wordt?

Zo dringt ons dan alles om te denken aan een bepaalden persoon. In geen geval kan het Cyrus zijn, die in deze hoofdstukken wel als de gezalfde des Heren, maar nimmer als Zijn dienstknecht wordt toegesproken, en gene eigenlijk gezegde profetische zending onder het volk te vervullen had. Maar welk profeet stond immer in Israël op, van wie alles kan gezegd worden, wat op al de beschouwde plaatsen aangaande den Knecht Gods is verzekerd? Het zal toch wel hoogst willekeurig zijn te vermoeden, dat in Isaiah 42:1, 49 van een anderen persoon wordt gesproken, dan op wie Isaiah 50:1, 53 gedoeld wordt. De Knecht Gods kan Hij slechts zijn, in wie ieder woord, dat wij hoorden, zijne volle vervulling ontvangt. Maar nog eens, op welken Godsgezant, wij moeten weer zeggen, op welk sterveling in het Oude Verbond kunnen deze uitspraken naar waarheid toegepast worden? Vrij neme men de proef met wie men wil, met een Jesaja, een Hizkia, een Uzzia, of van wie men hier immer heeft menen te vinden, en men zie, of de profetentaal niet deels ongerijmd, deels zelfs godslasterlijk klinkt! Geen profeet heeft onder Israël meer gedaan en gedragen dan Mozes, en toch, al denkt men zich zelfs een tweeden Mozes, wat geweld moet men de voorstelling aandoen om haar van zodanig een profeet te verklaren! Neen, alles roept ons om, bepaaldelijk aangaande het 53e Hoofdstuk, het woord van Luther over te nemen; "er is in het ganse Oude Testament geen klaarder voorstelling, beide van het sterven en het weer opstaan van Christus: zij moest door elke Christen in het geheugen geprent en bewaard worden. "

Maar wat van het 53e Hoofdstuk geldt, blijft even spoedig van het 42e, 49e en 50e, dat daarmee zo nauw is verbonden. Onwedersprekelijk staat het alzo, na ieder vernieuwd onderzoek vast: de Knecht des Heren bij Jesaja is dezelfde als de grote Davidspruit, op wie reeds in het eerste gedeelte zijner profetie was gewezen, en die ook in deze hoofdstukken althans nog eenmaal met name aangeduid wordt. En ten bewijze dier sterling beroepen wij ons, niet slechts op zo vele oude Israëlitische uitleggers, die hier den Messias gevonden hebben, zo lang gene polemiek tegen het Christendom hen naar ene andere verklaring deed omzien; zelfs niet alleen op de bekende uitspraken des Nieuwen Verbonds, die gedurig verzekeren, dat hier het lijden en de heerlijkheid van den Messias getekend wordt; maar vooral op den inhoud dier merkwaardige hoofdstukken zelf, die zo duidelijk het karakter vertonen, of van geheel onvervulde, of van in Christus vervulde voorspelling. Enkele trekken, waarvan de uitkomst niet schijnt te beantwoorden aan de profetische tekening, zullen die overtuiging niet schokken, wanneer wij slechts in het oog blijven houden, dat het Messiasbeeld natuurlijk geschilderd moest worden met de kleuren en naar de behoeften des tijds, en bovendien, dat wat nog niet vervuld is, later vervuld staat te worden. Het verwondert ons na al het gezegde wel niet, dat zelfs een Joods geleerde van de uitleggers, die weigeren in den Knecht des Heren bij Jesaja den Christus te zien, kon verklaren. "Zij zijn met blindheid geslagen. "

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 53". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-53.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile