Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jesaja 63

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 63

Isaiah 63:1.

STRIJD EN OVERWINNING VAN CHRISTUS.

VI. Isaiah 63:1-Isaiah 63:6. De zesde rede, de kleinste onder al de 27 reden van ons troostboek. De profeet is in den geest z levendig verplaatst in de geschiedenis van den laatsten tijd, omtrent welken de Heere zelf Israël's verlossing en Jeruzalems verheerlijking voorzegd heeft, alsof hij midden daarin stond en de gebeurtenissen reeds voor zijne ogen zag. Hij ziet nu Enen, die van het gericht over de volken der wereld komt, en ook zijn laatsten bloedigen arbeid aan Israël's ergsten en meest nabij wonenden vijand, aan Edom volbracht heeft. Het is ene verhevene, wonderbare gedaante, die hij ziet, bekleed met een kleed van hoogrode kleur, met de uitdrukking van verheven waarde en het bewustzijn van onweerstaanbare macht. Terwijl hij vraagt, wie deze is, staat Hij, naar wie Hij vraagt, reeds voor hem, en geeft hem met eigen mond antwoord. Hij antwoordt hem ook op de verdere vraag, van waar de kleur Zijns kleeds is, zodat Hij het aanzien heeft van een wijnperstreder. Hij verklaart dus in hoeverre het jaar van `s Heren welbehagen, dat aan `t begin der eerste rede van dit middelste gedeelte (Isaiah 61:1 v.) de Knecht des Heren aankondigde, tevens als een dag der wraak onzes Gods moet worden aangemerkt. Natuurlijk is Hij, dien de profeet hier ziet, deze zelfde Knecht des Heren. Zo vormt onze rede eniger mate de wedergade van Isaiah 53:1. Daar draagt Hij tot een aanvang der verlossing alleen de zonden van Zijn volk, waarvan de geestelijke leden onder alle volken verstrooid zijn. Hier verplettert hij tot voltooiing der verlossing alleen de goddeloze volken, waarvan door waarachtige bekering tot den Heere alle heilbegerigen zijn afgezonderd.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 63

Isaiah 63:1.

STRIJD EN OVERWINNING VAN CHRISTUS.

VI. Isaiah 63:1-Isaiah 63:6. De zesde rede, de kleinste onder al de 27 reden van ons troostboek. De profeet is in den geest z levendig verplaatst in de geschiedenis van den laatsten tijd, omtrent welken de Heere zelf Israël's verlossing en Jeruzalems verheerlijking voorzegd heeft, alsof hij midden daarin stond en de gebeurtenissen reeds voor zijne ogen zag. Hij ziet nu Enen, die van het gericht over de volken der wereld komt, en ook zijn laatsten bloedigen arbeid aan Israël's ergsten en meest nabij wonenden vijand, aan Edom volbracht heeft. Het is ene verhevene, wonderbare gedaante, die hij ziet, bekleed met een kleed van hoogrode kleur, met de uitdrukking van verheven waarde en het bewustzijn van onweerstaanbare macht. Terwijl hij vraagt, wie deze is, staat Hij, naar wie Hij vraagt, reeds voor hem, en geeft hem met eigen mond antwoord. Hij antwoordt hem ook op de verdere vraag, van waar de kleur Zijns kleeds is, zodat Hij het aanzien heeft van een wijnperstreder. Hij verklaart dus in hoeverre het jaar van `s Heren welbehagen, dat aan `t begin der eerste rede van dit middelste gedeelte (Isaiah 61:1 v.) de Knecht des Heren aankondigde, tevens als een dag der wraak onzes Gods moet worden aangemerkt. Natuurlijk is Hij, dien de profeet hier ziet, deze zelfde Knecht des Heren. Zo vormt onze rede eniger mate de wedergade van Isaiah 53:1. Daar draagt Hij tot een aanvang der verlossing alleen de zonden van Zijn volk, waarvan de geestelijke leden onder alle volken verstrooid zijn. Hier verplettert hij tot voltooiing der verlossing alleen de goddeloze volken, waarvan door waarachtige bekering tot den Heere alle heilbegerigen zijn afgezonderd.

Vers 1

1. Wie is deze, die van Edom komt van het bergachtige land in het zuiden der Dode zee (Numbers 20:17.) met besprenkelde, met bloedrode klederen van Bozra? de sterke stad der Edomieten (Isaiah 34:6)? deze, die versierd is in Zijn gewaad, die voorttrekt in het bewustzijn van Zijne grote kracht? Ik ben het, zo antwoordt Hij zelf op mijne vraag: Ik, die in gerechtigheid spreekt, en de onderdrukkers van Mijn volk bedreigt, maar den Mijnen heil en zegen belooft (Isaiah 45:19). Ik, die machtig ben te verlossen 1) die het aan Mijn volk beloofde heil ook door gerichten over de tegenstanders zal ten uitvoer leggen.

1) De Christenen hebben dit hoofdstuk geweldig verdraaid door het op den lijdenden Christus toe te passen, terwijl de Profeet hier toch eenvoudig van God spreekt. Enigen hebben hier den Christus uitgedrukt, donkerrood, dewijl Hij met zijn eigen bloed, dat Hij op het kruis gestort heeft, zou besproeid zijn. Doch de Profeet wil zo iets volstrekt niet, De eenvoudige zin is: de Heere treedt hier ten aanschouwe van het volk met donkerrode klederen te voorschijn, opdat allen zouden verstaan, dat Hij zelf een wreker en beschermer der Zijnen is.

Men vraagt waarom rood in zijn gewaad Hij voorttreedt, waarom Zijne klederen zijn als van een, die de wijnpers treedt. Hij antwoordt: dat Hij, ja de pers heeft getreden, maar de pers des Goddelijken toorns en der gramschap, dat Hij zelfs een buitengewonen hoop van Zijne vijanden heeft verslagen met een uitstorting van veel bloed van hen. Heel de gestalte van Isaiah 63:1 is niet een lijdende, maar een doende. Deze held is bovendien niet besprengd met zijn eigen bloed, maar met dat zijner vijanden en treedt daarbij niet op gelijk de Christus in Gethsman en op Golgotha, als genoegdoende aan de wrake Gods voor de zonden der uitverkorenen, maar wel als uitvoerder der wrake Gods in het straffen der vijanden, terwijl men eindelijk van het dierbaar bloed van Jezus, dat juist reinigt, toch niet kan zeggen, dat het bezoedelt, gelijk van het bloed in Isaiah 63:1 in Isaiah 63:3 wordt gezegd.

Het is volkomen waar, dat de voorstelling, alsof hier van den lijdenden Christus gesproken wordt, niet te verdedigen valt. Integendeel die opvatting wordt door het Woord zelf tegengesproken.

In Revelation 9:1 hebben we dezelfde voorstelling. En in de Openbaring ordt even duidelijk als hier ons niet van den lijdenden, maar van den triomferenden Christus gesproken, van den Christus, triomferende over Zijne vijanden, of wel meer richtende Zijne vijanden.

Edom is in de H. Schrift, het Gode en Zijn kerk bij uitnemendheid vijandige volk, het volk, hetwelk het toelegt op den gehelen ondergang van Israël, het Israël Gods.

In de H. Schrift, bij name in het O. Testament, vinden we telkens de tegenstelling tussen Jakob en Ezau terug. Denk aan de Amelekieten in de woestijn, aan de vijandschap van Haman tegen Israël. Altijd weer is het de oude strijd tussen Jakob en Ezau. Hier echter wordt het verkondigd, dat eindelijk aan de macht van Ezau, d. i. Edom tegen Jakob, een einde gemaakt is, door Hem, dien de stervende Jakob als den Silo, als den waren Rustaanbrenger heeft aangekondigd.

Vers 1

1. Wie is deze, die van Edom komt van het bergachtige land in het zuiden der Dode zee (Numbers 20:17.) met besprenkelde, met bloedrode klederen van Bozra? de sterke stad der Edomieten (Isaiah 34:6)? deze, die versierd is in Zijn gewaad, die voorttrekt in het bewustzijn van Zijne grote kracht? Ik ben het, zo antwoordt Hij zelf op mijne vraag: Ik, die in gerechtigheid spreekt, en de onderdrukkers van Mijn volk bedreigt, maar den Mijnen heil en zegen belooft (Isaiah 45:19). Ik, die machtig ben te verlossen 1) die het aan Mijn volk beloofde heil ook door gerichten over de tegenstanders zal ten uitvoer leggen.

1) De Christenen hebben dit hoofdstuk geweldig verdraaid door het op den lijdenden Christus toe te passen, terwijl de Profeet hier toch eenvoudig van God spreekt. Enigen hebben hier den Christus uitgedrukt, donkerrood, dewijl Hij met zijn eigen bloed, dat Hij op het kruis gestort heeft, zou besproeid zijn. Doch de Profeet wil zo iets volstrekt niet, De eenvoudige zin is: de Heere treedt hier ten aanschouwe van het volk met donkerrode klederen te voorschijn, opdat allen zouden verstaan, dat Hij zelf een wreker en beschermer der Zijnen is.

Men vraagt waarom rood in zijn gewaad Hij voorttreedt, waarom Zijne klederen zijn als van een, die de wijnpers treedt. Hij antwoordt: dat Hij, ja de pers heeft getreden, maar de pers des Goddelijken toorns en der gramschap, dat Hij zelfs een buitengewonen hoop van Zijne vijanden heeft verslagen met een uitstorting van veel bloed van hen. Heel de gestalte van Isaiah 63:1 is niet een lijdende, maar een doende. Deze held is bovendien niet besprengd met zijn eigen bloed, maar met dat zijner vijanden en treedt daarbij niet op gelijk de Christus in Gethsman en op Golgotha, als genoegdoende aan de wrake Gods voor de zonden der uitverkorenen, maar wel als uitvoerder der wrake Gods in het straffen der vijanden, terwijl men eindelijk van het dierbaar bloed van Jezus, dat juist reinigt, toch niet kan zeggen, dat het bezoedelt, gelijk van het bloed in Isaiah 63:1 in Isaiah 63:3 wordt gezegd.

Het is volkomen waar, dat de voorstelling, alsof hier van den lijdenden Christus gesproken wordt, niet te verdedigen valt. Integendeel die opvatting wordt door het Woord zelf tegengesproken.

In Revelation 9:1 hebben we dezelfde voorstelling. En in de Openbaring ordt even duidelijk als hier ons niet van den lijdenden, maar van den triomferenden Christus gesproken, van den Christus, triomferende over Zijne vijanden, of wel meer richtende Zijne vijanden.

Edom is in de H. Schrift, het Gode en Zijn kerk bij uitnemendheid vijandige volk, het volk, hetwelk het toelegt op den gehelen ondergang van Israël, het Israël Gods.

In de H. Schrift, bij name in het O. Testament, vinden we telkens de tegenstelling tussen Jakob en Ezau terug. Denk aan de Amelekieten in de woestijn, aan de vijandschap van Haman tegen Israël. Altijd weer is het de oude strijd tussen Jakob en Ezau. Hier echter wordt het verkondigd, dat eindelijk aan de macht van Ezau, d. i. Edom tegen Jakob, een einde gemaakt is, door Hem, dien de stervende Jakob als den Silo, als den waren Rustaanbrenger heeft aangekondigd.

Vers 2

2. Waarom, zo vraag ik verder, zijt Gij rood aan Uw gewaad, welks grondverf toch ene geheel andere is? en waarom zijn uwe klederen als van enen, die in de wijnpers treedt, en wie het rode sap der druiven het kleed geheel heeft rood geverfd (Revelation 9:13)?

Vers 2

2. Waarom, zo vraag ik verder, zijt Gij rood aan Uw gewaad, welks grondverf toch ene geheel andere is? en waarom zijn uwe klederen als van enen, die in de wijnpers treedt, en wie het rode sap der druiven het kleed geheel heeft rood geverfd (Revelation 9:13)?

Vers 3

3. Ik heb, zo antwoordt Hij op die vraag, de pers alleen getreden 1) zodat het bloed desgenen, dien Ik moest vertreden, geheel alleen Mijne klederen bemorst heeft, en er was niemand van de volken met Mij, die Mij bijstond in het treden van dien onmetelijk groten wijnpersbak (Judges 6:11), integendeel de volken der wereld zijn zelf de afgesnedene druiven, die rijp waren voor het gericht (Joel 3:18. Revelation 4:19 v.). En Ik heb hen getreden in Mijnen toorn, en heb hen vertrapt in Mijne grimmigheid (Klaagt. 1:15); en hun kracht, hun levenssap, hun bloed, is gesprengd op Mijne klederen, en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld.

1) Wanneer de Heere zijn volk verloste en des zelfs vijanden verdelgde, schoon Hij zich van middelen en werktuigen bediende, had Hij ze toch niet nodig; maar onder Zijn volk, voor welk de verlossing stond te weeg gebracht te worden, was er niet een, die zich ter hulpe aanbood; zij waren zwak en hulpeloos en radeloos, zij waren niet in staat om iets ter hunner eigene verlossing toe te brengen, mistroostig en hulpeloos en hadden geen hart noch moed, om iets aan te vatten, en geheel niet geschikt, om een slag te wagen, of enigen weerstand te bieden voor de vrijheid. 4. Want de dag der wraak over alle heidenen, de volken der wereld, die Mij en Mijn volk tegenstonden, was in Mijn hart sedert langen tijd (Isaiah 31:1, Isaiah 59:17 v. nu is de tijd daar, om dien ook ten uitvoer te leggen, en het jaar Mijner verlosten was gekomen 1) terwijl die verlossing niet kon geschieden, voordat de wraak was uitgeoefend aan degenen, die hen verdrukten (Isaiah 61:2).

1) De dag, het jaar der verlossing, is in Gods eeuwig Raadsbesluit bepaald. Vroeger ten opzichte van de redding uit Egypte, nu ten opzichte van die uit Babel. Maar ook geestelijk. Zowel het jaar der verlossing, bij de komst van Emmanuel, als eenmaal het grote jubeljaar, als de Kerk, volkomen verlost, van alle hare vijanden zal ontslagen zijn.

Vers 3

3. Ik heb, zo antwoordt Hij op die vraag, de pers alleen getreden 1) zodat het bloed desgenen, dien Ik moest vertreden, geheel alleen Mijne klederen bemorst heeft, en er was niemand van de volken met Mij, die Mij bijstond in het treden van dien onmetelijk groten wijnpersbak (Judges 6:11), integendeel de volken der wereld zijn zelf de afgesnedene druiven, die rijp waren voor het gericht (Joel 3:18. Revelation 4:19 v.). En Ik heb hen getreden in Mijnen toorn, en heb hen vertrapt in Mijne grimmigheid (Klaagt. 1:15); en hun kracht, hun levenssap, hun bloed, is gesprengd op Mijne klederen, en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld.

1) Wanneer de Heere zijn volk verloste en des zelfs vijanden verdelgde, schoon Hij zich van middelen en werktuigen bediende, had Hij ze toch niet nodig; maar onder Zijn volk, voor welk de verlossing stond te weeg gebracht te worden, was er niet een, die zich ter hulpe aanbood; zij waren zwak en hulpeloos en radeloos, zij waren niet in staat om iets ter hunner eigene verlossing toe te brengen, mistroostig en hulpeloos en hadden geen hart noch moed, om iets aan te vatten, en geheel niet geschikt, om een slag te wagen, of enigen weerstand te bieden voor de vrijheid. 4. Want de dag der wraak over alle heidenen, de volken der wereld, die Mij en Mijn volk tegenstonden, was in Mijn hart sedert langen tijd (Isaiah 31:1, Isaiah 59:17 v. nu is de tijd daar, om dien ook ten uitvoer te leggen, en het jaar Mijner verlosten was gekomen 1) terwijl die verlossing niet kon geschieden, voordat de wraak was uitgeoefend aan degenen, die hen verdrukten (Isaiah 61:2).

1) De dag, het jaar der verlossing, is in Gods eeuwig Raadsbesluit bepaald. Vroeger ten opzichte van de redding uit Egypte, nu ten opzichte van die uit Babel. Maar ook geestelijk. Zowel het jaar der verlossing, bij de komst van Emmanuel, als eenmaal het grote jubeljaar, als de Kerk, volkomen verlost, van alle hare vijanden zal ontslagen zijn.

Vers 5

5. En die wraak moest Ik zelf uitvoeren, want Ik zag toe, of niet ergens op aarde een rechtvaardig volk zou zijn, waarvan Ik Mij als werktuig zou kunnen bedienen, en er was niemand, die hielp, niemand, die het ontzettende werk voor Mij zou hebben kunnen doen; en Ik ontzette Mij, of er dan werkelijk niemand zou gevonden worden, die Mij kon dienstbaar zijn in `t uitoefenen van het gericht, er was niemand, die ondersteunde, zodat bij den natuurlijken loop der dingen de wraak, die Ik Mij had voorgenomen, niet had kunnen worden voltrokken; daarom heb Ik zelf ingegrepen en heeft Mijn arm Mij heil beschikt, en Mijne grimmigheid, de toorn van Mij, den Heilige en Rechtvaardige, die eenmaal recht moet doen aan de Hem overgegevene gemeente, die allen moet ombrengen, welke van Hem afhoereren (Psalms 73:27). heeft Mij ondersteund (Isaiah 59:16. Revelation 9:15 v.).

Vers 5

5. En die wraak moest Ik zelf uitvoeren, want Ik zag toe, of niet ergens op aarde een rechtvaardig volk zou zijn, waarvan Ik Mij als werktuig zou kunnen bedienen, en er was niemand, die hielp, niemand, die het ontzettende werk voor Mij zou hebben kunnen doen; en Ik ontzette Mij, of er dan werkelijk niemand zou gevonden worden, die Mij kon dienstbaar zijn in `t uitoefenen van het gericht, er was niemand, die ondersteunde, zodat bij den natuurlijken loop der dingen de wraak, die Ik Mij had voorgenomen, niet had kunnen worden voltrokken; daarom heb Ik zelf ingegrepen en heeft Mijn arm Mij heil beschikt, en Mijne grimmigheid, de toorn van Mij, den Heilige en Rechtvaardige, die eenmaal recht moet doen aan de Hem overgegevene gemeente, die allen moet ombrengen, welke van Hem afhoereren (Psalms 73:27). heeft Mij ondersteund (Isaiah 59:16. Revelation 9:15 v.).

Vers 6

6. En Ik heb, daar Ik nu zelf het gericht moest volvoeren tot overwinning, de volken vertreden in Mijnen toorn, en Ik heb hen dronken gemaakt in Mijne grimmigheid, daar Ik hun den beker van dezen Mijnen toorn heb te drinken gegeven (Isaiah 51:17), en Ik heb hun kracht (Hebreeën nezach vgl. Isaiah 25:8) ter aarde doen nederdalen, zodat de grond geheel van hun bloed is overdekt.

Onze rede stelt den Heere voor na het volbrachte gericht over de volken, dat in de eerste plaats de overige volken wegruimt en vervolgens ook aan Edom wordt voltrokken. Als de profeet Hem ziet in een bloedrood kleed is de bloedige arbeid geëindigd en de dag der wraak reeds ten einde, zodat Israël's volkomen verlossing thans kan tot stand komen. Van den vroegsten tijd af heeft Edom zich onderscheiden door onverzoenlijken, bloeddorstigen haat tegen de gemeente Gods. Even als Babel de geweldige tirannieke macht der wereld bij den profeet vertegenwoordigt, zo Edom de tegen Israël, als Israël, als Gods volk vijandig gezinde en alzo werkzame wereld. Babel heeft tegenover Israël geen ander belang, den het, ondanks zijnen Beschermgod Jehova, even als andere rijken te onderwerpen: en alle mogelijkheid weg te nemen, dat het zich weer opheffe. Edom daarentegen, dat in Israël's nabijheid woont, en daarmee uit n vaderhuis afstamt, haat Israël, hoewel het zijn God beter kent, met een dodelijken, erflijken haat, omdat het weet door Israël uit zijn eerstgeboorterecht verdrongen te zijn. Moet nu Israël, nadat het uit de tirannie van de meesteres der wereld verlost is, zulk een volk in zijne omgeving hebben, zo wordt de vrede onophoudelijk bedreigd; eerst moet niet alleen Babel vallen, maar ook Edom worden vertreden, voordat Israël kan geacht worden geheel verlost te zijn. Welke betekenis het gericht, dat hier van Oud-Testamentische standpunt gezien is, voor de gebeurtenissen van den laatsten Nieuw-Testamentische tijd heeft, daarover zullen wij eerst na de ontwikkeling der gezichten in de Openbaring an Johannes spreken. Hier is alleen nog op te merken, dat Edom in `t Hebreeuws "Roodland" en Bozra "wijnoogst", betekent. De Heere komt uit Roodland met rode klederen, uit den wijnoogst als degene, die de druiven afsneed, in de wijnpersbak geworpen, en met Zijne voeten het sap uitgetreden heeft. " In Isaiah 51:11 v. werd de naam Edom door ene kleine verandering in de plaatsing der letters in Duma veranderd, om zo zinnebeeldig voor te stellen, hoe ten laatste dat land een land van stilte des doods zou worden.

LOF DER GODDELIJKE WONDERDADEN. GEBED OM VERLOSSING.

VII. Isaiah 63:7-Isaiah 64:12. De zevende rede. De nu volgende drie laatste hoofdstukken staan onder elkaar in nauw verband en sluiten de nu volgende profetie op zulk ene wijze, dat Jesaja zelf tot een van die profeten wordt, van welke in Isaiah 62:6, Isaiah 62:7 sprake was. Hij treedt in de rede, die voor ons ligt, met een gebed op, zoals dat in Israël den zou worden gehoord, wanneer voor het van God verworpene en aan alle ellende overgegevene volk de tijd van nadenken komt, en de verblinding wijkt, waarvan Paulus spreekt in Romans 11:26 v. en 2 Corinthians 3:15 v. Het gebed begint met ene herinnering aan de bewijzen van Gods genade van de eerste aanneming der kinderen Israël's af, en stelt tegenover dien vorigen tijd aanstonds den treurigen toestand van het heden, die op ene noodzakelijke omkering wijst. Israël's vriend toch is Israël's vijand geworden, en die vroeger aan het volk Zijner kennis alle slechts denkbare goedertierenheid betoonde, strijdt er thans tegen omdat het Zijnen Heiligen Geest heeft verbitterd en weerstaan (Isaiah 63:7-Isaiah 63:10). Vroeger heeft zulk ene verhouding van vijandschap wel meermalen plaats gevonden, maar de Heere heeft altijd weer de wonderen der verlossing uit Mozes tijd herhaald en Zijne redders gezonden; doch nu blijft Gods grote barmhartigheid verre van Israël en schijnt Hij niets meer van Zijn volk te willen weten (Isaiah 63:11-Isaiah 63:15). Nu grijpt het gebed den Heere bij Zijnen Vadernaam aan, stelt in alle zwaarte de ellende voor van hen, die Hij tot zijn kindschap heeft geroepen, en die zonder Hem nooit tot iets kunnen worden. Nu wordt hij zo dringend en hevig dat hij van God begeert; dat Hij den hemel scheure en nederdale en door wonderen, die geen mens te voren weet, maar Hij altijd kan doen, wanneer Hij wil redden en verlossen, aan de ellende een einde make (Isaiah 63:16-Isaiah 64:5). Weer verdiept hij zich in den nood, maar ook weer richt hij zich naar boven tot den Vader en Schepper van Israël (64:6-9) en weer wijst de vinger op den troostelozen toestand van het tegenwoordige, doch andermaal grijpt de hand des gebeds den Heere aan het hart, door Hem voor te houden, dat de uiterste tijd tot hulp gekomen is (64:10-12).

Vers 6

6. En Ik heb, daar Ik nu zelf het gericht moest volvoeren tot overwinning, de volken vertreden in Mijnen toorn, en Ik heb hen dronken gemaakt in Mijne grimmigheid, daar Ik hun den beker van dezen Mijnen toorn heb te drinken gegeven (Isaiah 51:17), en Ik heb hun kracht (Hebreeën nezach vgl. Isaiah 25:8) ter aarde doen nederdalen, zodat de grond geheel van hun bloed is overdekt.

Onze rede stelt den Heere voor na het volbrachte gericht over de volken, dat in de eerste plaats de overige volken wegruimt en vervolgens ook aan Edom wordt voltrokken. Als de profeet Hem ziet in een bloedrood kleed is de bloedige arbeid geëindigd en de dag der wraak reeds ten einde, zodat Israël's volkomen verlossing thans kan tot stand komen. Van den vroegsten tijd af heeft Edom zich onderscheiden door onverzoenlijken, bloeddorstigen haat tegen de gemeente Gods. Even als Babel de geweldige tirannieke macht der wereld bij den profeet vertegenwoordigt, zo Edom de tegen Israël, als Israël, als Gods volk vijandig gezinde en alzo werkzame wereld. Babel heeft tegenover Israël geen ander belang, den het, ondanks zijnen Beschermgod Jehova, even als andere rijken te onderwerpen: en alle mogelijkheid weg te nemen, dat het zich weer opheffe. Edom daarentegen, dat in Israël's nabijheid woont, en daarmee uit n vaderhuis afstamt, haat Israël, hoewel het zijn God beter kent, met een dodelijken, erflijken haat, omdat het weet door Israël uit zijn eerstgeboorterecht verdrongen te zijn. Moet nu Israël, nadat het uit de tirannie van de meesteres der wereld verlost is, zulk een volk in zijne omgeving hebben, zo wordt de vrede onophoudelijk bedreigd; eerst moet niet alleen Babel vallen, maar ook Edom worden vertreden, voordat Israël kan geacht worden geheel verlost te zijn. Welke betekenis het gericht, dat hier van Oud-Testamentische standpunt gezien is, voor de gebeurtenissen van den laatsten Nieuw-Testamentische tijd heeft, daarover zullen wij eerst na de ontwikkeling der gezichten in de Openbaring an Johannes spreken. Hier is alleen nog op te merken, dat Edom in `t Hebreeuws "Roodland" en Bozra "wijnoogst", betekent. De Heere komt uit Roodland met rode klederen, uit den wijnoogst als degene, die de druiven afsneed, in de wijnpersbak geworpen, en met Zijne voeten het sap uitgetreden heeft. " In Isaiah 51:11 v. werd de naam Edom door ene kleine verandering in de plaatsing der letters in Duma veranderd, om zo zinnebeeldig voor te stellen, hoe ten laatste dat land een land van stilte des doods zou worden.

LOF DER GODDELIJKE WONDERDADEN. GEBED OM VERLOSSING.

VII. Isaiah 63:7-Isaiah 64:12. De zevende rede. De nu volgende drie laatste hoofdstukken staan onder elkaar in nauw verband en sluiten de nu volgende profetie op zulk ene wijze, dat Jesaja zelf tot een van die profeten wordt, van welke in Isaiah 62:6, Isaiah 62:7 sprake was. Hij treedt in de rede, die voor ons ligt, met een gebed op, zoals dat in Israël den zou worden gehoord, wanneer voor het van God verworpene en aan alle ellende overgegevene volk de tijd van nadenken komt, en de verblinding wijkt, waarvan Paulus spreekt in Romans 11:26 v. en 2 Corinthians 3:15 v. Het gebed begint met ene herinnering aan de bewijzen van Gods genade van de eerste aanneming der kinderen Israël's af, en stelt tegenover dien vorigen tijd aanstonds den treurigen toestand van het heden, die op ene noodzakelijke omkering wijst. Israël's vriend toch is Israël's vijand geworden, en die vroeger aan het volk Zijner kennis alle slechts denkbare goedertierenheid betoonde, strijdt er thans tegen omdat het Zijnen Heiligen Geest heeft verbitterd en weerstaan (Isaiah 63:7-Isaiah 63:10). Vroeger heeft zulk ene verhouding van vijandschap wel meermalen plaats gevonden, maar de Heere heeft altijd weer de wonderen der verlossing uit Mozes tijd herhaald en Zijne redders gezonden; doch nu blijft Gods grote barmhartigheid verre van Israël en schijnt Hij niets meer van Zijn volk te willen weten (Isaiah 63:11-Isaiah 63:15). Nu grijpt het gebed den Heere bij Zijnen Vadernaam aan, stelt in alle zwaarte de ellende voor van hen, die Hij tot zijn kindschap heeft geroepen, en die zonder Hem nooit tot iets kunnen worden. Nu wordt hij zo dringend en hevig dat hij van God begeert; dat Hij den hemel scheure en nederdale en door wonderen, die geen mens te voren weet, maar Hij altijd kan doen, wanneer Hij wil redden en verlossen, aan de ellende een einde make (Isaiah 63:16-Isaiah 64:5). Weer verdiept hij zich in den nood, maar ook weer richt hij zich naar boven tot den Vader en Schepper van Israël (64:6-9) en weer wijst de vinger op den troostelozen toestand van het tegenwoordige, doch andermaal grijpt de hand des gebeds den Heere aan het hart, door Hem voor te houden, dat de uiterste tijd tot hulp gekomen is (64:10-12).

Vers 7

7. Ik, zo bidt Israël in dien tijd van diep verval, wanneer het nu begint na te denken over zijnen God en het beloofde heil, en met berouw vervuld wordt over zijnen afval (Leviticus 26:41) ik zal de goedertierenheden des HEEREN vermelden, die Hij in vroegere dagen als een rijken stroom over Zijn volk heeft uitgegoten, den veelvoudigen lof des HEEREN, die Hem van rechtswege toekomst, naar alles, wat de HEERE ons heeft bewezen, en de grote goedigheid aan het huis van Israël, die Hij hun bewijzen heeft, naar Zijne barmhartigheden, en naar de veelheid Zijner goedertierenheden.

Sta op, ga tot de rivier uwer ervaring, pluk er enige biezen, en vlecht ze tot een korf, opdat uw zwak geloof veilig daarin op den stroom moge drijven. 8. Want Hij zei bij `t sluiten des verbonds aan den Sinaï (Exodus 19:1-31): Zij zijn immers waarlijk Mijn volk, kinderen, die niet liegen zullen 1) zodat Ik wel verwachten mag, dat zij Mijne getrouwheid met dankbaarheid zullen beantwoorden? Alzo is Hij hun den ook geworden tot enen Heiland, zo dikwijls zij hulp nodig hadden.

1) Meer dan eens hadden zij gezegd: alles wat de Heere tot ons zeggen zal, zullen wij doen, en Hem gehoorzamen en daarop nam Hij hen tot Zijn eigen en bijzonder volk aan, zeggende: zij zullen immers niet liegen. God handelt met hen gulhartig en getrouwelijk, en verwacht dus met reden, dat zij ook zo met Hem zullen handelen. Zij zijn kinderen des Verbonds, kinderen van hen, die den Heere aankleefden en gevolgelijk was het te hopen, dat zij in de voetstappen hunner getrouwe vaderen treden zouden.

Die niet liegen zullen, is wat men noemt, de toekomende tijd der hope. De Heere wordt hier menselijker wijze voorgesteld. Israël had gezegd, beloofd dat zij het verbond zouden houden en nu komt de Heere hun op menselijke wijze vertrouwend tegen met het woord: Ik zal op U rekenen, ik vertrouw, dat gij uw woord zult houden.

Het was, opdat Israël, indien het tot bondsbreuke kwam, des te dieper zijne trouweloosheid zou inzien en betreuren.

Vers 7

7. Ik, zo bidt Israël in dien tijd van diep verval, wanneer het nu begint na te denken over zijnen God en het beloofde heil, en met berouw vervuld wordt over zijnen afval (Leviticus 26:41) ik zal de goedertierenheden des HEEREN vermelden, die Hij in vroegere dagen als een rijken stroom over Zijn volk heeft uitgegoten, den veelvoudigen lof des HEEREN, die Hem van rechtswege toekomst, naar alles, wat de HEERE ons heeft bewezen, en de grote goedigheid aan het huis van Israël, die Hij hun bewijzen heeft, naar Zijne barmhartigheden, en naar de veelheid Zijner goedertierenheden.

Sta op, ga tot de rivier uwer ervaring, pluk er enige biezen, en vlecht ze tot een korf, opdat uw zwak geloof veilig daarin op den stroom moge drijven. 8. Want Hij zei bij `t sluiten des verbonds aan den Sinaï (Exodus 19:1-31): Zij zijn immers waarlijk Mijn volk, kinderen, die niet liegen zullen 1) zodat Ik wel verwachten mag, dat zij Mijne getrouwheid met dankbaarheid zullen beantwoorden? Alzo is Hij hun den ook geworden tot enen Heiland, zo dikwijls zij hulp nodig hadden.

1) Meer dan eens hadden zij gezegd: alles wat de Heere tot ons zeggen zal, zullen wij doen, en Hem gehoorzamen en daarop nam Hij hen tot Zijn eigen en bijzonder volk aan, zeggende: zij zullen immers niet liegen. God handelt met hen gulhartig en getrouwelijk, en verwacht dus met reden, dat zij ook zo met Hem zullen handelen. Zij zijn kinderen des Verbonds, kinderen van hen, die den Heere aankleefden en gevolgelijk was het te hopen, dat zij in de voetstappen hunner getrouwe vaderen treden zouden.

Die niet liegen zullen, is wat men noemt, de toekomende tijd der hope. De Heere wordt hier menselijker wijze voorgesteld. Israël had gezegd, beloofd dat zij het verbond zouden houden en nu komt de Heere hun op menselijke wijze vertrouwend tegen met het woord: Ik zal op U rekenen, ik vertrouw, dat gij uw woord zult houden.

Het was, opdat Israël, indien het tot bondsbreuke kwam, des te dieper zijne trouweloosheid zou inzien en betreuren.

Vers 9

9. In al hun benauwdheid was Hij benauwd, God gevoelde de innigste deelneming in hun lot, en de Engel Zijns aangezichts 1) Exodus 23:20, Exodus 33:14) heeft hen behouden. Door Zijne liefde en a) door Zijne genade heeft Hij hen verlost door de bemiddeling van dezen Engel, in wie Zijn aangezicht voortdurend tot hen was gekeerd; en Hij nam hen op Zijne armen, en Hij droeg hen (Isaiah 40:11; Isaiah 46:4) al de dagen van ouds, gelijk een vader zijne kinderen, of een herder de lammeren zijner kudde.

a) Deuteronomy 7:7, Deuteronomy 7:8, Deuteronomy 7:9.

1) Hij wordt de Engel van Gods aangezicht genoemd, niet alleen omdat Hij het aangezicht Gods geduriglijk aanschouwt, wat Hij waarlijk doet op de uitnemendste wijze boven de andere Engelen, zodat gezegd wordt dat niemand den Vader kent den de Zoon (Matthew 11:27), maar ook omdat Gods Aangezicht, dat bevredigde en goedgunstige, aan den zondigen mens nergens in vergund wordt te aanschouwen dan in Christus (John 1:18). Nu, het Aangezicht Gods in dezen zin, wat is het anders als de heerlijkheid Gods zelf, zoals deze zich betoont tot verheerlijking der uitverkorenen, of, opdat wij spreken met Paulus (2 Corinthians 4:6): Het licht der kennis der heerlijkheid Gods, in het aangezicht van Jezus Christus. Dit Aangezicht Gods, naardien het in Christus te beschouwen vertoond wordt, alzo dat die Christus gezien heeft dan ook even daardoor den Vader gezien heeft. (John 14:9).

Vers 9

9. In al hun benauwdheid was Hij benauwd, God gevoelde de innigste deelneming in hun lot, en de Engel Zijns aangezichts 1) Exodus 23:20, Exodus 33:14) heeft hen behouden. Door Zijne liefde en a) door Zijne genade heeft Hij hen verlost door de bemiddeling van dezen Engel, in wie Zijn aangezicht voortdurend tot hen was gekeerd; en Hij nam hen op Zijne armen, en Hij droeg hen (Isaiah 40:11; Isaiah 46:4) al de dagen van ouds, gelijk een vader zijne kinderen, of een herder de lammeren zijner kudde.

a) Deuteronomy 7:7, Deuteronomy 7:8, Deuteronomy 7:9.

1) Hij wordt de Engel van Gods aangezicht genoemd, niet alleen omdat Hij het aangezicht Gods geduriglijk aanschouwt, wat Hij waarlijk doet op de uitnemendste wijze boven de andere Engelen, zodat gezegd wordt dat niemand den Vader kent den de Zoon (Matthew 11:27), maar ook omdat Gods Aangezicht, dat bevredigde en goedgunstige, aan den zondigen mens nergens in vergund wordt te aanschouwen dan in Christus (John 1:18). Nu, het Aangezicht Gods in dezen zin, wat is het anders als de heerlijkheid Gods zelf, zoals deze zich betoont tot verheerlijking der uitverkorenen, of, opdat wij spreken met Paulus (2 Corinthians 4:6): Het licht der kennis der heerlijkheid Gods, in het aangezicht van Jezus Christus. Dit Aangezicht Gods, naardien het in Christus te beschouwen vertoond wordt, alzo dat die Christus gezien heeft dan ook even daardoor den Vader gezien heeft. (John 14:9).

Vers 10

10. a) Maar zij zijn weerspannig geworden en zij hebben Zijnen Heiligen Geest 1) smarten aangedaan door hun weerspannigheid, die gedurig terugkeerde en tot op `t hoogst toenam (Acts 7:51); daarom is Hij, die Zich altijd aan hen een Vader betoond had, hun in enen vijand verkeerd; Hij zelf heeft tegen hen gestreden, zodat het ten laatste zo ver gekomen is als het nu is, tot zulk een verval, als waarvan de Babylonische ballingschap slechts een zwak voorbeeld is.

a) Numbers 14:11. Psalms 78:57; Psalms 95:9.

1) Even als in Isaiah 63:9 de Engel, die het aangezicht van Jehova, d. i. de vertegenwoordiging van Zijn wezen is, zowel door Zijne namen als door de Hem toegeschrevene verlossingswerkzaamheid als een persoon wordt aangewezen, desgelijks in Isaiah 63:10 de Geest der heiligheid, en wel daardoor, dat Hem smart wordt aangedaan, en Hij dus ook smart kan gevoelen (Ephesians 4:30). Dus worden Jehova en de Engel van Zijn aangezicht en de Geest Zijner heiligheid als drie personen onderscheiden, en wel zo dat de beide laatsten hun aanzijn uit den eersten hebben, die de bron van al het goddelijke is. Bedenken wij nu, dat de Engel van Jehova niet slechts een engel, maar reeds de openbaring Gods in het vlees is, en dient ons Hem vooraf voor te stellen, die als evenbeeld van den Onzichtbare, als afschijnsel Zijner heerlijkheid en uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid (Colossians 1:15. Hebrews 1:3) niet slechts een middel is om Hem voor een ogenblik voor te stellen, maar volkomen persoonlijke voorstelling van het Goddelijk aangezicht is, zo is hier onmiskenbaar reeds op te merken het geheim van het Drie-enig wezen des enigen Gods, die in het Nieuw-Testamentische verlossingswerk duidelijk Zich openbaart.

God had zijn H. Geest in het midden van zijn volk gesteld, zodat Hij van buiten af werkte op Mozes en de Profeten en op de gelovigen. Welnu het volk, als volk, de grote massa, had zich tegen de werkingen des H. Geestes gesteld. Zij hadden Hem niet geloofd, den Profeten geen gehoor gegeven en het werk des Geestes in den gelovige niet geteld. Daarom wordt van hen gezegd, dat zij den H. Geest weerspannig waren geworden.

Vers 10

10. a) Maar zij zijn weerspannig geworden en zij hebben Zijnen Heiligen Geest 1) smarten aangedaan door hun weerspannigheid, die gedurig terugkeerde en tot op `t hoogst toenam (Acts 7:51); daarom is Hij, die Zich altijd aan hen een Vader betoond had, hun in enen vijand verkeerd; Hij zelf heeft tegen hen gestreden, zodat het ten laatste zo ver gekomen is als het nu is, tot zulk een verval, als waarvan de Babylonische ballingschap slechts een zwak voorbeeld is.

a) Numbers 14:11. Psalms 78:57; Psalms 95:9.

1) Even als in Isaiah 63:9 de Engel, die het aangezicht van Jehova, d. i. de vertegenwoordiging van Zijn wezen is, zowel door Zijne namen als door de Hem toegeschrevene verlossingswerkzaamheid als een persoon wordt aangewezen, desgelijks in Isaiah 63:10 de Geest der heiligheid, en wel daardoor, dat Hem smart wordt aangedaan, en Hij dus ook smart kan gevoelen (Ephesians 4:30). Dus worden Jehova en de Engel van Zijn aangezicht en de Geest Zijner heiligheid als drie personen onderscheiden, en wel zo dat de beide laatsten hun aanzijn uit den eersten hebben, die de bron van al het goddelijke is. Bedenken wij nu, dat de Engel van Jehova niet slechts een engel, maar reeds de openbaring Gods in het vlees is, en dient ons Hem vooraf voor te stellen, die als evenbeeld van den Onzichtbare, als afschijnsel Zijner heerlijkheid en uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid (Colossians 1:15. Hebrews 1:3) niet slechts een middel is om Hem voor een ogenblik voor te stellen, maar volkomen persoonlijke voorstelling van het Goddelijk aangezicht is, zo is hier onmiskenbaar reeds op te merken het geheim van het Drie-enig wezen des enigen Gods, die in het Nieuw-Testamentische verlossingswerk duidelijk Zich openbaart.

God had zijn H. Geest in het midden van zijn volk gesteld, zodat Hij van buiten af werkte op Mozes en de Profeten en op de gelovigen. Welnu het volk, als volk, de grote massa, had zich tegen de werkingen des H. Geestes gesteld. Zij hadden Hem niet geloofd, den Profeten geen gehoor gegeven en het werk des Geestes in den gelovige niet geteld. Daarom wordt van hen gezegd, dat zij den H. Geest weerspannig waren geworden.

Vers 11

11. Nochtans dacht Hij aan de dagen van ouds, zo dikwijls Hij Zich als vijand betoonde en tegen Zijn volk streed, aan Mozes en Zijn volk, hoe Hij in die dagen de zijnen had geleid en gezegend, hoe Hij hun dien Knecht tot een leidsman had gegeven, toen Hij hen had uitgeleid (Exodus 2:10), en Hij gaf ook daarna Zijn volk zulk een redder. Maar nu, waar is in het tegenwoordig verval nu zulk een Verlosser zozeer nodig is, Hij, die hen ten tijde der verlossing uit Egypte, het voorbeeld van alle volgende verlossingen, uit de zee opgebracht heeft met de herders Zijner kudde (Psalms 77:21. Exodus 14:15)? waar is Hij, die Zijnen Heiligen Geest in het midden van 1) hen stelde, gelijk zowel het lied in Exodus 15:1, als ook de geschiedenis met de oudsten in Exodus 24:9, en Numbers 11:24, bewijst (Nehemiah 9:20)?

1) Het is duidelijk dat de openbaring des Geestes een ander was onder het Oude als onder het Nieuwe Verbond. Dat hier staat dat Hij, n. l. de Heere, den H. Geest in het midden van hen stelde, wil zeggen dat de H. Geest van buiten af inwerkte. Onder het Nieuwe Verbond, na de uitstorting des H. Geestes wordt gezegd, dat de Heere God in hen was, d. w. z. in zijn Gemeente als lichaam van Christus inwoonde.

Vers 11

11. Nochtans dacht Hij aan de dagen van ouds, zo dikwijls Hij Zich als vijand betoonde en tegen Zijn volk streed, aan Mozes en Zijn volk, hoe Hij in die dagen de zijnen had geleid en gezegend, hoe Hij hun dien Knecht tot een leidsman had gegeven, toen Hij hen had uitgeleid (Exodus 2:10), en Hij gaf ook daarna Zijn volk zulk een redder. Maar nu, waar is in het tegenwoordig verval nu zulk een Verlosser zozeer nodig is, Hij, die hen ten tijde der verlossing uit Egypte, het voorbeeld van alle volgende verlossingen, uit de zee opgebracht heeft met de herders Zijner kudde (Psalms 77:21. Exodus 14:15)? waar is Hij, die Zijnen Heiligen Geest in het midden van 1) hen stelde, gelijk zowel het lied in Exodus 15:1, als ook de geschiedenis met de oudsten in Exodus 24:9, en Numbers 11:24, bewijst (Nehemiah 9:20)?

1) Het is duidelijk dat de openbaring des Geestes een ander was onder het Oude als onder het Nieuwe Verbond. Dat hier staat dat Hij, n. l. de Heere, den H. Geest in het midden van hen stelde, wil zeggen dat de H. Geest van buiten af inwerkte. Onder het Nieuwe Verbond, na de uitstorting des H. Geestes wordt gezegd, dat de Heere God in hen was, d. w. z. in zijn Gemeente als lichaam van Christus inwoonde.

Vers 12

12. Die den arm Zijner heerlijkheid heeft doen gaan aan de rechterhand van Mozes 1) daar Hij in allerlei zichtbare wonderen Zijner almacht, die Hij door dezen verrichtte, toonde dat Hij zelf, de onzichtbare God, hun terzijde stond; die de wateren voor hunlieder aangezicht kliefde (Exodus 14:16), opdat Hij zich enen eeuwigen naam maakte (Isaiah 55:13)?

1) Niet Mozes arm deed de wateren van de Rode zee uiteengaan, zodat zij tot twee hopen stonden, maar het was de arm vol heerlijkheid en majesteit, de arm Gods, die door Mozes arm Zijn volk door het droge deed gaan.

Het Israël van nu, in zijn ellende der ballingschap, moest het eens voor altijd weer weten, dat al wat Israël ondervonden had, toen het uitgevoerd werd uit grote benauwdheid, het was door de kracht en mogendheid des Heren HEEREN.

Waarom?

Opdat het Israël van nu zich met vertrouwen zou wenden tot Zijne Almacht en niet bekommerd vragen of er nog wel redding mogelijk was.

Vers 12

12. Die den arm Zijner heerlijkheid heeft doen gaan aan de rechterhand van Mozes 1) daar Hij in allerlei zichtbare wonderen Zijner almacht, die Hij door dezen verrichtte, toonde dat Hij zelf, de onzichtbare God, hun terzijde stond; die de wateren voor hunlieder aangezicht kliefde (Exodus 14:16), opdat Hij zich enen eeuwigen naam maakte (Isaiah 55:13)?

1) Niet Mozes arm deed de wateren van de Rode zee uiteengaan, zodat zij tot twee hopen stonden, maar het was de arm vol heerlijkheid en majesteit, de arm Gods, die door Mozes arm Zijn volk door het droge deed gaan.

Het Israël van nu, in zijn ellende der ballingschap, moest het eens voor altijd weer weten, dat al wat Israël ondervonden had, toen het uitgevoerd werd uit grote benauwdheid, het was door de kracht en mogendheid des Heren HEEREN.

Waarom?

Opdat het Israël van nu zich met vertrouwen zou wenden tot Zijne Almacht en niet bekommerd vragen of er nog wel redding mogelijk was.

Vers 13

13. Die hen leidde door de afgronden, zodat zij op de anders zo donkere en gevaarlijke paden van den bodem der zee gemakkelijk en veilig voortgingen; als een paard in de woestijn; op het vlakke veld voortgaat, a) struikelden zij niet, omdat zij enen veiligen weg zonder hindernissen onder hun voeten hadden (Psalms 106:9).

a) Psalms 105:37

Vers 13

13. Die hen leidde door de afgronden, zodat zij op de anders zo donkere en gevaarlijke paden van den bodem der zee gemakkelijk en veilig voortgingen; als een paard in de woestijn; op het vlakke veld voortgaat, a) struikelden zij niet, omdat zij enen veiligen weg zonder hindernissen onder hun voeten hadden (Psalms 106:9).

a) Psalms 105:37

Vers 14

14. Gelijk een beest gelijk het vee, dat van de kale bergen afgaat in de valleien, in het open veld, heeft hun de Geest des HEEREN 1) rust gegeven, in Kanan, het land der rust. Alzo hebt Gij Uw volk geleid tot het land, dat vloeide van melk en honing (Deuteronomy 12:9 v.), opdat Gij U enen heerlijken naam zoudt maken.

1) Meermalen hadden zij op hun tocht door de woestijn rustplaatsen, die voor hen bezorgd waren, door den Geest des Heren, die in Mozes was. En ten laatste werd hun rust voor goed, en alles bezorgd in Kanan, en de Geest des Heren gaf hen die rust, volgens Zijne belofte. Het is de Geest des Heren, die het Israël Gods doet wederkeren, en op Hem berustte, als hun rust.

De Geest des Heren wordt hier als leidsman voorgesteld. Hij was het, die eerst Mozes en straks Jozua leidde en bestuurde, zodat het volk Israël's in Kanan de ruste verkreeg, na 40 jaren ronddwalen door de woestijn.

Het is ook daarom dat de Kerk van den H. Geest belijdt, dat Hij haar leidt en bestuurt, totdat zij eenmaal het Kanan der ruste is binnengegaan.

Vers 14

14. Gelijk een beest gelijk het vee, dat van de kale bergen afgaat in de valleien, in het open veld, heeft hun de Geest des HEEREN 1) rust gegeven, in Kanan, het land der rust. Alzo hebt Gij Uw volk geleid tot het land, dat vloeide van melk en honing (Deuteronomy 12:9 v.), opdat Gij U enen heerlijken naam zoudt maken.

1) Meermalen hadden zij op hun tocht door de woestijn rustplaatsen, die voor hen bezorgd waren, door den Geest des Heren, die in Mozes was. En ten laatste werd hun rust voor goed, en alles bezorgd in Kanan, en de Geest des Heren gaf hen die rust, volgens Zijne belofte. Het is de Geest des Heren, die het Israël Gods doet wederkeren, en op Hem berustte, als hun rust.

De Geest des Heren wordt hier als leidsman voorgesteld. Hij was het, die eerst Mozes en straks Jozua leidde en bestuurde, zodat het volk Israël's in Kanan de ruste verkreeg, na 40 jaren ronddwalen door de woestijn.

Het is ook daarom dat de Kerk van den H. Geest belijdt, dat Hij haar leidt en bestuurt, totdat zij eenmaal het Kanan der ruste is binnengegaan.

Vers 15

15. a) Zie Gij, die in de vorige dagen, zo genadig voor Uw volk zijt geweest, ook nu van den hemel af, en aanschouw van Uwe heilige en heerlijke woning daarboven, waarheen Gij U teruggetrokken hebt, alsof Gij niets meer van ons wilde weten, sedert Gij ons tot deze straffen hebt overgegeven: waar zijn Uw ijver, waarmee Gij vroeger Uw volk tegenover zijne verdrukkers verdedigde en Uwe mogendheden, waardoor Gij het ten alle tijde uit den nood hebt gered, het gerommel Uws ingewands en Uwer barmhartigheden? Zij zijn, ik weet het, nog wel altijd bij U, maar zij houden zich tegen mij in 1) zij worden teruggehouden om mij, Uw volk, niet ten goede te komen (Isaiah 42:14).

a) Deuteronomy 26:15.

1) Zij wisten zeer wel, dat God alles ziet, maar zij bidden dat God op hen letten zal, dat Hij zich wilde neerlaten om hen te begunstigen, op hen wilde zien met een oog van medelijden en belangneming in hun zaak, gelijk Hij zag op de verdrukking van Zijn volk in Egypte, wanneer Hij gereed was, om tot hun verlossing te verschijnen. Met te bidden, dat Hij alleenlijk op hen wilde neerzien en hen aanschouwen, beroepen zij zich inderdaad op Zijne gerechtigheid tegen hun vijanden en smeken om het oordeel tegen hen.

Vers 15

15. a) Zie Gij, die in de vorige dagen, zo genadig voor Uw volk zijt geweest, ook nu van den hemel af, en aanschouw van Uwe heilige en heerlijke woning daarboven, waarheen Gij U teruggetrokken hebt, alsof Gij niets meer van ons wilde weten, sedert Gij ons tot deze straffen hebt overgegeven: waar zijn Uw ijver, waarmee Gij vroeger Uw volk tegenover zijne verdrukkers verdedigde en Uwe mogendheden, waardoor Gij het ten alle tijde uit den nood hebt gered, het gerommel Uws ingewands en Uwer barmhartigheden? Zij zijn, ik weet het, nog wel altijd bij U, maar zij houden zich tegen mij in 1) zij worden teruggehouden om mij, Uw volk, niet ten goede te komen (Isaiah 42:14).

a) Deuteronomy 26:15.

1) Zij wisten zeer wel, dat God alles ziet, maar zij bidden dat God op hen letten zal, dat Hij zich wilde neerlaten om hen te begunstigen, op hen wilde zien met een oog van medelijden en belangneming in hun zaak, gelijk Hij zag op de verdrukking van Zijn volk in Egypte, wanneer Hij gereed was, om tot hun verlossing te verschijnen. Met te bidden, dat Hij alleenlijk op hen wilde neerzien en hen aanschouwen, beroepen zij zich inderdaad op Zijne gerechtigheid tegen hun vijanden en smeken om het oordeel tegen hen.

Vers 16

16. Aan wie anders dan aan U zullen wij ons met onze hoop en met onze bede om verlossing vasthouden? Gij zijt toch onze Vader, die naar Zijne genade en door Zijn scheppende macht ons tot Zijnen eerstgeborenen Zoon heeft gemaakt (Deuteronomy 32:6): want Abraham, hoewel wij hem in zekeren zin ook onzen vader kunnen noemen (Isaiah 51:2. Matthew 3:9. John 8:53), weet van ons niet, daar hij sedert lang gestorven en begraven is, en ook nooit voor zich zelven in staat zou zijn, ons uit onze ellende te redden, en Israël, naar wie wij als volk genoemd zijn, kent ons niet, daar hij sedert lang heengegaan, in de geschiedenis zijner kinderen niet kan ingrijpen. Gij, o HEERE! zijt in den eigenlijken, den vollen zin des woords, onze Vader, onze Verlosser, die onze ellende kent en daaruit kunt helpen; van ouds af, van het woord in Exodus 3:7, af, is dat Uw naam 1) zijt Gij Jehova, die dat ook gedurig met der daad bevestigt.

1) Te midden van de diepe ellende, is het geloof nog niet geheel ingezonken. Gods vrome kinderen die hier klagen, klemmen zich nog vast aan deze heerlijke waarheid, dat Jehova hun Vader, hun Verlosser is. Het licht is nog niet geheel in donkerheid ondergegaan. Trouwens dat kan ook niet. Als het David zo bang was, dat hij niet meer durfde zeggen, dat God zijn heil was, vatte hij toch nog den geloofsmoed, om te smeken: Zeg Gij tot mijn ziele: Ik ben Uw heil. Zo ook hier. Het vrome zaad van Jakob worstelt hier met den Heere, pleit op de openbaring van Zijn heerlijk werk en houdt God vast bij Zijn Naam, om van Hem, en Hem alleen uitkomst te verwachten.

Vers 16

16. Aan wie anders dan aan U zullen wij ons met onze hoop en met onze bede om verlossing vasthouden? Gij zijt toch onze Vader, die naar Zijne genade en door Zijn scheppende macht ons tot Zijnen eerstgeborenen Zoon heeft gemaakt (Deuteronomy 32:6): want Abraham, hoewel wij hem in zekeren zin ook onzen vader kunnen noemen (Isaiah 51:2. Matthew 3:9. John 8:53), weet van ons niet, daar hij sedert lang gestorven en begraven is, en ook nooit voor zich zelven in staat zou zijn, ons uit onze ellende te redden, en Israël, naar wie wij als volk genoemd zijn, kent ons niet, daar hij sedert lang heengegaan, in de geschiedenis zijner kinderen niet kan ingrijpen. Gij, o HEERE! zijt in den eigenlijken, den vollen zin des woords, onze Vader, onze Verlosser, die onze ellende kent en daaruit kunt helpen; van ouds af, van het woord in Exodus 3:7, af, is dat Uw naam 1) zijt Gij Jehova, die dat ook gedurig met der daad bevestigt.

1) Te midden van de diepe ellende, is het geloof nog niet geheel ingezonken. Gods vrome kinderen die hier klagen, klemmen zich nog vast aan deze heerlijke waarheid, dat Jehova hun Vader, hun Verlosser is. Het licht is nog niet geheel in donkerheid ondergegaan. Trouwens dat kan ook niet. Als het David zo bang was, dat hij niet meer durfde zeggen, dat God zijn heil was, vatte hij toch nog den geloofsmoed, om te smeken: Zeg Gij tot mijn ziele: Ik ben Uw heil. Zo ook hier. Het vrome zaad van Jakob worstelt hier met den Heere, pleit op de openbaring van Zijn heerlijk werk en houdt God vast bij Zijn Naam, om van Hem, en Hem alleen uitkomst te verwachten.

Vers 17

17. HEERE! Wanneer Gij dan onze Vader zijt en onze Verlosser van ouds af, waarom doet Gij ons dan van Uwe wegen dwalen, gelijk dit reeds zo lang met ons het geval is? waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vrezen 1) hetgeen toch een teken is, dat Gij ons in het gericht van Uwen toorn hebt overgegeven? Het is alsof Gij ons hebt overgegeven in de begeerlijkheden onzer harten (Romans 1:24). Keer weer, wend U op nieuw tot ons met Uwe genade, om Uwer knechten wil, die toch nog onder Uw volk aanwezig zijn, om de stammen Uws erfdeels, wier verkiezing toch niet meer kan worden te niet gedaan.

1) Als het bij Jesaja luidt: Heere, waarom doet Gij ons van Uwe wegen dwalen, en waarom verstokt Gij ons hart? dan wordt dit gevraagd door personen, van wie we weten, dat ze voor een deel nu reeds eeuwen lang voor de troon juichen, en de vraag zelf en de smart in die vraag uitgedrukt, en het heimwee naar gemeenschap met den Heere, dat er ons uit tegen klinkt, zeggen reeds genoeg, dat Jesaja, toen Hij dit uitriep, dus nog geen Farao was.

Waarover Jesaja hier klaagt, en met hem het heilig zaad, is, dat spreekt van zelf, geen eeuwige maar een tijdelijken verharding als rechtvaardig oordeel Gods over de beledigingen de hoogste Liefde aangedaan.

Zo waar, zegt Dr. in zijn werk "over den H. Geest", waaruit ook hierboven en reeds meermalen is geciteerd: "Tijdelijk overkomt zulk een verharding aan elk van Gods kinderen. Er is niet n bij hen, die den weg lange jaren afliep, of ook in zijn zielservaring is het voorgekomen, dat hij wel voelde, hoe God, de Heere hem met zelen der liefde trok, om hem van enig punt des ongeloofs of enig zondig stuk af te trekken, maar dat het was, of juist dat trekken der liefde van zijn God hem te meer prikkelde om tegen die liefde in te gaan, en de oren er voor dicht te stoppen, en met te bozer veerkracht zich vast te zetten in zijn kwaad. In zulk gevallen nu overkomt aan Gods kinderen maar al te vaak een kleine, soms zelfs vrij aanmerkelijke, tijdelijke verharding van hart. "

Vers 17

17. HEERE! Wanneer Gij dan onze Vader zijt en onze Verlosser van ouds af, waarom doet Gij ons dan van Uwe wegen dwalen, gelijk dit reeds zo lang met ons het geval is? waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vrezen 1) hetgeen toch een teken is, dat Gij ons in het gericht van Uwen toorn hebt overgegeven? Het is alsof Gij ons hebt overgegeven in de begeerlijkheden onzer harten (Romans 1:24). Keer weer, wend U op nieuw tot ons met Uwe genade, om Uwer knechten wil, die toch nog onder Uw volk aanwezig zijn, om de stammen Uws erfdeels, wier verkiezing toch niet meer kan worden te niet gedaan.

1) Als het bij Jesaja luidt: Heere, waarom doet Gij ons van Uwe wegen dwalen, en waarom verstokt Gij ons hart? dan wordt dit gevraagd door personen, van wie we weten, dat ze voor een deel nu reeds eeuwen lang voor de troon juichen, en de vraag zelf en de smart in die vraag uitgedrukt, en het heimwee naar gemeenschap met den Heere, dat er ons uit tegen klinkt, zeggen reeds genoeg, dat Jesaja, toen Hij dit uitriep, dus nog geen Farao was.

Waarover Jesaja hier klaagt, en met hem het heilig zaad, is, dat spreekt van zelf, geen eeuwige maar een tijdelijken verharding als rechtvaardig oordeel Gods over de beledigingen de hoogste Liefde aangedaan.

Zo waar, zegt Dr. in zijn werk "over den H. Geest", waaruit ook hierboven en reeds meermalen is geciteerd: "Tijdelijk overkomt zulk een verharding aan elk van Gods kinderen. Er is niet n bij hen, die den weg lange jaren afliep, of ook in zijn zielservaring is het voorgekomen, dat hij wel voelde, hoe God, de Heere hem met zelen der liefde trok, om hem van enig punt des ongeloofs of enig zondig stuk af te trekken, maar dat het was, of juist dat trekken der liefde van zijn God hem te meer prikkelde om tegen die liefde in te gaan, en de oren er voor dicht te stoppen, en met te bozer veerkracht zich vast te zetten in zijn kwaad. In zulk gevallen nu overkomt aan Gods kinderen maar al te vaak een kleine, soms zelfs vrij aanmerkelijke, tijdelijke verharding van hart. "

Vers 18

18. Uw heilig volk, dat toch niemand dan U toebehoort, heeft het erfdeel van Kanan, dat Gij den vaderen als ene erflijke bezitting had toegezegd, maar een weinig tijds bezeten; 1) onze wederpartijders hebben a) Uw heiligdom, Uw volk, vertreden.

a) Psalms 74:7.

1) Van Abraham tot David waren maar veertien geslachten en van David tot de Babylonische ballingschap waren veertien geslachten. Dat was een korte tijd in vergelijking met de belofte, dat Abrahams nakroost het land erfelijk zou bezitten.

Bovendien, tot destijds waren zij in het eigen land onderdrukt door vreemde volken, vanwege hun zonden.

Het deze woorden pleit Israël derhalve op de beloften Gods, en terwijl Gods ingeleide kinderen het zo goed weten en er zich wel van bewust zijn, dat het is om eigen schuld, zo nemen zij toch vrijmoedigheid om God bij Zijn woord te houden, en op de vervulling Zijner beloften te pleiten.

Vers 18

18. Uw heilig volk, dat toch niemand dan U toebehoort, heeft het erfdeel van Kanan, dat Gij den vaderen als ene erflijke bezitting had toegezegd, maar een weinig tijds bezeten; 1) onze wederpartijders hebben a) Uw heiligdom, Uw volk, vertreden.

a) Psalms 74:7.

1) Van Abraham tot David waren maar veertien geslachten en van David tot de Babylonische ballingschap waren veertien geslachten. Dat was een korte tijd in vergelijking met de belofte, dat Abrahams nakroost het land erfelijk zou bezitten.

Bovendien, tot destijds waren zij in het eigen land onderdrukt door vreemde volken, vanwege hun zonden.

Het deze woorden pleit Israël derhalve op de beloften Gods, en terwijl Gods ingeleide kinderen het zo goed weten en er zich wel van bewust zijn, dat het is om eigen schuld, zo nemen zij toch vrijmoedigheid om God bij Zijn woord te houden, en op de vervulling Zijner beloften te pleiten.

Vers 19

19. Wij zijn geworden als die, over welke Gij van ouds niet hebt geheerst, even als de heidenen, die Gij niet hebt uitverkoren; het is alsof er niets had plaats gehad, Gij Israël niet tot Uw eigendom had gesteld, en als die naar Uwen naam niet zijn genoemd, het is alsof de Heere nooit een verbond met ons had gesloten.

In dit pleiten op Jehova's eer, waarvan zo vele voorbeelden in de gebeden der oude heiligen voorkomen, bestaat de nadruk dezer beide verzen.

Vers 19

19. Wij zijn geworden als die, over welke Gij van ouds niet hebt geheerst, even als de heidenen, die Gij niet hebt uitverkoren; het is alsof er niets had plaats gehad, Gij Israël niet tot Uw eigendom had gesteld, en als die naar Uwen naam niet zijn genoemd, het is alsof de Heere nooit een verbond met ons had gesloten.

In dit pleiten op Jehova's eer, waarvan zo vele voorbeelden in de gebeden der oude heiligen voorkomen, bestaat de nadruk dezer beide verzen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 63". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-63.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile