Lectionary Calendar
Wednesday, May 29th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jesaja 64

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 64

Isaiah 64:1.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 64

Isaiah 64:1.

Vers 1

1. Och, dat Gij een einde maakte aan den toestand, waarin Gij U achter dichte, ondoordringbare wolken hebt teruggetrokken, dat Gij de hemelen scheurdet, dat gij tot Uw verlaten volk nederkwaamt, dat de bergen, die thans als een hoge onoverkomelijke scheidsmuur tussen U en ons zijn opgericht, van Uw aangezicht vervloten, want daardoor alleen kunnen zij wegsmelten.

Vers 1

1. Och, dat Gij een einde maakte aan den toestand, waarin Gij U achter dichte, ondoordringbare wolken hebt teruggetrokken, dat Gij de hemelen scheurdet, dat gij tot Uw verlaten volk nederkwaamt, dat de bergen, die thans als een hoge onoverkomelijke scheidsmuur tussen U en ons zijn opgericht, van Uw aangezicht vervloten, want daardoor alleen kunnen zij wegsmelten.

Vers 2

2. Dat Gij nederdaalt gelijk aan smeltvuur brandt, en het vuur de wateren doet opbobbelen 1), om Uwen naam, waarin wij ons beroemen als dien van den enigen God, die voor Zijne wederpartijders een verterend vuur is (Isaiah 33:14), aan Uwe wederpartijders bekend te maken! 1) laat alzo de Heidenen, die thans met zo vreeslijk geweld over ons heersen, van Uw aangezicht beven.

1) In het Hebreeën Kikdoch eesch hamasim. Beter: Gelijk het vuur het rijshout aansteekt. Israël smeekt hier en in de volgende verzen, dat de Heere Zich z in zijne Majesteit en heerlijkheid openbare tegenover al de vijanden, dat deze verteerd en vernietigd worden. Het is het smeken der Kerk, om een rechterlijk optreden van den Heere God, waarin de zijnen voor goed van de tirannie der onderdrukkers worden verlost.

Isaiah 64:1, Isaiah 64:2, Isaiah 64:3 vormen als het ware een tussenzin, het is het bange roepen der Kerk om verlossing, midden in de heen wijzing op den toestand van ellende en verdrukking.

Met Isaiah 64:4 wordt Isaiah 64:19 van het vorige hoofdstuk vervolgd.

2) Zij begeren dat dit zeer veel moge strekken tot Gods eer en heerlijkheid, om zijn Naam bekend te maken, niet alleen aan Zijne vrienden, want die kennen Hem reeds, maar ook aan Zijne tegenpartijen. Wij mogen hierbij aan merken, dat God zijn Naam vroeger of later aan Zijne tegenpartijen zal bekend maken, en diegenen voor Zijne tegenwoordigheid zal doen beven, die niet voor Zijn aangezicht willen komen om Hem te dienen. Indien Gods Naam geen sterke toren voor ons is, waarheen wij vlieden om behouden te worden, zal hij een sterke toren tegen ons zijn, buiten Wiens bereik wij niet kunnen vlieden en behouden worden. De dag zal komen, dat de natiën zullen moeten beven voor Gods tegenwoordigheid, alhoewel zij nooit zo sterk en zo talrijk waren.

Vers 2

2. Dat Gij nederdaalt gelijk aan smeltvuur brandt, en het vuur de wateren doet opbobbelen 1), om Uwen naam, waarin wij ons beroemen als dien van den enigen God, die voor Zijne wederpartijders een verterend vuur is (Isaiah 33:14), aan Uwe wederpartijders bekend te maken! 1) laat alzo de Heidenen, die thans met zo vreeslijk geweld over ons heersen, van Uw aangezicht beven.

1) In het Hebreeën Kikdoch eesch hamasim. Beter: Gelijk het vuur het rijshout aansteekt. Israël smeekt hier en in de volgende verzen, dat de Heere Zich z in zijne Majesteit en heerlijkheid openbare tegenover al de vijanden, dat deze verteerd en vernietigd worden. Het is het smeken der Kerk, om een rechterlijk optreden van den Heere God, waarin de zijnen voor goed van de tirannie der onderdrukkers worden verlost.

Isaiah 64:1, Isaiah 64:2, Isaiah 64:3 vormen als het ware een tussenzin, het is het bange roepen der Kerk om verlossing, midden in de heen wijzing op den toestand van ellende en verdrukking.

Met Isaiah 64:4 wordt Isaiah 64:19 van het vorige hoofdstuk vervolgd.

2) Zij begeren dat dit zeer veel moge strekken tot Gods eer en heerlijkheid, om zijn Naam bekend te maken, niet alleen aan Zijne vrienden, want die kennen Hem reeds, maar ook aan Zijne tegenpartijen. Wij mogen hierbij aan merken, dat God zijn Naam vroeger of later aan Zijne tegenpartijen zal bekend maken, en diegenen voor Zijne tegenwoordigheid zal doen beven, die niet voor Zijn aangezicht willen komen om Hem te dienen. Indien Gods Naam geen sterke toren voor ons is, waarheen wij vlieden om behouden te worden, zal hij een sterke toren tegen ons zijn, buiten Wiens bereik wij niet kunnen vlieden en behouden worden. De dag zal komen, dat de natiën zullen moeten beven voor Gods tegenwoordigheid, alhoewel zij nooit zo sterk en zo talrijk waren.

Vers 3

3. Toen, beter, terwijl, Gij vreeslijke dingen, ontzettende daden des gerichts deed of doet, die wij niet verwachtten: Gij kwaamt neer, zodat van Uw aangezicht vervloten de bergen, dat geschiedde wat wij in Isaiah 64:1 baden, dat de hemel scheurde, om tot ons neer te komen, en de bergen voor Uw aangezicht verdwenen.

Vers 3

3. Toen, beter, terwijl, Gij vreeslijke dingen, ontzettende daden des gerichts deed of doet, die wij niet verwachtten: Gij kwaamt neer, zodat van Uw aangezicht vervloten de bergen, dat geschiedde wat wij in Isaiah 64:1 baden, dat de hemel scheurde, om tot ons neer te komen, en de bergen voor Uw aangezicht verdwenen.

Vers 4

4. Ja van ouds heeft men het a) niet gehoord, wat Gij deed, zo dikwijls Gij Uw volk wilde verlossen, noch met oren vernomen, en geen oog heeft het gezien, behalve Gij o God! die alle dingen van eeuwigheid af weet en ziet, wat Hij doen zal dien, die op Hem, den groten God, wacht 1) (1 Corinthians 2:9). a) Psalms 31:19, Psalms 31:20.

1) De profeet verhaalt hier hoe God kennelijk altijd zijn volk in den nood geholpen heeft en roept uit, dat Gods weldaden jegens de godzaligen des mensen verstand te boven gaan.

De Kerk, en in haar naam spreekt de Profeet er hier van, dat in God zelven al het heil verborgen is, maar dat Hij het openbaart aan al degenen, die op Hem wachten.

Al het heil in Christus Jezus geopenbaard, was in God van eeuwigheid verborgen, maar in de volheid des tijds heeft Hij die verborgenheid bekend gemaakt.

Vers 4

4. Ja van ouds heeft men het a) niet gehoord, wat Gij deed, zo dikwijls Gij Uw volk wilde verlossen, noch met oren vernomen, en geen oog heeft het gezien, behalve Gij o God! die alle dingen van eeuwigheid af weet en ziet, wat Hij doen zal dien, die op Hem, den groten God, wacht 1) (1 Corinthians 2:9). a) Psalms 31:19, Psalms 31:20.

1) De profeet verhaalt hier hoe God kennelijk altijd zijn volk in den nood geholpen heeft en roept uit, dat Gods weldaden jegens de godzaligen des mensen verstand te boven gaan.

De Kerk, en in haar naam spreekt de Profeet er hier van, dat in God zelven al het heil verborgen is, maar dat Hij het openbaart aan al degenen, die op Hem wachten.

Al het heil in Christus Jezus geopenbaard, was in God van eeuwigheid verborgen, maar in de volheid des tijds heeft Hij die verborgenheid bekend gemaakt.

Vers 5

5. Gij ontmoet met de onverwachte wonderen Uwer macht, den vrolijke, en die gerechtigheid doet, degenen, die Uwer gedenken op Uwe wegen, U dankende voor de reeds ondervondene hulp, en op grond dier zegeningen naar nieuwe hulp uitzien. Zie, Gij waart, of Gij zijt, verbolgen, omdat wij tegen U gezondigd hebben; 2) in dezelve gramschap is de eeuwigheid, die heeft reeds zo ontzaglijk lang geduurd, maar het was ene gramschap ten zegen, zij was, opdat wij behouden wierden 3).

1) Hiermede wordt uitgesproken, dat zij, die op den weg der gerechtigheid wandelen, aan God gedenken, d. w. z. aan de genade, die Hij hen bewezen heeft, en als het ware zich bij vernieuwing en bij voortduring aan Hem toevertrouwen, ook door Hem ontmoet worden, d. w. z. door Hem met genade voor en genade na beweldadigd worden.

2) Het tweede gedeelte is volstrekte tegenstelling van het eerste gedeelte. Wordt in het eerste gedeelte vermeld, hoe God zich vroeger geopenbaard heeft, hier in dit tweede, hoe God zich nu openbaart. Toen volgde er licht, nu gramschap en verbolgenheid van wege de zonden.

Het is daarom ook beter te lezen: Ziet, Gij zijt verbolgen, en van deze verbolgenheid wordt dan gezegd, dat in deze is de eeuwigheid, d. w. z. dat die toestand reeds zo lang duurt, dat het wel schijnt alsof er geen einde aan zal komen.

3) Beter: en zullen wij nog behouden worden? Israël vraagt hier of er nog redding voor hen is, nu de ellende reeds zo lang drukt, en, wat het ergste van alles is, het op niets kan wijzen, waarom het zou gered worden, ja waar integendeel alles in het volk er op wijst, dat Gods gramschap en verbolgenheid rechtvaardig is. Dit wordt vooral in het volgende vers nader aangewezen.

Vers 5

5. Gij ontmoet met de onverwachte wonderen Uwer macht, den vrolijke, en die gerechtigheid doet, degenen, die Uwer gedenken op Uwe wegen, U dankende voor de reeds ondervondene hulp, en op grond dier zegeningen naar nieuwe hulp uitzien. Zie, Gij waart, of Gij zijt, verbolgen, omdat wij tegen U gezondigd hebben; 2) in dezelve gramschap is de eeuwigheid, die heeft reeds zo ontzaglijk lang geduurd, maar het was ene gramschap ten zegen, zij was, opdat wij behouden wierden 3).

1) Hiermede wordt uitgesproken, dat zij, die op den weg der gerechtigheid wandelen, aan God gedenken, d. w. z. aan de genade, die Hij hen bewezen heeft, en als het ware zich bij vernieuwing en bij voortduring aan Hem toevertrouwen, ook door Hem ontmoet worden, d. w. z. door Hem met genade voor en genade na beweldadigd worden.

2) Het tweede gedeelte is volstrekte tegenstelling van het eerste gedeelte. Wordt in het eerste gedeelte vermeld, hoe God zich vroeger geopenbaard heeft, hier in dit tweede, hoe God zich nu openbaart. Toen volgde er licht, nu gramschap en verbolgenheid van wege de zonden.

Het is daarom ook beter te lezen: Ziet, Gij zijt verbolgen, en van deze verbolgenheid wordt dan gezegd, dat in deze is de eeuwigheid, d. w. z. dat die toestand reeds zo lang duurt, dat het wel schijnt alsof er geen einde aan zal komen.

3) Beter: en zullen wij nog behouden worden? Israël vraagt hier of er nog redding voor hen is, nu de ellende reeds zo lang drukt, en, wat het ergste van alles is, het op niets kan wijzen, waarom het zou gered worden, ja waar integendeel alles in het volk er op wijst, dat Gods gramschap en verbolgenheid rechtvaardig is. Dit wordt vooral in het volgende vers nader aangewezen.

Vers 6

6. Doch wij allen zijn als een onreine, het ganse volk in al zijne leden; wij zijn allen als een melaatse geworden, die het onrein! onrein! moeten uitroepen (Leviticus 13:45), en al onze gerechtigheden, al wat wij prijzenswaardigs aan ons menen te hebben, al onze deugden zijn om onzen persoon, als een wegwerpelijk, maandstondig kleed 1), dat niemand kan aanraken zonder zelf onrein te worden; en a) wij allen vallen af als een blad, dat vroeger als fris groen aan den boom prijkte, maar nu van levenssap beroofd is; en onze misdaden, de straffen voor onze zonden, voeren ons henen weg als een wind, die het dorre loof van de bomen jaagt. a) Psalms 90:5, Psalms 90:6.

1) Onze werken, alhoewel nog zo aannemelijk, als wij op dezelve vertrouwen en denken iets bij God te verdienen, zijn als vuile vodden, vodden die ons niet kunnen dekken, en vuile vodden die ons maar besmetten. Ware boetvaardigen werpen hun afgoden weg als een maandstondig kleed, hatelijk in hun gezicht zijnde, erkennen zij hier, dat zelfs hun gerechtigheden zodanig zijn in Gods gezicht, als Hij met hen naar streng recht zou willen handelen. De ongerechtigheid onzer heilige dingen zou ons verderf zijn, als wij onder de Wet waren.

2) De misdaden worden hier zeer juist met een wind, een hevigen oostenwind (Job 27:21), vergeleken, die hen, zo licht door de zonde, opneemt en als bladeren her- en derwaarts voert, als een speelbal met hen doet wat hij wilt. Ene dergelijke vergelijking bezingt de profeet Isaiah 1:30 : "Gij zult zijn als een eik, welker bladeren afvallen. " Bij volken, waar de goddeloosheid toeneemt, en het goddelijk gezag, alsmede Zijne instellingen worden verkracht, is verval en ontbinding op te merken, en ten laatste worden zij vernietigd door algehele verbastering en ontaarding. Evenzeer is het in het persoonlijk leven waar te nemen, dat de ongerechtigheid smarten baart, en de nasmaak van den zondedienst bitter is. De zonde is ene verrotting der beenderen, die het lichaam en gezondheid verwoest. De dood met al de reeks van krankheden en smarten, die hem voorafgaan of vergezellen, is ene zichtbare herinnering niet alleen van den vloek der zonde, maar maakt de ellende zelf der zonde uit. De dood is de bezoldiging der zonde.

Vers 6

6. Doch wij allen zijn als een onreine, het ganse volk in al zijne leden; wij zijn allen als een melaatse geworden, die het onrein! onrein! moeten uitroepen (Leviticus 13:45), en al onze gerechtigheden, al wat wij prijzenswaardigs aan ons menen te hebben, al onze deugden zijn om onzen persoon, als een wegwerpelijk, maandstondig kleed 1), dat niemand kan aanraken zonder zelf onrein te worden; en a) wij allen vallen af als een blad, dat vroeger als fris groen aan den boom prijkte, maar nu van levenssap beroofd is; en onze misdaden, de straffen voor onze zonden, voeren ons henen weg als een wind, die het dorre loof van de bomen jaagt. a) Psalms 90:5, Psalms 90:6.

1) Onze werken, alhoewel nog zo aannemelijk, als wij op dezelve vertrouwen en denken iets bij God te verdienen, zijn als vuile vodden, vodden die ons niet kunnen dekken, en vuile vodden die ons maar besmetten. Ware boetvaardigen werpen hun afgoden weg als een maandstondig kleed, hatelijk in hun gezicht zijnde, erkennen zij hier, dat zelfs hun gerechtigheden zodanig zijn in Gods gezicht, als Hij met hen naar streng recht zou willen handelen. De ongerechtigheid onzer heilige dingen zou ons verderf zijn, als wij onder de Wet waren.

2) De misdaden worden hier zeer juist met een wind, een hevigen oostenwind (Job 27:21), vergeleken, die hen, zo licht door de zonde, opneemt en als bladeren her- en derwaarts voert, als een speelbal met hen doet wat hij wilt. Ene dergelijke vergelijking bezingt de profeet Isaiah 1:30 : "Gij zult zijn als een eik, welker bladeren afvallen. " Bij volken, waar de goddeloosheid toeneemt, en het goddelijk gezag, alsmede Zijne instellingen worden verkracht, is verval en ontbinding op te merken, en ten laatste worden zij vernietigd door algehele verbastering en ontaarding. Evenzeer is het in het persoonlijk leven waar te nemen, dat de ongerechtigheid smarten baart, en de nasmaak van den zondedienst bitter is. De zonde is ene verrotting der beenderen, die het lichaam en gezondheid verwoest. De dood met al de reeks van krankheden en smarten, die hem voorafgaan of vergezellen, is ene zichtbare herinnering niet alleen van den vloek der zonde, maar maakt de ellende zelf der zonde uit. De dood is de bezoldiging der zonde.

Vers 7

7. Er is onder ons niemand, die Uwen naam aanroept met gebed en smeken, om uit het diep verval, waarin wij geraakt zijn, te worden opgeheven, niemand, die zich opwekt uit den stand van gerustheid en geestelijken slaap, dat hij U aangrijpe, en als Jakob U niet loslate, voordat Gij hem en zijn volk weer zegent (Genesis 32:26): want Gij verbergt Uw aangezicht voor ons, en Gij doet ons smelten door middel van ons ongerechtigheid; 1), Uw vloek drukt ons allen neer.

1) Dit is gene beschuldiging tegen God, want het is ene rechtvaardige straf voor den zondaar, dat hij in zijne zonde versmacht. Maar het is ene belijdenis van den zondaars onmacht, om zich zelven uit zijne zonden te redden, wanneer God niet uit vrije vaderlijke barmhartigheid Zijn genadig aangezicht den zondaren op nieuw wil vertonen.

In waarheid was dat de toestand van Israël's volk in de ballingschap. Het Israël, hetwelk uit de ballingschap terugkeerde, was maar een klein overblijfsel van het Israël, hetwelk naar Babel was weggevoerd. Het woord van dezelfden Profeet was een feit geworden als hij zegt (Isaiah 1:9), dat, zo de Heere niet een weinig overblijfsel had overgelaten, ook het volk der belofte aan Sodom en Gomorra was gelijk geworden, d. w. z. geheel als van de aarde verdelgd.

Maar diezelfde God, die om der zonde wil het volk in de ellende van Babels ballingschap had geleid en het gekeurd had in den smeltkroes der ellende, zou er ook voor zorgen, dat het niet geheel werd vernietigd, of niet geheel opging in het heidendom. Er was nog een overblijfsel, en dat overblijfsel, het smeekt in het volgende vers, en pleit op de betrekking, die God zelf heeft daar gesteld tussen Hem en Zijn volk.

Vers 7

7. Er is onder ons niemand, die Uwen naam aanroept met gebed en smeken, om uit het diep verval, waarin wij geraakt zijn, te worden opgeheven, niemand, die zich opwekt uit den stand van gerustheid en geestelijken slaap, dat hij U aangrijpe, en als Jakob U niet loslate, voordat Gij hem en zijn volk weer zegent (Genesis 32:26): want Gij verbergt Uw aangezicht voor ons, en Gij doet ons smelten door middel van ons ongerechtigheid; 1), Uw vloek drukt ons allen neer.

1) Dit is gene beschuldiging tegen God, want het is ene rechtvaardige straf voor den zondaar, dat hij in zijne zonde versmacht. Maar het is ene belijdenis van den zondaars onmacht, om zich zelven uit zijne zonden te redden, wanneer God niet uit vrije vaderlijke barmhartigheid Zijn genadig aangezicht den zondaren op nieuw wil vertonen.

In waarheid was dat de toestand van Israël's volk in de ballingschap. Het Israël, hetwelk uit de ballingschap terugkeerde, was maar een klein overblijfsel van het Israël, hetwelk naar Babel was weggevoerd. Het woord van dezelfden Profeet was een feit geworden als hij zegt (Isaiah 1:9), dat, zo de Heere niet een weinig overblijfsel had overgelaten, ook het volk der belofte aan Sodom en Gomorra was gelijk geworden, d. w. z. geheel als van de aarde verdelgd.

Maar diezelfde God, die om der zonde wil het volk in de ellende van Babels ballingschap had geleid en het gekeurd had in den smeltkroes der ellende, zou er ook voor zorgen, dat het niet geheel werd vernietigd, of niet geheel opging in het heidendom. Er was nog een overblijfsel, en dat overblijfsel, het smeekt in het volgende vers, en pleit op de betrekking, die God zelf heeft daar gesteld tussen Hem en Zijn volk.

Vers 8

8. Doch nu HEERE! vangen wij eindelijk aan ons zelven te kennen en aan U te denken, Gij zijt onze Vader, wiens liefde tot Zijne kinderen niet voor altijd wegblijven kan (Isaiah 63:16); Wij zijn leem, en Gij zijt onze pottenbakker, die uit ons, de natuurlijke stof, een vat gevormd hebt, dat U dierbaar is, en wij allen zijn Uwer handen werk, alzo is het Uwe ere, dat Gij ons niet geheel en voor altijd overgeeft.

Toen wij in den beginne waren als een klomp klei, als een ruwe grondstof zonder vorm of gedaante, ene verwarde menigte, hebt Gij ons gevormd tot een kerk- en burgerstaat (Isaiah 43:1, Isaiah 43:7, Isaiah 43:21; Isaiah 44:2, Isaiah 44:21, Isaiah 44:24). De gelijkenis is ontleend aan het handwerk der pottenbakkers (vgl Isaiah 28:16. Jeremiah 18:6), maar tevens ziet het enigermate op de formering van den mens bij de schepping (Genesis 2:7), alsmede op de gedurige vorming onzer lichamen in den moederschoot (Job 10:8-Job 10:12; Job 31:15 Psalms 119:73; Psalms 139:13-Psalms 139:16. Jeremiah 1:5): "Wij zijn allen Uwer handen werk, " niet alleen als mensen en nakomelingen van Adam, maar ook voor zoverre wij door Uw bijzonder bestel tot een volk, tot Uw bijzonder volk gemaakt zijn. (Isaiah 43:21). Deze beweegreden gebruikt God zelf (Isaiah 44:21) om te tonen, waarom Hij Israël niet zou, ja niet kon vergeten; en hierop was Zijn volk gewoon bij Hem aan te dringen, ten einde Hem te bewegen hen te verschonen (Job 10:8, Job 10:9, Psalms 138:8).

Vers 8

8. Doch nu HEERE! vangen wij eindelijk aan ons zelven te kennen en aan U te denken, Gij zijt onze Vader, wiens liefde tot Zijne kinderen niet voor altijd wegblijven kan (Isaiah 63:16); Wij zijn leem, en Gij zijt onze pottenbakker, die uit ons, de natuurlijke stof, een vat gevormd hebt, dat U dierbaar is, en wij allen zijn Uwer handen werk, alzo is het Uwe ere, dat Gij ons niet geheel en voor altijd overgeeft.

Toen wij in den beginne waren als een klomp klei, als een ruwe grondstof zonder vorm of gedaante, ene verwarde menigte, hebt Gij ons gevormd tot een kerk- en burgerstaat (Isaiah 43:1, Isaiah 43:7, Isaiah 43:21; Isaiah 44:2, Isaiah 44:21, Isaiah 44:24). De gelijkenis is ontleend aan het handwerk der pottenbakkers (vgl Isaiah 28:16. Jeremiah 18:6), maar tevens ziet het enigermate op de formering van den mens bij de schepping (Genesis 2:7), alsmede op de gedurige vorming onzer lichamen in den moederschoot (Job 10:8-Job 10:12; Job 31:15 Psalms 119:73; Psalms 139:13-Psalms 139:16. Jeremiah 1:5): "Wij zijn allen Uwer handen werk, " niet alleen als mensen en nakomelingen van Adam, maar ook voor zoverre wij door Uw bijzonder bestel tot een volk, tot Uw bijzonder volk gemaakt zijn. (Isaiah 43:21). Deze beweegreden gebruikt God zelf (Isaiah 44:21) om te tonen, waarom Hij Israël niet zou, ja niet kon vergeten; en hierop was Zijn volk gewoon bij Hem aan te dringen, ten einde Hem te bewegen hen te verschonen (Job 10:8, Job 10:9, Psalms 138:8).

Vers 9

9. HEERE! wees niet zozeer verbolgen, niet zo, dat er gene ontferming meer zou zijn, en a) gedenk niet eeuwiglijk der ongerechtigheid, zodat gene vergeving meer zou mogelijk zijn; zie, aanschouw toch, wij allen zijn, al zijn wij gebrokene takken aan den olijfboom (Romans 11:17) toch Uw volk.

a) Psalms 79:8.

Zij bidden niet, dat God niet bestraffe, want dat zou mogelijk kunnen zijn, maar, dat Hij het niet doe in Zijne gramschap. Dat is de ellende der zonde, dat zij waardig maakt voor eeuwig gedacht te worden, en in ons tekstvers wordt dat gevolg der zonde, dat voor eeuwig is, afgebeden. (HENRY en SOORT).

Vers 9

9. HEERE! wees niet zozeer verbolgen, niet zo, dat er gene ontferming meer zou zijn, en a) gedenk niet eeuwiglijk der ongerechtigheid, zodat gene vergeving meer zou mogelijk zijn; zie, aanschouw toch, wij allen zijn, al zijn wij gebrokene takken aan den olijfboom (Romans 11:17) toch Uw volk.

a) Psalms 79:8.

Zij bidden niet, dat God niet bestraffe, want dat zou mogelijk kunnen zijn, maar, dat Hij het niet doe in Zijne gramschap. Dat is de ellende der zonde, dat zij waardig maakt voor eeuwig gedacht te worden, en in ons tekstvers wordt dat gevolg der zonde, dat voor eeuwig is, afgebeden. (HENRY en SOORT).

Vers 10

10. Uwe heilige steden, waar vroeger Uw naam gedacht werd, zijn ene woestijn, ene weide voor het vee geworden; Zion zelf, de heerlijkste en meest gezegende onder deze steden, is ene woestijn geworden, Jeruzalem is ene verwoesting, het ligt als een puinhoop neer.

Vers 10

10. Uwe heilige steden, waar vroeger Uw naam gedacht werd, zijn ene woestijn, ene weide voor het vee geworden; Zion zelf, de heerlijkste en meest gezegende onder deze steden, is ene woestijn geworden, Jeruzalem is ene verwoesting, het ligt als een puinhoop neer.

Vers 11

11. Ons heilig en ons heerlijk huis, waardoor Gij als het ware den hemel tot ons op aarde had overgebracht, waarin onze vaders U loofden met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, is met vuur verbrand; en alles wat ons tot heilige blijdschap was (Psalms 27:4), al onze gewenste dingen al wat ons tot onzen lust was, zijn tot woestheid geworden en vergaan.

Vers 11

11. Ons heilig en ons heerlijk huis, waardoor Gij als het ware den hemel tot ons op aarde had overgebracht, waarin onze vaders U loofden met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, is met vuur verbrand; en alles wat ons tot heilige blijdschap was (Psalms 27:4), al onze gewenste dingen al wat ons tot onzen lust was, zijn tot woestheid geworden en vergaan.

Vers 12

12. HEERE! zoudt Gij U over deze dingen inhouden? Zoudt Gij ondanks al dezen jammer Uwe grote barmhartigheid nog langer inhouden (Isaiah 63:15)? zoudt Gij stilzwijgen, dat wij met geen genadig antwoord meer werden verwaardigd, en zoudt Gij ons zozeer bedrukken, dat gene herstelling meer zou volgen?

Alle deze beden, die de profeet den Joden, welke zich bekeren, in den mond legt, zijn door den Heiligen Geest ingegeven en kunnen niet zonder verhoring zijn, omdat zij volgens den Goddelijken wil zijn voortgebracht. Daarom blijkt hieruit duidelijk de toekomstige bekering der Joden.

Wanneer zal het bij Israël tot zulke gebeden komen? Wij geloven in dien tijd, waarvan de Heere in Matthew 24:21, spreekt, en die ook den Joden, voor zo verre zij zich waarlijk aan God houden, een tijd van verdrukking en beproeving zal zijn (Revelation 3:1). Het hervormde Jodendom daarentegen leidt op de wegen van den Antichrist (Isaiah 66:17 v.).

God moge een tijdlang het antwoord op hun gebeden verschuiven, maar Hij zal niet altijd Zich afwenden van degenen, die op Zijne genade hopen.

Vers 12

12. HEERE! zoudt Gij U over deze dingen inhouden? Zoudt Gij ondanks al dezen jammer Uwe grote barmhartigheid nog langer inhouden (Isaiah 63:15)? zoudt Gij stilzwijgen, dat wij met geen genadig antwoord meer werden verwaardigd, en zoudt Gij ons zozeer bedrukken, dat gene herstelling meer zou volgen?

Alle deze beden, die de profeet den Joden, welke zich bekeren, in den mond legt, zijn door den Heiligen Geest ingegeven en kunnen niet zonder verhoring zijn, omdat zij volgens den Goddelijken wil zijn voortgebracht. Daarom blijkt hieruit duidelijk de toekomstige bekering der Joden.

Wanneer zal het bij Israël tot zulke gebeden komen? Wij geloven in dien tijd, waarvan de Heere in Matthew 24:21, spreekt, en die ook den Joden, voor zo verre zij zich waarlijk aan God houden, een tijd van verdrukking en beproeving zal zijn (Revelation 3:1). Het hervormde Jodendom daarentegen leidt op de wegen van den Antichrist (Isaiah 66:17 v.).

God moge een tijdlang het antwoord op hun gebeden verschuiven, maar Hij zal niet altijd Zich afwenden van degenen, die op Zijne genade hopen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 64". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-64.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile