Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 14

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 14

Jeremiah 14:1.

DROOGTE EN HONGERSNOOD. JEREMIA'S VOORBEDE.

Dit Hoofdstuk vormt met het volgende het tweede onderdeel der redenen, die met Jeremiah 11:1 begonnen. De Profeet heeft het met ene grote droogte te doen, die hem aanleiding geeft tot zijne rede. Men vat deze droogte ook wel alleen in figuurlijken zin op van het wegnemen van alle genade en zegen, die daardoor wordt bedreigd. Al is het echter, dat de geschiedboeken des O. T. van ene droogte in dien tijd gene melding maken, zo is het toch het eenvoudigste bij de eigenlijke betekenis van het woord te blijven.

I. Jeremiah 14:1-Jeremiah 14:18. Door het woord des Heeren wordt den Profeet de nood in het land voor ogen gesteld. Mens en dier versmacht onder den druk, zodat zij als voortekenen van ene nog zwaardere straf door hem worden beschouwd (Jeremiah 14:1-Jeremiah 14:6). Nu tracht hij door belijdenis van zonde en aanroeping der Goddelijke genade het ongeluk van zijn volk af te wenden (Jeremiah 14:7-Jeremiah 14:8). Maar alles, wat hij ten gunste voortbrengt, wordt door den Heere afgewezen. Men moet voor dat volk niet om genade bidden (Jeremiah 14:10-Jeremiah 14:16). Men moet integendeel aan het volk zijn ongeluk, dat de valse profeten uit het hoofd praten, voor de ogen schilderen als even zo vreselijk en ontzettend, als onvermijdelijk en algemeen (Jeremiah 14:17, Jeremiah 14:18).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 14

Jeremiah 14:1.

DROOGTE EN HONGERSNOOD. JEREMIA'S VOORBEDE.

Dit Hoofdstuk vormt met het volgende het tweede onderdeel der redenen, die met Jeremiah 11:1 begonnen. De Profeet heeft het met ene grote droogte te doen, die hem aanleiding geeft tot zijne rede. Men vat deze droogte ook wel alleen in figuurlijken zin op van het wegnemen van alle genade en zegen, die daardoor wordt bedreigd. Al is het echter, dat de geschiedboeken des O. T. van ene droogte in dien tijd gene melding maken, zo is het toch het eenvoudigste bij de eigenlijke betekenis van het woord te blijven.

I. Jeremiah 14:1-Jeremiah 14:18. Door het woord des Heeren wordt den Profeet de nood in het land voor ogen gesteld. Mens en dier versmacht onder den druk, zodat zij als voortekenen van ene nog zwaardere straf door hem worden beschouwd (Jeremiah 14:1-Jeremiah 14:6). Nu tracht hij door belijdenis van zonde en aanroeping der Goddelijke genade het ongeluk van zijn volk af te wenden (Jeremiah 14:7-Jeremiah 14:8). Maar alles, wat hij ten gunste voortbrengt, wordt door den Heere afgewezen. Men moet voor dat volk niet om genade bidden (Jeremiah 14:10-Jeremiah 14:16). Men moet integendeel aan het volk zijn ongeluk, dat de valse profeten uit het hoofd praten, voor de ogen schilderen als even zo vreselijk en ontzettend, als onvermijdelijk en algemeen (Jeremiah 14:17, Jeremiah 14:18).

Vers 1

1. Het woord de HEEREN, dat ten tijde van koning Jojakim tot Jeremia geschied is, over de zaken der grote droogte 1) (Jeremiah 12:4), die nog zwaarder was dan de vorige plaag (Jeremiah 3:3).

1) Dat deze droogte tussen het 13de en 18dejaar van koning Josia valt, besluit ik daaruit, dat in Jeremiah 5:25 gezegd wordt: uwe ongerechtigheden wenden die dingen af, te weten den vroegen en den spaden regen. Want die predikaties zijn onder Josia en v r zijn 18de jaar gedaan, en daarom wordt gezegd, dat de zonden der Israëlieten het verder in wanorde gebracht hadden, zodat de regen niet op den rechten tijd kwam; en dit werd niet als iets aanstaande gedreigd, maar als reeds geschied en bekend geschreven. Derhalve was er tussen het 13de en 18de jaar van Josia ene droogte geweest, en dit is, dewijl de droogten toch iets zeldzaams zijn, waarschijnlijk deze.

Vers 1

1. Het woord de HEEREN, dat ten tijde van koning Jojakim tot Jeremia geschied is, over de zaken der grote droogte 1) (Jeremiah 12:4), die nog zwaarder was dan de vorige plaag (Jeremiah 3:3).

1) Dat deze droogte tussen het 13de en 18dejaar van koning Josia valt, besluit ik daaruit, dat in Jeremiah 5:25 gezegd wordt: uwe ongerechtigheden wenden die dingen af, te weten den vroegen en den spaden regen. Want die predikaties zijn onder Josia en v r zijn 18de jaar gedaan, en daarom wordt gezegd, dat de zonden der Israëlieten het verder in wanorde gebracht hadden, zodat de regen niet op den rechten tijd kwam; en dit werd niet als iets aanstaande gedreigd, maar als reeds geschied en bekend geschreven. Derhalve was er tussen het 13de en 18de jaar van Josia ene droogte geweest, en dit is, dewijl de droogten toch iets zeldzaams zijn, waarschijnlijk deze.

Vers 2

2. De Heere stelde mij den toestand op aanschouwelijke wijze voor ogen, en zei: Juda treurt, alle mannen liggen neer in jammerlijken toestand, en hare poorten zijn verzwakt, de inwoners der steden, die in de poorten zamenkomen (Genesis 19:1), zitten daar in rouwgewaad, zij zijn in het zwart gekleed ter aarde toe, 1) met de hoofden ter aarde gebogen, zodat men in diepe neerslachtigheid op den grond nederzit (Job 2:8, Job 2:13), en Jeruzalems geschrei klimt naar den hemel op.

1) Of: "zit elk op de aarde. " In tijden van openbaren rouw zat men op den bloten grond, en niet, gelijk anders, op tapijten en matrassen.

Vers 2

2. De Heere stelde mij den toestand op aanschouwelijke wijze voor ogen, en zei: Juda treurt, alle mannen liggen neer in jammerlijken toestand, en hare poorten zijn verzwakt, de inwoners der steden, die in de poorten zamenkomen (Genesis 19:1), zitten daar in rouwgewaad, zij zijn in het zwart gekleed ter aarde toe, 1) met de hoofden ter aarde gebogen, zodat men in diepe neerslachtigheid op den grond nederzit (Job 2:8, Job 2:13), en Jeruzalems geschrei klimt naar den hemel op.

1) Of: "zit elk op de aarde. " In tijden van openbaren rouw zat men op den bloten grond, en niet, gelijk anders, op tapijten en matrassen.

Vers 3

3. En hun voortreflijken, de rijken en voornaamsten des lands, zenden hun kleinen, de geringeren naar water; zij komen tot de grachten, zij vinden geen water, zij komen met hun vaten ledig weer. Zij zijn beschaamd, ja worden schaamrood, als dezulken, wier hoop te schande wordt, en bedekken hun hoofd ten teken der diepe treurigheid (2 Samuel 15:30).

Vers 3

3. En hun voortreflijken, de rijken en voornaamsten des lands, zenden hun kleinen, de geringeren naar water; zij komen tot de grachten, zij vinden geen water, zij komen met hun vaten ledig weer. Zij zijn beschaamd, ja worden schaamrood, als dezulken, wier hoop te schande wordt, en bedekken hun hoofd ten teken der diepe treurigheid (2 Samuel 15:30).

Vers 4

4. Omdat het aardrijk gescheurd is, dewijl er geen regen op de aarde is, is alles in rouw. De akkerlieden zijn beschaamd, zij bedekken hun hoofd van wege de vreeslijke droogte, die alle akkerbouw onmogelijk maakt.

Vers 4

4. Omdat het aardrijk gescheurd is, dewijl er geen regen op de aarde is, is alles in rouw. De akkerlieden zijn beschaamd, zij bedekken hun hoofd van wege de vreeslijke droogte, die alle akkerbouw onmogelijk maakt.

Vers 5

5. Want ook (liever: Ja zelfs) de hinden in het veld werpen jongen; zij, die anders zo teerhartig en bezorgd voor hare jongen zijn (Psalms 22:1), worden door den angst uit de bossen gedreven en v r den tijd tot het werpen der jongen gebracht (Psalms 29:9), en verlaten die, omdat er geen jong gras is ten einde ze in het leven te houden.

Vers 5

5. Want ook (liever: Ja zelfs) de hinden in het veld werpen jongen; zij, die anders zo teerhartig en bezorgd voor hare jongen zijn (Psalms 22:1), worden door den angst uit de bossen gedreven en v r den tijd tot het werpen der jongen gebracht (Psalms 29:9), en verlaten die, omdat er geen jong gras is ten einde ze in het leven te houden.

Vers 6

6. En de woudezels (Job 39:5), anders gewoon om dorst en hitte te verdragen, staan op de hoge plaatsen, zij snakken naar verfrissende licht en scheppen den wind gelijk de draken, 1) hun ogen versmachten van het vergeefs uitzien naar verkwikking, omdat er geen kruid is.

1) Bijv. krokodillen (Isaiah 13:22), wanneer zij met opgesperden muil den kop boven het water steken.

Volgens de naspeuringen der oude natuuronderzoekers moeten de draken (ene soort van grote slangen) enige uren daags den kop met opgesperden muil oprichten, ten einde adem te halen, en tevens door hunnen adem de in hun nabijheid vliegende vogels aan te lokken.

De overeenstemming in de slotwoorden van Jeremiah 14:3, Jeremiah 14:4 en de daarmee overeenstemmende gedachten aan het slot van Jeremiah 14:5, Jeremiah 14:6 schilderen de troosteloosheid van mensen, vee en wild, veroorzaakt door de ellende der droogte. Overal dezelfde ellende, overal om dezelfde oorzaak; want ook het redeloos gedierte zucht mede onder den vloek der mensen.

Ook de onbezielde schepping zucht van wege de zonde des volks. Dit is juist de vloek en de zwaarte der zonde, dat niet alleen de schuldige, maar ook de onschuldige lijdt om haar. Van daar dat ook de onbezielde schepping uitziet naar de verlossing der zonde, en daarom naar de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods.

Vers 6

6. En de woudezels (Job 39:5), anders gewoon om dorst en hitte te verdragen, staan op de hoge plaatsen, zij snakken naar verfrissende licht en scheppen den wind gelijk de draken, 1) hun ogen versmachten van het vergeefs uitzien naar verkwikking, omdat er geen kruid is.

1) Bijv. krokodillen (Isaiah 13:22), wanneer zij met opgesperden muil den kop boven het water steken.

Volgens de naspeuringen der oude natuuronderzoekers moeten de draken (ene soort van grote slangen) enige uren daags den kop met opgesperden muil oprichten, ten einde adem te halen, en tevens door hunnen adem de in hun nabijheid vliegende vogels aan te lokken.

De overeenstemming in de slotwoorden van Jeremiah 14:3, Jeremiah 14:4 en de daarmee overeenstemmende gedachten aan het slot van Jeremiah 14:5, Jeremiah 14:6 schilderen de troosteloosheid van mensen, vee en wild, veroorzaakt door de ellende der droogte. Overal dezelfde ellende, overal om dezelfde oorzaak; want ook het redeloos gedierte zucht mede onder den vloek der mensen.

Ook de onbezielde schepping zucht van wege de zonde des volks. Dit is juist de vloek en de zwaarte der zonde, dat niet alleen de schuldige, maar ook de onschuldige lijdt om haar. Van daar dat ook de onbezielde schepping uitziet naar de verlossing der zonde, en daarom naar de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods.

Vers 7

7. Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, met die bede wendde ik mij als voorbidder tot God: O HEERE! help ons toch, red uit die grote ellende, doe het om Uws naams wil. 1) Gij toch zijt Israëls God, en de heidenen zonden spoedig zeggen, dat wij enen slechten Helper hadden, zo Gij ons in onzen nood liet omkomen. Zeker, Gij hadt het recht om ons te vernielen, want onze afkeringen zijn menigvuldig, wij hebben tegen U gezondigd, daarom bidden wij: laat Uwe genade en barmhartigheid meer gelden dan Uwe gerechtigheid.

1) Deze bede spreekt de Profeet uit, uit naam van zijn volk. Zij begint met de belijdenis van de zware overtreding. Daarom hebben zij de kastijding, welke zij ondervinden, als rechtvaardige straf verdiend.

Maar de Heere moge om Zijns Naams wil helpen. De Naam Gods, is de openbaring van het Goddelijk Wezen. Als Jehova heeft God zich van Mozes tijd af, als Redder en Heiland, aan de tot zijn volk aangenomen kudde Israëls bekend gemaakt, en wel is waar als God, die barmhartig en genadig is, geduldig en groot van genade en trouw. Als zodanig moge Hij zich ook nu tonen, dewijl zij hunnen afval en zonde bekennen en Zijne genade aanroepen.

De Profeet roept hier niet den Naam Gods aan omdat het Zijne ere geldt tegenover de Heidenen, maar omdat de Naam van Gods volk altijd gebleken is een sterke toren te zijn in dagen der benauwdheid. Daarom klinkt het ook in het volgende vers: "O Israëls verwachting, zijn Verlosser in tijd van benauwdheid.

Vers 7

7. Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, met die bede wendde ik mij als voorbidder tot God: O HEERE! help ons toch, red uit die grote ellende, doe het om Uws naams wil. 1) Gij toch zijt Israëls God, en de heidenen zonden spoedig zeggen, dat wij enen slechten Helper hadden, zo Gij ons in onzen nood liet omkomen. Zeker, Gij hadt het recht om ons te vernielen, want onze afkeringen zijn menigvuldig, wij hebben tegen U gezondigd, daarom bidden wij: laat Uwe genade en barmhartigheid meer gelden dan Uwe gerechtigheid.

1) Deze bede spreekt de Profeet uit, uit naam van zijn volk. Zij begint met de belijdenis van de zware overtreding. Daarom hebben zij de kastijding, welke zij ondervinden, als rechtvaardige straf verdiend.

Maar de Heere moge om Zijns Naams wil helpen. De Naam Gods, is de openbaring van het Goddelijk Wezen. Als Jehova heeft God zich van Mozes tijd af, als Redder en Heiland, aan de tot zijn volk aangenomen kudde Israëls bekend gemaakt, en wel is waar als God, die barmhartig en genadig is, geduldig en groot van genade en trouw. Als zodanig moge Hij zich ook nu tonen, dewijl zij hunnen afval en zonde bekennen en Zijne genade aanroepen.

De Profeet roept hier niet den Naam Gods aan omdat het Zijne ere geldt tegenover de Heidenen, maar omdat de Naam van Gods volk altijd gebleken is een sterke toren te zijn in dagen der benauwdheid. Daarom klinkt het ook in het volgende vers: "O Israëls verwachting, zijn Verlosser in tijd van benauwdheid.

Vers 8

8. O Israëls verwachting, zijn Verlosser in tijd van benauwdheid! waarom zoudt Gij, nu het met ons zo slecht gesteld is, en Gij niets doet om ons te troosten en te helpen, zijn als een vreemdeling in het land, die slechts doortrekt, en geen hart heeft voor het wel of wee zijner inwoners, en als een reiziger, die slechts inkeert om te vernachten 1) en er niet naar vraagt wat er zal worden van hen, van wie hij den volgenden morgen weer heengaat?

1) Een reiziger en een vreemdeling gevoelen geen betrekking op het land, waarin men voor een wijle vertoeft. Maar de Heere God had het volk tot Zijn eigendom verkoren. Het land van Juda was Zijn land in bijzondere mate, waarop Hij een bijzonderen betrekking had, de betrekking des Verbonds.

Daarop wijst hier de Profeet, om van den Heere afwending van de ellende te verkrijgen.

Vers 8

8. O Israëls verwachting, zijn Verlosser in tijd van benauwdheid! waarom zoudt Gij, nu het met ons zo slecht gesteld is, en Gij niets doet om ons te troosten en te helpen, zijn als een vreemdeling in het land, die slechts doortrekt, en geen hart heeft voor het wel of wee zijner inwoners, en als een reiziger, die slechts inkeert om te vernachten 1) en er niet naar vraagt wat er zal worden van hen, van wie hij den volgenden morgen weer heengaat?

1) Een reiziger en een vreemdeling gevoelen geen betrekking op het land, waarin men voor een wijle vertoeft. Maar de Heere God had het volk tot Zijn eigendom verkoren. Het land van Juda was Zijn land in bijzondere mate, waarop Hij een bijzonderen betrekking had, de betrekking des Verbonds.

Daarop wijst hier de Profeet, om van den Heere afwending van de ellende te verkrijgen.

Vers 9

9. Met n woord kunt Gij onzen nood afwenden, waarom zoudt Gijdan zijn als een versaagd man, als een held, die vroeger grote daden verrichtte en nu niet kan verlossen. Gij zijt toch bestendig en altijd in het midden van ons, o HEERE! Gij zijt geen vreemdeling of gast in dit land, en wij zijn naar uwen naam genoemd, zodat de gehele wereld ons als Uw volk kent en noemt (Deuteronomy 28:10). Verlaat ons niet, alsof Gij ons niet wildet overgeven en voor altijd laten nederliggen.

Waarom steekt Gij toch Uwe hand in den boezem, en ziet in stilte toe, alsof het U niets aanging?

Waarom wordt het land omgeploegd? Waarom wordt het ijzer op het aambeeld geslagen? Waarom wordt goud en zilver in het vuur gebracht? Waarom wordt de edelsteen gepolijst en geslepen? Waarom wordt de parel doorboord? Daarom, opdat het land vruchten zou dragen, het ijzer tot een goed werktuig zou dienen, het goud zou gelouterd en beproefd worden, het edelgesteente des te helderder zou schitteren, de parel aan de snoer geregen en voor sieraad gedragen zou worden.

Vers 9

9. Met n woord kunt Gij onzen nood afwenden, waarom zoudt Gijdan zijn als een versaagd man, als een held, die vroeger grote daden verrichtte en nu niet kan verlossen. Gij zijt toch bestendig en altijd in het midden van ons, o HEERE! Gij zijt geen vreemdeling of gast in dit land, en wij zijn naar uwen naam genoemd, zodat de gehele wereld ons als Uw volk kent en noemt (Deuteronomy 28:10). Verlaat ons niet, alsof Gij ons niet wildet overgeven en voor altijd laten nederliggen.

Waarom steekt Gij toch Uwe hand in den boezem, en ziet in stilte toe, alsof het U niets aanging?

Waarom wordt het land omgeploegd? Waarom wordt het ijzer op het aambeeld geslagen? Waarom wordt goud en zilver in het vuur gebracht? Waarom wordt de edelsteen gepolijst en geslepen? Waarom wordt de parel doorboord? Daarom, opdat het land vruchten zou dragen, het ijzer tot een goed werktuig zou dienen, het goud zou gelouterd en beproefd worden, het edelgesteente des te helderder zou schitteren, de parel aan de snoer geregen en voor sieraad gedragen zou worden.

Vers 10

10. Alzo zegt de HEERE van dit volk te antwoord op mijne bede: Zij hebben zo liefgehad te zwerven, van den enen vreemden god tot den anderen, zij hebben hun voeten niet bedwongen, maar zijn afgedaan van dien God, naar wiens naam zij genoemd zijn (Jeremiah 2:27 v. 31 en 26). Daarom vergeldt, Hij hun naar hun eigene handelingen, en houdt zich als een vreemdeling in het land, ja verlaat het zelfs geheel, daarom heeft de HEERE geen welgevallen in hen, nu zal Hij hun ongerechtigheden gedenken en hun zonden bezoeken 1) (Hosea 8:13; Hosea 8:9).

Zondaars zijn afzwervers van God, hun afzwervingen verbeuren Gods gunst, maar het is hun liefhebberij om te zwerven, die hen ganselijk daarom afsnijdt. Zij waren gewaarschuwd, dat hun afwijkingen verder zouden gaan, dat de ene zonde hen in ene andere zou storten en alles tot hun verderf strekken. En nochtans hadden zij die waarschuwing niet in acht genomen, noch hunnen voet wederhouden.

De Profeet was voor zijn volk tussen getreden gelijk de wijngaardenier voor den onvruchtbaren boom. (Luke 13:7). Maar de Heere spreekt niet meer van mijn volk, maar van dit volk. Hij erkent hen niet meer. Zij hebben het Verbond verbroken. Zij hadden den Heere getergd, zodat Hij hen in een worstelaar was verkeerd.

Vers 10

10. Alzo zegt de HEERE van dit volk te antwoord op mijne bede: Zij hebben zo liefgehad te zwerven, van den enen vreemden god tot den anderen, zij hebben hun voeten niet bedwongen, maar zijn afgedaan van dien God, naar wiens naam zij genoemd zijn (Jeremiah 2:27 v. 31 en 26). Daarom vergeldt, Hij hun naar hun eigene handelingen, en houdt zich als een vreemdeling in het land, ja verlaat het zelfs geheel, daarom heeft de HEERE geen welgevallen in hen, nu zal Hij hun ongerechtigheden gedenken en hun zonden bezoeken 1) (Hosea 8:13; Hosea 8:9).

Zondaars zijn afzwervers van God, hun afzwervingen verbeuren Gods gunst, maar het is hun liefhebberij om te zwerven, die hen ganselijk daarom afsnijdt. Zij waren gewaarschuwd, dat hun afwijkingen verder zouden gaan, dat de ene zonde hen in ene andere zou storten en alles tot hun verderf strekken. En nochtans hadden zij die waarschuwing niet in acht genomen, noch hunnen voet wederhouden.

De Profeet was voor zijn volk tussen getreden gelijk de wijngaardenier voor den onvruchtbaren boom. (Luke 13:7). Maar de Heere spreekt niet meer van mijn volk, maar van dit volk. Hij erkent hen niet meer. Zij hebben het Verbond verbroken. Zij hadden den Heere getergd, zodat Hij hen in een worstelaar was verkeerd.

Vers 11

11. Wijders zei de HEERE tot mij: a) Bid niet, gelijk Ik u reeds meermalen gezegd heb (Jeremiah 7:16; Jeremiah 11:14) voor dit volk ten goede.

a) Exodus 32:10.

Vers 11

11. Wijders zei de HEERE tot mij: a) Bid niet, gelijk Ik u reeds meermalen gezegd heb (Jeremiah 7:16; Jeremiah 11:14) voor dit volk ten goede.

a) Exodus 32:10.

Vers 12

12. Uwe voorbede zou dan alleen door Mij kunnen verhoord worden, wanneer Ik uwe schuldbebelijdenis voor ene uitdrukking van den toestand des harten uws volks kon aanzien. Doch al ware uwe taal die des volks, het is bij hen niets dan huichelarij. a) Ofschoon zij vasten, Ik zal naar hun geschrei niet horen (Isaiah 58:3), en ofschoon zij b) brandoffer en spijsoffer offeren in tijden van nood, wanneer het hun duidelijk wordt, dat hun goden hen niet kunnen helpen (Jeremiah 11:12), Ik zal aan hen geen welgevallen hebben, omdat het ontbreekt aan een verslagen hart (Jeremiah 6:20); maar door het zwaard, en door den honger, en door de pestilentie zal Ik hen verteren1) vervullende alzo de bedreigingen in Deuteronomy 28:15, uitgesproken.

a) Proverbs 1:28. Isaiah 1:15. Jeremiah 11:11. Ezekiel 8:18. Mich. 3:4. b) Jeremiah 7:21, Jeremiah 7:22. c) Jeremiah 9:16.

1) Op Mozes bede had de Heere zich nog ontfermd over zijn volk, maar nu was aan het geduld Gods een einde gekomen. Gelijk God Samuël vermaande om niet meer leed te dragen over Saul, dewijl de Heere hem verworpen had, zo zegt de Heere ook hier tot Jeremia om niet meer voor dit volk te bidden. Het verderf was vastelijk besloten.

Vers 12

12. Uwe voorbede zou dan alleen door Mij kunnen verhoord worden, wanneer Ik uwe schuldbebelijdenis voor ene uitdrukking van den toestand des harten uws volks kon aanzien. Doch al ware uwe taal die des volks, het is bij hen niets dan huichelarij. a) Ofschoon zij vasten, Ik zal naar hun geschrei niet horen (Isaiah 58:3), en ofschoon zij b) brandoffer en spijsoffer offeren in tijden van nood, wanneer het hun duidelijk wordt, dat hun goden hen niet kunnen helpen (Jeremiah 11:12), Ik zal aan hen geen welgevallen hebben, omdat het ontbreekt aan een verslagen hart (Jeremiah 6:20); maar door het zwaard, en door den honger, en door de pestilentie zal Ik hen verteren1) vervullende alzo de bedreigingen in Deuteronomy 28:15, uitgesproken.

a) Proverbs 1:28. Isaiah 1:15. Jeremiah 11:11. Ezekiel 8:18. Mich. 3:4. b) Jeremiah 7:21, Jeremiah 7:22. c) Jeremiah 9:16.

1) Op Mozes bede had de Heere zich nog ontfermd over zijn volk, maar nu was aan het geduld Gods een einde gekomen. Gelijk God Samuël vermaande om niet meer leed te dragen over Saul, dewijl de Heere hem verworpen had, zo zegt de Heere ook hier tot Jeremia om niet meer voor dit volk te bidden. Het verderf was vastelijk besloten.

Vers 13

13. Toen trachtte ik het volk te verontschuldigen door te wijzen op hen, wier roeping het was het op den rechten weg te houden, en die in plaats daarvan het door voorspiegelingen gerust maakten. Daarom zei ik 1): Ach Heere HEERE! zie die profeten, door wie zij zich laten leiden, zeggen hun, wanneer Ik hen door uw gericht wil verschrikken en tot bekering brengen: Gij zult geen zwaard zien, en gij zult genen honger hebben; maar Ik, zo zegt de Heere door onzen mond, zal u enen gewissen vrede geven in deze plaats, in het heilige land, waaruit gij nooit zult worden verdreven. 1) Nog neemt de Profeet, als een herder met een warm hart voor zijne kudde, het op voor zijn volk en wijst er op dat het volk verleid is geworden door zijne valse profeten, maar de Heere snijdt ook dat af. Want het volk zou alleen te verschonen zijn, indien de Heere het niet altijd weer tegen de valse Profeten had gewaarschuwd.

Vers 13

13. Toen trachtte ik het volk te verontschuldigen door te wijzen op hen, wier roeping het was het op den rechten weg te houden, en die in plaats daarvan het door voorspiegelingen gerust maakten. Daarom zei ik 1): Ach Heere HEERE! zie die profeten, door wie zij zich laten leiden, zeggen hun, wanneer Ik hen door uw gericht wil verschrikken en tot bekering brengen: Gij zult geen zwaard zien, en gij zult genen honger hebben; maar Ik, zo zegt de Heere door onzen mond, zal u enen gewissen vrede geven in deze plaats, in het heilige land, waaruit gij nooit zult worden verdreven. 1) Nog neemt de Profeet, als een herder met een warm hart voor zijne kudde, het op voor zijn volk en wijst er op dat het volk verleid is geworden door zijne valse profeten, maar de Heere snijdt ook dat af. Want het volk zou alleen te verschonen zijn, indien de Heere het niet altijd weer tegen de valse Profeten had gewaarschuwd.

Vers 14

14. Ook die verontschuldiging werd afgewezen, en de HEERE zei tot mij: Die profeten, zo als velen hunner spreken, profeteren vals in Mijnen naam, daar zij slecht genoeg zijn, zich te beroepen op ene van Mij ontvangene openbaring; a) Ik heb hen niet gezonden, noch bevel gegeven, noch tot hen gesproken; zij profeteren ulieden, die in onverantwoordelijke lichtzinnigheid hun geloof schenkt, zonder eerst naar hun geloofwaardigheid te vragen, een vals gezicht en waarzegging en nietigheid en bedriegerij huns harten, niets dan eigen verzinsel.

a) Jeremiah 23:21; Jeremiah 27:15; Jeremiah 29:8, Jeremiah 29:9.

Vers 14

14. Ook die verontschuldiging werd afgewezen, en de HEERE zei tot mij: Die profeten, zo als velen hunner spreken, profeteren vals in Mijnen naam, daar zij slecht genoeg zijn, zich te beroepen op ene van Mij ontvangene openbaring; a) Ik heb hen niet gezonden, noch bevel gegeven, noch tot hen gesproken; zij profeteren ulieden, die in onverantwoordelijke lichtzinnigheid hun geloof schenkt, zonder eerst naar hun geloofwaardigheid te vragen, een vals gezicht en waarzegging en nietigheid en bedriegerij huns harten, niets dan eigen verzinsel.

a) Jeremiah 23:21; Jeremiah 27:15; Jeremiah 29:8, Jeremiah 29:9.

Vers 15

15. Daarom, opdat het ook duidelijk worde, hoe al hun profeteren niets dan leugen is (Jeremiah 14:13), zegt de HEERE alzo: Aangaande de profeten, die in Mijnen naam profeteren, daar Ik hen niet gezonden heb, en zij den nog zeggen, alsof zij een woord Gods hadden te verkondigen: Er zal geen zwaard noch honger in het land zijn, diezelve Profeten zullen, v r alle anderen onder het volk, dat zij bedrogen hebben, door het zwaard en door den honger verteerd worden, zodat niemand van hen in leven blijft.

Vers 15

15. Daarom, opdat het ook duidelijk worde, hoe al hun profeteren niets dan leugen is (Jeremiah 14:13), zegt de HEERE alzo: Aangaande de profeten, die in Mijnen naam profeteren, daar Ik hen niet gezonden heb, en zij den nog zeggen, alsof zij een woord Gods hadden te verkondigen: Er zal geen zwaard noch honger in het land zijn, diezelve Profeten zullen, v r alle anderen onder het volk, dat zij bedrogen hebben, door het zwaard en door den honger verteerd worden, zodat niemand van hen in leven blijft.

Vers 16

16. En het volk, tot hetwelk zij profeteren, en dat gaarne misleid wordt, opdat het niet tot boete kome en zich bekere (Jeremiah 5:31), zullen op de straten van Jeruzalem weggeworpen zijn van wege den honger en het zwaard; en er zal niemand zijn, die hen begrave, hen, hun vrouwen en hun zonen en hun dochteren. Zo zullen zij zelfs nog na den dood smaadheid ondervinden; alzo zal Ik hun boosheid over hen uitstorten, de straf voor hunnen gruwel op hun hoofd geven.

Hoewel predikers hun toehoorders verleiden, zijn toch daardoor de toehoorders niet verontschuldigd; maar wanneer zij zich laten verleiden, vallen de blinden en de leidslieden (Luke 6:39) te zamen in de gracht.

Vers 16

16. En het volk, tot hetwelk zij profeteren, en dat gaarne misleid wordt, opdat het niet tot boete kome en zich bekere (Jeremiah 5:31), zullen op de straten van Jeruzalem weggeworpen zijn van wege den honger en het zwaard; en er zal niemand zijn, die hen begrave, hen, hun vrouwen en hun zonen en hun dochteren. Zo zullen zij zelfs nog na den dood smaadheid ondervinden; alzo zal Ik hun boosheid over hen uitstorten, de straf voor hunnen gruwel op hun hoofd geven.

Hoewel predikers hun toehoorders verleiden, zijn toch daardoor de toehoorders niet verontschuldigd; maar wanneer zij zich laten verleiden, vallen de blinden en de leidslieden (Luke 6:39) te zamen in de gracht.

Vers 17

17. Daarom zult gij, Mijn ware Profeet, dit woord tot hen zeggen: a) Mijne ogen zien niets van ene vreedzame toekomst, zo als de valse Profeten u die voorschilderen (Jeremiah 14:13), zij zullenintegendeel van tranen nederdalen nacht en dag, van tranen vloeien om te wenen over hetgeen werkelijk zal geschieden (Jeremiah 9:1, Jeremiah 13:17) en niet ophouden; want de jonkvrouw (als waarvoor zij nog ten tijde van Sanherib werd gehouden (Isaiah 37:22)der dochter Mijns volks (Jeremiah 8:19) is gebroken met ene grote breuk, door het ongeluk, dat over haar komt (Jeremiah 4:7; Jeremiah 6:1), ene plage, die zeer smartelijk is, zodat zij zich niet weer kan herstellen.

a) Lamentations 1:16; Lamentations 2:18. 18. Zo ik uitga in het veld, ziet daar liggen de verslagenen van het zwaard! en zo ik in de stad kom, ziet daar de kranken, gedurende de belegering van honger uitgeput (Lamentations 4:9). Die in leven zijn gebleven ondervinden eerst in volle mate het ongeluk. Ja zowel de profeten als de priesters, zelfs die standen, die in de naaste betrekking tot den Heere staan (Leviticus 19:3), en er het eerst of zouden kunnen rekenen, dat zij verschoond zouden blijven, lopen om in het veld, of in een land en weten niet, 1) zij zijn in ballingschap gegaan in een land, hetwelk zij niet kenden.

1) De Heere wijst de bede van den Profeet niet alleen af, maar laat hem ook zeggen, welke ellende over Juda zal komen. Op drieërlei ellendige toestanden wijst Hij hier. Op de verslagenen in het open veld door het zwaard, op degenen, die van honger ziek zijn in de steden, en eindelijk op degenen, die weggevoerd zijn in een land der ballingschap, hetwelk zij niet kenden.

Betere vertaling toch van de laatste woorden is: Zowel de Profeten als de Priesters gaan in een land, hetwelk zij niet kennen. De Heere noemt hier de profeten en de priesters, dewijl deze niet alleen als het ware de bloem der natie vormden, maar ook de hoofdoorzaak waren geweest van het verderf des volks.

De Engelse vertaling heeft: Zij, de Profeten en de Priesters zelfs, gaan uit in een land, dat zij niet kennen.

19.

II. Jeremiah 14:19-Hoofdst 15:9. Nogmaals beproeft de Profeet, even als in Jeremiah 14:7-Jeremiah 14:9 voor zijn volk in de bres te treden. Hij belijdt Israëls zonde en zware schuld. Hij erkent, dat de Heere alleen Helper en God is. Hij beroept zich om Hem tot hulp te bewegen, op de ere Zijns naams, op het zinnebeeld Zijner genadige tegenwoordigheid en de onverbrekelijkheid van Zin verbond. Maar de Heere geeft hem ten antwoord: zelfs wanneer een Mozes of Samuël tussen beide traden, en tussen Hem en Israël middelaars wilden zijn, zo zou het toch niets baten. "Weg met hen van Mijn aangezicht" is Zijn onveranderlijk woord over dit onverbeterlijke, huichelachtige volk. Zo zullen zij dan ook in het over hen besloten verderf storten, en dit verderf zal overeenkomstig hunnen zwaren en misdadigen afval ook zwaar zijn.

Vers 17

17. Daarom zult gij, Mijn ware Profeet, dit woord tot hen zeggen: a) Mijne ogen zien niets van ene vreedzame toekomst, zo als de valse Profeten u die voorschilderen (Jeremiah 14:13), zij zullenintegendeel van tranen nederdalen nacht en dag, van tranen vloeien om te wenen over hetgeen werkelijk zal geschieden (Jeremiah 9:1, Jeremiah 13:17) en niet ophouden; want de jonkvrouw (als waarvoor zij nog ten tijde van Sanherib werd gehouden (Isaiah 37:22)der dochter Mijns volks (Jeremiah 8:19) is gebroken met ene grote breuk, door het ongeluk, dat over haar komt (Jeremiah 4:7; Jeremiah 6:1), ene plage, die zeer smartelijk is, zodat zij zich niet weer kan herstellen.

a) Lamentations 1:16; Lamentations 2:18. 18. Zo ik uitga in het veld, ziet daar liggen de verslagenen van het zwaard! en zo ik in de stad kom, ziet daar de kranken, gedurende de belegering van honger uitgeput (Lamentations 4:9). Die in leven zijn gebleven ondervinden eerst in volle mate het ongeluk. Ja zowel de profeten als de priesters, zelfs die standen, die in de naaste betrekking tot den Heere staan (Leviticus 19:3), en er het eerst of zouden kunnen rekenen, dat zij verschoond zouden blijven, lopen om in het veld, of in een land en weten niet, 1) zij zijn in ballingschap gegaan in een land, hetwelk zij niet kenden.

1) De Heere wijst de bede van den Profeet niet alleen af, maar laat hem ook zeggen, welke ellende over Juda zal komen. Op drieërlei ellendige toestanden wijst Hij hier. Op de verslagenen in het open veld door het zwaard, op degenen, die van honger ziek zijn in de steden, en eindelijk op degenen, die weggevoerd zijn in een land der ballingschap, hetwelk zij niet kenden.

Betere vertaling toch van de laatste woorden is: Zowel de Profeten als de Priesters gaan in een land, hetwelk zij niet kennen. De Heere noemt hier de profeten en de priesters, dewijl deze niet alleen als het ware de bloem der natie vormden, maar ook de hoofdoorzaak waren geweest van het verderf des volks.

De Engelse vertaling heeft: Zij, de Profeten en de Priesters zelfs, gaan uit in een land, dat zij niet kennen.

19.

II. Jeremiah 14:19-Hoofdst 15:9. Nogmaals beproeft de Profeet, even als in Jeremiah 14:7-Jeremiah 14:9 voor zijn volk in de bres te treden. Hij belijdt Israëls zonde en zware schuld. Hij erkent, dat de Heere alleen Helper en God is. Hij beroept zich om Hem tot hulp te bewegen, op de ere Zijns naams, op het zinnebeeld Zijner genadige tegenwoordigheid en de onverbrekelijkheid van Zin verbond. Maar de Heere geeft hem ten antwoord: zelfs wanneer een Mozes of Samuël tussen beide traden, en tussen Hem en Israël middelaars wilden zijn, zo zou het toch niets baten. "Weg met hen van Mijn aangezicht" is Zijn onveranderlijk woord over dit onverbeterlijke, huichelachtige volk. Zo zullen zij dan ook in het over hen besloten verderf storten, en dit verderf zal overeenkomstig hunnen zwaren en misdadigen afval ook zwaar zijn.

Vers 19

19. Op nieuw trachtte ik het hart des Heeren te bewegen en zei: Hebt Gij dan ook Juda ganselijk verworpen? 1) Heeft Uwe ziel ene walging aan Zion? Waarom hebt Gij ons geslagen, dat er gene genezing voor ons is? Men wacht naar vrede, maar daar is niets goeds, en naar tijd van genezing, maar ziet, daar is verschrikking 1) (Jeremiah 8:15. Job 30:26).

1) Hij staat op om voor hen tussen te treden, want wie weet of God zich nog wenden wil en berouw hebben? Zo lang er leven is, zolang is er hope en plaats voor de gebeden. En alhoewel er velen onder hen waren, die zelf niet baden, noch achting hadden voor deszelfs gebeden, zo waren er toch enigen, die beter gezind waren, die zich bij hem in zijne gebeden zouden voegen en het zegel van hun Amen daarop zouden zetten. 2) Zion was toch de plaats der ruste, door den Heere uitverkoren, maar zie, nu blijkt het, dat de Heere Zion gram was. Was er gewoonlijk weer gunste gevolgd na strafoefening en genezing na het slaan van pijnlijke wonden, nu was van dit alles niets merkbaar. In plaats van vrede niet anders dan ellende, in plaats van genezing, verergering van de kwaal, verschrikking overal. Het in daarom, dat de Profeet in den naam van zijn diep ellendig volk komt met ootmoedige schuldbelijdenis, opdat de Heere in den toorn des ontfermens nog gedachtig zou zijn.

Vers 19

19. Op nieuw trachtte ik het hart des Heeren te bewegen en zei: Hebt Gij dan ook Juda ganselijk verworpen? 1) Heeft Uwe ziel ene walging aan Zion? Waarom hebt Gij ons geslagen, dat er gene genezing voor ons is? Men wacht naar vrede, maar daar is niets goeds, en naar tijd van genezing, maar ziet, daar is verschrikking 1) (Jeremiah 8:15. Job 30:26).

1) Hij staat op om voor hen tussen te treden, want wie weet of God zich nog wenden wil en berouw hebben? Zo lang er leven is, zolang is er hope en plaats voor de gebeden. En alhoewel er velen onder hen waren, die zelf niet baden, noch achting hadden voor deszelfs gebeden, zo waren er toch enigen, die beter gezind waren, die zich bij hem in zijne gebeden zouden voegen en het zegel van hun Amen daarop zouden zetten. 2) Zion was toch de plaats der ruste, door den Heere uitverkoren, maar zie, nu blijkt het, dat de Heere Zion gram was. Was er gewoonlijk weer gunste gevolgd na strafoefening en genezing na het slaan van pijnlijke wonden, nu was van dit alles niets merkbaar. In plaats van vrede niet anders dan ellende, in plaats van genezing, verergering van de kwaal, verschrikking overal. Het in daarom, dat de Profeet in den naam van zijn diep ellendig volk komt met ootmoedige schuldbelijdenis, opdat de Heere in den toorn des ontfermens nog gedachtig zou zijn.

Vers 20

20. HEERE! wij kennen onze goddeloosheid en onzer vaderen ongerechtigheid, want wij hebben a) tegen U gezondigd (2 Chronicles 12:6. Daniel 9:7).

a) Psalms 106:6.

Vers 20

20. HEERE! wij kennen onze goddeloosheid en onzer vaderen ongerechtigheid, want wij hebben a) tegen U gezondigd (2 Chronicles 12:6. Daniel 9:7).

a) Psalms 106:6.

Vers 21

21. Versmaad ons niet, om Uws naams wil, naar welken wij genoemd zijn, werp den troon Uwer heerlijkheid, 1) den tempel, waar Gij tussen de Cherubim woont (Isaiah 37:16) niet neer; gedenk aan hetgeen Gij beloofd hebt (Leviticus 26:11); vernietig niet Uw verbond met ons (Deuteronomy 4:31).

1) Jeruzalem wordt de stad Gods genoemd (Psalms 48:1). Dewijl Hij op een bijzondere wijze de Koning der Joden was, en deze de zetel en hoofdstad van het Koninkrijk, zo kan men die stad ook als Gods troon aanmerken, gelijk ze ook uitdrukkelijk zo genoemd wordt. Maar evenwel zijn de woorden voornamelijk van den tempel te verstaan en de Profeet smeekt God, dat Hij dien niet wil overgeven, om door de ongelovigen ontheiligd te worden, dewijl hij toch de plaats was, in welken Hij verkoren had, gediend te worden. (ENG. GODGELEERDEN).

Vers 21

21. Versmaad ons niet, om Uws naams wil, naar welken wij genoemd zijn, werp den troon Uwer heerlijkheid, 1) den tempel, waar Gij tussen de Cherubim woont (Isaiah 37:16) niet neer; gedenk aan hetgeen Gij beloofd hebt (Leviticus 26:11); vernietig niet Uw verbond met ons (Deuteronomy 4:31).

1) Jeruzalem wordt de stad Gods genoemd (Psalms 48:1). Dewijl Hij op een bijzondere wijze de Koning der Joden was, en deze de zetel en hoofdstad van het Koninkrijk, zo kan men die stad ook als Gods troon aanmerken, gelijk ze ook uitdrukkelijk zo genoemd wordt. Maar evenwel zijn de woorden voornamelijk van den tempel te verstaan en de Profeet smeekt God, dat Hij dien niet wil overgeven, om door de ongelovigen ontheiligd te worden, dewijl hij toch de plaats was, in welken Hij verkoren had, gediend te worden. (ENG. GODGELEERDEN).

Vers 22

22. Zijn er onder de afgoden, die ijdelheden der Heidenen, die doen regenen? Of kan de hemel van zich zelven druppelen geven? Gij alleen zijt onze Heiland (Hosea 13:4). Zijt a) Gij die 1) niet, o HEERE! onze God? Daarom zullen wij op U wachten) want Gij doet al die dingen. Gij geeft den regen en alle goede gaven (Job 5:10; Job 38:25).

a) Psalms 135:7; Psalms 147:8. Isaiah 30:23. Jeremiah 5:24; Jeremiah 10:13.

1) De troon der Goddelijke heerlijkheid is oorspronkelijk en eeuwig de zetel der majesteit in de hoogte (Isaiah 6:1), maar vervolgens ook door de verkiezing der genade het allerheilige in den tabernakel en den tempel, waar de arke des Verbonds stond (Exodus 40:34. Jeremiah 17:12 #Jer), en eindelijk naar de belofte, die in Christus vervuld worden zou, geheel Jeruzalem en het heilige volk Gods (Jeremiah 3:17). In dit drievoudig opzicht was de troon Gods aan de miskenning en aan den spot blootgesteld, wanneer de Heere in de hoogte niet hielp, alsof Hij onmachtig ware, zo Hij het gebed in Zijnen tempel niet verhoorde, Alsof Hij afwezig ware van de blijvende plaats Zijner openbaring, wanneer Hij het volk verwierp, dat Hij tot den toekomstigen troon Zijner heerlijkheid verkoren had.

Het woordje "hoe" door "die" vertaald is soms gelijkluidende met de benaming van den waren of eeuwigen God. Zie Deuteronomy 32:39. Isaiah 43:10, Isaiah 43:13; Isaiah 48:12 en vooral Psalms 102:28, waar onze overzetters het vertalen door "dezelfde. " Deze woordjes geven te kennen de eeuwige en onveranderlijke natuur van God.

2) In onze tegenwoordige behoefte en verlegenheid zullen wij ons tot niemand keren den tot U (Zechariah 10:1), en geduldig wachten totdat het U behage ons deze weldaad te bewijzen. (Isaiah 8:17; Isaiah 30:18).

Vers 22

22. Zijn er onder de afgoden, die ijdelheden der Heidenen, die doen regenen? Of kan de hemel van zich zelven druppelen geven? Gij alleen zijt onze Heiland (Hosea 13:4). Zijt a) Gij die 1) niet, o HEERE! onze God? Daarom zullen wij op U wachten) want Gij doet al die dingen. Gij geeft den regen en alle goede gaven (Job 5:10; Job 38:25).

a) Psalms 135:7; Psalms 147:8. Isaiah 30:23. Jeremiah 5:24; Jeremiah 10:13.

1) De troon der Goddelijke heerlijkheid is oorspronkelijk en eeuwig de zetel der majesteit in de hoogte (Isaiah 6:1), maar vervolgens ook door de verkiezing der genade het allerheilige in den tabernakel en den tempel, waar de arke des Verbonds stond (Exodus 40:34. Jeremiah 17:12 #Jer), en eindelijk naar de belofte, die in Christus vervuld worden zou, geheel Jeruzalem en het heilige volk Gods (Jeremiah 3:17). In dit drievoudig opzicht was de troon Gods aan de miskenning en aan den spot blootgesteld, wanneer de Heere in de hoogte niet hielp, alsof Hij onmachtig ware, zo Hij het gebed in Zijnen tempel niet verhoorde, Alsof Hij afwezig ware van de blijvende plaats Zijner openbaring, wanneer Hij het volk verwierp, dat Hij tot den toekomstigen troon Zijner heerlijkheid verkoren had.

Het woordje "hoe" door "die" vertaald is soms gelijkluidende met de benaming van den waren of eeuwigen God. Zie Deuteronomy 32:39. Isaiah 43:10, Isaiah 43:13; Isaiah 48:12 en vooral Psalms 102:28, waar onze overzetters het vertalen door "dezelfde. " Deze woordjes geven te kennen de eeuwige en onveranderlijke natuur van God.

2) In onze tegenwoordige behoefte en verlegenheid zullen wij ons tot niemand keren den tot U (Zechariah 10:1), en geduldig wachten totdat het U behage ons deze weldaad te bewijzen. (Isaiah 8:17; Isaiah 30:18).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 14". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-14.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile