Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 15

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 15

Jeremiah 15:1.

STRAF OVER DE ONBOETVAARDIGEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 15

Jeremiah 15:1.

STRAF OVER DE ONBOETVAARDIGEN.

Vers 1

1. Maar de HEERE wees deze mijne voorspraak nog beslister af dan in Jeremiah 14:10, en zei tot mij: a) Al stond Mozes en Samuël, die ten tijde hunner werkzaamheid door hun gebedskracht het meest bij Mij vermochten (Psalms 99:6. Sir. 45:1; 55:16) voor Mijn aangezicht 1), Zo zou toch Mijne ziel tot dit volk niet wezen; drijf ze, die met vasten en gebed, met brandoffer en spijsoffer voor Mij durven treden (Jeremiah 14:12) weg van Mijn aangezicht, in plaats dat gij door uwe voorspraak hen zoudt ondersteunen, en laat ze uitgaan naar hun plaats, waar ze behoren.

a) Ezekiel 14:14.

1) De voorbede is de eigenlijke wijding en de kroon van het gebedsleven, waarbij wat Paulus, in 1 Corinthians 13:1 van de liefde zegt, op de heerlijkste wijze openbaar wordt. Juist in tijden, waarin het volks- en staatsleven voor den mens onheelbare wonden vertoont, en de ellende duidelijk gezien wordt, wanneer elk aan zijne kracht tot helpen moet wanhopen, is de voorbede dikwijls het enige, dat hem overblijft. Luther, wiens zaak wel het allerminst quiëtisme (niets doen onder voorgeven, dat God toch alles doen moet) geweest is, wil dat alle slagen door enen koninklijken veldheer gewonnen, niet aan diens wapenen worden toegeschreven, maar aan de voorbede der gelovige onderdanen.

Door het ganse O. Testament vinden wij de gedachte, dat God om de rechtvaardigen, die tusschentreden, genade schenkt aan een ten gerichte overgegeven geslacht. Dit tusschentreden der rechtvaardigen wordt op verschillende wijzen opgevat: te midden van ene verdorvene menigte bewerken zij dat sparen door hun gerechtigheid, opdat niet de rechtvaardige met den goddeloze worde weggerukt (Genesis 18:23, Ezekiel 22:30 v.). De rechtvaardige daad van een man, die in ijver, welke niets ontziet, voor de ere van Jehova tussenbeide treedt, kan den ban breken, die ten gevolge van zware zonde op de menigte rust (Num 25:10). Eindelijk is ook de voorbede der vromen voor het zondige volk werkzaam op de wijze van Mozes, die, nadat de Heere het schuldoffer niet heeft aangenomen, waartoe hij zichzelven voor het volk stelde, door zijn gebed de Goddelijke ontferming verwerft (Exodus 32:32, Psalms 106:23. Amos 7:1 v.). Wanneer echter de zonde van het volk ongeneeslijk is geworden, geldt ene intercessie (voorbede) van Gods knechten niet meer; want de plicht der Profeten, om in de bres te gaan staan (Ezekiel 13:5) heeft zijne grenzen.

De voorbede van gestorven heiligen voor levenden kan niet uit bovenstaande plaats worden bewezen; deze wordt door de Roomsen aangenomen, die zich de zaak zo voorstellen, als ware hier gedacht aan de tussenkomst van Mozes en Samuël na hunnen dood, als ene bijzonder werkzame en krachtige.

De gehele uitspraak doelt slechts daarop, dat als Mozes en Samuël nog leefden, en dus op aarde hun voorbede voor het volk inbrachten, zoals de eerste in Exodus 32:1 en de andere in 1 Samuel 7:1 gedaan heeft, dit niets zou uitwerken. God zelf verlaat en verfoeit hen. Hoe kan het bedacht worden, dat de heilige God nog enig overgebleven behagen zou hebben in degenen, welke zulk een ingewortelde afkeer van Hem hebben. Het is niet in een drift, maar met een heilige, rechtmatige verontwaardiging, dat Hij zei: Werpt hen uit Mijn gezicht als iets, hetwelk in de hoogste mate hatelijk en walgelijk zij, en laat ze uitgaan, want Ik wil om hunnentwil niet meer lastig gevallen zijn.

Vers 1

1. Maar de HEERE wees deze mijne voorspraak nog beslister af dan in Jeremiah 14:10, en zei tot mij: a) Al stond Mozes en Samuël, die ten tijde hunner werkzaamheid door hun gebedskracht het meest bij Mij vermochten (Psalms 99:6. Sir. 45:1; 55:16) voor Mijn aangezicht 1), Zo zou toch Mijne ziel tot dit volk niet wezen; drijf ze, die met vasten en gebed, met brandoffer en spijsoffer voor Mij durven treden (Jeremiah 14:12) weg van Mijn aangezicht, in plaats dat gij door uwe voorspraak hen zoudt ondersteunen, en laat ze uitgaan naar hun plaats, waar ze behoren.

a) Ezekiel 14:14.

1) De voorbede is de eigenlijke wijding en de kroon van het gebedsleven, waarbij wat Paulus, in 1 Corinthians 13:1 van de liefde zegt, op de heerlijkste wijze openbaar wordt. Juist in tijden, waarin het volks- en staatsleven voor den mens onheelbare wonden vertoont, en de ellende duidelijk gezien wordt, wanneer elk aan zijne kracht tot helpen moet wanhopen, is de voorbede dikwijls het enige, dat hem overblijft. Luther, wiens zaak wel het allerminst quiëtisme (niets doen onder voorgeven, dat God toch alles doen moet) geweest is, wil dat alle slagen door enen koninklijken veldheer gewonnen, niet aan diens wapenen worden toegeschreven, maar aan de voorbede der gelovige onderdanen.

Door het ganse O. Testament vinden wij de gedachte, dat God om de rechtvaardigen, die tusschentreden, genade schenkt aan een ten gerichte overgegeven geslacht. Dit tusschentreden der rechtvaardigen wordt op verschillende wijzen opgevat: te midden van ene verdorvene menigte bewerken zij dat sparen door hun gerechtigheid, opdat niet de rechtvaardige met den goddeloze worde weggerukt (Genesis 18:23, Ezekiel 22:30 v.). De rechtvaardige daad van een man, die in ijver, welke niets ontziet, voor de ere van Jehova tussenbeide treedt, kan den ban breken, die ten gevolge van zware zonde op de menigte rust (Num 25:10). Eindelijk is ook de voorbede der vromen voor het zondige volk werkzaam op de wijze van Mozes, die, nadat de Heere het schuldoffer niet heeft aangenomen, waartoe hij zichzelven voor het volk stelde, door zijn gebed de Goddelijke ontferming verwerft (Exodus 32:32, Psalms 106:23. Amos 7:1 v.). Wanneer echter de zonde van het volk ongeneeslijk is geworden, geldt ene intercessie (voorbede) van Gods knechten niet meer; want de plicht der Profeten, om in de bres te gaan staan (Ezekiel 13:5) heeft zijne grenzen.

De voorbede van gestorven heiligen voor levenden kan niet uit bovenstaande plaats worden bewezen; deze wordt door de Roomsen aangenomen, die zich de zaak zo voorstellen, als ware hier gedacht aan de tussenkomst van Mozes en Samuël na hunnen dood, als ene bijzonder werkzame en krachtige.

De gehele uitspraak doelt slechts daarop, dat als Mozes en Samuël nog leefden, en dus op aarde hun voorbede voor het volk inbrachten, zoals de eerste in Exodus 32:1 en de andere in 1 Samuel 7:1 gedaan heeft, dit niets zou uitwerken. God zelf verlaat en verfoeit hen. Hoe kan het bedacht worden, dat de heilige God nog enig overgebleven behagen zou hebben in degenen, welke zulk een ingewortelde afkeer van Hem hebben. Het is niet in een drift, maar met een heilige, rechtmatige verontwaardiging, dat Hij zei: Werpt hen uit Mijn gezicht als iets, hetwelk in de hoogste mate hatelijk en walgelijk zij, en laat ze uitgaan, want Ik wil om hunnentwil niet meer lastig gevallen zijn.

Vers 2

2. En het zal geschieden, wanneer zij tot u zullen zeggen: Waarhenen zullen wij uitgaan, waarheen wijst gij ons met dit vonnis der verwerping? dat gij tot hen zult zeggen: Zo zegt de HEERE: Wie ten dood ten dode, 1) en wie tot het zwaard ten zwaarde, en wie tot den honger ten honger, en wie ter gevangenis, ter gevangenis. Ieder moet het lot, dat over hem beschikt is, ondergaan; niets kan meer worden afgewend (Jeremiah 43:11. Zechariah 11:9 #Zec).

1) Op vierderlei strafoefening wordt hier gewezen. Als de Profeet vraagt, waarheen dan? antwoordt de Heere: Wie ten dood ten dode, d. i. wie door de pest zal sterven, die zal door de pest sterven. De dood hier is onderscheiden van den dood door het zwaard of dien door de hoger, daarom hebben wij onder dezen den dood door pestziekte te verstaan. In Jeremiah 14:12 wordt dan ook van pestilentie gesproken.

Vers 2

2. En het zal geschieden, wanneer zij tot u zullen zeggen: Waarhenen zullen wij uitgaan, waarheen wijst gij ons met dit vonnis der verwerping? dat gij tot hen zult zeggen: Zo zegt de HEERE: Wie ten dood ten dode, 1) en wie tot het zwaard ten zwaarde, en wie tot den honger ten honger, en wie ter gevangenis, ter gevangenis. Ieder moet het lot, dat over hem beschikt is, ondergaan; niets kan meer worden afgewend (Jeremiah 43:11. Zechariah 11:9 #Zec).

1) Op vierderlei strafoefening wordt hier gewezen. Als de Profeet vraagt, waarheen dan? antwoordt de Heere: Wie ten dood ten dode, d. i. wie door de pest zal sterven, die zal door de pest sterven. De dood hier is onderscheiden van den dood door het zwaard of dien door de hoger, daarom hebben wij onder dezen den dood door pestziekte te verstaan. In Jeremiah 14:12 wordt dan ook van pestilentie gesproken.

Vers 3

3. Want Ik zal bezoeking over hen doen met vier a) geslachten(Ezekiel 14:21), spreekt de HEERE: met het zwaard om te doden, en met de honden om te slepen, en met het gevogelte des hemels, en met het gedierte der aarde, om op te eten en te verderven.

a) Leviticus 26:16.

Jeremiah 15:2, Jeremiah 15:3 geven te kennen, dat Israël onder de jurisdictie van vier verdervende machten zal gesteld worden. Vooreerst zijn het deze vier machten in `t algemeen, aan welke ieder haar werking wordt toegewezen; vervolgens wordt van hen, die het zwaard toevallen, wederom gezegd-door het zwaard gedood, het dode lichaam door de honden voortgesleept (1 Kings 21:23), het vlees door de vogels verscheurd en dan eindelijk door de roofdieren verslonden, terwijl niemand ze afschrikt (Jeremiah 7:33). Zeer treffend klinkt Jeremiah 15:2 in het Hebreeuws: asjer lammwethlammweth, weasjer lachreb-lachreb, weasjer larablarab, weasjer lasjebi-lasjebi.

Vers 3

3. Want Ik zal bezoeking over hen doen met vier a) geslachten(Ezekiel 14:21), spreekt de HEERE: met het zwaard om te doden, en met de honden om te slepen, en met het gevogelte des hemels, en met het gedierte der aarde, om op te eten en te verderven.

a) Leviticus 26:16.

Jeremiah 15:2, Jeremiah 15:3 geven te kennen, dat Israël onder de jurisdictie van vier verdervende machten zal gesteld worden. Vooreerst zijn het deze vier machten in `t algemeen, aan welke ieder haar werking wordt toegewezen; vervolgens wordt van hen, die het zwaard toevallen, wederom gezegd-door het zwaard gedood, het dode lichaam door de honden voortgesleept (1 Kings 21:23), het vlees door de vogels verscheurd en dan eindelijk door de roofdieren verslonden, terwijl niemand ze afschrikt (Jeremiah 7:33). Zeer treffend klinkt Jeremiah 15:2 in het Hebreeuws: asjer lammwethlammweth, weasjer lachreb-lachreb, weasjer larablarab, weasjer lasjebi-lasjebi.

Vers 4

4. En Ik zal hen overgeven tot ene a) beroering aan alle koninkrijken der aarde, van wege Manasse, zoon van Jehizkia, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft (2 Kon. 21:11, 23:26;, 24:3

a) Deuteronomy 28:25.

Wat Manasse had gedaan staat aangetekend 2 Kings 21:11, namelijk "dat hij gruwelen pleegde erger doende dan alles wat de Amorieten gedaan hadden, die v r hem geweest waren; ja ook deed hij Juda door zijne drekgoden zondigen; " en Jeremiah 15:16 : "daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijne zonde, die hij Jeruzalem deed zondigen enz. " Sommigen nemen in bedenking, of God hier meent de personele zonde van Manasse en zijne hovelingen, of alleen de zonden van gelijke soort met de zijne, waarin de Joden nog volhouden zovele jaren naderhand; want Manasse had geregeerd vijf en vijftig jaren; zijn zoon Amon twee jaren, diens zoon n en dertig jaren; en het was thans Jojakim, Josia's zoon, welke slechts elf jaren in het geheel geregeerd heeft, en waarschijnlijk in het vijfde jaar van zijne heerschappij, wijl hij volgens Jeremiah 36:9 in dat jaar een vasten liet uitroepen, ter zake ener grote droogte. Zie Jeremiah 14:1. Maar schoon het volk thans nog dwaas genoeg was, kan men echter niet denken dat het zo overgegeven goddeloos geweest is, als ten tijde van Manasse. Het is bekend, dat Josia, vader van den tegenwoordigen koning Jojakim, het land hervormd had, hoewel hij dat zo volkomen niet had kunnen doen, dat er niet nog veel was overgebleven van den ouden zuurdesem der afgoderij en bijgelovigheid. Wat dan sommigen ook denken mogen, ik oordeel, dat God hier zeker het oog heeft op de schuld, welke Manasse en zijne onderdanen veertig jaren (of liever zeventig of tachtig jaren) te voren op zich hadden gehaald; en ik zie gene reden, waarom in bedenking zou komen of het niet bestaanbaar is met de rechtvaardigheid van God, de onrechtvaardigheden der vaderen te straffen aan hun nazaten; want dit zien wij dagelijks zelf onder ons geschieden, in het straffen van verraders en andere zware overtreders, te weten dat de goederen hunner kinderen worden verbeurd verklaard; gelijk zulks mede gebruikelijk is in den oorlog, bij het innemen van steden en vestingen. Ook is dit niet meer dan God zelf heeft gedreigd in het tweede gebod Zijner wet (Exodus 20:5), en laten uitroepen als een gedeelte van Zijnen naam (Exodus 34:7), om van andere plaatsen der Schrift niet te spreken. Manasse wordt hier tot zijne schande, een zoon van Hizkia genoemd; omdat hij geheel ontaard was van zulk enen vromen vader. In 2 Kings 23:26 vindt men uitdrukkelijk, dat de Heere Zich niet afkeerde van den brand Zijns groten toorns, waarmee Zijn toorn tegen Juda brandde, om al de tergingen, waarmee Manasse Hem getergd had. " (POOLE en GATAKER).

Vers 4

4. En Ik zal hen overgeven tot ene a) beroering aan alle koninkrijken der aarde, van wege Manasse, zoon van Jehizkia, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft (2 Kon. 21:11, 23:26;, 24:3

a) Deuteronomy 28:25.

Wat Manasse had gedaan staat aangetekend 2 Kings 21:11, namelijk "dat hij gruwelen pleegde erger doende dan alles wat de Amorieten gedaan hadden, die v r hem geweest waren; ja ook deed hij Juda door zijne drekgoden zondigen; " en Jeremiah 15:16 : "daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijne zonde, die hij Jeruzalem deed zondigen enz. " Sommigen nemen in bedenking, of God hier meent de personele zonde van Manasse en zijne hovelingen, of alleen de zonden van gelijke soort met de zijne, waarin de Joden nog volhouden zovele jaren naderhand; want Manasse had geregeerd vijf en vijftig jaren; zijn zoon Amon twee jaren, diens zoon n en dertig jaren; en het was thans Jojakim, Josia's zoon, welke slechts elf jaren in het geheel geregeerd heeft, en waarschijnlijk in het vijfde jaar van zijne heerschappij, wijl hij volgens Jeremiah 36:9 in dat jaar een vasten liet uitroepen, ter zake ener grote droogte. Zie Jeremiah 14:1. Maar schoon het volk thans nog dwaas genoeg was, kan men echter niet denken dat het zo overgegeven goddeloos geweest is, als ten tijde van Manasse. Het is bekend, dat Josia, vader van den tegenwoordigen koning Jojakim, het land hervormd had, hoewel hij dat zo volkomen niet had kunnen doen, dat er niet nog veel was overgebleven van den ouden zuurdesem der afgoderij en bijgelovigheid. Wat dan sommigen ook denken mogen, ik oordeel, dat God hier zeker het oog heeft op de schuld, welke Manasse en zijne onderdanen veertig jaren (of liever zeventig of tachtig jaren) te voren op zich hadden gehaald; en ik zie gene reden, waarom in bedenking zou komen of het niet bestaanbaar is met de rechtvaardigheid van God, de onrechtvaardigheden der vaderen te straffen aan hun nazaten; want dit zien wij dagelijks zelf onder ons geschieden, in het straffen van verraders en andere zware overtreders, te weten dat de goederen hunner kinderen worden verbeurd verklaard; gelijk zulks mede gebruikelijk is in den oorlog, bij het innemen van steden en vestingen. Ook is dit niet meer dan God zelf heeft gedreigd in het tweede gebod Zijner wet (Exodus 20:5), en laten uitroepen als een gedeelte van Zijnen naam (Exodus 34:7), om van andere plaatsen der Schrift niet te spreken. Manasse wordt hier tot zijne schande, een zoon van Hizkia genoemd; omdat hij geheel ontaard was van zulk enen vromen vader. In 2 Kings 23:26 vindt men uitdrukkelijk, dat de Heere Zich niet afkeerde van den brand Zijns groten toorns, waarmee Zijn toorn tegen Juda brandde, om al de tergingen, waarmee Manasse Hem getergd had. " (POOLE en GATAKER).

Vers 5

5. Want wie zou u a) verschonen, wanneer Ik, de Heere, het niet meer doe, o Jeruzalem? Of wie zou, wanneer Ik u zonder verschoning aan de verdiende straf overgeef, medelijden met u hebben? Of wie zou, wanneer Ik u tot een voorwerp van afkeer voor alle volken maak, aftreden, heengaan, om u naar vrede te vragen, om naar uwen welstand te vernemen.

a) Jeremiah 51:19.

Vers 5

5. Want wie zou u a) verschonen, wanneer Ik, de Heere, het niet meer doe, o Jeruzalem? Of wie zou, wanneer Ik u zonder verschoning aan de verdiende straf overgeef, medelijden met u hebben? Of wie zou, wanneer Ik u tot een voorwerp van afkeer voor alle volken maak, aftreden, heengaan, om u naar vrede te vragen, om naar uwen welstand te vernemen.

a) Jeremiah 51:19.

Vers 6

6. Gij hebt Mij a) verlaten, spreekt de HEERE; gij zijt achterwaarts gegaan, van Mij afgevallen (Isaiah 1:2, Isaiah 1:4); daarom zal Ik Mijne hand, met welke Ik u zo dikwijls heb geholpen tegen u uitstrekken en u verderven; Ik ben des berouwens moede geworden, zodat Ik niet weer berouw zal hebben over hetgeen door Mij gedreigd is.

a) Jeremiah 5:7.

De rede doelt hier reeds mede, even als in Jeremiah 18:1 het geval was, op de laatste straf, die nog heden op het volk drukt en berekent daarnaar de uitdrukkingen.

Vers 6

6. Gij hebt Mij a) verlaten, spreekt de HEERE; gij zijt achterwaarts gegaan, van Mij afgevallen (Isaiah 1:2, Isaiah 1:4); daarom zal Ik Mijne hand, met welke Ik u zo dikwijls heb geholpen tegen u uitstrekken en u verderven; Ik ben des berouwens moede geworden, zodat Ik niet weer berouw zal hebben over hetgeen door Mij gedreigd is.

a) Jeremiah 5:7.

De rede doelt hier reeds mede, even als in Jeremiah 18:1 het geval was, op de laatste straf, die nog heden op het volk drukt en berekent daarnaar de uitdrukkingen.

Vers 7

7. En Ik zal hen, als stro van den dorsvloer (Psalms 1:4) a), wannen met ene wan in de poorten, op de grenzen des lands, om ze alzo in vreemde landen te verstrooien; Ik heb Mijn volk van kinderen beroofd, alle jonge mannen zijn gevallen, en Ik heb het verdaan, zodat het geen volk meer is; zij zijn van hun wegen niet wedergekeerd, dat is de reden dier harde straf.

a) Jeremiah 4:11.

Vers 7

7. En Ik zal hen, als stro van den dorsvloer (Psalms 1:4) a), wannen met ene wan in de poorten, op de grenzen des lands, om ze alzo in vreemde landen te verstrooien; Ik heb Mijn volk van kinderen beroofd, alle jonge mannen zijn gevallen, en Ik heb het verdaan, zodat het geen volk meer is; zij zijn van hun wegen niet wedergekeerd, dat is de reden dier harde straf.

a) Jeremiah 4:11.

Vers 8

8. Ook de mannen zijn omgekomen; hun weduwen zijn Mij meerder geworden den zand der zeeën; Ik heb hun over de moeder doen komen enen jongeling 1), een verwoester op den middag, wanneer men anders het minst behoeft te vrezen overvallen te worden. Ik heb hem haastelijk hen doen overvallen, en de stad met verschrikkingen vervuld.

1) In het Hebreeën Al'eem bachoer. Beter: over de moeder des jongelings, d. w. z. over de moeder van jonge, krachtige strijders. In het volgende vers wordt van een moeder gesproken, die zonen heeft gehad en wier zon is ondergegaan, dewijl al hare zonen op het slagveld zijn gebleven. In beide verzen wordt gezegd, dat geen geslacht, geen ouderdom zal gespaard worden, den ondergang zal ontkomen. De Heere God heeft het verderf van Juda gewis besloten. De zonden zijn ten hemel gestegen de ongerechtigheid heeft de overhand genomen, de maat der gruwelen is vol.

Vers 8

8. Ook de mannen zijn omgekomen; hun weduwen zijn Mij meerder geworden den zand der zeeën; Ik heb hun over de moeder doen komen enen jongeling 1), een verwoester op den middag, wanneer men anders het minst behoeft te vrezen overvallen te worden. Ik heb hem haastelijk hen doen overvallen, en de stad met verschrikkingen vervuld.

1) In het Hebreeën Al'eem bachoer. Beter: over de moeder des jongelings, d. w. z. over de moeder van jonge, krachtige strijders. In het volgende vers wordt van een moeder gesproken, die zonen heeft gehad en wier zon is ondergegaan, dewijl al hare zonen op het slagveld zijn gebleven. In beide verzen wordt gezegd, dat geen geslacht, geen ouderdom zal gespaard worden, den ondergang zal ontkomen. De Heere God heeft het verderf van Juda gewis besloten. De zonden zijn ten hemel gestegen de ongerechtigheid heeft de overhand genomen, de maat der gruwelen is vol.

Vers 9

9. Zij, die zeven baarde, is zwak geworden; zij heeft hare ziel uitgeblazen, hare zon, de zon van haar geluk, haar in zovele zonen ten deel geworden, is ondergegaan (Amos 8:9), als het nog dag was en niemand het verwachtte; zij is beschaamd en schaamrood geworden, en hunlieder overblijfsel, die bij de belegering en verovering nog het leven hebben behouden, zal Ik aan het zwaard overgeven voor het aangezicht hunner vijanden, spreekt de HEERE, zodat zij bij de wegvoering naar de ballingschap omkomen (Micah 6:14).

Hoewel de goddelozen het ene ongeluk ontgaan, zo geraken zij toch spoedig weer in een ander, waarin zij hun ondergang vinden.

10.

III. Jeremiah 15:10-Jeremiah 15:21. Dat de Profeet met zijne voorbede niets bij God kan veranderen, maar het ongeluk, dat over Israël besloten is, met al zijne verschrikkingen en kwellingen onophoudelijk over Israël moet worden uitgestort, maakt zijnen toestand tot een hoogst bedenkelijken. Hij ziet vooruit, dat de gehele woede des volks zich tegen hem zal richten, die niets dan ellende en ondergang kan voorspellen, alle hoop op verschoning en ontferming moet afsnijden, en alzo als een vijand des volks zal voorkomen, die in zijn verderf zich verheugt. Daarom zou hij liever niet zijn geboren, dan voor zulk ene roeping, waarbij hem het hart breekt (Jeremiah 15:10 #Jer). Nu doet hem echter de Heere verstaan, dat er wel enigen zouden overblijven, wien het weer zou welgaan, en na de dagen van het ongeluk een dag van hulp en redding uit de ijzeren gevangenis van Babel zou komen (Jeremiah 15:11, Jeremiah 15:12). Vooraf moesten echter Israëls goederen en schatten, waarop zij zich verlieten, tot een roof worden overgegeven, en moest het zo zondige volk in den vreemde gaan. Daar zal dan ook de omkering, die thans niet te bewerken is, daar zal ware belijdenis van zonden en oprecht gebed plaats hebben (Jeremiah 15:13-Jeremiah 15:18). Daarom moest de Profeet getrouw volharden in zijne roeping. 10. Wee mij, mijne moeder! dat gij mij a) gebaard hebt(vgl. Jeremiah 20:14), enen man van twist en enen man van krakeel den gansen lande. 1) Ik heb hun niet op woeker gegeven, ook hebben zij mij niet op woeker gegeven, nog vloekt mij een ieder van hen, 2) alsof ik de onaangenaamste en onuitstaanbaarste man ware.

a) Job 3:1,

1) Jeremia is nu weergekeerd van zijn openbaar werk en tot zijne afzondering in zijn huis. Van hetgeen daar tussen hem en zijn God is omgegaan, wordt ons in deze verzen en in de volgende een bericht gegeven, hetwelk hij naderhand openlijk bekend maakt, om het volk door het gewicht en belang van zijne boodschap aan hen te bewegen.

Een man van twist en krakeel betekent hier niet iemand, die geneigd is tot twisten en krakeel en met ieder twist en geschil zoekt, als Job 31:35. Isaiah 41:11; maar iemand, dien al het volk tegenstaat en met wien het ganse land geschil zoekt, als Judges 12:2. Dit is het lot geweest van den Zaligmaker zelven, toen Hij op aarde was (Psalms 2:1, Psalms 2:2 Luke 2:34. Acts 4:27, en is dat van Zijne dienaren en gezanten. Luke 21:17. Hand 28:22.

Ik ben, wil de Profeet zeggen, het voorwerp van den algemenen haat, een ieder zoekt gelegenheid om met mij te twisten, omdat ik waarheden verkondig, die zij niet gaarne horen (zie Jeremiah 11:19, Jeremiah 20:7, Jeremiah 20:8).

2) De Profeet leent niet van anderen, wat hij als een slecht schuldenaar niet terugbetaalde; noch leent hij geld uit, dat hij als een streng schuldeiser met hardheid invorderde.

Jeremia had zich in genen wereldsen handel gewikkeld, en geen aards verkeer met de mensen, waardoor tweespalt voorkomt; vrij en onafhankelijk stond hij alleen in den dienst der waarheid, en toch werd hij vervloekt door degenen, die hij wilde zegenen.

Wat de Profeet te lijden had kan men denken zonder de geschiedenis te ondervragen. Al ware hij ook van allen persoonlijken tegenstand vrij gebleven, welk ene smart moest het zijn onder zulk een geslacht te wonen; het verderf van zijn volk steeds te zien toenemen, het steeds nader aan den afgrond te zien ondanks alle zijne getrouwe waarschuwingen, en alzo zijne gehele werkzaamheid, ten minste wat de massa des volks betrof, als ene vergeefse! "Och, dat ik in de woestijn ene herberg der wandelaars had!" zo spreekt hij reeds onder Josia (Jeremiah 9:1) "zo zou ik mijn volk verlaten, en van hen trekken, want zij zijn allen overspelers, een trouweloze hoop. " Die persoonlijke tegenstand bleef echter niet uit, en kon niet uitblijven; spot, haat, beschimping, vervolging, vervloeking, kerker, banden waren zijn deel. Zulk een last te dragen moet ieder zwaar vallen, maar het meest zulk enen als Jeremia. "Een teder hart heeft diepe smart. " Hij was geen tweede Elia; hij had een zacht gemoed, een tederen aard; de ogen liepen hem licht over. En hij, die zo gaarne met allen in vrede en liefde leefde, moet, daar hij in den dienst der waarheid getreden is, een tweede Ismaël worden; zijne hand moet tegen allen en de hand van allen tegen hem zijn (Genesis 16:12). Hij die zijn volk zo vurig bemint, moet deze liefde miskend zien, moet zich van hen, die zelf verraders des volks waren, als verrader gebrandmerkt zien. Dat alles brengt hem in zwaren strijd, dien hij ons dikwijls voorlegt, omdat door de overwinning de Heere verheerlijkt werd, die hem deze alleen kon verschaffen.

Vers 9

9. Zij, die zeven baarde, is zwak geworden; zij heeft hare ziel uitgeblazen, hare zon, de zon van haar geluk, haar in zovele zonen ten deel geworden, is ondergegaan (Amos 8:9), als het nog dag was en niemand het verwachtte; zij is beschaamd en schaamrood geworden, en hunlieder overblijfsel, die bij de belegering en verovering nog het leven hebben behouden, zal Ik aan het zwaard overgeven voor het aangezicht hunner vijanden, spreekt de HEERE, zodat zij bij de wegvoering naar de ballingschap omkomen (Micah 6:14).

Hoewel de goddelozen het ene ongeluk ontgaan, zo geraken zij toch spoedig weer in een ander, waarin zij hun ondergang vinden.

10.

III. Jeremiah 15:10-Jeremiah 15:21. Dat de Profeet met zijne voorbede niets bij God kan veranderen, maar het ongeluk, dat over Israël besloten is, met al zijne verschrikkingen en kwellingen onophoudelijk over Israël moet worden uitgestort, maakt zijnen toestand tot een hoogst bedenkelijken. Hij ziet vooruit, dat de gehele woede des volks zich tegen hem zal richten, die niets dan ellende en ondergang kan voorspellen, alle hoop op verschoning en ontferming moet afsnijden, en alzo als een vijand des volks zal voorkomen, die in zijn verderf zich verheugt. Daarom zou hij liever niet zijn geboren, dan voor zulk ene roeping, waarbij hem het hart breekt (Jeremiah 15:10 #Jer). Nu doet hem echter de Heere verstaan, dat er wel enigen zouden overblijven, wien het weer zou welgaan, en na de dagen van het ongeluk een dag van hulp en redding uit de ijzeren gevangenis van Babel zou komen (Jeremiah 15:11, Jeremiah 15:12). Vooraf moesten echter Israëls goederen en schatten, waarop zij zich verlieten, tot een roof worden overgegeven, en moest het zo zondige volk in den vreemde gaan. Daar zal dan ook de omkering, die thans niet te bewerken is, daar zal ware belijdenis van zonden en oprecht gebed plaats hebben (Jeremiah 15:13-Jeremiah 15:18). Daarom moest de Profeet getrouw volharden in zijne roeping. 10. Wee mij, mijne moeder! dat gij mij a) gebaard hebt(vgl. Jeremiah 20:14), enen man van twist en enen man van krakeel den gansen lande. 1) Ik heb hun niet op woeker gegeven, ook hebben zij mij niet op woeker gegeven, nog vloekt mij een ieder van hen, 2) alsof ik de onaangenaamste en onuitstaanbaarste man ware.

a) Job 3:1,

1) Jeremia is nu weergekeerd van zijn openbaar werk en tot zijne afzondering in zijn huis. Van hetgeen daar tussen hem en zijn God is omgegaan, wordt ons in deze verzen en in de volgende een bericht gegeven, hetwelk hij naderhand openlijk bekend maakt, om het volk door het gewicht en belang van zijne boodschap aan hen te bewegen.

Een man van twist en krakeel betekent hier niet iemand, die geneigd is tot twisten en krakeel en met ieder twist en geschil zoekt, als Job 31:35. Isaiah 41:11; maar iemand, dien al het volk tegenstaat en met wien het ganse land geschil zoekt, als Judges 12:2. Dit is het lot geweest van den Zaligmaker zelven, toen Hij op aarde was (Psalms 2:1, Psalms 2:2 Luke 2:34. Acts 4:27, en is dat van Zijne dienaren en gezanten. Luke 21:17. Hand 28:22.

Ik ben, wil de Profeet zeggen, het voorwerp van den algemenen haat, een ieder zoekt gelegenheid om met mij te twisten, omdat ik waarheden verkondig, die zij niet gaarne horen (zie Jeremiah 11:19, Jeremiah 20:7, Jeremiah 20:8).

2) De Profeet leent niet van anderen, wat hij als een slecht schuldenaar niet terugbetaalde; noch leent hij geld uit, dat hij als een streng schuldeiser met hardheid invorderde.

Jeremia had zich in genen wereldsen handel gewikkeld, en geen aards verkeer met de mensen, waardoor tweespalt voorkomt; vrij en onafhankelijk stond hij alleen in den dienst der waarheid, en toch werd hij vervloekt door degenen, die hij wilde zegenen.

Wat de Profeet te lijden had kan men denken zonder de geschiedenis te ondervragen. Al ware hij ook van allen persoonlijken tegenstand vrij gebleven, welk ene smart moest het zijn onder zulk een geslacht te wonen; het verderf van zijn volk steeds te zien toenemen, het steeds nader aan den afgrond te zien ondanks alle zijne getrouwe waarschuwingen, en alzo zijne gehele werkzaamheid, ten minste wat de massa des volks betrof, als ene vergeefse! "Och, dat ik in de woestijn ene herberg der wandelaars had!" zo spreekt hij reeds onder Josia (Jeremiah 9:1) "zo zou ik mijn volk verlaten, en van hen trekken, want zij zijn allen overspelers, een trouweloze hoop. " Die persoonlijke tegenstand bleef echter niet uit, en kon niet uitblijven; spot, haat, beschimping, vervolging, vervloeking, kerker, banden waren zijn deel. Zulk een last te dragen moet ieder zwaar vallen, maar het meest zulk enen als Jeremia. "Een teder hart heeft diepe smart. " Hij was geen tweede Elia; hij had een zacht gemoed, een tederen aard; de ogen liepen hem licht over. En hij, die zo gaarne met allen in vrede en liefde leefde, moet, daar hij in den dienst der waarheid getreden is, een tweede Ismaël worden; zijne hand moet tegen allen en de hand van allen tegen hem zijn (Genesis 16:12). Hij die zijn volk zo vurig bemint, moet deze liefde miskend zien, moet zich van hen, die zelf verraders des volks waren, als verrader gebrandmerkt zien. Dat alles brengt hem in zwaren strijd, dien hij ons dikwijls voorlegt, omdat door de overwinning de Heere verheerlijkt werd, die hem deze alleen kon verschaffen.

Vers 11

11. Toen richtte de HEERE mij weer op uit mijne smart, en toonde mij dat achter alle gedachten van leed, die Hij voor het tegenwoordige omtrent Israël zou volbrengen, toch nog gedachten lagen voor de verdere toekomst (Jeremiah 29:11). Hij den zei: Zo niet uw overblijfsel uit den ondergang, die u wacht, ten goede zal zijn(Isaiah 6:13 Isaiah 6:2)! Zo Ik niet in tijd des kwaads en in tijd der benauwdheid, waarin Ik thans uw land breng (Jeremiah 15:14), bij den vijand voor u tussen kome. Ik zweer, dat uit de duisternis licht zal voortkomen en de verdrukking u ten goede zal zijn. Men vergelijke hier Jeremiah 40:1-Jeremiah 40:9.

Vers 11

11. Toen richtte de HEERE mij weer op uit mijne smart, en toonde mij dat achter alle gedachten van leed, die Hij voor het tegenwoordige omtrent Israël zou volbrengen, toch nog gedachten lagen voor de verdere toekomst (Jeremiah 29:11). Hij den zei: Zo niet uw overblijfsel uit den ondergang, die u wacht, ten goede zal zijn(Isaiah 6:13 Isaiah 6:2)! Zo Ik niet in tijd des kwaads en in tijd der benauwdheid, waarin Ik thans uw land breng (Jeremiah 15:14), bij den vijand voor u tussen kome. Ik zweer, dat uit de duisternis licht zal voortkomen en de verdrukking u ten goede zal zijn. Men vergelijke hier Jeremiah 40:1-Jeremiah 40:9.

Vers 12

12. Zal ook enig ijzer het ijzer van het noorden of koper verbreken? (vgl. Isaiah 45:1-Isaiah 45:4 Isaiah 45:1- ).

a) Jeremiah 6:28.

Verschillend worden deze woorden uitgelegd. Sommigen verklaren ze van de Goddelijke raadslagen en oogmerken, alsof gevraagd werd: "kan zulk een ijzer verbroken worden?" Dat is, zeggen sommigen, zal enig vermogen in staat zijn tot het wederstreven der handelingen van Mij, die God ben? Zullen zij de uitvoering van Mijn woord en Mijn welbehagen beletten, daar die veel sterker zijn den ijzer, ja dan het hardste en fijnste staal (Jeremiah 23:29). Of volgens anderen: zal de macht of de boosheid des vijands in staat zijn om te vermogen tegen u, Mijnen Profeet, dien Ik als ijzer en staal gemaakt heb (Jeremiah 15:20. Jeremiah 1:18). Anderen verklaren het van de Chaldeën, die gezegd worden uit het noorden te komen (Jeremiah 1:14; Jeremiah 4:6). Het Joodse volk toch, hoe sterk het ook schijnt in eigen verbeelding, zal niet in staat zijn tot het weerstaan van de macht die Ik uit het noorden tegen hen verwek (Jeremiah 15:8). Anderen van den Profeet zelven, als of God tot hem zei: Schoon dit volk, `t welk zich tegen u verheft, ten aanzien van hun inwendige hardnekkigheid of uitwendig vermogen, zo hard en taai zij als ijzer of diergelijk metaal (Jeremiah 6:28 Isaiah 48:4), zo zullen zij echter zo min in staat zijn u te verbreken, of de overhand op u te behouden, als gewoon ijzer kan verbreken dat taaie ijzer, dat uit het noorden komt, of zeer vast en hard staal (zie Jeremiah 15:20. Jeremiah 1:18, Jeremiah 1:19. Ezekiel 2:7-Ezekiel 2:9).

Vers 12

12. Zal ook enig ijzer het ijzer van het noorden of koper verbreken? (vgl. Isaiah 45:1-Isaiah 45:4 Isaiah 45:1- ).

a) Jeremiah 6:28.

Verschillend worden deze woorden uitgelegd. Sommigen verklaren ze van de Goddelijke raadslagen en oogmerken, alsof gevraagd werd: "kan zulk een ijzer verbroken worden?" Dat is, zeggen sommigen, zal enig vermogen in staat zijn tot het wederstreven der handelingen van Mij, die God ben? Zullen zij de uitvoering van Mijn woord en Mijn welbehagen beletten, daar die veel sterker zijn den ijzer, ja dan het hardste en fijnste staal (Jeremiah 23:29). Of volgens anderen: zal de macht of de boosheid des vijands in staat zijn om te vermogen tegen u, Mijnen Profeet, dien Ik als ijzer en staal gemaakt heb (Jeremiah 15:20. Jeremiah 1:18). Anderen verklaren het van de Chaldeën, die gezegd worden uit het noorden te komen (Jeremiah 1:14; Jeremiah 4:6). Het Joodse volk toch, hoe sterk het ook schijnt in eigen verbeelding, zal niet in staat zijn tot het weerstaan van de macht die Ik uit het noorden tegen hen verwek (Jeremiah 15:8). Anderen van den Profeet zelven, als of God tot hem zei: Schoon dit volk, `t welk zich tegen u verheft, ten aanzien van hun inwendige hardnekkigheid of uitwendig vermogen, zo hard en taai zij als ijzer of diergelijk metaal (Jeremiah 6:28 Isaiah 48:4), zo zullen zij echter zo min in staat zijn u te verbreken, of de overhand op u te behouden, als gewoon ijzer kan verbreken dat taaie ijzer, dat uit het noorden komt, of zeer vast en hard staal (zie Jeremiah 15:20. Jeremiah 1:18, Jeremiah 1:19. Ezekiel 2:7-Ezekiel 2:9).

Vers 13

13. Ik zal, v rdat zulk ene redding kan komen, uw vermogen o Juda! en uwe schatten, waarop gij vertrouwd hebt, tot enen roof geven voor de vijanden (Jeremiah 17:3. Ezekiel 23:16), zonder prijs, zonder dat iets u daarvoor ten goede komt, en dat om al uwe zonden en uwe afgoderijen in al uwe landpalen gepleegd.

Vers 13

13. Ik zal, v rdat zulk ene redding kan komen, uw vermogen o Juda! en uwe schatten, waarop gij vertrouwd hebt, tot enen roof geven voor de vijanden (Jeremiah 17:3. Ezekiel 23:16), zonder prijs, zonder dat iets u daarvoor ten goede komt, en dat om al uwe zonden en uwe afgoderijen in al uwe landpalen gepleegd.

Vers 14

14. En Ik zal, u voeren met (tot) uwe vijanden in een land, dat gij niet kent; want een vuur is aangestoken in Mijnen toorn; het zal over u branden (Jeremiah 17:4. Deuteronomy 32:22).

De gedachtengang van Jeremiah 15:12, Jeremiah 15:13 is de volgende: Het volk, hetwelk wegens de dreiging met het gericht zo vijandig tegen u zich betoont, zal de ijzeren macht der Chaldeën niet breken, maar door dezelve overweldigd worden. Het zal geschieden, zoals gij het in Mijn naam verkondigd hebt. Zijn vermogen en zijne schatten zal Ik den Chaldeën tot een buit geven, niet voor een koopprijs, d. i. om niet. Zoals God zijn volk om niet verkoopt, d. i. den vijanden prijs geeft, zo dreigt Hij het tevens, dat Hij diens schatten den vijanden om niet, als buit, zal prijsgeven.

Vers 14

14. En Ik zal, u voeren met (tot) uwe vijanden in een land, dat gij niet kent; want een vuur is aangestoken in Mijnen toorn; het zal over u branden (Jeremiah 17:4. Deuteronomy 32:22).

De gedachtengang van Jeremiah 15:12, Jeremiah 15:13 is de volgende: Het volk, hetwelk wegens de dreiging met het gericht zo vijandig tegen u zich betoont, zal de ijzeren macht der Chaldeën niet breken, maar door dezelve overweldigd worden. Het zal geschieden, zoals gij het in Mijn naam verkondigd hebt. Zijn vermogen en zijne schatten zal Ik den Chaldeën tot een buit geven, niet voor een koopprijs, d. i. om niet. Zoals God zijn volk om niet verkoopt, d. i. den vijanden prijs geeft, zo dreigt Hij het tevens, dat Hij diens schatten den vijanden om niet, als buit, zal prijsgeven.

Vers 15

15. O HEERE! Gij weet het, of er enig ijzer is, dat dat van het noorden zou kunnen verslaan. Gedenk mijner en bezoek mij met Uwe goedertierenheid, en a) wreek mij van mijne vervolgers. Neem mij niet weg in Uwe lankmoedigheid over hen; weet, dat ik om Uwentwil versmaadheid drage.

a) Jeremiah 11:20.

De Profeet smeekt in de bekommering zijner ziel om de verhaasting der straf, die God door hem over de slechten onder het volk heeft gedreigd, opdat deze door geen uitstel gelegenheid zouden verkrijgen den Profeet der waarheid te doen omkomen (vgl. Jeremiah 12:1-Jeremiah 12:6). Wie zich in de plaats van Jeremia weet te stellen, wie bij gelijke trouw jegens den Heere een soortgelijk lot heeft te dragen gehad, en daarbij zonder twijfelmoedigheid is gebleven, hij werpe den eersten steen op hem.

De Profeet is door de woorden des Heeren nog niet gerust gesteld. Hij is nog bezorgd, dat hij, dewijl de Heere in zijne lankmoedigheid over Zijne vijanden, hen nog zal sparen, of niet dadelijk verdelgen, zal omkomen. Het is daarom dat hij smeekt dat de Heere hem wreke, terwijl hij er zich op beroept, dat hij om des Heeren wil versmaadheid draagt.

Hij wijst er op, dat Gods ere in zijne zaak betrokken was, overtuigd als hij is, dat de Heere Zijne ere met die van zijn Profeet zal handhaven.

Vers 15

15. O HEERE! Gij weet het, of er enig ijzer is, dat dat van het noorden zou kunnen verslaan. Gedenk mijner en bezoek mij met Uwe goedertierenheid, en a) wreek mij van mijne vervolgers. Neem mij niet weg in Uwe lankmoedigheid over hen; weet, dat ik om Uwentwil versmaadheid drage.

a) Jeremiah 11:20.

De Profeet smeekt in de bekommering zijner ziel om de verhaasting der straf, die God door hem over de slechten onder het volk heeft gedreigd, opdat deze door geen uitstel gelegenheid zouden verkrijgen den Profeet der waarheid te doen omkomen (vgl. Jeremiah 12:1-Jeremiah 12:6). Wie zich in de plaats van Jeremia weet te stellen, wie bij gelijke trouw jegens den Heere een soortgelijk lot heeft te dragen gehad, en daarbij zonder twijfelmoedigheid is gebleven, hij werpe den eersten steen op hem.

De Profeet is door de woorden des Heeren nog niet gerust gesteld. Hij is nog bezorgd, dat hij, dewijl de Heere in zijne lankmoedigheid over Zijne vijanden, hen nog zal sparen, of niet dadelijk verdelgen, zal omkomen. Het is daarom dat hij smeekt dat de Heere hem wreke, terwijl hij er zich op beroept, dat hij om des Heeren wil versmaadheid draagt.

Hij wijst er op, dat Gods ere in zijne zaak betrokken was, overtuigd als hij is, dat de Heere Zijne ere met die van zijn Profeet zal handhaven.

Vers 16

16. Als Uwe woorden gevonden zijn, 1) zo heb ik ze opgegeten, en Uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten 2) (Psalms 19:11; Psalms 119:103 Psalms 119:1 .); want ik ben naar Uwen naam genoemd, ik heet en ben Uw eigendom, Uw knecht en Profeet, O HEERE, God der heirscharen!

Dierbare bijbel! Geschenk van onberekenbare waarde! Geschenk, waarbij al het goud van Peru en al de topazen van Morenland, op geen nen dag te noemen zijn! Dierbare bijbel! eigen woord mijne Vaders! Mijn bijbel, hoe gewichtig is uw inhoud! Het geheim ontwikkeld: God zaligt zondaren in een weg, waarin voor Zijne eer en hun belang volmaakt gezorgd is. God oefent genade zonder enige krenking van Zijn recht. God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende. God heeft Hem voorgesteld tot ene verzoening door het geloof in Zijn bloed. Zes van wonderen! Ontwerp voor alle geschapene vernuften onuitvindelijk! Glanzen, daar engelen zich blind op zien! Geheimen, die in aller eeuwen eeuwigheid aan de verrukking en bewondering van al de gezaligden, en aan mijne stof, onuitputbare stof leveren zullen! Mijne rede verlaat mij. Zelfs de berichten, die deze mij van mijne ellende en van mijn gevaar, van den aard en de verdienste der zonde, beschikt, zijn diep gebrekkig. Van het uitzicht op verlossing spreekt zij niets met enige zekerheid. Mijn Bijbel doet mij n den aard, n de bron, n den trap van mijne rampzaligheid van nabij beschouwen, niet om mij door die diep bedroevende waarheden te dompelen in mistroostigheid, maar om mij belang te doen stellen in de verblijdende waarheden, die zij er in n adem bij voegt, en om mij van die ene gebruik te doen maken, dat zamenstemt met de weldadige inzichten van Hem, die de onschatbare openbaring gaf. Mijn Bijbel! Uiterste wil mijns Vaders, waarin mij van de onverderflijke, onbevleklijke, onverwelklijke erfenis gesproken is! Mijn Bijbel! waarin al de beloften, die de God der waarheid immer ten mijnen behoeve deed, in duurzaam schrift te lezen staan! .

2) Dit nu is te verstaan, van de boodschap zelf, die hij moest overleveren. Alhoewel hij het verderf van zijn vaderland, hetwelk hem dierbaar was, moet voorzeggen, nochthans werden alle natuurlijke aandoeningen verzwolgen in den ijver voor Gods ere, en deze boodschappen zelf van toorn, omdat het goddelijke boodschappen waren, waren hem tot genoegen. Ook verheugde hij zich in het eerst in de hope, dat het volk de waarschuwing zou in acht nemen en het onheil voorkomen.

Buitendien had hij er vermaak in, dewijl hij daarin zijn God kon dienen. Jeremia is hier een voorbeeld van Hem, die zeggen kon, dat het Zijne spijze was, den wil te doen Desgenen, die Hem gezonden had.

Vers 16

16. Als Uwe woorden gevonden zijn, 1) zo heb ik ze opgegeten, en Uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten 2) (Psalms 19:11; Psalms 119:103 Psalms 119:1 .); want ik ben naar Uwen naam genoemd, ik heet en ben Uw eigendom, Uw knecht en Profeet, O HEERE, God der heirscharen!

Dierbare bijbel! Geschenk van onberekenbare waarde! Geschenk, waarbij al het goud van Peru en al de topazen van Morenland, op geen nen dag te noemen zijn! Dierbare bijbel! eigen woord mijne Vaders! Mijn bijbel, hoe gewichtig is uw inhoud! Het geheim ontwikkeld: God zaligt zondaren in een weg, waarin voor Zijne eer en hun belang volmaakt gezorgd is. God oefent genade zonder enige krenking van Zijn recht. God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende. God heeft Hem voorgesteld tot ene verzoening door het geloof in Zijn bloed. Zes van wonderen! Ontwerp voor alle geschapene vernuften onuitvindelijk! Glanzen, daar engelen zich blind op zien! Geheimen, die in aller eeuwen eeuwigheid aan de verrukking en bewondering van al de gezaligden, en aan mijne stof, onuitputbare stof leveren zullen! Mijne rede verlaat mij. Zelfs de berichten, die deze mij van mijne ellende en van mijn gevaar, van den aard en de verdienste der zonde, beschikt, zijn diep gebrekkig. Van het uitzicht op verlossing spreekt zij niets met enige zekerheid. Mijn Bijbel doet mij n den aard, n de bron, n den trap van mijne rampzaligheid van nabij beschouwen, niet om mij door die diep bedroevende waarheden te dompelen in mistroostigheid, maar om mij belang te doen stellen in de verblijdende waarheden, die zij er in n adem bij voegt, en om mij van die ene gebruik te doen maken, dat zamenstemt met de weldadige inzichten van Hem, die de onschatbare openbaring gaf. Mijn Bijbel! Uiterste wil mijns Vaders, waarin mij van de onverderflijke, onbevleklijke, onverwelklijke erfenis gesproken is! Mijn Bijbel! waarin al de beloften, die de God der waarheid immer ten mijnen behoeve deed, in duurzaam schrift te lezen staan! .

2) Dit nu is te verstaan, van de boodschap zelf, die hij moest overleveren. Alhoewel hij het verderf van zijn vaderland, hetwelk hem dierbaar was, moet voorzeggen, nochthans werden alle natuurlijke aandoeningen verzwolgen in den ijver voor Gods ere, en deze boodschappen zelf van toorn, omdat het goddelijke boodschappen waren, waren hem tot genoegen. Ook verheugde hij zich in het eerst in de hope, dat het volk de waarschuwing zou in acht nemen en het onheil voorkomen.

Buitendien had hij er vermaak in, dewijl hij daarin zijn God kon dienen. Jeremia is hier een voorbeeld van Hem, die zeggen kon, dat het Zijne spijze was, den wil te doen Desgenen, die Hem gezonden had.

Vers 17

17. Ik heb in den raad der a) bespotters, in het gezelschap der lachers, niet gezeten, noch van vreugde opgesprongen; van wege Uwe hand, 1) die mij gezegend had, heb ik alleen gezeten, afgescheiden van al wat vreugde zocht; want Gij hebt mij met de mededelingen Uwer gramschap vervuld, Uwe geduchte majesteit neemt mijne gehele ziel in (vgl. Psalms 137:1-Psalms 137:6).

a) Psalms 1:1.

1) Dit wil niet zeggen dat de hand des Heeren hem leed en ellende had berokkend, gelijk sommigen menen, dit was het gevolg geweest-maar de hand des Heeren is hier de goddelijke macht, die hem had aangegrepen, om te profeteren tegen zijn volk. Daarom is hier onder gramschap Gods ook te verstaan, de toorn, welke de Profeet verkondigde van wege de zedelijke verdorvenheid des volks. Daarom had de Profeet geen plaats kunnen vinden onder de vrolijke lieden, maar was hij als een eenzame geweest, dewijl hij niet anders dan woorden van ontzetting en schrik over het volk had kunnen spreken.

Vers 17

17. Ik heb in den raad der a) bespotters, in het gezelschap der lachers, niet gezeten, noch van vreugde opgesprongen; van wege Uwe hand, 1) die mij gezegend had, heb ik alleen gezeten, afgescheiden van al wat vreugde zocht; want Gij hebt mij met de mededelingen Uwer gramschap vervuld, Uwe geduchte majesteit neemt mijne gehele ziel in (vgl. Psalms 137:1-Psalms 137:6).

a) Psalms 1:1.

1) Dit wil niet zeggen dat de hand des Heeren hem leed en ellende had berokkend, gelijk sommigen menen, dit was het gevolg geweest-maar de hand des Heeren is hier de goddelijke macht, die hem had aangegrepen, om te profeteren tegen zijn volk. Daarom is hier onder gramschap Gods ook te verstaan, de toorn, welke de Profeet verkondigde van wege de zedelijke verdorvenheid des volks. Daarom had de Profeet geen plaats kunnen vinden onder de vrolijke lieden, maar was hij als een eenzame geweest, dewijl hij niet anders dan woorden van ontzetting en schrik over het volk had kunnen spreken.

Vers 18

18. Waarom is a) mijne pijn over het naderende gericht, steeds durende en mijne plaag, die Gij ons geslagen hebt, smartelijk? zij weigert geheeld te worden, zij is ongeneeslijk; zoudt Gij mij ganselijk zijn als een leugenachtige beek als wateren, die niet b) bestendig zijn, maar in den zomer, wanneer de grootste behoefte is, verdroogd zijn?

a) Jeremiah 30:15. b) Job 6:15,

De Profeet bidt hier om bespoediging van de straf, waarmee God door hem het onverbeterlijke volk gedreigd heeft, opdat niet door uitstel daarvan de bozen tijd zouden hebben, om hem wegens zijn getuigenis om te brengen. (Jeremiah 11:19; Jeremiah 12:6).

Vers 18

18. Waarom is a) mijne pijn over het naderende gericht, steeds durende en mijne plaag, die Gij ons geslagen hebt, smartelijk? zij weigert geheeld te worden, zij is ongeneeslijk; zoudt Gij mij ganselijk zijn als een leugenachtige beek als wateren, die niet b) bestendig zijn, maar in den zomer, wanneer de grootste behoefte is, verdroogd zijn?

a) Jeremiah 30:15. b) Job 6:15,

De Profeet bidt hier om bespoediging van de straf, waarmee God door hem het onverbeterlijke volk gedreigd heeft, opdat niet door uitstel daarvan de bozen tijd zouden hebben, om hem wegens zijn getuigenis om te brengen. (Jeremiah 11:19; Jeremiah 12:6).

Vers 19

19. Het is echter Gods doel om uit de verdorven grote menigte een heilig zaad te redden, dat het gericht doorstaat en zich tot bekering laat leiden. Daarom zegt de HEERE alzo: Zo gij, zonder het moeilijke van uwe roeping (Jeremiah 15:10) te vrezen, tot Mij zult wederkeren, uwe mismoedigheid zult afleggen, zo zal Ik u doen wederkeren. Ik zal u herstellen in uw profetisch ambt: gij zult voor Mijn aangezicht staan, en zo gij het kostelijke van het snode uittrekt, { } zult gij als Mijn mond zijn. Laat hen tot u wederkeren, maar gij zult tot hen niet wederkeren{3}, alsof zij in hun meningen en gedachten recht hadden; uw naam zal integendeel eens groot en hoog geëerd in Israël zijn (Matthew 16:14).

{1} De Heere berispt Zijnen gezant over diens moedeloze taal, en vermaant hem om daarvan terug te komen, indien hij nog verder de eer der profetische bediening wilde waardig blijven.

{2} Wacht u vooral, dat gij tot bevordering uwer heiligheid en rust enigen vernederenden stap doet bij het volk, of bij de groten: zij moeten uwe gunst en achting, gij niet de hun zoeken.

{3} Het scheiden van het edele en slechte, van tarwe en kaf, van zilver en schuim, van het echte en onechte, van het ware en valse, van het menselijke en goddelijke, van zondaren en rechtvaardigen, dat is het werk van Gods gericht en van Gods genade, dat is het werk der waarheid. Wanneer gij deze wijsheid Gods bezit en gebruikt, zo zult gij Gods mond zijn, zo hebt gij als het ware de rechte goddelijke spraak (Openbaring :16), en het woord, dat gij spreekt, heeft de waarde en de kracht van Gods woord (vgl Exodus 4:16). De mensen mogen dan schimpen en smalen zo veel zij verkiezen, gij zijt en blijft een waarachtig Profeet.

Vers 19

19. Het is echter Gods doel om uit de verdorven grote menigte een heilig zaad te redden, dat het gericht doorstaat en zich tot bekering laat leiden. Daarom zegt de HEERE alzo: Zo gij, zonder het moeilijke van uwe roeping (Jeremiah 15:10) te vrezen, tot Mij zult wederkeren, uwe mismoedigheid zult afleggen, zo zal Ik u doen wederkeren. Ik zal u herstellen in uw profetisch ambt: gij zult voor Mijn aangezicht staan, en zo gij het kostelijke van het snode uittrekt, { } zult gij als Mijn mond zijn. Laat hen tot u wederkeren, maar gij zult tot hen niet wederkeren{3}, alsof zij in hun meningen en gedachten recht hadden; uw naam zal integendeel eens groot en hoog geëerd in Israël zijn (Matthew 16:14).

{1} De Heere berispt Zijnen gezant over diens moedeloze taal, en vermaant hem om daarvan terug te komen, indien hij nog verder de eer der profetische bediening wilde waardig blijven.

{2} Wacht u vooral, dat gij tot bevordering uwer heiligheid en rust enigen vernederenden stap doet bij het volk, of bij de groten: zij moeten uwe gunst en achting, gij niet de hun zoeken.

{3} Het scheiden van het edele en slechte, van tarwe en kaf, van zilver en schuim, van het echte en onechte, van het ware en valse, van het menselijke en goddelijke, van zondaren en rechtvaardigen, dat is het werk van Gods gericht en van Gods genade, dat is het werk der waarheid. Wanneer gij deze wijsheid Gods bezit en gebruikt, zo zult gij Gods mond zijn, zo hebt gij als het ware de rechte goddelijke spraak (Openbaring :16), en het woord, dat gij spreekt, heeft de waarde en de kracht van Gods woord (vgl Exodus 4:16). De mensen mogen dan schimpen en smalen zo veel zij verkiezen, gij zijt en blijft een waarachtig Profeet.

Vers 20

20. Wees dan getrouw; want Ik heb u, gelijk gij van uwe roeping af weet (Jeremiah 1:18), tegen dit volk gesteld tot enen koperen vasten muur. Thans vernieuw Ik de belofte, die aan u gegeven is: zij zullen wel tegen u strijden, maar u niet overmogen; want Ik ben met u, om u te behouden, en om u uit te rukken uit uwe ellende, spreekt de HEERE. 1)

1) Hij zal God tot zijn beschermer hebben en tot zijn machtigen Verlosser. Zij die God mee hebben, hebben een behoeder bij zich, die wijsheid en sterkte genoeg heeft, om met de ontzaglijkste vijanden in het strijdperk te treden, en zij die met God zijn en getrouw aan Hem zijn zullen door Hem behouden worden, hetzij van onrust, of uit en door de moeite. Zij mogen misschien in de handen der goddelozen vallen en deze mogen hun verschrikkelijk voorkomen, maar God zal hen uit hun hand verlossen. Zij zullen niet in staat zijn hen te doden, totdat zij hun getuigenis vervuld hebben; zij zullen hun de gelukzaligheid niet beletten.

Vers 20

20. Wees dan getrouw; want Ik heb u, gelijk gij van uwe roeping af weet (Jeremiah 1:18), tegen dit volk gesteld tot enen koperen vasten muur. Thans vernieuw Ik de belofte, die aan u gegeven is: zij zullen wel tegen u strijden, maar u niet overmogen; want Ik ben met u, om u te behouden, en om u uit te rukken uit uwe ellende, spreekt de HEERE. 1)

1) Hij zal God tot zijn beschermer hebben en tot zijn machtigen Verlosser. Zij die God mee hebben, hebben een behoeder bij zich, die wijsheid en sterkte genoeg heeft, om met de ontzaglijkste vijanden in het strijdperk te treden, en zij die met God zijn en getrouw aan Hem zijn zullen door Hem behouden worden, hetzij van onrust, of uit en door de moeite. Zij mogen misschien in de handen der goddelozen vallen en deze mogen hun verschrikkelijk voorkomen, maar God zal hen uit hun hand verlossen. Zij zullen niet in staat zijn hen te doden, totdat zij hun getuigenis vervuld hebben; zij zullen hun de gelukzaligheid niet beletten.

Vers 21

21. Ja, Ik zal u rukken uit de hand der bozen; en Ik zal u verlossen uit de handpalm der tirannen, van wier gewelddadigheden gij nog veel meer zult te lijden hebben, dan gij tot hiertoe van de zijde des volks geleden hebt (Jeremiah 12:5).

Hierbij moet worden opgemerkt, dat men, om de mond des Heeren te zijn, juist gene standplaats behoeft te hebben.

Een leraar, die zich aan Gods woord vasthoudt en in gemeenschap met God leeft, heeft ten laatste zeker den zegen, dat zijne tegenstanders te zijner tijd den glans der goddelijke waarheid moeten erkennen, en dien niet meer kunnen weerstaan. (2 Timothy 2:25 v.) . God kan Zijne uitverkorenen en knechten uit alle ongeluk redden. (2 Peter 2:9).

Vers 21

21. Ja, Ik zal u rukken uit de hand der bozen; en Ik zal u verlossen uit de handpalm der tirannen, van wier gewelddadigheden gij nog veel meer zult te lijden hebben, dan gij tot hiertoe van de zijde des volks geleden hebt (Jeremiah 12:5).

Hierbij moet worden opgemerkt, dat men, om de mond des Heeren te zijn, juist gene standplaats behoeft te hebben.

Een leraar, die zich aan Gods woord vasthoudt en in gemeenschap met God leeft, heeft ten laatste zeker den zegen, dat zijne tegenstanders te zijner tijd den glans der goddelijke waarheid moeten erkennen, en dien niet meer kunnen weerstaan. (2 Timothy 2:25 v.) . God kan Zijne uitverkorenen en knechten uit alle ongeluk redden. (2 Peter 2:9).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 15". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-15.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile