Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 18

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 18

Jeremiah 18:1.

WAAR BEROUW BEHOUDT, ONBOETVAARDIGHEID LEIDT TEN VERDERVE.

II. Jeremiah 18:1-Jeremiah 18:23. De vorige rede werd besloten; vooreerst met ene belofte en vervolgens met ene bedreiging. In de rede, die nu volgt, wordt door ene gelijkenis aanschouwelijk gemaakt, hoe het van des volks gedrag afhangt of het tot verwezenlijking zal komen van de belofte of van de bedreiging. Het heeft dus geen recht om te menen, dat de Heere Zich door Zijne belofte voor ieder geval zou verbonden hebben, alleen zogen te geven; dat Gods waarachtigheid niet duldde dat het enig ongeluk overkwam, dat het daarom zonder enige vrees elke vermaning tot bekering van zijne boze wegen kon verachten, en niet nodig had enig geloof te slaan aan de aanmoediging van de naderende gerichten door den Profeet, omdat er toch niets van zou komen. De gelijkenis is die van enen pottebakker, die op zijne draaischijf het leem tot een zeker vat begint te vormen, doch dadelijk, als het leem den door hem bedoelden vorm niet aanneemt, dien weer tot den vorigen klomp zamendrukt, om dien tot een ander vat te vormen. Jeremia moet uitdrukkelijk eerst tot enen pottebakker in diens werkplaats gaan, opdat diens wijze van handelen, waarmee bij Gods almacht voor het volk moet tekenen, hem duidelijk voor ogen sta (Jeremiah 18:1-Jeremiah 18:12). Het volk laat zich echter niet tot erkenning der waarheid brengen. Ondanks zijn even zo ongehoord als onnatuurlijk afvallen, ondanks zijn gedrag, dat zo openbaar God tot straffen noodzaakt, vertrouwt het op de leugenachtige redenen van zijne valse leidslieden en raadgevers, en zweert het te zamen tegen dien Profeet, die het in waarheid des Heeren woord verkondigt, om hem tot zwijgen te brengen (Jeremiah 18:13-Jeremiah 18:18). Deze kan alzo slechts klagen tegen het volk, en het aanklagen, dat het diegenen wil verderven, die het verderf van hen wil afwenden. Die aanklacht wordt van zelf een gebed om bespoediging der gerichten, opdat Gods gerechtigheid en waarheid geëerd worde (Jeremiah 18:19-Jeremiah 18:23).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 18

Jeremiah 18:1.

WAAR BEROUW BEHOUDT, ONBOETVAARDIGHEID LEIDT TEN VERDERVE.

II. Jeremiah 18:1-Jeremiah 18:23. De vorige rede werd besloten; vooreerst met ene belofte en vervolgens met ene bedreiging. In de rede, die nu volgt, wordt door ene gelijkenis aanschouwelijk gemaakt, hoe het van des volks gedrag afhangt of het tot verwezenlijking zal komen van de belofte of van de bedreiging. Het heeft dus geen recht om te menen, dat de Heere Zich door Zijne belofte voor ieder geval zou verbonden hebben, alleen zogen te geven; dat Gods waarachtigheid niet duldde dat het enig ongeluk overkwam, dat het daarom zonder enige vrees elke vermaning tot bekering van zijne boze wegen kon verachten, en niet nodig had enig geloof te slaan aan de aanmoediging van de naderende gerichten door den Profeet, omdat er toch niets van zou komen. De gelijkenis is die van enen pottebakker, die op zijne draaischijf het leem tot een zeker vat begint te vormen, doch dadelijk, als het leem den door hem bedoelden vorm niet aanneemt, dien weer tot den vorigen klomp zamendrukt, om dien tot een ander vat te vormen. Jeremia moet uitdrukkelijk eerst tot enen pottebakker in diens werkplaats gaan, opdat diens wijze van handelen, waarmee bij Gods almacht voor het volk moet tekenen, hem duidelijk voor ogen sta (Jeremiah 18:1-Jeremiah 18:12). Het volk laat zich echter niet tot erkenning der waarheid brengen. Ondanks zijn even zo ongehoord als onnatuurlijk afvallen, ondanks zijn gedrag, dat zo openbaar God tot straffen noodzaakt, vertrouwt het op de leugenachtige redenen van zijne valse leidslieden en raadgevers, en zweert het te zamen tegen dien Profeet, die het in waarheid des Heeren woord verkondigt, om hem tot zwijgen te brengen (Jeremiah 18:13-Jeremiah 18:18). Deze kan alzo slechts klagen tegen het volk, en het aanklagen, dat het diegenen wil verderven, die het verderf van hen wil afwenden. Die aanklacht wordt van zelf een gebed om bespoediging der gerichten, opdat Gods gerechtigheid en waarheid geëerd worde (Jeremiah 18:19-Jeremiah 18:23).

Vers 1

1. Het woord, dat tot Jeremia waarschijnlijk in de eerste dagen der regering van koning Jojakim geschied is van den HEERE, zeggende:

Vers 1

1. Het woord, dat tot Jeremia waarschijnlijk in de eerste dagen der regering van koning Jojakim geschied is van den HEERE, zeggende:

Vers 2

2. Maak u op en ga af naar het dal Gihon (1 Kings 1:33), dat ten zuiden van Jeruzalem ligt, in het huis des pottebakkers, en wel van een van hen, die in dat kleiachtige dal (Matthew 27:7) hun werkplaats hebben; en aldaar zal Ik U Mijne woorden doen horen.

Wij maken van deze gelegenheid gebruik, om hier iets mede te delen omtrent de meest gebruikelijke handwerken hij de oude Hebreën, voor zo ver dat tot een recht verstaan der Heilige Schrift nodig is. Enige handwerken van eenvoudigen aard werden door de huisvaders zelf uitgeoefend, namelijk het grovere werk in hout enz. zelfs het bouwen der huizen. De bezigheden tot het eigenlijk levensonderhoud nodig, bijv. het bakken (2 Samuel 13:3), het weven (Exodus 35:25. Proverbs 31:24), het maken van vrouwen- en mansklederen (Proverbs 31:21. 1 Samuël2:19, 9:39) werd door vrouwen en slaven verricht, zelfs nog in latere tijden, toen zich ook voor deze werkzaamheden zelfstandige handwerken hadden gevormd, ten minste gedeeltelijk. Alle handwerken echter, die velerlei moeilijke manipulaties en diensvolgens bijzondere geschiktheid vorderden, werden reeds vroeger uitgeoefend door bijzondere personen, die zich later bij wijze van gilden aaneensloten. In Egypte waren de handwerkslieden in bijzondere kasten verenigd, en dit werd later zo uitgewerkt, dat de bijzondere kasten niet naast elkaar stonden, maar de een aan de andere ondergeschikt was. Onder alle handwerken van deze soort staat bovenaan het bewerken van metalen, en wel daarom omdat dit handwerk het oudste is, daar het kan teruggebracht worden tot den Kaïniet Tubal-Kaïn, den vader van allen die koperen ijzer werken (Genesis 4:22), en tevens het belangrijkste is voor akkerbouw, jacht en oorlog. Daarom heet in het Hebreeuws de bewerker van metalen slechts handwerksman, en eerst door bijvoeging van het materiaal, dat geen metaal was, werden de bewerkers van steen en hout genoemd. Wij beginnen dus de rij der handwerkslieden met de arbeiders van metaal.

1) De goud- en zilversmeden. Gouden sieraden werden reeds door Eliëzer aan Rebekka als bruidsgeschenken gegeven (Genesis 24:22, Genesis 24:53), kostbare vaten worden in Judges 5:25. 1 Kings 10:21. Ezra 5:14. Ester 1:7 vermeld. Deze goud- en zilversmeden staan met hun kunst in de dienst van Jehova (Exodus 37:1-39. 1 Kings 6:21), bij het vervaardigen van tabernakel en tempel, maar veel menigvuldiger in dienst der afgoderij (Exodus 20:23, Exodus 32:2. Judges 17:4). Hun verschillende werkzaamheden van louteren en smelten (Isaiah 1:22, Isaiah 1:25. Hand 19:24), het keuren (Proverbs 17:3) mengen (Ezekiel 1:4, Ezekiel 1:27. Openbaring :15; 2:18), gieten van beelden (Isaiah 40:19) en vaten (Exodus 25:12), het bereiden van dunne platen (Isaiah 44:12), het maken van dicht werk (Exodus 25:31, Exodus 25:36. Numbers 10:2) het overtrekken met uitgerekt goud of zilver, het inzetten, het snijden van gouddraden (Exodus 39:3), inleggen van edelstenen (Exodus 28:11, Exodus 28:17), koralen (Job. 38:18), paarlen (Song of Solomon 1:10), worden soms genoemd en gedeeltelijk in de profetische schriften tot gelijkenissen van het rijk Gods gebezigd: Aambeeld, hamer, tang, bijtel, blaasbalg, smeltkroes waren hun werktuigen, smeltovens en smidse hun werkplaatsen.

2) De arbeiders in erts of koper of ijzer. De wapen- en grofsmeden mochten ten tijde der onderdrukking door de Filistijnen niets werken (1 Samuel 13:19. Judges 5:8); des te meer ontwikkelde zich die tak ten tijde der koningen. Men sloeg het ijzer tot platen, goot zuilen, spiegels (1 Kings 7:46. Job 37:18), vervaardigde allerlei vaten, kookpotten (Lev 6:28. Numbers 16:39. Jeremiah 52:18), verder wapenen, helm, pantsier, speer (1 Samuel 17:5. 2 Samuel 21:16 ketenen (Judges 16:21). Slotenmakers en fijnsmeden zijn waarschijnlijk eerst in later tijd gekomen (2 Kon. 24:16. Jeremiah 29:2), hoewel slot en sleutel reeds vroeger worden vermeld (Judges 3:25). Staalwerkers zijn vermeld in Nahum 2:3-Nahum 2:4.

3) steenhouwen (Exodus 28:10, Exodus 28:21). Dit hadden de Hebreërs van de Egyptenaren geleerd.

4) Werklieden in hout, beeldsnijders, schrijnwerkers, timmerlieden, wagenmakers worden zeer dikwijls vermeld, zowel als hun gereedschappen, grote akse, bijl, schaaf, bijtel, krijt, zaag, passer, richtsnoer, waterpas.

5) De steenhouwers (1 Kings 7:9. 2 Kings 12:13. 2 Samuel 5:11), ook zeer ervaren in het gladmaken van marmer.

6) De metselaars (1 Chronicles 13:1. 2 Kings 12:13. 13:5 en stukadoors (Ezekiel 13:11).

7) De pannebakkers, fabrikanten van bakstenen (bij gebrek aan bouwstenen) komen minder in Palestina dan in Babylonië (Genesis 11:3) en Assyrië (Nahum 3:14) voor; die werkzaamheden bleven in onuitwisbare herinnering bij de Joden uit hun verdrukking in Egypte (Exodus 5:7 .). De stenen, die uit leem en stro waren bereid, werden of in de zon gedroogd, of men brandde ze in den ticheloven (2 Samuel 12:31. Jeremiah 43:9).

8) De pottebakkers (Psalms 94:9. 1 Chronicles 4:23. 29:16; 45:9. 64:1. 1 Job 10:9. Matthew 27:7, Matthew 27:10; Sir. 38:32), maakten kruiken, flessen, potten, schalen (voornamelijk voor de armen); zij verglaasden die soms (Proverbs 26:23 Waarschijnlijk woonden verscheidene pottebakkers in de nabijheid van de Zonnepoort (Jeremiah 18:2); zij werkten op de schijf, die uit twee platen bestond, welke zich boven elkaar bewogen en door den voet in draaiende beweging werden gebracht.

9) Glasblazers worden in den Bijbel niet genoemd maar wel in den Talmud; men mag echter uit het verkeer der Joden met Fenicië wel besluiten, dat zij met het maken van glas bekend zijn geweest. In Job 28:17 wordt waarschijnlijk het glas (volgens anderen het bergkristal) vermeld.

10) Lederbereiders. De looiers, die om den lelijken reuk hunner werkplaatsen en om het meestal met hun werk verbonden villen niet zeer in achting waren, woonden v r de stad aan rivieren of aan de zee (Acts 10:6). De Talmud maakt het eerst van schoenmakers melding; van een priem wordt daarentegen reeds in Exodus 21:6 melding gemaakt.

11) De wevers. Het vlas werd op houten kammen gehekeld; de afval (grof vlas) werd voor tonder (Isaiah 1:31) gebruikt, of zaamgevlochten tot strikken en touwen (Joshua 2:15; Joshua 19:9. Judges 15:13. Psalms 18:6). De wol werd gekamd. Men kende spinrok, spil, weverspoel, trok de draden van de spoel op den weversboom en weefde staande den inslag in (vgl. 1 Samuel 7:7). Byssus-, kameel- en geitehaar werd verwerkt, het laatste voor rouwklederen, gordels, deksels van tenten. De maker van tenten-doek (Acts 18:3) had als materiaal het haar der ruige Cilicische geiten. De Apostel Paulus was zulk een tentendoekmaker of een tentmaker (Acts 18:3). Verschillende stoffen mochten niet door elkaar worden geweven (Leviticus 19:19. Deuteronomy 22:11). Het bontweven maakte alleen ene uitzondering. Dit geschiedde door verbinding van gouddraden, blauwe en rode purperdraden, karmozijndraden enz. (Exodus 26:36; Exodus 27:16; Exodus 28:39. 16:10. Psalms 45:15). Het damastweven deden in `t bijzonder de Feneciërs (Exodus 26:1, Exodus 26:31; Exodus 28:6; Exodus 35:35 enz.) bontgewerkte klederen en tapijten waren oude artikelen van weelde.

12) De vollers, die het pas gegevene en de gedragen klederen, door wassen in water, door slaan en stampen in een trog, door salpeter en vegetabilisch loog en as (Jeremiah 2:22. Malachi 3:2 vv.) van vet reinigden, alsmede door urine en vollersaarde schoon maakten. Dat werk werd op het werk der vollers in het westen der stad boven aan den vijver gedaan, en Was niet bijzonder in aanzien bij de Joden (2 Kings 18:17. Isaiah 7:3; Isaiah 36:2).

13) De ververs komen in de Heilige Schrift niet voor, de Talmud vermeldt ze.

14) De zalfbereiders (Exodus 30:25, Exodus 30:35. Ecclesiastes 10:1. 1 Samuel 8:13. 3:8.) mengden meestal fijne olijfolie met andere welriekende oliën en hars en galbanum, wierook en mirre. Slavinnen verstonden die kunst (1 Samuel 8:13); ook mannen deden dit. Zij worden in onze overzetting ook apothekers genoemd. 15) De bakkers bezaten in Jeruzalem hun straat, ene soort van bazar (Jeremiah 37:21). De Profeet Hosea (8:4) vermeldt het bakken als zelfstandig ambacht, dat dit vroeger niet was. In Egypte waren de bakkers reeds ene afzonderlijke kaste (Genesis 40:2 wordt de overste daarvan genoemd)

16) De barbiers komen reeds in den tijd van Ezechiël voor (Ezekiel 5:1). Ook hadden

17) de kaasmakers hun bijzonder kwartier (1 Samuel 17:18. 2 Samuel 17:29).

18) De kledermakers kent de Heilige Schrift niet, maar wel de Talmud. Het maken van klederen was meestal vrouwenwerk.

De meeste handwerken leerden de Hebreën waarschijnlijk van de Egyptenaren in den tijd hunner dienstbaarheid; vele ook van de Kananieten, de vroegere bewoners van Palestina, die nog gedeeltelijk onder hen leefden; zo ook van de Filistijnen, maar de bijzonder kunstige handwerken leerden zij van de Feniciërs, wier raad en hulp de Joodse koningen in lateren tijd dikwijls vraagden. Vernederend was over `t algemeen het uitoefenen van een handwerk niet, slechte enige handwerkslieden waren minder geacht dan andere. Behalve de als zodanig vermelde looiers en vollers behoren tot de minder aanzienlijke de barbiers, de zalfmakers (waarschijnlijk wegens hun enigzins ongebonden omgang met het vrouwelijk geslacht), en de wevers. De laatsten waren wegens hun armoede en gemene zeden tot een spreekwoord geworden. Deze vijf handwerken mocht een Hogepriester niet uitoefenen. Overigens werd het aanleren van een handwerk, ook voor de grootste geleerden niet voor een smaad, maar voor eer en plicht gehouden (Mark 6:3. Acts 18:3) tot in de laatste tijden van het Joodse volk.

Vers 2

2. Maak u op en ga af naar het dal Gihon (1 Kings 1:33), dat ten zuiden van Jeruzalem ligt, in het huis des pottebakkers, en wel van een van hen, die in dat kleiachtige dal (Matthew 27:7) hun werkplaats hebben; en aldaar zal Ik U Mijne woorden doen horen.

Wij maken van deze gelegenheid gebruik, om hier iets mede te delen omtrent de meest gebruikelijke handwerken hij de oude Hebreën, voor zo ver dat tot een recht verstaan der Heilige Schrift nodig is. Enige handwerken van eenvoudigen aard werden door de huisvaders zelf uitgeoefend, namelijk het grovere werk in hout enz. zelfs het bouwen der huizen. De bezigheden tot het eigenlijk levensonderhoud nodig, bijv. het bakken (2 Samuel 13:3), het weven (Exodus 35:25. Proverbs 31:24), het maken van vrouwen- en mansklederen (Proverbs 31:21. 1 Samuël2:19, 9:39) werd door vrouwen en slaven verricht, zelfs nog in latere tijden, toen zich ook voor deze werkzaamheden zelfstandige handwerken hadden gevormd, ten minste gedeeltelijk. Alle handwerken echter, die velerlei moeilijke manipulaties en diensvolgens bijzondere geschiktheid vorderden, werden reeds vroeger uitgeoefend door bijzondere personen, die zich later bij wijze van gilden aaneensloten. In Egypte waren de handwerkslieden in bijzondere kasten verenigd, en dit werd later zo uitgewerkt, dat de bijzondere kasten niet naast elkaar stonden, maar de een aan de andere ondergeschikt was. Onder alle handwerken van deze soort staat bovenaan het bewerken van metalen, en wel daarom omdat dit handwerk het oudste is, daar het kan teruggebracht worden tot den Kaïniet Tubal-Kaïn, den vader van allen die koperen ijzer werken (Genesis 4:22), en tevens het belangrijkste is voor akkerbouw, jacht en oorlog. Daarom heet in het Hebreeuws de bewerker van metalen slechts handwerksman, en eerst door bijvoeging van het materiaal, dat geen metaal was, werden de bewerkers van steen en hout genoemd. Wij beginnen dus de rij der handwerkslieden met de arbeiders van metaal.

1) De goud- en zilversmeden. Gouden sieraden werden reeds door Eliëzer aan Rebekka als bruidsgeschenken gegeven (Genesis 24:22, Genesis 24:53), kostbare vaten worden in Judges 5:25. 1 Kings 10:21. Ezra 5:14. Ester 1:7 vermeld. Deze goud- en zilversmeden staan met hun kunst in de dienst van Jehova (Exodus 37:1-39. 1 Kings 6:21), bij het vervaardigen van tabernakel en tempel, maar veel menigvuldiger in dienst der afgoderij (Exodus 20:23, Exodus 32:2. Judges 17:4). Hun verschillende werkzaamheden van louteren en smelten (Isaiah 1:22, Isaiah 1:25. Hand 19:24), het keuren (Proverbs 17:3) mengen (Ezekiel 1:4, Ezekiel 1:27. Openbaring :15; 2:18), gieten van beelden (Isaiah 40:19) en vaten (Exodus 25:12), het bereiden van dunne platen (Isaiah 44:12), het maken van dicht werk (Exodus 25:31, Exodus 25:36. Numbers 10:2) het overtrekken met uitgerekt goud of zilver, het inzetten, het snijden van gouddraden (Exodus 39:3), inleggen van edelstenen (Exodus 28:11, Exodus 28:17), koralen (Job. 38:18), paarlen (Song of Solomon 1:10), worden soms genoemd en gedeeltelijk in de profetische schriften tot gelijkenissen van het rijk Gods gebezigd: Aambeeld, hamer, tang, bijtel, blaasbalg, smeltkroes waren hun werktuigen, smeltovens en smidse hun werkplaatsen.

2) De arbeiders in erts of koper of ijzer. De wapen- en grofsmeden mochten ten tijde der onderdrukking door de Filistijnen niets werken (1 Samuel 13:19. Judges 5:8); des te meer ontwikkelde zich die tak ten tijde der koningen. Men sloeg het ijzer tot platen, goot zuilen, spiegels (1 Kings 7:46. Job 37:18), vervaardigde allerlei vaten, kookpotten (Lev 6:28. Numbers 16:39. Jeremiah 52:18), verder wapenen, helm, pantsier, speer (1 Samuel 17:5. 2 Samuel 21:16 ketenen (Judges 16:21). Slotenmakers en fijnsmeden zijn waarschijnlijk eerst in later tijd gekomen (2 Kon. 24:16. Jeremiah 29:2), hoewel slot en sleutel reeds vroeger worden vermeld (Judges 3:25). Staalwerkers zijn vermeld in Nahum 2:3-Nahum 2:4.

3) steenhouwen (Exodus 28:10, Exodus 28:21). Dit hadden de Hebreërs van de Egyptenaren geleerd.

4) Werklieden in hout, beeldsnijders, schrijnwerkers, timmerlieden, wagenmakers worden zeer dikwijls vermeld, zowel als hun gereedschappen, grote akse, bijl, schaaf, bijtel, krijt, zaag, passer, richtsnoer, waterpas.

5) De steenhouwers (1 Kings 7:9. 2 Kings 12:13. 2 Samuel 5:11), ook zeer ervaren in het gladmaken van marmer.

6) De metselaars (1 Chronicles 13:1. 2 Kings 12:13. 13:5 en stukadoors (Ezekiel 13:11).

7) De pannebakkers, fabrikanten van bakstenen (bij gebrek aan bouwstenen) komen minder in Palestina dan in Babylonië (Genesis 11:3) en Assyrië (Nahum 3:14) voor; die werkzaamheden bleven in onuitwisbare herinnering bij de Joden uit hun verdrukking in Egypte (Exodus 5:7 .). De stenen, die uit leem en stro waren bereid, werden of in de zon gedroogd, of men brandde ze in den ticheloven (2 Samuel 12:31. Jeremiah 43:9).

8) De pottebakkers (Psalms 94:9. 1 Chronicles 4:23. 29:16; 45:9. 64:1. 1 Job 10:9. Matthew 27:7, Matthew 27:10; Sir. 38:32), maakten kruiken, flessen, potten, schalen (voornamelijk voor de armen); zij verglaasden die soms (Proverbs 26:23 Waarschijnlijk woonden verscheidene pottebakkers in de nabijheid van de Zonnepoort (Jeremiah 18:2); zij werkten op de schijf, die uit twee platen bestond, welke zich boven elkaar bewogen en door den voet in draaiende beweging werden gebracht.

9) Glasblazers worden in den Bijbel niet genoemd maar wel in den Talmud; men mag echter uit het verkeer der Joden met Fenicië wel besluiten, dat zij met het maken van glas bekend zijn geweest. In Job 28:17 wordt waarschijnlijk het glas (volgens anderen het bergkristal) vermeld.

10) Lederbereiders. De looiers, die om den lelijken reuk hunner werkplaatsen en om het meestal met hun werk verbonden villen niet zeer in achting waren, woonden v r de stad aan rivieren of aan de zee (Acts 10:6). De Talmud maakt het eerst van schoenmakers melding; van een priem wordt daarentegen reeds in Exodus 21:6 melding gemaakt.

11) De wevers. Het vlas werd op houten kammen gehekeld; de afval (grof vlas) werd voor tonder (Isaiah 1:31) gebruikt, of zaamgevlochten tot strikken en touwen (Joshua 2:15; Joshua 19:9. Judges 15:13. Psalms 18:6). De wol werd gekamd. Men kende spinrok, spil, weverspoel, trok de draden van de spoel op den weversboom en weefde staande den inslag in (vgl. 1 Samuel 7:7). Byssus-, kameel- en geitehaar werd verwerkt, het laatste voor rouwklederen, gordels, deksels van tenten. De maker van tenten-doek (Acts 18:3) had als materiaal het haar der ruige Cilicische geiten. De Apostel Paulus was zulk een tentendoekmaker of een tentmaker (Acts 18:3). Verschillende stoffen mochten niet door elkaar worden geweven (Leviticus 19:19. Deuteronomy 22:11). Het bontweven maakte alleen ene uitzondering. Dit geschiedde door verbinding van gouddraden, blauwe en rode purperdraden, karmozijndraden enz. (Exodus 26:36; Exodus 27:16; Exodus 28:39. 16:10. Psalms 45:15). Het damastweven deden in `t bijzonder de Feneciërs (Exodus 26:1, Exodus 26:31; Exodus 28:6; Exodus 35:35 enz.) bontgewerkte klederen en tapijten waren oude artikelen van weelde.

12) De vollers, die het pas gegevene en de gedragen klederen, door wassen in water, door slaan en stampen in een trog, door salpeter en vegetabilisch loog en as (Jeremiah 2:22. Malachi 3:2 vv.) van vet reinigden, alsmede door urine en vollersaarde schoon maakten. Dat werk werd op het werk der vollers in het westen der stad boven aan den vijver gedaan, en Was niet bijzonder in aanzien bij de Joden (2 Kings 18:17. Isaiah 7:3; Isaiah 36:2).

13) De ververs komen in de Heilige Schrift niet voor, de Talmud vermeldt ze.

14) De zalfbereiders (Exodus 30:25, Exodus 30:35. Ecclesiastes 10:1. 1 Samuel 8:13. 3:8.) mengden meestal fijne olijfolie met andere welriekende oliën en hars en galbanum, wierook en mirre. Slavinnen verstonden die kunst (1 Samuel 8:13); ook mannen deden dit. Zij worden in onze overzetting ook apothekers genoemd. 15) De bakkers bezaten in Jeruzalem hun straat, ene soort van bazar (Jeremiah 37:21). De Profeet Hosea (8:4) vermeldt het bakken als zelfstandig ambacht, dat dit vroeger niet was. In Egypte waren de bakkers reeds ene afzonderlijke kaste (Genesis 40:2 wordt de overste daarvan genoemd)

16) De barbiers komen reeds in den tijd van Ezechiël voor (Ezekiel 5:1). Ook hadden

17) de kaasmakers hun bijzonder kwartier (1 Samuel 17:18. 2 Samuel 17:29).

18) De kledermakers kent de Heilige Schrift niet, maar wel de Talmud. Het maken van klederen was meestal vrouwenwerk.

De meeste handwerken leerden de Hebreën waarschijnlijk van de Egyptenaren in den tijd hunner dienstbaarheid; vele ook van de Kananieten, de vroegere bewoners van Palestina, die nog gedeeltelijk onder hen leefden; zo ook van de Filistijnen, maar de bijzonder kunstige handwerken leerden zij van de Feniciërs, wier raad en hulp de Joodse koningen in lateren tijd dikwijls vraagden. Vernederend was over `t algemeen het uitoefenen van een handwerk niet, slechte enige handwerkslieden waren minder geacht dan andere. Behalve de als zodanig vermelde looiers en vollers behoren tot de minder aanzienlijke de barbiers, de zalfmakers (waarschijnlijk wegens hun enigzins ongebonden omgang met het vrouwelijk geslacht), en de wevers. De laatsten waren wegens hun armoede en gemene zeden tot een spreekwoord geworden. Deze vijf handwerken mocht een Hogepriester niet uitoefenen. Overigens werd het aanleren van een handwerk, ook voor de grootste geleerden niet voor een smaad, maar voor eer en plicht gehouden (Mark 6:3. Acts 18:3) tot in de laatste tijden van het Joodse volk.

Vers 3

3. Zo ging ik, gehoorzaam aan dit Goddelijk bevel en in gespannen verwachting welke woorden de Heere mij zou laten horen, af in het huis des pottebakkers, en ziet, hij maakte een werk op de schijven, op de beide houten schijven, waarop pottebakkers de vaten vormen.

Vers 3

3. Zo ging ik, gehoorzaam aan dit Goddelijk bevel en in gespannen verwachting welke woorden de Heere mij zou laten horen, af in het huis des pottebakkers, en ziet, hij maakte een werk op de schijven, op de beide houten schijven, waarop pottebakkers de vaten vormen.

Vers 4

4. En het vat, dat hij maakte, werd verdorven, als leem, in de hand des pottebakkers, het mislukte, het verkreeg den vorm niet, dien men bedoeld had. Toen drukte hij de klei weer tot een klomp zamen en begon den arbeid weer van voren af, en maakte hij daarvan weer een ander vat, gelijk als het recht was in de ogen des pottebakkers te maken.

Vers 4

4. En het vat, dat hij maakte, werd verdorven, als leem, in de hand des pottebakkers, het mislukte, het verkreeg den vorm niet, dien men bedoeld had. Toen drukte hij de klei weer tot een klomp zamen en begon den arbeid weer van voren af, en maakte hij daarvan weer een ander vat, gelijk als het recht was in de ogen des pottebakkers te maken.

Vers 5

5. Toen ik die handelwijze van den pottebakker ene poos had aangezien, geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

Vers 5

5. Toen ik die handelwijze van den pottebakker ene poos had aangezien, geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

Vers 6

6. a) Zal Ik ulieden niet kunnen doen, gelijk deze pottebakker, o huis Israëls! spreekt de HEERE. Zal Ik de klei, die niet tot het eerst bedoelde vat wilde worden, niet tot het maken van een ander vat kunnen bezigen?Ziet, b) gelijk leem in de hand des pottebakkers niets is dan ene stof, welke niets te bepalen heeft over de gedaante, die het moet aannemen, alzo zijt gijlieden in Mijne hand, o huis Israëls. 1) Ik alleen heb over uw volgend lot te beslissen. Ik zal van u maken wat Ik wil, en u tot iets anders vormen, wanneer gij Mij niet deugt tot hetgeen, waartoe Ik u oorspronkelijk heb willen vormen. a) Isaiah 45:9. Romans 9:20. b) Isaiah 64:8.

1) In hoofdsom vermaant God, dat al hun heil afhangt van de genadige goedertierenheid Gods. Niets zult gij als uw eigendom hebben, maar wat God u toeschikt, dat is uw tot wederopzeggens toe verleend bezit. Heden kan Hij u ontnemen, wat Hij u gisteren gaf.

Het symbool stelt ons voortreffelijk voor ogen hoe het volk geheel in de hand van God is, die er vrij over beschikt, hoe Hij onvermoeid bezig is na vele mislukte proeven een vat ter ere daaruit te vormen. Buig uwe trotsheid, o mens, die waant uw leven te kunnen vormen tot een kunstwerk naar uw eigen welgevallen, en niet bedenkt, hoe gij slechts een pot zijt op de eeuwigen Gods, dien Hij verandert, wanneer Hij wil.

Er is hier eigenlijk geen sprake van het buigen van `s mensen hart door Gods Geest, maar hiervan, dat de Heere door Zijne vroegere bedreigingen of beloften niet gehouden is, om den mensheid of onheil te zenden, hen tot vaten des lijdens of der vreugde te maken, maar dat Hij de gedaante van hun lot wijzigen kan, gelijk de pottebakker de gestalte der klei verandert, die hij nog onder handen heeft. De plaats Romans 9:21 bespreekt, al is het onder het beeld van een pottebakker en van klei, ene geheel andere vraag.

Vers 6

6. a) Zal Ik ulieden niet kunnen doen, gelijk deze pottebakker, o huis Israëls! spreekt de HEERE. Zal Ik de klei, die niet tot het eerst bedoelde vat wilde worden, niet tot het maken van een ander vat kunnen bezigen?Ziet, b) gelijk leem in de hand des pottebakkers niets is dan ene stof, welke niets te bepalen heeft over de gedaante, die het moet aannemen, alzo zijt gijlieden in Mijne hand, o huis Israëls. 1) Ik alleen heb over uw volgend lot te beslissen. Ik zal van u maken wat Ik wil, en u tot iets anders vormen, wanneer gij Mij niet deugt tot hetgeen, waartoe Ik u oorspronkelijk heb willen vormen. a) Isaiah 45:9. Romans 9:20. b) Isaiah 64:8.

1) In hoofdsom vermaant God, dat al hun heil afhangt van de genadige goedertierenheid Gods. Niets zult gij als uw eigendom hebben, maar wat God u toeschikt, dat is uw tot wederopzeggens toe verleend bezit. Heden kan Hij u ontnemen, wat Hij u gisteren gaf.

Het symbool stelt ons voortreffelijk voor ogen hoe het volk geheel in de hand van God is, die er vrij over beschikt, hoe Hij onvermoeid bezig is na vele mislukte proeven een vat ter ere daaruit te vormen. Buig uwe trotsheid, o mens, die waant uw leven te kunnen vormen tot een kunstwerk naar uw eigen welgevallen, en niet bedenkt, hoe gij slechts een pot zijt op de eeuwigen Gods, dien Hij verandert, wanneer Hij wil.

Er is hier eigenlijk geen sprake van het buigen van `s mensen hart door Gods Geest, maar hiervan, dat de Heere door Zijne vroegere bedreigingen of beloften niet gehouden is, om den mensheid of onheil te zenden, hen tot vaten des lijdens of der vreugde te maken, maar dat Hij de gedaante van hun lot wijzigen kan, gelijk de pottebakker de gestalte der klei verandert, die hij nog onder handen heeft. De plaats Romans 9:21 bespreekt, al is het onder het beeld van een pottebakker en van klei, ene geheel andere vraag.

Vers 7

7. In een ogenblik zal Ik spreken door den mond van enen profeet over een volk en over een koninkrijk, gelijk bijv. over Ninev door den mond van Jona (Jonah 1:1, Jonah 3:4 Jon), dat Ik het zal a) uitrukken, en afbreken, en verdoen.

a) Jeremiah 1:10.

Vers 7

7. In een ogenblik zal Ik spreken door den mond van enen profeet over een volk en over een koninkrijk, gelijk bijv. over Ninev door den mond van Jona (Jonah 1:1, Jonah 3:4 Jon), dat Ik het zal a) uitrukken, en afbreken, en verdoen.

a) Jeremiah 1:10.

Vers 8

8. Maar indien datzelfde volk, over hetwelk Ik zulks gesproken heb, gelijk de mannen te Ninev deden (Jonah 3:5, Matthew 12:41), zich van zijne boosheid bekeert, zo zal Ik berouw hebben over het kwaad (1 Samuel 15:11), dat Ik het gedacht te doen, want het is Mij niet om ongeluk, maar om bekering, te doen geweest (Ezekiel 18:23).

Vers 8

8. Maar indien datzelfde volk, over hetwelk Ik zulks gesproken heb, gelijk de mannen te Ninev deden (Jonah 3:5, Matthew 12:41), zich van zijne boosheid bekeert, zo zal Ik berouw hebben over het kwaad (1 Samuel 15:11), dat Ik het gedacht te doen, want het is Mij niet om ongeluk, maar om bekering, te doen geweest (Ezekiel 18:23).

Vers 9

9. Evenzeer kan het omgekeerde plaats hebben. Ook zal Ik in een ogenblik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal bouwen en planten. (Jeremiah 1:10).

Vers 9

9. Evenzeer kan het omgekeerde plaats hebben. Ook zal Ik in een ogenblik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal bouwen en planten. (Jeremiah 1:10).

Vers 10

10. Maar indien het, gelijk het huis van Israël, doet, dat kwaad is in Mijne ogen, dat het naar Mijne stem niet hoort, die door genadige belofte het tot des te groteren ijver in goed doen heb willen brengen, zo zal Ik berouw hebben over het goede, met hetwelk Ik gezegd had hetzelve te zullen weldoen. Ik ben door de uitgesprokene belofte geenszins verplicht, zo als het huis van Israël meent, goed te doen, alhoewel het van zijne zijde voor Mijne ogen kwaad doet.

Gelijk God de Joden, die het Evangelie weigerden aan te nemen, met recht verworpen heeft, ondanks de algemene beloften aan hun natie gedaan, zo kan ook gene bijzondere Christelijke gemeente zich toeëigenen Gods algemene belofte, dat Hij Zijne kerk bewaren zal, dan v r zo verre zij bij dien regel van geloof en leven blijft, dien Hij haar in de Boeken des Nieuwen Verbonds heeft voorgeschreven. Hieruit ziet men, dat de Heere altijd in de oefening van Zijn gezag en bekwaamheid naar vaste regels van gerechtigheid en goedheid te werk gaat. Hij besteedt inderdaad gunsten op ene oppermachtige wijze, maar straft nooit naar willekeurige macht. Zijn Rechterhand is hoog, doch Hij regeert niet met een hoge hand.

God verzekert Zijne wijze macht en zegt ons wat Hij kan doen, maar Hij verzekert ons ook te gelijk, dat Hij als een rechtvaardig en barmhartig Rechter zal handelen.

Vers 10

10. Maar indien het, gelijk het huis van Israël, doet, dat kwaad is in Mijne ogen, dat het naar Mijne stem niet hoort, die door genadige belofte het tot des te groteren ijver in goed doen heb willen brengen, zo zal Ik berouw hebben over het goede, met hetwelk Ik gezegd had hetzelve te zullen weldoen. Ik ben door de uitgesprokene belofte geenszins verplicht, zo als het huis van Israël meent, goed te doen, alhoewel het van zijne zijde voor Mijne ogen kwaad doet.

Gelijk God de Joden, die het Evangelie weigerden aan te nemen, met recht verworpen heeft, ondanks de algemene beloften aan hun natie gedaan, zo kan ook gene bijzondere Christelijke gemeente zich toeëigenen Gods algemene belofte, dat Hij Zijne kerk bewaren zal, dan v r zo verre zij bij dien regel van geloof en leven blijft, dien Hij haar in de Boeken des Nieuwen Verbonds heeft voorgeschreven. Hieruit ziet men, dat de Heere altijd in de oefening van Zijn gezag en bekwaamheid naar vaste regels van gerechtigheid en goedheid te werk gaat. Hij besteedt inderdaad gunsten op ene oppermachtige wijze, maar straft nooit naar willekeurige macht. Zijn Rechterhand is hoog, doch Hij regeert niet met een hoge hand.

God verzekert Zijne wijze macht en zegt ons wat Hij kan doen, maar Hij verzekert ons ook te gelijk, dat Hij als een rechtvaardig en barmhartig Rechter zal handelen.

Vers 11

11. Het huis van Israël heeft misbruik van Mijne belofte gemaakt en die voor een vrijbrief tot alle kwaad aangezien; toch worde nog door bedreiging van straf beproefd het op den tegenovergestelden weg te brengen (Jeremiah 18:7). Nu dan, spreek nu tot de mennen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, gelijk uwe roeping van den beginne af geweest is (Jeremiah 7:1 vv; 26:1), zeggende, zo zegt de HEERE: Ziet Ik formeer een kwaad tegen ulieden, en denk tegen ulieden ene gedachte om u te straffen. Ik ben echter een God, die berouw heb over het kwade, dat Ik heb gesproken; zo a) bekeert u nu een iegelijk van zijnen bozen weg, en maakt uwe wegen en uwe handelingen goed. 1)

a) 2 Koningen l7:13. Jeremiah 35:15.

1) De Heere heeft gewezen op Zijn vrijmacht, om met Zijn volk te wandelen in zegeningen, als het zich aan het Verbond houdt en in tegenheden als het Zijn Verbond verbreekt.

Hij heeft het beeld van den pottebakker en het leem gebruikt, om daardoor het duidelijk te maken, dat Hij de Souvereine God is, die kan en mag doen naar Zijn welbehagen.

Nu komt de Heere met de dreiging van straf, met de aankondiging van Zijne oordelen, maar geeft het volk nog tijd, om zich te bekeren en alzo de gedreigde oordelen af te wenden.

In den weg, dit spreekt de Heere hier uit, van nationale bekering zou er nog redding van stad en volk zijn.

Vers 11

11. Het huis van Israël heeft misbruik van Mijne belofte gemaakt en die voor een vrijbrief tot alle kwaad aangezien; toch worde nog door bedreiging van straf beproefd het op den tegenovergestelden weg te brengen (Jeremiah 18:7). Nu dan, spreek nu tot de mennen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, gelijk uwe roeping van den beginne af geweest is (Jeremiah 7:1 vv; 26:1), zeggende, zo zegt de HEERE: Ziet Ik formeer een kwaad tegen ulieden, en denk tegen ulieden ene gedachte om u te straffen. Ik ben echter een God, die berouw heb over het kwade, dat Ik heb gesproken; zo a) bekeert u nu een iegelijk van zijnen bozen weg, en maakt uwe wegen en uwe handelingen goed. 1)

a) 2 Koningen l7:13. Jeremiah 35:15.

1) De Heere heeft gewezen op Zijn vrijmacht, om met Zijn volk te wandelen in zegeningen, als het zich aan het Verbond houdt en in tegenheden als het Zijn Verbond verbreekt.

Hij heeft het beeld van den pottebakker en het leem gebruikt, om daardoor het duidelijk te maken, dat Hij de Souvereine God is, die kan en mag doen naar Zijn welbehagen.

Nu komt de Heere met de dreiging van straf, met de aankondiging van Zijne oordelen, maar geeft het volk nog tijd, om zich te bekeren en alzo de gedreigde oordelen af te wenden.

In den weg, dit spreekt de Heere hier uit, van nationale bekering zou er nog redding van stad en volk zijn.

Vers 12

12. Doch zij verwerpen aanstonds door hun misdadige beslistheid die poging tot hun geluk, en zeggen, zo dikwijls Ik, de Profeet, volgens des Heeren aanwijzing tot hen spreek: a) Het is buiten hoop. Er komt niets van dat wij ons van onzen weg zonden afkeren (Jeremiah 6:16); maar wij zullen integendeel onbekommerd over Gods gedachten (Jeremiah 18:11), naar onze gedachten wandelen(Isaiah 65:2), en wij zullen doen, een iegelijk naar het goeddunken van zijn boos hart 1) (vgl. Isaiah 28:14) aan `t einde).

a) Jeremiah 2:24.

1) Het is zeker, dat zij dit wel niet openlijk hebben uitgesproken. En niet met opzet pochen zij er op, dat zij zo goddeloos waren en zulke verachters Gods, maar de profeet ziet niet op wat zij hadden gezegd, maar veeleer op hun daden. De Joden toch waren gewoon hunnen verdichtsels en bedriegerijen van Satan te stellen tegen Gods Woord. Het is derhalve niet te verwonderen, dat de Profeet hen die goddeloze en Godonterende woorden in den mond legt, omdat zij veeleer liever hun eigene gedachten willen volgen en de boze overleggingen van hun hart, dan zich aan God onderwerpen en Zijn Woord gehoorzamen.

Vers 12

12. Doch zij verwerpen aanstonds door hun misdadige beslistheid die poging tot hun geluk, en zeggen, zo dikwijls Ik, de Profeet, volgens des Heeren aanwijzing tot hen spreek: a) Het is buiten hoop. Er komt niets van dat wij ons van onzen weg zonden afkeren (Jeremiah 6:16); maar wij zullen integendeel onbekommerd over Gods gedachten (Jeremiah 18:11), naar onze gedachten wandelen(Isaiah 65:2), en wij zullen doen, een iegelijk naar het goeddunken van zijn boos hart 1) (vgl. Isaiah 28:14) aan `t einde).

a) Jeremiah 2:24.

1) Het is zeker, dat zij dit wel niet openlijk hebben uitgesproken. En niet met opzet pochen zij er op, dat zij zo goddeloos waren en zulke verachters Gods, maar de profeet ziet niet op wat zij hadden gezegd, maar veeleer op hun daden. De Joden toch waren gewoon hunnen verdichtsels en bedriegerijen van Satan te stellen tegen Gods Woord. Het is derhalve niet te verwonderen, dat de Profeet hen die goddeloze en Godonterende woorden in den mond legt, omdat zij veeleer liever hun eigene gedachten willen volgen en de boze overleggingen van hun hart, dan zich aan God onderwerpen en Zijn Woord gehoorzamen.

Vers 13

13. Daarom, zo zegt de HEERE: Vraagt nu onder de Heidenen, wie heeft al zulks gehoord? De jonkvrouw Israëls (Jeremiah 31:4, Jeremiah 31:21. Amos 5:2), van welke men naar hare hoge roeping om verloofde te zijn van den enig waren God, het meest getrouwheid en gehoorzaamheid zou verwachten, doet ene zeer afschuwelijke zaak. Bij welk ander volk is het gehoord, dat het zijne goden verliet, gelijk Israël zijnen God verlaten heeft (Jeremiah 2:10).

Vers 13

13. Daarom, zo zegt de HEERE: Vraagt nu onder de Heidenen, wie heeft al zulks gehoord? De jonkvrouw Israëls (Jeremiah 31:4, Jeremiah 31:21. Amos 5:2), van welke men naar hare hoge roeping om verloofde te zijn van den enig waren God, het meest getrouwheid en gehoorzaamheid zou verwachten, doet ene zeer afschuwelijke zaak. Bij welk ander volk is het gehoord, dat het zijne goden verliet, gelijk Israël zijnen God verlaten heeft (Jeremiah 2:10).

Vers 14

14. Zal men ook om enen kalen rotssteen des velds verlaten de velden, welke de sneeuw van Libanon bevochtigt (Psalms 133:3)? Zullen ook voor de vreemdewateren koude, frisse, vlietende wateren verlaten worden? 1)

1) Zal iemand dwaas genoeg zijn, om enen dorren rotssteen, op welken niets kan groeien, te verkiezen boven de bergen van Libanon, die met de smeltende sneeuw de vruchtbaarheid rondom verspreiden? Kan men groter dwaasheid zich verbeelden, dan dat iemand de verkoelende wateren, welke in zijne nabuurschap stromen, verlaten zal, om in een vreemd land wateren te gaan opzoeken? En evenwel aan zulk ene verregaande dwaasheid, welke geen voorbeeld kent, maken zich de hardnekkige Joden schuldig.

Men kan ook vertalen en o. i. is die vertaling juister: Verlaat ook van den rotssteen van het gebergte, of de sneeuw van den Libanon, of drogen de vreemde, koud vlietende wateren uit?

Onder den rotssteen is den de top van den Libanon te verstaan.

De Profeet wil zeggen, de sneeuw van den Libanon blijft immer liggen en de ruisende wateren van den Hermon drogen niet uit, zij vertonen het beeld van standvastigheid, maar Zijn volk, de jonkvrouw Israëls, vertoont een heel ander beeld, het beeld der onstandvastigheid, der wispelturigheid.

In plaats van standvastig den Heere achter aan te kleven, had het (Jeremiah 18:15) den Heere vergeten en de ijdelheid, d i. de afgoden gezocht.

Vers 14

14. Zal men ook om enen kalen rotssteen des velds verlaten de velden, welke de sneeuw van Libanon bevochtigt (Psalms 133:3)? Zullen ook voor de vreemdewateren koude, frisse, vlietende wateren verlaten worden? 1)

1) Zal iemand dwaas genoeg zijn, om enen dorren rotssteen, op welken niets kan groeien, te verkiezen boven de bergen van Libanon, die met de smeltende sneeuw de vruchtbaarheid rondom verspreiden? Kan men groter dwaasheid zich verbeelden, dan dat iemand de verkoelende wateren, welke in zijne nabuurschap stromen, verlaten zal, om in een vreemd land wateren te gaan opzoeken? En evenwel aan zulk ene verregaande dwaasheid, welke geen voorbeeld kent, maken zich de hardnekkige Joden schuldig.

Men kan ook vertalen en o. i. is die vertaling juister: Verlaat ook van den rotssteen van het gebergte, of de sneeuw van den Libanon, of drogen de vreemde, koud vlietende wateren uit?

Onder den rotssteen is den de top van den Libanon te verstaan.

De Profeet wil zeggen, de sneeuw van den Libanon blijft immer liggen en de ruisende wateren van den Hermon drogen niet uit, zij vertonen het beeld van standvastigheid, maar Zijn volk, de jonkvrouw Israëls, vertoont een heel ander beeld, het beeld der onstandvastigheid, der wispelturigheid.

In plaats van standvastig den Heere achter aan te kleven, had het (Jeremiah 18:15) den Heere vergeten en de ijdelheid, d i. de afgoden gezocht.

Vers 15

15. Nochtans heeft Mijn volk Mij a) vergeten, de springader des levenden waters (Jeremiah 2:13). Zij roken der ijdelheid, die nietige afgoden; want zij hebben hen doen aanstoten op hun wegen, zij hebben anderen misleid en doen struikelen door hun leer en door hun voorbeeld; zij hebben hen doen vallen op b) de oudewelbedroefde paden van `s Heeren dienst, zodat zij die hebben verlaten. Zij hebben de menigte verleid, opdat zij mogen wandelen in stegen van enen weg, die niet opgehoogd is, in de sporen van een ongebaanden weg, waarvan men vooraf kon weten waarheen zij ten laatste voeren (Proverbs 12:28).

a) Jeremiah 2:32; Jeremiah 3:21; Jeremiah 13:25. b) Jeremiah 6:16.

De aanbidding van de afgoden had de Joden afgeleid van het wandelen op den ouden gebaanden weg, die duidelijk was afgebakend in de wet van Mozes en in de voorbeelden in vorige tijden, en hen daarentegen gebracht op wegen, die zouden uitlopen op hun volkomen verderf.

Vers 15

15. Nochtans heeft Mijn volk Mij a) vergeten, de springader des levenden waters (Jeremiah 2:13). Zij roken der ijdelheid, die nietige afgoden; want zij hebben hen doen aanstoten op hun wegen, zij hebben anderen misleid en doen struikelen door hun leer en door hun voorbeeld; zij hebben hen doen vallen op b) de oudewelbedroefde paden van `s Heeren dienst, zodat zij die hebben verlaten. Zij hebben de menigte verleid, opdat zij mogen wandelen in stegen van enen weg, die niet opgehoogd is, in de sporen van een ongebaanden weg, waarvan men vooraf kon weten waarheen zij ten laatste voeren (Proverbs 12:28).

a) Jeremiah 2:32; Jeremiah 3:21; Jeremiah 13:25. b) Jeremiah 6:16.

De aanbidding van de afgoden had de Joden afgeleid van het wandelen op den ouden gebaanden weg, die duidelijk was afgebakend in de wet van Mozes en in de voorbeelden in vorige tijden, en hen daarentegen gebracht op wegen, die zouden uitlopen op hun volkomen verderf.

Vers 16

16. Om, wel niet naar hun bedoelen en hun mening, maar naar het door Mij besloten gericht hun land te stellen a) tot ene ontzetting, tot eeuwige aanfluitingen tot schimp; al wie daar voorbij gaat zal zich ontzetten, en met zijn hoofd schudden als hij de plaats ziet, waar eens Jeruzalem stond en den slechts puinhopen zijn (Jeremiah 19:8; Jeremiah 22:8. Lamentations 2:15, Lamentations 2:1 Koningen 9:8).

a) Jeremiah 12:11; Jeremiah 49:13; Jeremiah 50:13

Vers 16

16. Om, wel niet naar hun bedoelen en hun mening, maar naar het door Mij besloten gericht hun land te stellen a) tot ene ontzetting, tot eeuwige aanfluitingen tot schimp; al wie daar voorbij gaat zal zich ontzetten, en met zijn hoofd schudden als hij de plaats ziet, waar eens Jeruzalem stond en den slechts puinhopen zijn (Jeremiah 19:8; Jeremiah 22:8. Lamentations 2:15, Lamentations 2:1 Koningen 9:8).

a) Jeremiah 12:11; Jeremiah 49:13; Jeremiah 50:13

Vers 17

17. Als een a) oostewind (Jeremiah 4:11, Jeremiah 13:24) zal Ik hen verstrooien voor het aangezicht des vijands. Ik zal hun tot rechtvaardige vergelding van hetgeen zij Mij gedaan hebben (Jeremiah 2:27), den nek en niet het aangezicht laten zien ten dage huns verderfs, 1) wanneer het gedreigde ongeluk komt.

a) Jeremiah 27:8; Jeremiah 29:6.

1) Gelijk een kwade oostewind de stoerste eiken velde en verwoestend optrad, zo zou ook de straf over zijn volk schrikkelijk zijn. De vijanden zouden komen en op vreeslijke wijze met Jeruzalems inwoners en Juda's bewoners handelen. En geen hulp des Heeren zou hen geworden, geen vriendelijke bestraffing van Gods aangezicht zou hen ten deel vallen. Want de Heere zou hun Zijn nek, d. i. zijn rug doen zien. Hij zou zich van hen afwenden tot hun verderf.

Vers 17

17. Als een a) oostewind (Jeremiah 4:11, Jeremiah 13:24) zal Ik hen verstrooien voor het aangezicht des vijands. Ik zal hun tot rechtvaardige vergelding van hetgeen zij Mij gedaan hebben (Jeremiah 2:27), den nek en niet het aangezicht laten zien ten dage huns verderfs, 1) wanneer het gedreigde ongeluk komt.

a) Jeremiah 27:8; Jeremiah 29:6.

1) Gelijk een kwade oostewind de stoerste eiken velde en verwoestend optrad, zo zou ook de straf over zijn volk schrikkelijk zijn. De vijanden zouden komen en op vreeslijke wijze met Jeruzalems inwoners en Juda's bewoners handelen. En geen hulp des Heeren zou hen geworden, geen vriendelijke bestraffing van Gods aangezicht zou hen ten deel vallen. Want de Heere zou hun Zijn nek, d. i. zijn rug doen zien. Hij zou zich van hen afwenden tot hun verderf.

Vers 18

18. Zo dikwijls sprak ik, de profeet, van dat verderf, dat naakte, maar zij wilden niet horen naar den raad, dien Ik hun gaf. Toen zeiden zij: Komt aan, laat ons gedachten tegen Jeremia denken. Laat ons overleggen, hoe wij van dien lastigen profeet bevrijd worden, die steeds zulke geheel andere meningen voordraagt dan onze wettige leidslieden en regenten ons voorstellen (Jeremiah 8:8). Wat die zeggen is toch zeker het ware; want a) de wet zal niet vergaan van den priester (zij zijn de personen tot verklaring daarvan gesteld), noch de raad van den wijze, van des konings staatsraad, noch het woord van den Profeet, die ons des Heeren woord naar onzen wens verkondigt (Jeremiah 6:13). Zij kunnen ons toch niet bedriegen! Komt aan en laat ons hem, Jeremia, die meer wil zijn den onze priesters, wijzen en Profeten, slaan met a) de tong, laat ons hem een leugenprofeet noemen (Jeremiah 5:13), en laat ons niet luisteren neer enige zijner woorden.

a) Matthew 2:7 b) Jeremiah 9:8.

Om het woord van den Profeet niet aan te nemen beriepen zich de Joden op de goddelijke instelling en den ouderdom van het priesterschap, zo als ook de Roomsen ondanks alle getuigenis der Schrift zich achter dit schild verbergen: de kerk kan niet dwalen; de paus, de bisschoppen, de geestelijken vertegenwoordigen de kerk, en zijn de opvolgers der Apostelen, wier geest zij hebben. Alzo maakten het de Joden. Zou die enkele man optreden, zo spraken zij, en zijn mond opendoen tegen Gods woord en belofte, dat dit goddelijk koninkrijk, dit priesterschap, dit uitverkoren volk zou worden weggeworpen, dat een vreemde, goddeloze koning den tempel en de stad zou slopen en alles wegvoeren? Daarop bleven zij stijf staan, en zij hielden niet op den Profeet om zulk ene prediking te verdoemen en te vervolgen, totdat zij daarover heenkwamen en zij leerden geloven. Zo is het den Profeten altijd gegaan, dat zij werden tegengestaan door den schijn en den naam van de kerk en het volk Gods; want zij hebben hen altijd daarmee tegengesproken.

Vers 18

18. Zo dikwijls sprak ik, de profeet, van dat verderf, dat naakte, maar zij wilden niet horen naar den raad, dien Ik hun gaf. Toen zeiden zij: Komt aan, laat ons gedachten tegen Jeremia denken. Laat ons overleggen, hoe wij van dien lastigen profeet bevrijd worden, die steeds zulke geheel andere meningen voordraagt dan onze wettige leidslieden en regenten ons voorstellen (Jeremiah 8:8). Wat die zeggen is toch zeker het ware; want a) de wet zal niet vergaan van den priester (zij zijn de personen tot verklaring daarvan gesteld), noch de raad van den wijze, van des konings staatsraad, noch het woord van den Profeet, die ons des Heeren woord naar onzen wens verkondigt (Jeremiah 6:13). Zij kunnen ons toch niet bedriegen! Komt aan en laat ons hem, Jeremia, die meer wil zijn den onze priesters, wijzen en Profeten, slaan met a) de tong, laat ons hem een leugenprofeet noemen (Jeremiah 5:13), en laat ons niet luisteren neer enige zijner woorden.

a) Matthew 2:7 b) Jeremiah 9:8.

Om het woord van den Profeet niet aan te nemen beriepen zich de Joden op de goddelijke instelling en den ouderdom van het priesterschap, zo als ook de Roomsen ondanks alle getuigenis der Schrift zich achter dit schild verbergen: de kerk kan niet dwalen; de paus, de bisschoppen, de geestelijken vertegenwoordigen de kerk, en zijn de opvolgers der Apostelen, wier geest zij hebben. Alzo maakten het de Joden. Zou die enkele man optreden, zo spraken zij, en zijn mond opendoen tegen Gods woord en belofte, dat dit goddelijk koninkrijk, dit priesterschap, dit uitverkoren volk zou worden weggeworpen, dat een vreemde, goddeloze koning den tempel en de stad zou slopen en alles wegvoeren? Daarop bleven zij stijf staan, en zij hielden niet op den Profeet om zulk ene prediking te verdoemen en te vervolgen, totdat zij daarover heenkwamen en zij leerden geloven. Zo is het den Profeten altijd gegaan, dat zij werden tegengestaan door den schijn en den naam van de kerk en het volk Gods; want zij hebben hen altijd daarmee tegengesproken.

Vers 19

19. HEERE! luister naar mij, wanneer zij van het door Mij hun verkondigde woord zeggen: het is buiten hoop (Jeremiah 18:12), en zij mij zoeken om te brengen. Laat mij niet bezwijken onder hun aanslagen, en hoor naar de stem mijner twisters.

Vers 19

19. HEERE! luister naar mij, wanneer zij van het door Mij hun verkondigde woord zeggen: het is buiten hoop (Jeremiah 18:12), en zij mij zoeken om te brengen. Laat mij niet bezwijken onder hun aanslagen, en hoor naar de stem mijner twisters.

Vers 20

20. Zal dan kwaad voor goed vergolden worden? Dat doet men mij, want zij hebben uit dankbaarheid voor alle liefde, die ik hun bewees, mijne ziel enen kuil gegraven; zij hebben getracht mij heimelijk om het leven te brengen (Psalms 35:7). Gedenk, dat ik voor Uw aangezicht gestaan heb met mijne voorbede, om goed voor hen te spreken, om Uwe grimmigheid van hen af te wenden (Jeremiah 7:16; Jeremiah 11:14; Jeremiah 14:7, Hoe had Ik hen meer goed kunnen doen? En daarvoor belonen zij mij met listige aanslagen.

Vers 20

20. Zal dan kwaad voor goed vergolden worden? Dat doet men mij, want zij hebben uit dankbaarheid voor alle liefde, die ik hun bewees, mijne ziel enen kuil gegraven; zij hebben getracht mij heimelijk om het leven te brengen (Psalms 35:7). Gedenk, dat ik voor Uw aangezicht gestaan heb met mijne voorbede, om goed voor hen te spreken, om Uwe grimmigheid van hen af te wenden (Jeremiah 7:16; Jeremiah 11:14; Jeremiah 14:7, Hoe had Ik hen meer goed kunnen doen? En daarvoor belonen zij mij met listige aanslagen.

Vers 21

21. Doe daarom, gelijk Gij hen zo dikwijls hebt laten bedreigen, geef hun zonen den a) honger over, en doe ze wegvloeien door het geweld des zwaards, en laat hun vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden, en laat hun mannen door den dood omgebracht en hun jongelingen met het zwaard geslagen worden in den strijd.

a) Psalms 109:10.

Vers 21

21. Doe daarom, gelijk Gij hen zo dikwijls hebt laten bedreigen, geef hun zonen den a) honger over, en doe ze wegvloeien door het geweld des zwaards, en laat hun vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden, en laat hun mannen door den dood omgebracht en hun jongelingen met het zwaard geslagen worden in den strijd.

a) Psalms 109:10.

Vers 22

22. Laat er een geschrei uit hun huizen gehoord worden, wanneer gij haastelijk ene bende over hen zult brengen; dewijl zij enen kuil gegraven hebben om mij te vangen, en strikken verborgen voor mijne voeten, om mij ten val te brengen.

Vers 22

22. Laat er een geschrei uit hun huizen gehoord worden, wanneer gij haastelijk ene bende over hen zult brengen; dewijl zij enen kuil gegraven hebben om mij te vangen, en strikken verborgen voor mijne voeten, om mij ten val te brengen.

Vers 23

23. Doch Gij, HEERE! weet al hunnen raad tegen mij ten dode; maak gene verzoening over hun ongerechtigheid, en delg hun zonde niet uit van voor Uw aangezicht (Psalms 109:14). Maar laat hen nedergeveld worden voor Uw aangezicht; handel alzo met hen ten tijde Uws toorns(vgl. Jeremiah 11:23).

De Profeet, die anders voor de zondaren bad (Jeremiah 18:20), wien God meermalen verdere voorbede verbood, is nu ook in zijn hart vertoornd over de zondaren, want hij erkent dat hun zonde doodzonde is, ongeneeslijke verharding. En toch is hij in `t verborgen in zijn hart bedroefd (Jeremiah 13:17). Of bij dezen heiligen toorn, die in Gods gericht toestemt, ook iets menselijke zich gemengd heeft, dat te bepalen mogen en moeten wij overlaten aan den Kenner der harten, opdat wij niet gelijk worden aan dien, die den splinter zag in zijns broeders oog.

Nu was eindelijk aan Jeremia de zaak geheel duidelijk geworden. Nu kon hij Ja en Amen zeggen op de onherroepelijke dreigingen over Juda en Jeruzalem. Hun antwoord: "het is buiten hoop" (Jeremiah 18:12) en hun vijandschap tegen Jeremia zelven maakten het hem na lang prediken en smeken duidelijk, dat zij de mislukte pot waren, dien de Heere van rechtswege verbrak, en het koninkrijk, dat hij rechtmatig verdierf. Hij verenigde dus zijnen wil met den wil van God, en sprak zelf het oordeel uit, dat bij den Heere reeds te voren besloten was.

Tot hiertoe had Jeremia zich de boosheid der Joden nog niet zo ontzettend voorgesteld als zij was, totdat hij het omtrent zich zelven ondervond en den Heere geheel moest toestemmen. Stem ook zo van harte in met de oordelen en bedreigingen Gods tegen degenen, die halstarrig en boosaardig in `t ongeloof blijven, en wil niet op valse wijze en tegen Gods geopenbaard woord in jegens dezulken barmhartig zijn.

Men moet niet vergeten, dat de Profeet hier door den Geest des Heeren werd geleid. Hij heeft gebeden voor het volk, hoewel de Heere hem gezegd had, dat hij er niet meer voor bidden mocht. Hij heeft aangehouden, om genade en geen recht te smeken. Maar hij ziet nu, dat de plage dodelijk, dat de breuke ongeneeslijk is. Hij ziet dat het volk zelf zijn verderf kiest, den vloek boven den zegen, en daarom legt de H. Geest dit gebed op zijn lippen, waarmee hij uitspreekt. dat hij zich volkomen met de wille Gods verenigt.

Vers 23

23. Doch Gij, HEERE! weet al hunnen raad tegen mij ten dode; maak gene verzoening over hun ongerechtigheid, en delg hun zonde niet uit van voor Uw aangezicht (Psalms 109:14). Maar laat hen nedergeveld worden voor Uw aangezicht; handel alzo met hen ten tijde Uws toorns(vgl. Jeremiah 11:23).

De Profeet, die anders voor de zondaren bad (Jeremiah 18:20), wien God meermalen verdere voorbede verbood, is nu ook in zijn hart vertoornd over de zondaren, want hij erkent dat hun zonde doodzonde is, ongeneeslijke verharding. En toch is hij in `t verborgen in zijn hart bedroefd (Jeremiah 13:17). Of bij dezen heiligen toorn, die in Gods gericht toestemt, ook iets menselijke zich gemengd heeft, dat te bepalen mogen en moeten wij overlaten aan den Kenner der harten, opdat wij niet gelijk worden aan dien, die den splinter zag in zijns broeders oog.

Nu was eindelijk aan Jeremia de zaak geheel duidelijk geworden. Nu kon hij Ja en Amen zeggen op de onherroepelijke dreigingen over Juda en Jeruzalem. Hun antwoord: "het is buiten hoop" (Jeremiah 18:12) en hun vijandschap tegen Jeremia zelven maakten het hem na lang prediken en smeken duidelijk, dat zij de mislukte pot waren, dien de Heere van rechtswege verbrak, en het koninkrijk, dat hij rechtmatig verdierf. Hij verenigde dus zijnen wil met den wil van God, en sprak zelf het oordeel uit, dat bij den Heere reeds te voren besloten was.

Tot hiertoe had Jeremia zich de boosheid der Joden nog niet zo ontzettend voorgesteld als zij was, totdat hij het omtrent zich zelven ondervond en den Heere geheel moest toestemmen. Stem ook zo van harte in met de oordelen en bedreigingen Gods tegen degenen, die halstarrig en boosaardig in `t ongeloof blijven, en wil niet op valse wijze en tegen Gods geopenbaard woord in jegens dezulken barmhartig zijn.

Men moet niet vergeten, dat de Profeet hier door den Geest des Heeren werd geleid. Hij heeft gebeden voor het volk, hoewel de Heere hem gezegd had, dat hij er niet meer voor bidden mocht. Hij heeft aangehouden, om genade en geen recht te smeken. Maar hij ziet nu, dat de plage dodelijk, dat de breuke ongeneeslijk is. Hij ziet dat het volk zelf zijn verderf kiest, den vloek boven den zegen, en daarom legt de H. Geest dit gebed op zijn lippen, waarmee hij uitspreekt. dat hij zich volkomen met de wille Gods verenigt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 18". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-18.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile