Lectionary Calendar
Tuesday, May 21st, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 18

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 18

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Een algemene verklaring van Gods wegen, als Hij handelt met volken en koninkrijken, dat Hij gemakkelijk met hen kan doen wat Hij wil zo gemakkelijk als de pottenbakker met de klei, Jeremiah 18:1, maar dat Hij zeker met hen zal doen, wat recht en billijk is. Als Hij met hun ondergang dreigt, zal Hij toch op hun berouw in genade tot hen wederkeren, en, als Hij in genade tot hen komt, zal niets dan hun zonde de voortgang van Zijn gunsten belemmeren, Jeremiah 18:7.

II. Een bijzondere uiteenzetting van de dwaasheid van de mannen van Juda en Jeruzalem, in hun afdwalen van God naar de afgoden, en aldus zichzelf het verderf op de hals halen, ondanks de edele waarschuwingen hun gegeven, en Gods vriendelijke bedoelingen met ben Jeremiah 18:11.

III. De klacht van de profeet bij God over de lage ondankbaarheid en onredelijke boosaardigheid van Zijn vijanden, vervolgers en lasteraars, en gebeden daartegen, Jeremiah 18:18.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 18

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Een algemene verklaring van Gods wegen, als Hij handelt met volken en koninkrijken, dat Hij gemakkelijk met hen kan doen wat Hij wil zo gemakkelijk als de pottenbakker met de klei, Jeremiah 18:1, maar dat Hij zeker met hen zal doen, wat recht en billijk is. Als Hij met hun ondergang dreigt, zal Hij toch op hun berouw in genade tot hen wederkeren, en, als Hij in genade tot hen komt, zal niets dan hun zonde de voortgang van Zijn gunsten belemmeren, Jeremiah 18:7.

II. Een bijzondere uiteenzetting van de dwaasheid van de mannen van Juda en Jeruzalem, in hun afdwalen van God naar de afgoden, en aldus zichzelf het verderf op de hals halen, ondanks de edele waarschuwingen hun gegeven, en Gods vriendelijke bedoelingen met ben Jeremiah 18:11.

III. De klacht van de profeet bij God over de lage ondankbaarheid en onredelijke boosaardigheid van Zijn vijanden, vervolgers en lasteraars, en gebeden daartegen, Jeremiah 18:18.

Verzen 1-10

Jeremia 18:1-10

De profeet wordt hier gezonden naar het huis van de pottenbakker (hij wist waar hij het vinden moest), om geen preek te houden als vroeger voor de poorten van Jeruzalem, maar zich op een voor te bereiden, of liever om er een te ontvangen, kant en klaar. Die hun preken, zoals hij, door onmiddellijke inspiratie hadden, behoefden hun preken niet te bestuderen. "Ga af in het huis des pottenbakkers, en merk, hoe hij zijn werk verricht, en aldaar zal Ik u, stil fluisterend, Mijn woorden doen horen." Daar zult gij een boodschap ontvangen, die gij zult overbrengen aan het volk. Die Gods bedoeling willen weten, moeten letten op Zijn vingerwijzingen, en daarheen gaan, waar zij Zijn woorden kunnen horen. De profeet was nimmer ongehoorzaam aan het hemels gezicht, en ging daarom in des pottenbakkers huis, Jeremiah 18:3, en gaf acht, hoe hij een werk op de schijven maakte, juist zoals hem behaagde, met groot gemak, en in weinig tijds Jeremiah 18:4, En als een klomp leem, die hij in een vorm wilde kneden, te stijf bleek, of, dat er een steen inzat, of op een of andere manier in zijn hand verdorven werd, draaide hij die terstond in een anderen vorm, zal het niet dienen tot een vat ter ere, dan zal het dienen tot een vat ter onere, gelijk als het recht was in de ogen des pottenbakkers. Het is waarschijnlijk, dat Jeremia zeer goed wist, hoe de pottenbakker zijn werk deed, en hoe gemakkelijk hij het in elke begeerde vorm draaide, maar hij moet gaan en het nu waarnemen, opdat, terwijl hij het begrip ervan vers in zijn geest had, hij te gereder en te duidelijker de waarheid mocht leren, die God hem daarmee wilde beduiden, en hij het te begrijpelijker mocht uitlegger aan het volk. "Door de dienst van de profeten zal Ik gelijkenissen voorstellen," Hosea 12:11, en het was een vereiste, dat zij zelf de gelijkenissen zouden verstaan, die zij gebruikten. Dienaren zullen een goed gebruik maken van hun aanraking met de zaken, en de dingen van dit leven als zij daardoor leren duidelijker en meer vertrouwelijk tot het volk te spreken over de dingen van God, en bijbelse gelijkenissen te verklaren. Want zij behoren al hun kennis op een of andere wijze dienstbaar te maken aan hun beroep.

Laat ons nu zien, wat de boodschap is, die Jeremia ontvangt, en waarvan de overbrenging hem is toevertrouwd, in het huis van de pottenbakker. Terwijl hij zorgvuldig let op het werk van de pottenbakker, geeft God hem deze twee grote waarheden in de geest, die hij aan "het huis van Israël" prediken moet.

I. Dat God beide, een onbetwistbaar recht en een onweerstaanbare macht heeft om koninkrijken en volken te vervormen, naar Hem behaagt, om Zijn eigen plannen te bevorderen: Zal Ik ulieden niet kunnen doen, gelijk deze pottenbakker, spreekt de Heere? Jeremiah 18:6. Heb Ik geen even absolute macht over u ten aanzien van beide, kracht en recht? Neen God heeft een klaarder recht op heerschappij over ons dan de pottenbakker over zijn klei, want de pottenbakker geeft er alleen vorm aan, terwijl wij beide, inhoud en vorm, van God ontvangen. "Gelijk leem in de hand des pottenbakkers gekneed en gevormd wordt, gelijk hem behaagt, alzo zijt gijlieden in Mijn hand." Dit wil zeggen:

1. Dat God een onbetwistbare soevereiniteit over ons heeft, onze schuldenaar niet is, over ons beschikken mag, zoals Hem goeddunkt, niet verantwoordelijk is aan ons, en dat het even ongerijmd zou zijn voor ons om dit te betwisten, als voor het leem om met de pottenbakker te twisten.

2. Dat het heel gemakkelijk voor God is van ons het gebruik te maken, dat Hem behaagt, en dat wij Hem niet kunnen weerstaan. Een handomdraaien, een wenteling van het wiel, verandert de vorm van het leem geheel en al maakt het tot een vat, vernietigt het, maakt het opnieuw. Zo zijn onze tijden in Gods hand, en niet in de onze, en het is tevergeefs, dat wij met Hem strijden. Hier wordt gesproken van volken, de politiek sterksten, de machtigsten zijn, wat God behaagt er van te maken, en niet anders. Zie dit uitgelegd bij Job, Hoofdstuk 12:23:"Hij vermenigvuldigt de volkeren en verderft ze, Hij breidt de volkeren uit en leidt ze." Zie Psalms 107:33 enz. en vergelijk Job 34:29. "Zie de volkeren zijn geacht als een druppel van een emmer, snellijk weggevaagd, en als een stofken van de weegschaal," spoedig weggeblazen, Isaiah 40:15, en worden daarom, zonder twijfel, even gemakkelijk behandeld als het leem door de pottenbakker.

3. Die God wil zich door niemand Zijn heerlijkheid laten ontnemen, en, als Hij, op de lange duur, niet door hen verheerlijkt wordt, zal Hij zichzelf verheerlijken te hun koste. Als des pottenbakkers vat verdorven wordt voor het een doel, dan moet het dienst doen voor een ander, die geen gedenktekenen van genade willen wezen, zullen gedenktekenen van rechtvaardigheid zijn. "De Heere heeft alles gewrocht om Zijns zelfs wille, ja ook de goddeloze tot de dag des kwaads," Proverbs 16:4. God formeerde ons uit het stof, Job 33:6, en wij zijn nog steeds als leem in Zijn handen, Isaiah 64:8 en heeft Hij niet evenveel macht over ons ais de pottenbakker over het leem? Romans 9:21, en zijn wij niet als het leem, gebonden ons te onderwerpen aan de wijsheid en de wil van de pottenbakker? Isaiah 29:15,Isaiah 29:16, Isaiah 45:9.

II. Dat Hij in de uitoefening van Zijn recht en macht, altijd handelt volgens vaste regels van billijkheid en goedheid. Inderdaad Hij schenkt gunsten weg op de wijze van een souverein, maar straft nooit door willekeurige machtsuitoefening. Uw rechterhand is hoog, maar, zoals daar volgt, gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Uws troons," Psalms 89:1. 14, 15. God betuigt U Zijn oppermacht, en vertelt ons wat Hij kan doen, maar ter zelfder tijd verzekert Hij ons, dat Hij zal handelen als een rechtvaardig en genadig Rechter.

1. Als God ons tegenkomt op de weg des oordeels, kunnen wij zeker zijn, dat het om onze zonde is, `t geen hieruit blijken zal, dat een nationaal berouw de voortgang van de oordelen stuiten zal, Jeremiah 18:7, Jeremiah 18:8:Een ogenblik zal Ik spreken over een volk, dat Ik het zal uitrukken, zijn muren omverwerpen, zijn vruchtbomen uitroeien en dan aan zijn lot overlaten-zijn versterkingen neerhalen, opdat de vijand er vrijelijk binnen komen kan, en zijn huizen, opdat zijn inwoners genoodzaakt worden er uit te gaan, en het verdoen, zoals een wijngaard of een stad verdaan wordt-als het volk ontsteld wordt, zijn zonden betreurt en zijn leven betert, als iedereen zich afkeert van zijn bozen weg en tot God terugkeert, zal God ze genadiglijk aannemen, niet voortgaan met Zijn twist, in genade tot hen wederkeren, en schoon Hij Zijn gedachten niet veranderen ken, zal Hij Zijn weg veranderen, zodat men zeggen kan: "Het berouwt Hem over het kwaad, dat hij zei aan hen te zullen doen." Aldus geschiedde vaak in de tijd van de Richteren, wanneer het onderdrukte volk zich boetvaardig toonde, verwekte God hun verlossers, en als zij zich bekeerden tot God, namen hun zaken terstond een anderen keer. Zo ging het met Nineve, en wij zouden wensen, dat het vaker zo met Jeruzalem was geweest, 2 Chronicles 7:14. Het is een ontwijfelbare waarheid, dat een oprechte bekering van de boosheid van de zonde een wezenlijke belemmering zal zijn van het kwaad van de straf, en God kan even gemakkelijk een boetvaardig volk uit zijn vernietiging opheffen als de pottenbakker een vat van leem opnieuw maken kan, wanneer het verdorven werd in zijn hand.

2. Als God tot ons komt op de weg van de genade, kan niets dan zonde de voortgang dier genade stuiten, Jeremiah 18:9, Jeremiah 18:10:"Als Ik spreek over een volk, dat Ik het zal bouwen en planten," al zijn wezenlijke belangen bevorderen en bevestigen zal, dan is dat "Gods akkerwerk, Gods gebouw", 1 Corinthiers 3:9, en als Hij spreekt ten gunste van dat volk, dan wordt het gezegend, vermeerderd, verrijkt, uitgebreid, zijn handel bloeit, zijn regering is in goede handen en al zijn zaken bloeien en zijn ondernemingen slagen. Maar als dit volk, dat God aldus met weldaden overlaadt, "doet wat kwaad is in Zijn ogen en Zijn stem niet gehoorzaamt, als het zijne deugd verliest, en losbandig en goddeloos wordt, als de godsdienst in minachting raakt, en de ondeugd in de mode komt en aldus de steun van een goede naam geniet, en er onder hen een algemeen verval van ernstige godzaligheid is, -dan zal God Zijn hand tegen hen keren, zal uitrukken, wat Hij bezig was te planten, en neerhalen, wat Hij aan `t bouwen was," Jeremiah 45:4, het goede werk, dat in wording was, zal stilstaan en achterwege blijven, en alle verdere bedoelde gunsten zullen ingehouden worden, en dit wordt genoemd Zijn "berouw over het goede, met hetwelk Hij gezegd had het te zullen weldoen," zoals Hij van plan veranderde met het huis van Eli, I Samuël 2:30, en zoals Hij Israël haastig weer in de woestijn voerde, toen Hij het reeds in `t gezicht van Kanan had gebracht. Zonde is de grote kwaadstichtster tussen God en een volk, zij verbeurt de weldaad van Zijn beloften en bederft de uitwerking van hun gebeden. Zij vernietigt Zijn goede bedoelingen met hen, Hosea 7:7, en stelt hun aangename verwachtingen van Hem teleur. Zij maakt een einde aan hun gelukkige toestand, verlengt hun moeilijkheden, brengt hen in `t nauw, en stelt hun verlossing uit, Isaiah 49:12.

Verzen 1-10

Jeremia 18:1-10

De profeet wordt hier gezonden naar het huis van de pottenbakker (hij wist waar hij het vinden moest), om geen preek te houden als vroeger voor de poorten van Jeruzalem, maar zich op een voor te bereiden, of liever om er een te ontvangen, kant en klaar. Die hun preken, zoals hij, door onmiddellijke inspiratie hadden, behoefden hun preken niet te bestuderen. "Ga af in het huis des pottenbakkers, en merk, hoe hij zijn werk verricht, en aldaar zal Ik u, stil fluisterend, Mijn woorden doen horen." Daar zult gij een boodschap ontvangen, die gij zult overbrengen aan het volk. Die Gods bedoeling willen weten, moeten letten op Zijn vingerwijzingen, en daarheen gaan, waar zij Zijn woorden kunnen horen. De profeet was nimmer ongehoorzaam aan het hemels gezicht, en ging daarom in des pottenbakkers huis, Jeremiah 18:3, en gaf acht, hoe hij een werk op de schijven maakte, juist zoals hem behaagde, met groot gemak, en in weinig tijds Jeremiah 18:4, En als een klomp leem, die hij in een vorm wilde kneden, te stijf bleek, of, dat er een steen inzat, of op een of andere manier in zijn hand verdorven werd, draaide hij die terstond in een anderen vorm, zal het niet dienen tot een vat ter ere, dan zal het dienen tot een vat ter onere, gelijk als het recht was in de ogen des pottenbakkers. Het is waarschijnlijk, dat Jeremia zeer goed wist, hoe de pottenbakker zijn werk deed, en hoe gemakkelijk hij het in elke begeerde vorm draaide, maar hij moet gaan en het nu waarnemen, opdat, terwijl hij het begrip ervan vers in zijn geest had, hij te gereder en te duidelijker de waarheid mocht leren, die God hem daarmee wilde beduiden, en hij het te begrijpelijker mocht uitlegger aan het volk. "Door de dienst van de profeten zal Ik gelijkenissen voorstellen," Hosea 12:11, en het was een vereiste, dat zij zelf de gelijkenissen zouden verstaan, die zij gebruikten. Dienaren zullen een goed gebruik maken van hun aanraking met de zaken, en de dingen van dit leven als zij daardoor leren duidelijker en meer vertrouwelijk tot het volk te spreken over de dingen van God, en bijbelse gelijkenissen te verklaren. Want zij behoren al hun kennis op een of andere wijze dienstbaar te maken aan hun beroep.

Laat ons nu zien, wat de boodschap is, die Jeremia ontvangt, en waarvan de overbrenging hem is toevertrouwd, in het huis van de pottenbakker. Terwijl hij zorgvuldig let op het werk van de pottenbakker, geeft God hem deze twee grote waarheden in de geest, die hij aan "het huis van Israël" prediken moet.

I. Dat God beide, een onbetwistbaar recht en een onweerstaanbare macht heeft om koninkrijken en volken te vervormen, naar Hem behaagt, om Zijn eigen plannen te bevorderen: Zal Ik ulieden niet kunnen doen, gelijk deze pottenbakker, spreekt de Heere? Jeremiah 18:6. Heb Ik geen even absolute macht over u ten aanzien van beide, kracht en recht? Neen God heeft een klaarder recht op heerschappij over ons dan de pottenbakker over zijn klei, want de pottenbakker geeft er alleen vorm aan, terwijl wij beide, inhoud en vorm, van God ontvangen. "Gelijk leem in de hand des pottenbakkers gekneed en gevormd wordt, gelijk hem behaagt, alzo zijt gijlieden in Mijn hand." Dit wil zeggen:

1. Dat God een onbetwistbare soevereiniteit over ons heeft, onze schuldenaar niet is, over ons beschikken mag, zoals Hem goeddunkt, niet verantwoordelijk is aan ons, en dat het even ongerijmd zou zijn voor ons om dit te betwisten, als voor het leem om met de pottenbakker te twisten.

2. Dat het heel gemakkelijk voor God is van ons het gebruik te maken, dat Hem behaagt, en dat wij Hem niet kunnen weerstaan. Een handomdraaien, een wenteling van het wiel, verandert de vorm van het leem geheel en al maakt het tot een vat, vernietigt het, maakt het opnieuw. Zo zijn onze tijden in Gods hand, en niet in de onze, en het is tevergeefs, dat wij met Hem strijden. Hier wordt gesproken van volken, de politiek sterksten, de machtigsten zijn, wat God behaagt er van te maken, en niet anders. Zie dit uitgelegd bij Job, Hoofdstuk 12:23:"Hij vermenigvuldigt de volkeren en verderft ze, Hij breidt de volkeren uit en leidt ze." Zie Psalms 107:33 enz. en vergelijk Job 34:29. "Zie de volkeren zijn geacht als een druppel van een emmer, snellijk weggevaagd, en als een stofken van de weegschaal," spoedig weggeblazen, Isaiah 40:15, en worden daarom, zonder twijfel, even gemakkelijk behandeld als het leem door de pottenbakker.

3. Die God wil zich door niemand Zijn heerlijkheid laten ontnemen, en, als Hij, op de lange duur, niet door hen verheerlijkt wordt, zal Hij zichzelf verheerlijken te hun koste. Als des pottenbakkers vat verdorven wordt voor het een doel, dan moet het dienst doen voor een ander, die geen gedenktekenen van genade willen wezen, zullen gedenktekenen van rechtvaardigheid zijn. "De Heere heeft alles gewrocht om Zijns zelfs wille, ja ook de goddeloze tot de dag des kwaads," Proverbs 16:4. God formeerde ons uit het stof, Job 33:6, en wij zijn nog steeds als leem in Zijn handen, Isaiah 64:8 en heeft Hij niet evenveel macht over ons ais de pottenbakker over het leem? Romans 9:21, en zijn wij niet als het leem, gebonden ons te onderwerpen aan de wijsheid en de wil van de pottenbakker? Isaiah 29:15,Isaiah 29:16, Isaiah 45:9.

II. Dat Hij in de uitoefening van Zijn recht en macht, altijd handelt volgens vaste regels van billijkheid en goedheid. Inderdaad Hij schenkt gunsten weg op de wijze van een souverein, maar straft nooit door willekeurige machtsuitoefening. Uw rechterhand is hoog, maar, zoals daar volgt, gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Uws troons," Psalms 89:1. 14, 15. God betuigt U Zijn oppermacht, en vertelt ons wat Hij kan doen, maar ter zelfder tijd verzekert Hij ons, dat Hij zal handelen als een rechtvaardig en genadig Rechter.

1. Als God ons tegenkomt op de weg des oordeels, kunnen wij zeker zijn, dat het om onze zonde is, `t geen hieruit blijken zal, dat een nationaal berouw de voortgang van de oordelen stuiten zal, Jeremiah 18:7, Jeremiah 18:8:Een ogenblik zal Ik spreken over een volk, dat Ik het zal uitrukken, zijn muren omverwerpen, zijn vruchtbomen uitroeien en dan aan zijn lot overlaten-zijn versterkingen neerhalen, opdat de vijand er vrijelijk binnen komen kan, en zijn huizen, opdat zijn inwoners genoodzaakt worden er uit te gaan, en het verdoen, zoals een wijngaard of een stad verdaan wordt-als het volk ontsteld wordt, zijn zonden betreurt en zijn leven betert, als iedereen zich afkeert van zijn bozen weg en tot God terugkeert, zal God ze genadiglijk aannemen, niet voortgaan met Zijn twist, in genade tot hen wederkeren, en schoon Hij Zijn gedachten niet veranderen ken, zal Hij Zijn weg veranderen, zodat men zeggen kan: "Het berouwt Hem over het kwaad, dat hij zei aan hen te zullen doen." Aldus geschiedde vaak in de tijd van de Richteren, wanneer het onderdrukte volk zich boetvaardig toonde, verwekte God hun verlossers, en als zij zich bekeerden tot God, namen hun zaken terstond een anderen keer. Zo ging het met Nineve, en wij zouden wensen, dat het vaker zo met Jeruzalem was geweest, 2 Chronicles 7:14. Het is een ontwijfelbare waarheid, dat een oprechte bekering van de boosheid van de zonde een wezenlijke belemmering zal zijn van het kwaad van de straf, en God kan even gemakkelijk een boetvaardig volk uit zijn vernietiging opheffen als de pottenbakker een vat van leem opnieuw maken kan, wanneer het verdorven werd in zijn hand.

2. Als God tot ons komt op de weg van de genade, kan niets dan zonde de voortgang dier genade stuiten, Jeremiah 18:9, Jeremiah 18:10:"Als Ik spreek over een volk, dat Ik het zal bouwen en planten," al zijn wezenlijke belangen bevorderen en bevestigen zal, dan is dat "Gods akkerwerk, Gods gebouw", 1 Corinthiers 3:9, en als Hij spreekt ten gunste van dat volk, dan wordt het gezegend, vermeerderd, verrijkt, uitgebreid, zijn handel bloeit, zijn regering is in goede handen en al zijn zaken bloeien en zijn ondernemingen slagen. Maar als dit volk, dat God aldus met weldaden overlaadt, "doet wat kwaad is in Zijn ogen en Zijn stem niet gehoorzaamt, als het zijne deugd verliest, en losbandig en goddeloos wordt, als de godsdienst in minachting raakt, en de ondeugd in de mode komt en aldus de steun van een goede naam geniet, en er onder hen een algemeen verval van ernstige godzaligheid is, -dan zal God Zijn hand tegen hen keren, zal uitrukken, wat Hij bezig was te planten, en neerhalen, wat Hij aan `t bouwen was," Jeremiah 45:4, het goede werk, dat in wording was, zal stilstaan en achterwege blijven, en alle verdere bedoelde gunsten zullen ingehouden worden, en dit wordt genoemd Zijn "berouw over het goede, met hetwelk Hij gezegd had het te zullen weldoen," zoals Hij van plan veranderde met het huis van Eli, I Samuël 2:30, en zoals Hij Israël haastig weer in de woestijn voerde, toen Hij het reeds in `t gezicht van Kanan had gebracht. Zonde is de grote kwaadstichtster tussen God en een volk, zij verbeurt de weldaad van Zijn beloften en bederft de uitwerking van hun gebeden. Zij vernietigt Zijn goede bedoelingen met hen, Hosea 7:7, en stelt hun aangename verwachtingen van Hem teleur. Zij maakt een einde aan hun gelukkige toestand, verlengt hun moeilijkheden, brengt hen in `t nauw, en stelt hun verlossing uit, Isaiah 49:12.

Verzen 11-12

Jeremia 18:11-12

Deze verzen schijnen de toepassing te zijn van de algemene waarheden, in het voorafgaande deel van het hoofdstuk neergelegd, op het volk van de Joden en hun tegenwoordige toestand.

I. God sprak nu over "uitrekken en afbreken en verdoen" in verband met hen, want het is dat deel van de regel des oordeels, dat op hun geval betrekking heeft, Jeremiah 18:11. "Nu dan spreek nu tot de mannen van Juda" (zegt God). "Ziet, Ik formeer een kwaad tegen ulieden, en denk tegen ulieden een gedachte. De Voorzienigheid neemt klaarblijkelijk alle maatregelen om uw ondergang te bewerkstelligen. Let op uw gedrag tegen God, en gij zult moeten zien, dat gij het verdient, Iet op Zijn handelingen met u, en gij zult moeten zien, dat dat Zijn oogmerk is." Hij formeert kwaad, zoals de pottenbakker het vat formeert, om Zijn doel te bereiken.

II. Hij nodigt hen uit om door berouw en bekering Hem tegemoet te komen op de weg van Zijn oordelen en aldus Zijn verdere maatregelen tegen hen te voorkomen: "Bekeert u nu, een ieder van zijn boze weg, opdat aldus (naar de regel, tevoren vastgesteld) God zich mag afwenden van het kwaad, dat Hij zich voorgenomen had aan u te doen, en die beschikking, die als een vat op de schijven tegen u geformeerd scheen te worden zal onmiddellijk in een nieuwen vorm gedraaid worden, en de afloop zal in uw voordeel zijn." De waarschuwingen van Gods Woord en de bedreigingen van Zijn daden, moeten door ons aangegrepen worden als krachtige motieven om ons leven te verbeteren, want het is niet voldoende "ons van onze bozen weg te bekeren, maar wij moeten onze wegen en handelingen goed maken, in overeenstemming met de regel, met de wet."

III. Hij voorziet hun hardnekkigheid en hun onhandelbare weigering om op deze uitnodiging in te gaan, schoon de strekking ervan zozeer tot hun eigen voordeel was, Jeremiah 18:12 :Doch zij zeggen: Het is buiten hope. Als zij niet verlost kunnen worden, tenzij zij zich bekeren van onze boze wegen, dan moeten zij wel wanhopen ooit verlost te zullen worden, want zij zijn besloten te wandelen, "een ieder naar het goeddunken van zijn boos hart." Het dient nergens toe, dat de profeten nog iets zeggen, dat zij nog argumenten bezigen of de zaak verder aandringen, wij willen onze zin hebben, wat het ook koste: "wij zullen naar onze gedachten wandelen, en willen niet staan onder de dwang van de goddelijke wet." Wat zondaren in `t verderf stort, is te willen leven naar hun lust. Los te leven, noemen zij vrijheid, terwijl een slaaf van zijn lusten te zijn de ergste slavernij voor een man is. Zie hoe wonderlijk de harten van sommige mensen verhard zijn door de bedriegelijkheid van de zonde dat zij niet eens zoveel als verbetering beloven willen, ja, zij tergen de oordelen van God uit: "Wij willen voortgaan met onze gedachten en God mag voortgaan met de Zijne, en de afloop zullen wij afwachten."

IV. Hij werpt hun de monsterachtige dwaasheid voor de voeten van hun hardnekkigheid, en hun haat tegen verbetering. Zeker was nooit enig volk schuldig aan zo'n ongerijmdheid, nooit handelde er een, dat aanspraak maakte op verstand, zo onredelijk, Jeremiah 18:13 : Vraagt nu onder de heidenen, zelfs zij, die niet de weldaad van de goddelijke openbaring hadden gehad, geen godsspraken, geen profeten, zoals Juda en Jeruzalem, en toch: Wie van hen heeft alzulks gehoord? Toen de Ninevieten zo gewaarschuwd werden, bekeerden zij zich van hun boze weg. Sommigen, die tot de slechtste mensen behoren, zullen, als men ze hun fouten vertelt, vooral als ze er voor gaan boeten, ten minste verbetering beloven, en zeggen, dat zij zullen pogen anders te worden. "Maar de jonkvrouwe Israëls verzet zich tegen de gedachte aan berouw, is besloten weerspannig te blijven, wat ook haar geweten en de Voorzienigheid er tegen zeggen, en doet aldus een afschuwelijke zaak". Zij moest zichzelf kuis en onbevlekt bewaren voor God, die haar aan zichzelf gehuwd had, maar zij heeft zich van Hem vervreemd en weigert tot Hem terug te keren. "Het is een zaak, afschuwelijk genoeg, om iemand te doen sidderen bij de gedachte er aan, dat zij die hun toestand treurig hebben gemaakt door te zondigen, die wanhopig zouden maken door te weigeren zich te bekeren". Opzettelijke onboetvaardigheid is de grofste zelfmoord, en dat is "een afschuwelijke zaak, de gedachte daaraan moeten wij verafschuwen."

V. Hij toont hun dwaasheid in twee opzichten:

1. In de aard van de zonde zelf, waaraan zij schuldig waren. Zij verlieten God voor afgoden wat het afschuwelijkst mogelijke was, want zij bedrogen zichzelf op een uiterst gevaarlijke wijze, Jeremiah 18:14,Jeremiah 18:15 "Zal een dorstig reiziger de sneeuw verlaten, die gesmolten van de bergen van Libanon afvloeit, en dat om een steenrots des velde?" Zal hij deze verlaten, voorbij gaan, en zich beter menen te helpen met water uit een modderpoel? "Zullen ook de vreemde, koude, vlietende wateren verlaten worden in de hitte des zomers?" Neen, als men van hitte en droogte versmacht, en koele verfrissende stromen ontdekt, zal men er gebruik van maken en ze niet de rug toekeren. In de kanttekening staat: "Zal een man, die langs de weg reist mijn velden verlaten, die vlak en effen zijn, voor een steenrots, die ruw en hard is, of voor de sneeuw van de Libanon, die tot hopen opgewaaid, de weg onbegaanbaar maakt? Of zullen de vlietende wateren verlaten worden voor de vreemde, koude wateren?" Neen, in deze opzichten weten de mensen wel, wanneer ze goed af zijn en blijven daar bij, zij nemen het onzekere niet voor het zekere. Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, Jeremiah 18:15, zij hebben een fontein van levend water verlaten voor gebroken bakken. Zij roken van de ijdelheid, dat is afgoden, die even ijdel zijn als zij zelf, die niet zijn, wat zij moeten voorstellen, noch kunnen doen, wat van hen verwacht wordt. Zij hadden niet het gewone verstand van reizigers, maar ook hun leiders deden hen dwalen, en zij waren er tevreden mee, misleid te worden.

a. Zij verlieten de oude paden, die aangewezen waren door de goddelijke wet, waarin al de heiligen gewandeld hadden, die daarom de goede weg is naar het doel hunner reis, een veilige weg en daar er vele voetsporen stonden, gemakkelijk te vinden en gemakkelijk te bewandelen. Maar als hun geraden werd, de goeden oude weg te houden, zeiden zij beslist, dat zij niet wilden, Hoofdst.6:16.

b. "Zij verkozen zijpaden, zij wandelden op een weg die niet opgehoogd is, ziet op de hoofdweg, de koninklijke weg, waarlangs zij veilig konden reizen, en die hen zeker aan hun doel zou brengen, maar op een vuile weg, een ruwe weg, een weg, waarop zij wel moesten struikelen, zodanig was de weg van de afgoderij (zodanig is de weg van alle ongerechtigheid- het is een valse weg, een weg vol van struikelblokken), en toch verkozen zij deze weg zelf te bewandelen en anderen die te wijzen".

2. In de boze gevolgen daarvan. Hoewel de zaak op zichzelf slecht was, zouden ze er enige verontschuldiging voor hebben, als ze er zich wat goeds van konden beloven. Maar de onmiddellijke strekking ervan, was, om "hun land woest te maken," en bij gevolg, hen zelf ellendig (want dat moeten de inwoners noodzakelijkerwijs zijn, als hun land verwoest is) en beide hen zelf en hun land tot "eeuwige aanfluitingen." Die ruimschoots waarschuwingen hebben gehad, en er zich niet aan storen, verdienen een aanfluiting te zijn. Al wie daar voorbijgaat, zal zijn opmerkingen over hen maken, en "zal zich ontzetten, en met zijn hoofd schudden, sommigen met verwondering, anderen met medelijden, weer anderen juichende over de verwoesting van een land, dat de heerlijkheid van alle landen was". Zij zullen het hoofd schudden ter bespotting, en hun de dwaasheid verwijten, van hun verzaken van God en plicht, en dat ze zo zichzelf de ellende op de hals hebben gehaald. Die tegen God opstaan, zullen rechtvaardiglijk tot verachting zijn van allen om hen heen, en daar zij de Heere hebben verworpen, zullen zij zelf verworpen worden. Als dan hun land verwoest is, wordt als vervolg op de verwoesting, gedreigd, Jeremiah 18:17 :Als een oostenwind zal Ik ze verstrooien die hevig en geweldig is, daardoor zullen zij voor het aangezicht des vijands heen en weer gedreven worden, en geen uitweg vinden om te ontsnappen. Zij zullen niet alleen vlieden voor de vijand (het was mogelijk om dat te doen in een geregelde terugtocht), maar zij zullen verstrooid worden, sommigen hierheen en anderen daarheen. Wat hun ellende voltooit is: "Ik zal hun de nek en niet het aangezicht laten zien ten dage huns verderfs." Onze rampen zijn gemakkelijk te dragen, als God ons Zijn aangezicht zien laat en ons bestraalt, terwijl wij er onder gebukt gaan, als Hij ons steunt en Zijn gunst schenkt, maar als Hij ons de rug toekeert, als Hij Zijn misnoegen toont, als Hij doof is voor onze gebeden en ons Zijn hulp weigert als Hij ons verzaakt, en ons aan onszelf overlaat, en zich van ons verwijdert, zijn wij teniet gedaan. "Als Hij het aangezicht verbergt, wie zal Hem dan aanschouwen?" Job 34:29. Hierin zou God met hen handelen, zoals zij met Hem gehandeld hadden, Jeremiah 2:27. "Zij keren mij de nek toe en niet het aangezicht." Het is rechtvaardig van God, dat Hij zich vreemd houdt ten dage hunner ellende, tegenover hen, die ten dage van hun voorspoed zich ruw en ongevoelig voor hun plicht hebben getoond tegenover Hem. Dit zal zijn volkomen vervulling hebben ten dage dat God tot hen, die, schoon vroom met de mond, toch werkers van de ongerechtigheid waren zeggen zal: "Gaat weg van mij, Ik ken u niet, ja, Ik heb u nooit gekend."

Verzen 11-12

Jeremia 18:11-12

Deze verzen schijnen de toepassing te zijn van de algemene waarheden, in het voorafgaande deel van het hoofdstuk neergelegd, op het volk van de Joden en hun tegenwoordige toestand.

I. God sprak nu over "uitrekken en afbreken en verdoen" in verband met hen, want het is dat deel van de regel des oordeels, dat op hun geval betrekking heeft, Jeremiah 18:11. "Nu dan spreek nu tot de mannen van Juda" (zegt God). "Ziet, Ik formeer een kwaad tegen ulieden, en denk tegen ulieden een gedachte. De Voorzienigheid neemt klaarblijkelijk alle maatregelen om uw ondergang te bewerkstelligen. Let op uw gedrag tegen God, en gij zult moeten zien, dat gij het verdient, Iet op Zijn handelingen met u, en gij zult moeten zien, dat dat Zijn oogmerk is." Hij formeert kwaad, zoals de pottenbakker het vat formeert, om Zijn doel te bereiken.

II. Hij nodigt hen uit om door berouw en bekering Hem tegemoet te komen op de weg van Zijn oordelen en aldus Zijn verdere maatregelen tegen hen te voorkomen: "Bekeert u nu, een ieder van zijn boze weg, opdat aldus (naar de regel, tevoren vastgesteld) God zich mag afwenden van het kwaad, dat Hij zich voorgenomen had aan u te doen, en die beschikking, die als een vat op de schijven tegen u geformeerd scheen te worden zal onmiddellijk in een nieuwen vorm gedraaid worden, en de afloop zal in uw voordeel zijn." De waarschuwingen van Gods Woord en de bedreigingen van Zijn daden, moeten door ons aangegrepen worden als krachtige motieven om ons leven te verbeteren, want het is niet voldoende "ons van onze bozen weg te bekeren, maar wij moeten onze wegen en handelingen goed maken, in overeenstemming met de regel, met de wet."

III. Hij voorziet hun hardnekkigheid en hun onhandelbare weigering om op deze uitnodiging in te gaan, schoon de strekking ervan zozeer tot hun eigen voordeel was, Jeremiah 18:12 :Doch zij zeggen: Het is buiten hope. Als zij niet verlost kunnen worden, tenzij zij zich bekeren van onze boze wegen, dan moeten zij wel wanhopen ooit verlost te zullen worden, want zij zijn besloten te wandelen, "een ieder naar het goeddunken van zijn boos hart." Het dient nergens toe, dat de profeten nog iets zeggen, dat zij nog argumenten bezigen of de zaak verder aandringen, wij willen onze zin hebben, wat het ook koste: "wij zullen naar onze gedachten wandelen, en willen niet staan onder de dwang van de goddelijke wet." Wat zondaren in `t verderf stort, is te willen leven naar hun lust. Los te leven, noemen zij vrijheid, terwijl een slaaf van zijn lusten te zijn de ergste slavernij voor een man is. Zie hoe wonderlijk de harten van sommige mensen verhard zijn door de bedriegelijkheid van de zonde dat zij niet eens zoveel als verbetering beloven willen, ja, zij tergen de oordelen van God uit: "Wij willen voortgaan met onze gedachten en God mag voortgaan met de Zijne, en de afloop zullen wij afwachten."

IV. Hij werpt hun de monsterachtige dwaasheid voor de voeten van hun hardnekkigheid, en hun haat tegen verbetering. Zeker was nooit enig volk schuldig aan zo'n ongerijmdheid, nooit handelde er een, dat aanspraak maakte op verstand, zo onredelijk, Jeremiah 18:13 : Vraagt nu onder de heidenen, zelfs zij, die niet de weldaad van de goddelijke openbaring hadden gehad, geen godsspraken, geen profeten, zoals Juda en Jeruzalem, en toch: Wie van hen heeft alzulks gehoord? Toen de Ninevieten zo gewaarschuwd werden, bekeerden zij zich van hun boze weg. Sommigen, die tot de slechtste mensen behoren, zullen, als men ze hun fouten vertelt, vooral als ze er voor gaan boeten, ten minste verbetering beloven, en zeggen, dat zij zullen pogen anders te worden. "Maar de jonkvrouwe Israëls verzet zich tegen de gedachte aan berouw, is besloten weerspannig te blijven, wat ook haar geweten en de Voorzienigheid er tegen zeggen, en doet aldus een afschuwelijke zaak". Zij moest zichzelf kuis en onbevlekt bewaren voor God, die haar aan zichzelf gehuwd had, maar zij heeft zich van Hem vervreemd en weigert tot Hem terug te keren. "Het is een zaak, afschuwelijk genoeg, om iemand te doen sidderen bij de gedachte er aan, dat zij die hun toestand treurig hebben gemaakt door te zondigen, die wanhopig zouden maken door te weigeren zich te bekeren". Opzettelijke onboetvaardigheid is de grofste zelfmoord, en dat is "een afschuwelijke zaak, de gedachte daaraan moeten wij verafschuwen."

V. Hij toont hun dwaasheid in twee opzichten:

1. In de aard van de zonde zelf, waaraan zij schuldig waren. Zij verlieten God voor afgoden wat het afschuwelijkst mogelijke was, want zij bedrogen zichzelf op een uiterst gevaarlijke wijze, Jeremiah 18:14,Jeremiah 18:15 "Zal een dorstig reiziger de sneeuw verlaten, die gesmolten van de bergen van Libanon afvloeit, en dat om een steenrots des velde?" Zal hij deze verlaten, voorbij gaan, en zich beter menen te helpen met water uit een modderpoel? "Zullen ook de vreemde, koude, vlietende wateren verlaten worden in de hitte des zomers?" Neen, als men van hitte en droogte versmacht, en koele verfrissende stromen ontdekt, zal men er gebruik van maken en ze niet de rug toekeren. In de kanttekening staat: "Zal een man, die langs de weg reist mijn velden verlaten, die vlak en effen zijn, voor een steenrots, die ruw en hard is, of voor de sneeuw van de Libanon, die tot hopen opgewaaid, de weg onbegaanbaar maakt? Of zullen de vlietende wateren verlaten worden voor de vreemde, koude wateren?" Neen, in deze opzichten weten de mensen wel, wanneer ze goed af zijn en blijven daar bij, zij nemen het onzekere niet voor het zekere. Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, Jeremiah 18:15, zij hebben een fontein van levend water verlaten voor gebroken bakken. Zij roken van de ijdelheid, dat is afgoden, die even ijdel zijn als zij zelf, die niet zijn, wat zij moeten voorstellen, noch kunnen doen, wat van hen verwacht wordt. Zij hadden niet het gewone verstand van reizigers, maar ook hun leiders deden hen dwalen, en zij waren er tevreden mee, misleid te worden.

a. Zij verlieten de oude paden, die aangewezen waren door de goddelijke wet, waarin al de heiligen gewandeld hadden, die daarom de goede weg is naar het doel hunner reis, een veilige weg en daar er vele voetsporen stonden, gemakkelijk te vinden en gemakkelijk te bewandelen. Maar als hun geraden werd, de goeden oude weg te houden, zeiden zij beslist, dat zij niet wilden, Hoofdst.6:16.

b. "Zij verkozen zijpaden, zij wandelden op een weg die niet opgehoogd is, ziet op de hoofdweg, de koninklijke weg, waarlangs zij veilig konden reizen, en die hen zeker aan hun doel zou brengen, maar op een vuile weg, een ruwe weg, een weg, waarop zij wel moesten struikelen, zodanig was de weg van de afgoderij (zodanig is de weg van alle ongerechtigheid- het is een valse weg, een weg vol van struikelblokken), en toch verkozen zij deze weg zelf te bewandelen en anderen die te wijzen".

2. In de boze gevolgen daarvan. Hoewel de zaak op zichzelf slecht was, zouden ze er enige verontschuldiging voor hebben, als ze er zich wat goeds van konden beloven. Maar de onmiddellijke strekking ervan, was, om "hun land woest te maken," en bij gevolg, hen zelf ellendig (want dat moeten de inwoners noodzakelijkerwijs zijn, als hun land verwoest is) en beide hen zelf en hun land tot "eeuwige aanfluitingen." Die ruimschoots waarschuwingen hebben gehad, en er zich niet aan storen, verdienen een aanfluiting te zijn. Al wie daar voorbijgaat, zal zijn opmerkingen over hen maken, en "zal zich ontzetten, en met zijn hoofd schudden, sommigen met verwondering, anderen met medelijden, weer anderen juichende over de verwoesting van een land, dat de heerlijkheid van alle landen was". Zij zullen het hoofd schudden ter bespotting, en hun de dwaasheid verwijten, van hun verzaken van God en plicht, en dat ze zo zichzelf de ellende op de hals hebben gehaald. Die tegen God opstaan, zullen rechtvaardiglijk tot verachting zijn van allen om hen heen, en daar zij de Heere hebben verworpen, zullen zij zelf verworpen worden. Als dan hun land verwoest is, wordt als vervolg op de verwoesting, gedreigd, Jeremiah 18:17 :Als een oostenwind zal Ik ze verstrooien die hevig en geweldig is, daardoor zullen zij voor het aangezicht des vijands heen en weer gedreven worden, en geen uitweg vinden om te ontsnappen. Zij zullen niet alleen vlieden voor de vijand (het was mogelijk om dat te doen in een geregelde terugtocht), maar zij zullen verstrooid worden, sommigen hierheen en anderen daarheen. Wat hun ellende voltooit is: "Ik zal hun de nek en niet het aangezicht laten zien ten dage huns verderfs." Onze rampen zijn gemakkelijk te dragen, als God ons Zijn aangezicht zien laat en ons bestraalt, terwijl wij er onder gebukt gaan, als Hij ons steunt en Zijn gunst schenkt, maar als Hij ons de rug toekeert, als Hij Zijn misnoegen toont, als Hij doof is voor onze gebeden en ons Zijn hulp weigert als Hij ons verzaakt, en ons aan onszelf overlaat, en zich van ons verwijdert, zijn wij teniet gedaan. "Als Hij het aangezicht verbergt, wie zal Hem dan aanschouwen?" Job 34:29. Hierin zou God met hen handelen, zoals zij met Hem gehandeld hadden, Jeremiah 2:27. "Zij keren mij de nek toe en niet het aangezicht." Het is rechtvaardig van God, dat Hij zich vreemd houdt ten dage hunner ellende, tegenover hen, die ten dage van hun voorspoed zich ruw en ongevoelig voor hun plicht hebben getoond tegenover Hem. Dit zal zijn volkomen vervulling hebben ten dage dat God tot hen, die, schoon vroom met de mond, toch werkers van de ongerechtigheid waren zeggen zal: "Gaat weg van mij, Ik ken u niet, ja, Ik heb u nooit gekend."

Verzen 18-23

Jeremia 18:18-23

De profeet brengt hier, als soms tevoren, zijn eigen zaken ter sprake, maar zeer tot onze onderwijzing.

I. Ziehier wat de gewone manieren van vervolgers zijn. Wij kunnen dat zien aan Jeremia's vijanden in Jeremiah 18:18.

1. Zij staken de hoofden bijeen om te beraadslagen, wat zij tegen hem zouden doen om beide, zich op hem te wreken om wat hij gezegd had, en zijn mond te stoppen voor de toekomst. "Zij zeiden: Komt aan, laat ons gedachten tegen Jeremia denken." De vijanden van Gods volk en dienaren zijn vaak zeer sluw, en verbinden zich om hun kwaad te doen. Wat zij niet afzonderlijk kunnen doen ten nadele van de godsdienst, dat trachten zij in overleg met elkaar te doen. De goddeloze bedenkt listige aanslagen tegen de rechtvaardige. Kajafas, en de overpriesters en ouderlingen deden aldus tegen onze gezegende Zaligmaker zelf. De tegenstand, die de poorten van de hel aan het koninkrijk van de hemelen bieden, wordt met heel wat gevloekt overleg geleid. God had gezegd, Jeremiah 18:11 :"Ik denk tegen ulieden een gedachte, " en nu, alsof zij besloten waren hetzelfde te doen als Hij, en de oneindige Wijsheid te overtreffen, besluiten zij "gedachten te denken tegen Gods profeet, niet alleen tegen zijn persoon, maar ook tegen het woord, dat hij hun overgebracht heeft, `t geen zij door sluw beleid meenden teniet te doen". Hoe wonderbaarlijk is de dwaasheid van hen, die Gods raad hopen te schande te maken!

2. Hiertoe wendden zij grote ijver voor ten dienste van de kerk, welke, waar zij voorgaven, in gevaar verkeerde, als Jeremia toegelaten werd te blijven preken, zoals hij deed. "Komt", zeiden zij, maten wij hem tot zwijgen brengen en verpletteren "want de wet zal niet vergaan van de priester, de wet van de waarheid was in zijn mond," Malachi 3:6, en daar zullen wij naar zoeken, de handhaving van de inzettingen, naar de wet, is in hun handen, en noch het een noch het ander zal hun ontrukt worden. "De raad zal niet vergaan van de wijze, het bestuur van de staatszaken zal altijd zijn bij de geheimen raad en de ministers van staat, aan wie het toekomt, ook zal het woord niet vergaan van de profeet" zij bedoelden de profeten van hun eigen keus, die hun aangename dingen profeteerden en hen vleiden met gezichten van vrede. Twee dingen gaven zij te kennen:

a. Dat Jeremia geen ware profeet kon zijn, maar dat hij zich het profeet-zijn aangematigd had, omdat hij niet gemachtigd was door de priesters en met de andere profeten niet samenstemde, wiens gezag daarom veracht zal worden als men hem voort laat gaan. Als Jeremia als een orakel beschouwd moet worden dan vaarwel de reputatie van onze priesters, onze wijzen, en onze profeten, maar die moet toch geschraagd worden, wat voldoende reden is om hem te verdekken."

b. Dat de inhoud van zijn profetieën niet van God kan zijn, omdat hij soms betrekking had op de profeten en de priesters, hij had hen beschuldigd de belhamels te zijn van al het kwaad, Jeremiah 5:31, en het volk te bedriegen, Jeremiah 14:14, hij had voorspeld, "dat hun hart zou vergaan, en ontzet zou zijn, Jeremiah 4:9, dat de wijzen beschaamd, Jeremiah 8:9, Jeremiah 8:10, dat de priesters en profeten met dronkenschap opgevuld zouden zijn", Jeremiah 13:13. Meer dan iets anders wekte dit hun gal op. Zich verlatende op de belofte van Gods tegenwoordigheid bij hun priesters en profeten, konden zij niet geloven, dat Hij hen ooit zou verlaten. De leidslieden van de kerk moesten noodzakelijk onfeilbaar zijn, en wie daarom voorspelde, dat zij tot dwaasheid zouden worden, moest als valse profeet veroordeeld worden. Aldus zijn onder de vlag van ijver voor de kerk, haar beste vrienden verslagen.

3. Zij kwamen overeen te doen al wat zij konden om zijn goeden naam te bezwalken. "Komt aan, en laat ons hem slaan met de tong, hem in een slechten reuk brengen, zijn karakter in discrediet brengen, hem aan sommigen voorstellen als verachtelijk en als iemand, die vermeden moet worden, aan anderen als gevaarlijk en als iemand, die vervolgd moet worden, aan allen als hatelijk en onverdraaglijk." Dat was hun gedachte, "fortiter calumniari, oliquid adhaerebit- hem met de vurigste laster te overladen in de hoop, dat iets ervan hem zou aankleven," hem in een berenhuid te kleden, bij wijze van lokaas. Zij, die dit plan maakten waren waarschijnlijk mannen van naam, wier laster niet weinig betekende, wier voorstellingen, hoe vals ook, beide door vorsten en volk zou geloofd worden, zodat hij gevaar liep voor `t gerecht van de ene en door de woede van de andere. De gesel van zulke tongen geeft niet alleen pijnlijke striemen, maar ook diepe wonden, zodat het een grote genade is "er voor verborgen te wezen," Job 5:21.

4. Om anderen een voorbeeld te geven, besloten zij, zelf niet te letten op iets, dat hij zei, al scheen het nog zo gewichtig en bevestigd als een boodschap van God: "Laat ons niet luisteren naar enige van zijn woorden, want, waar of onwaar, zij zullen ze beschouwen als zijn woorden, en niet als die van God". Wat is er te beginnen met hen, die het woord van God horen, vastbesloten er niet naar te luisteren en het niet te geloven? Ja,

5. Om hem definitief tot zwijgen te brengen besluiten zij zijn dood te zijn, Jeremiah 18:23. Gij weet al hun raad tegen mij ten dode. Zij maken jacht op zijn kostbaar leven, het laaghartig karakter van Jeruzalem is langen tijd geweest: Gij, die velen van de profeten doodt, en ze allen hebt willen doden.

II. Ziehier, wat de gemeenschappelijke toevlucht is voor alle vervolgden. Wij kunnen het zien in de weg, die Jeremia insloeg, toen hij deze harde behandeling ondervond. Hij wendde zich tot God met gebed en verlichtte zichzelf op die wijze.

1. Hij droeg zichzelf en zijn zaak op aan God, Jeremiah 18:19. Zij wilden niet luisteren naar een van zijn woorden, wilden zijn klachten niet horen en geen kennis nemen van zijn grieven, maar, zegt hij, Heere, luister naar mij. Het is een troost voor trouwe dienaren, dat, als de mensen niet willen luisteren naar hun prediking, God niet wil luisteren naar hun gebed. Hij beroept zich op God als op een onpartijdig rechter, die beide partijen wil horen, zoals ieder rechter behoort te doen. Luister niet alleen naar mij, "maar hoor ook naar de stemme mijner twisters, hoor, wat zij tegen mij en voor zichzelf hebben te zeggen, en maak het dan duidelijk, dat Gij op de troon zit, o Rechter van de gerechtigheid." Hoor de stem mijner twisters, wat zijn ze luidruchtig en druk, hoe vals en boosaardig is alles, wat zij zeggen, en, "dat zij uit hun mond geoordeeld worden, dat hun tong ze doe aanstoten tegen zichzelf."

2. Hij klaagt over hun lage ondankbaarheid jegens hem, Jeremiah 18:20 :Zal dan kwaad voorgoed vergolden worden, en zal het ongestraft blijven? Zult Gij mij geen goed voor dat kwaad vergelden? 2 Samuel 16:12. Goed voor goed te vergelden is menselijk, kwaad voor kwaad is dierlijk, goed voor kwaad is christelijk, maar kwaad voor goed is duivels, het is zo iets ongerijmds en zo goddeloos, dat wij niet anders kunnen denken, dan dat God het wreken zal. Zie hoe groot het kwaad was, dat zij tegen hem deden: "Zij hebben mijn ziel een kuil gegraven, " zij bedoelden zijn leven te nemen (met minder waren zij niet te voldoen), en dat niet op een grootmoedige wijze, door een openlijken aanval, waartegen hij gelegenheid kon hebben zich te verdedigen, maar op een lage, lafhartige, heimelijke manier, zij groeven putten voor hem, waartegen hij zich niet hoeden kon. Maar zie, hoeveel goeds hij voor hen gedaan had: "Gedenk, dat ik voor Uw aangezicht gestaan heb, om goed voor hen te spreken, " hij was hun bemiddelaar bij God geweest, had zijn invloed in de hemel te hun bate gebruikt, wat de grootste vriendelijkheid was, die zij van iemand van zijn karakter konden verwachten. "Hij is een profeet en hij zal voor u bidden," Genesis 20:7. Mozes deed dat dikwijls voor Israël, en toch twistten zij met hem en spraken er soms van hem te stenigen. Hij was zo vriendelijk voor hen als zij in dreigend gevaar van vernietiging waren en zijn tussenkomst het meest nodig hadden. Zij hadden zelf Gods toorn tegen hen uitgedaagd, en die stond op het punt over hen los te barsten, maar hij stond in de bres (zoals Mozes, Psalms 106:2) en keerde Zijn grimmigheid af.

a. Dat was zeer laag van hen. Noem iemand ondankbaar en gij kunt hem niet slechter noemen. Maar het was niet vreemd, dat zij, die hun God vergeten hadden, hun beste vrienden niet kenden.

b. Het was zeer smartelijk voor hem, zoals het voor David was, Psalms 35:13, Psalms 109:4. "Voor mijn liefde staan zij mij tegen." Zo onoprecht handelen zondaars met de grote Middelaar, daar zij Hem opnieuw kruisigen, en tegen Hem getuigen op aarde, terwijl Zijn bloed voor hen getuigt in de hemel, John 10:32. Maar

c. het was een troost voor de profeet, dat, terwijl zij zo vol wrevel tegen hem waren, hij het getuigenis van zijn geweten voor zich had, dat hij zijn plicht aan hem gedaan had, en dat zal ook onze verheuging zijn in zo'n dag des kwaads. "Bloedgierige lieden haten de vrome maar de oprechten zoeken zijn ziel", Proverbs 29:10.

3. Hij smeekt Gods oordelen over hen af niet uit wraakzuchtige neigingen, maar in profetische verontwaardiging over hun afschuwelijke goddeloosheid. Jeremiah 18:21. Hij bidt

a: Dat hun gezinnen van honger mogen sterven: "Geef hun zonen de honger over, de honger, op het land door gebrek aan regen, in de stad door de strenge belegering. De ongerechtigheid van de vaderen moge aldus aan de kinderen gewroken worden."

b. Dat zij mogen afgesneden worden "door het geweld des zwaards, `t welk, wat het ook was in `s vijands hand, in Gods hand, een zwaard van de gerechtigheid zou zijn: Doe ze wegvloeien (zo staat er) door het geweld des zwaards, Iaat hun bloed overvloedig vergoten worden als water, laat hun vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden, laat hun mannen door de dood omgebracht worden (sommigen menen, dat de profeet pestilentie bedoelt), Iaat hun jongelingen die de kracht van dit en de hoop van het volgend geslacht zijn, met het zwaard geslagen worden in de strijd."

c. Mogen de verschrikkingen en de verwoestingen van de oorlog hen plotseling en bij verrassing aangrijpen, opdat hun straf aldus moge beantwoorden aan hun zonde, Jeremiah 18:22 :Laat er een geschrei uit hun huizen gehoord worden, luide kreten, wanneer Gij haastelijk een bende Chaldeën over hen zult brengen, om hen te grijpen en al wat zij hebben, om hen gevangen en hun goederen een prooi te maken, want dat wilden zij aan Jeremia doen, zij dachten hem in eens te verderven, voor hij er erg in had: "Zij hebben een kuil voor mij gegraven, als voor een wild dier, en strikken voor mij verborgen, als voor een vraatzuchtige schadelijke vogel". Die anderen denken te verstrikken, zullen rechtvaardiglijk, te kwader ure, zelf in de strik vallen.

d. Dat het hun vergaan mocht, zoals zij door hun zonde verdiend hadden, die niet te verontschuldigen was: "Maak geen verzoening over hun ongerechtigheid, en delg hun zonde niet uit van voor Uw aangezicht, dat is: laat hen de rechtvaardige straf er voor niet ontsnappen, laat ze gebukt gaan onder al de ellenden van hen, wier zonden niet vergeven zijn."

e. Dat Gods wraak tegen hen hun ondergang zijn moge: "laat ze neergeveld worden voor Uw aangezicht." Dit betekent, dat zij vervolgd worden door de rechtvaardigheid, dat zij die poogden te ontsnappen, maar tevergeefs, men zal ze doen struikelen op hun vlucht, en eenmaal gevallen, zullen zij zeker achterhaald worden. En dan, Heere, "ten tijde van Uw toorn, doe hun (hij zegt niet wat hij wilde, dat hun gedaan zou worden, maar) doe hun, naar het recht is bij U, zoals gij gewoon zijt te doen aan hen, op wie gij toornig zijt-handel alzo met hen". Nu is dit niet geschreven voor ons tot navolging. Jeremia was een profeet en onder de invloed van de geest van de profetie, en bij het vooruitzicht van het verderf, dat met zekerheid voor zijn vervolgers in aantocht was, mocht hij gebeden opzenden, die wij niet mogen bidden en als wij met dit voorbeeld ons menen te rechtvaardigen, wanneer wij zodanige dingen afsmeken, dan "weten wij niet van hoedanigen geest wij zijn, onze Meester heeft ons door Zijn voorschrift en voorbeeld geleerd, te zegenen, die ons vervloeken en te bidden voor hen, die ons geweld aandoen". Toch is het geschreven voor onze onderwijzing en is van nut om ons te leren.

a. Dat zij, die de gunst verbeurd hebben, dat Gods profeten voor hen bidden, naar recht mogen verwachten, dat die gebeden tegen hen zullen zijn.

b. Laat vervolging een zonde is, die de maat van de ongerechtigheid van een volk zeer snel vol maakt, en een zekerder en smartelijker verwoesting over hen brengen zal dan iets anders.

c. Die niet gewonnen willen worden door Gods vriendelijkheid en die van Zijn profeten, zullen ten laatste zeker het rechtvaardige misnoegen gevoelen van beide.

Verzen 18-23

Jeremia 18:18-23

De profeet brengt hier, als soms tevoren, zijn eigen zaken ter sprake, maar zeer tot onze onderwijzing.

I. Ziehier wat de gewone manieren van vervolgers zijn. Wij kunnen dat zien aan Jeremia's vijanden in Jeremiah 18:18.

1. Zij staken de hoofden bijeen om te beraadslagen, wat zij tegen hem zouden doen om beide, zich op hem te wreken om wat hij gezegd had, en zijn mond te stoppen voor de toekomst. "Zij zeiden: Komt aan, laat ons gedachten tegen Jeremia denken." De vijanden van Gods volk en dienaren zijn vaak zeer sluw, en verbinden zich om hun kwaad te doen. Wat zij niet afzonderlijk kunnen doen ten nadele van de godsdienst, dat trachten zij in overleg met elkaar te doen. De goddeloze bedenkt listige aanslagen tegen de rechtvaardige. Kajafas, en de overpriesters en ouderlingen deden aldus tegen onze gezegende Zaligmaker zelf. De tegenstand, die de poorten van de hel aan het koninkrijk van de hemelen bieden, wordt met heel wat gevloekt overleg geleid. God had gezegd, Jeremiah 18:11 :"Ik denk tegen ulieden een gedachte, " en nu, alsof zij besloten waren hetzelfde te doen als Hij, en de oneindige Wijsheid te overtreffen, besluiten zij "gedachten te denken tegen Gods profeet, niet alleen tegen zijn persoon, maar ook tegen het woord, dat hij hun overgebracht heeft, `t geen zij door sluw beleid meenden teniet te doen". Hoe wonderbaarlijk is de dwaasheid van hen, die Gods raad hopen te schande te maken!

2. Hiertoe wendden zij grote ijver voor ten dienste van de kerk, welke, waar zij voorgaven, in gevaar verkeerde, als Jeremia toegelaten werd te blijven preken, zoals hij deed. "Komt", zeiden zij, maten wij hem tot zwijgen brengen en verpletteren "want de wet zal niet vergaan van de priester, de wet van de waarheid was in zijn mond," Malachi 3:6, en daar zullen wij naar zoeken, de handhaving van de inzettingen, naar de wet, is in hun handen, en noch het een noch het ander zal hun ontrukt worden. "De raad zal niet vergaan van de wijze, het bestuur van de staatszaken zal altijd zijn bij de geheimen raad en de ministers van staat, aan wie het toekomt, ook zal het woord niet vergaan van de profeet" zij bedoelden de profeten van hun eigen keus, die hun aangename dingen profeteerden en hen vleiden met gezichten van vrede. Twee dingen gaven zij te kennen:

a. Dat Jeremia geen ware profeet kon zijn, maar dat hij zich het profeet-zijn aangematigd had, omdat hij niet gemachtigd was door de priesters en met de andere profeten niet samenstemde, wiens gezag daarom veracht zal worden als men hem voort laat gaan. Als Jeremia als een orakel beschouwd moet worden dan vaarwel de reputatie van onze priesters, onze wijzen, en onze profeten, maar die moet toch geschraagd worden, wat voldoende reden is om hem te verdekken."

b. Dat de inhoud van zijn profetieën niet van God kan zijn, omdat hij soms betrekking had op de profeten en de priesters, hij had hen beschuldigd de belhamels te zijn van al het kwaad, Jeremiah 5:31, en het volk te bedriegen, Jeremiah 14:14, hij had voorspeld, "dat hun hart zou vergaan, en ontzet zou zijn, Jeremiah 4:9, dat de wijzen beschaamd, Jeremiah 8:9, Jeremiah 8:10, dat de priesters en profeten met dronkenschap opgevuld zouden zijn", Jeremiah 13:13. Meer dan iets anders wekte dit hun gal op. Zich verlatende op de belofte van Gods tegenwoordigheid bij hun priesters en profeten, konden zij niet geloven, dat Hij hen ooit zou verlaten. De leidslieden van de kerk moesten noodzakelijk onfeilbaar zijn, en wie daarom voorspelde, dat zij tot dwaasheid zouden worden, moest als valse profeet veroordeeld worden. Aldus zijn onder de vlag van ijver voor de kerk, haar beste vrienden verslagen.

3. Zij kwamen overeen te doen al wat zij konden om zijn goeden naam te bezwalken. "Komt aan, en laat ons hem slaan met de tong, hem in een slechten reuk brengen, zijn karakter in discrediet brengen, hem aan sommigen voorstellen als verachtelijk en als iemand, die vermeden moet worden, aan anderen als gevaarlijk en als iemand, die vervolgd moet worden, aan allen als hatelijk en onverdraaglijk." Dat was hun gedachte, "fortiter calumniari, oliquid adhaerebit- hem met de vurigste laster te overladen in de hoop, dat iets ervan hem zou aankleven," hem in een berenhuid te kleden, bij wijze van lokaas. Zij, die dit plan maakten waren waarschijnlijk mannen van naam, wier laster niet weinig betekende, wier voorstellingen, hoe vals ook, beide door vorsten en volk zou geloofd worden, zodat hij gevaar liep voor `t gerecht van de ene en door de woede van de andere. De gesel van zulke tongen geeft niet alleen pijnlijke striemen, maar ook diepe wonden, zodat het een grote genade is "er voor verborgen te wezen," Job 5:21.

4. Om anderen een voorbeeld te geven, besloten zij, zelf niet te letten op iets, dat hij zei, al scheen het nog zo gewichtig en bevestigd als een boodschap van God: "Laat ons niet luisteren naar enige van zijn woorden, want, waar of onwaar, zij zullen ze beschouwen als zijn woorden, en niet als die van God". Wat is er te beginnen met hen, die het woord van God horen, vastbesloten er niet naar te luisteren en het niet te geloven? Ja,

5. Om hem definitief tot zwijgen te brengen besluiten zij zijn dood te zijn, Jeremiah 18:23. Gij weet al hun raad tegen mij ten dode. Zij maken jacht op zijn kostbaar leven, het laaghartig karakter van Jeruzalem is langen tijd geweest: Gij, die velen van de profeten doodt, en ze allen hebt willen doden.

II. Ziehier, wat de gemeenschappelijke toevlucht is voor alle vervolgden. Wij kunnen het zien in de weg, die Jeremia insloeg, toen hij deze harde behandeling ondervond. Hij wendde zich tot God met gebed en verlichtte zichzelf op die wijze.

1. Hij droeg zichzelf en zijn zaak op aan God, Jeremiah 18:19. Zij wilden niet luisteren naar een van zijn woorden, wilden zijn klachten niet horen en geen kennis nemen van zijn grieven, maar, zegt hij, Heere, luister naar mij. Het is een troost voor trouwe dienaren, dat, als de mensen niet willen luisteren naar hun prediking, God niet wil luisteren naar hun gebed. Hij beroept zich op God als op een onpartijdig rechter, die beide partijen wil horen, zoals ieder rechter behoort te doen. Luister niet alleen naar mij, "maar hoor ook naar de stemme mijner twisters, hoor, wat zij tegen mij en voor zichzelf hebben te zeggen, en maak het dan duidelijk, dat Gij op de troon zit, o Rechter van de gerechtigheid." Hoor de stem mijner twisters, wat zijn ze luidruchtig en druk, hoe vals en boosaardig is alles, wat zij zeggen, en, "dat zij uit hun mond geoordeeld worden, dat hun tong ze doe aanstoten tegen zichzelf."

2. Hij klaagt over hun lage ondankbaarheid jegens hem, Jeremiah 18:20 :Zal dan kwaad voorgoed vergolden worden, en zal het ongestraft blijven? Zult Gij mij geen goed voor dat kwaad vergelden? 2 Samuel 16:12. Goed voor goed te vergelden is menselijk, kwaad voor kwaad is dierlijk, goed voor kwaad is christelijk, maar kwaad voor goed is duivels, het is zo iets ongerijmds en zo goddeloos, dat wij niet anders kunnen denken, dan dat God het wreken zal. Zie hoe groot het kwaad was, dat zij tegen hem deden: "Zij hebben mijn ziel een kuil gegraven, " zij bedoelden zijn leven te nemen (met minder waren zij niet te voldoen), en dat niet op een grootmoedige wijze, door een openlijken aanval, waartegen hij gelegenheid kon hebben zich te verdedigen, maar op een lage, lafhartige, heimelijke manier, zij groeven putten voor hem, waartegen hij zich niet hoeden kon. Maar zie, hoeveel goeds hij voor hen gedaan had: "Gedenk, dat ik voor Uw aangezicht gestaan heb, om goed voor hen te spreken, " hij was hun bemiddelaar bij God geweest, had zijn invloed in de hemel te hun bate gebruikt, wat de grootste vriendelijkheid was, die zij van iemand van zijn karakter konden verwachten. "Hij is een profeet en hij zal voor u bidden," Genesis 20:7. Mozes deed dat dikwijls voor Israël, en toch twistten zij met hem en spraken er soms van hem te stenigen. Hij was zo vriendelijk voor hen als zij in dreigend gevaar van vernietiging waren en zijn tussenkomst het meest nodig hadden. Zij hadden zelf Gods toorn tegen hen uitgedaagd, en die stond op het punt over hen los te barsten, maar hij stond in de bres (zoals Mozes, Psalms 106:2) en keerde Zijn grimmigheid af.

a. Dat was zeer laag van hen. Noem iemand ondankbaar en gij kunt hem niet slechter noemen. Maar het was niet vreemd, dat zij, die hun God vergeten hadden, hun beste vrienden niet kenden.

b. Het was zeer smartelijk voor hem, zoals het voor David was, Psalms 35:13, Psalms 109:4. "Voor mijn liefde staan zij mij tegen." Zo onoprecht handelen zondaars met de grote Middelaar, daar zij Hem opnieuw kruisigen, en tegen Hem getuigen op aarde, terwijl Zijn bloed voor hen getuigt in de hemel, John 10:32. Maar

c. het was een troost voor de profeet, dat, terwijl zij zo vol wrevel tegen hem waren, hij het getuigenis van zijn geweten voor zich had, dat hij zijn plicht aan hem gedaan had, en dat zal ook onze verheuging zijn in zo'n dag des kwaads. "Bloedgierige lieden haten de vrome maar de oprechten zoeken zijn ziel", Proverbs 29:10.

3. Hij smeekt Gods oordelen over hen af niet uit wraakzuchtige neigingen, maar in profetische verontwaardiging over hun afschuwelijke goddeloosheid. Jeremiah 18:21. Hij bidt

a: Dat hun gezinnen van honger mogen sterven: "Geef hun zonen de honger over, de honger, op het land door gebrek aan regen, in de stad door de strenge belegering. De ongerechtigheid van de vaderen moge aldus aan de kinderen gewroken worden."

b. Dat zij mogen afgesneden worden "door het geweld des zwaards, `t welk, wat het ook was in `s vijands hand, in Gods hand, een zwaard van de gerechtigheid zou zijn: Doe ze wegvloeien (zo staat er) door het geweld des zwaards, Iaat hun bloed overvloedig vergoten worden als water, laat hun vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden, laat hun mannen door de dood omgebracht worden (sommigen menen, dat de profeet pestilentie bedoelt), Iaat hun jongelingen die de kracht van dit en de hoop van het volgend geslacht zijn, met het zwaard geslagen worden in de strijd."

c. Mogen de verschrikkingen en de verwoestingen van de oorlog hen plotseling en bij verrassing aangrijpen, opdat hun straf aldus moge beantwoorden aan hun zonde, Jeremiah 18:22 :Laat er een geschrei uit hun huizen gehoord worden, luide kreten, wanneer Gij haastelijk een bende Chaldeën over hen zult brengen, om hen te grijpen en al wat zij hebben, om hen gevangen en hun goederen een prooi te maken, want dat wilden zij aan Jeremia doen, zij dachten hem in eens te verderven, voor hij er erg in had: "Zij hebben een kuil voor mij gegraven, als voor een wild dier, en strikken voor mij verborgen, als voor een vraatzuchtige schadelijke vogel". Die anderen denken te verstrikken, zullen rechtvaardiglijk, te kwader ure, zelf in de strik vallen.

d. Dat het hun vergaan mocht, zoals zij door hun zonde verdiend hadden, die niet te verontschuldigen was: "Maak geen verzoening over hun ongerechtigheid, en delg hun zonde niet uit van voor Uw aangezicht, dat is: laat hen de rechtvaardige straf er voor niet ontsnappen, laat ze gebukt gaan onder al de ellenden van hen, wier zonden niet vergeven zijn."

e. Dat Gods wraak tegen hen hun ondergang zijn moge: "laat ze neergeveld worden voor Uw aangezicht." Dit betekent, dat zij vervolgd worden door de rechtvaardigheid, dat zij die poogden te ontsnappen, maar tevergeefs, men zal ze doen struikelen op hun vlucht, en eenmaal gevallen, zullen zij zeker achterhaald worden. En dan, Heere, "ten tijde van Uw toorn, doe hun (hij zegt niet wat hij wilde, dat hun gedaan zou worden, maar) doe hun, naar het recht is bij U, zoals gij gewoon zijt te doen aan hen, op wie gij toornig zijt-handel alzo met hen". Nu is dit niet geschreven voor ons tot navolging. Jeremia was een profeet en onder de invloed van de geest van de profetie, en bij het vooruitzicht van het verderf, dat met zekerheid voor zijn vervolgers in aantocht was, mocht hij gebeden opzenden, die wij niet mogen bidden en als wij met dit voorbeeld ons menen te rechtvaardigen, wanneer wij zodanige dingen afsmeken, dan "weten wij niet van hoedanigen geest wij zijn, onze Meester heeft ons door Zijn voorschrift en voorbeeld geleerd, te zegenen, die ons vervloeken en te bidden voor hen, die ons geweld aandoen". Toch is het geschreven voor onze onderwijzing en is van nut om ons te leren.

a. Dat zij, die de gunst verbeurd hebben, dat Gods profeten voor hen bidden, naar recht mogen verwachten, dat die gebeden tegen hen zullen zijn.

b. Laat vervolging een zonde is, die de maat van de ongerechtigheid van een volk zeer snel vol maakt, en een zekerder en smartelijker verwoesting over hen brengen zal dan iets anders.

c. Die niet gewonnen willen worden door Gods vriendelijkheid en die van Zijn profeten, zullen ten laatste zeker het rechtvaardige misnoegen gevoelen van beide.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 18". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-18.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile