Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 26

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 26

Jeremiah 26:1.

JEREMIA'S BOETPREDIKING, AANKLACHT, VERANTWOORDING EN BEWARING.

II. Jeremiah 26:1-Jeremiah 26:24. De openbaring, die de Profeet overeenkomstig het vorige Hoofdstuk in het vierde jaar van Jojakim ontving, wees duidelijk op den nabijzijnden ondergang van Juda door Nebukadnezar en op ene zeventigjarige slavernij onder den koning van Babel. Er moet nu wel een tegenstand ontstaan bij de ongelovige koningen en het volk tegen zulk ene toekomst, en ene tegenspraak der valse Profeten tegen zulk ene voorzegging. Dientengevolge moest ook weer Jeremia des te nadrukkelijker optreden, om datgene te bevestigen, wat nu eenmaal als onveranderde besluit des Heeren vaststond. Zijn handelen op zinnebeeldige wijze, zijn daadzakelijk verzekeren en zijn vermanend schrijven zullen wij later in Jeremiah 27:1-29 vernemen. Wij zullen dan zien, dat de Heere op in het oog vallende wijze aan hem de belofte vervult, die hem bij zijne roeping tot Profeet was gegeven (Jeremiah 1:19): "Zij zullen tegen u strijden, maar tegen u niet vermogen, want Ik ben met u, om u uit te helpen. " De Heere deed dat echter niet slechts van dezen tijd af, reeds vroeger, nog in het begin van het koninkrijk van Jojakim, was de bescherming Gods op de allerduidelijkste wijze aan Jeremia gebleken, toen hij werd aangeklaagd en Zijn dood werd geëist (Jeremiah 26:1-Jeremiah 26:19). Wat zonder die bijzondere bescherming met hem zou geschied zijn, blijkt uit het lot van een anderen Profeet, die eveneens tegen de stad en het land in des Heeren naam had geprofeteerd, en ten gevolge van des konings vervolging als offer viel. (Jeremiah 26:20-Jeremiah 26:24).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 26

Jeremiah 26:1.

JEREMIA'S BOETPREDIKING, AANKLACHT, VERANTWOORDING EN BEWARING.

II. Jeremiah 26:1-Jeremiah 26:24. De openbaring, die de Profeet overeenkomstig het vorige Hoofdstuk in het vierde jaar van Jojakim ontving, wees duidelijk op den nabijzijnden ondergang van Juda door Nebukadnezar en op ene zeventigjarige slavernij onder den koning van Babel. Er moet nu wel een tegenstand ontstaan bij de ongelovige koningen en het volk tegen zulk ene toekomst, en ene tegenspraak der valse Profeten tegen zulk ene voorzegging. Dientengevolge moest ook weer Jeremia des te nadrukkelijker optreden, om datgene te bevestigen, wat nu eenmaal als onveranderde besluit des Heeren vaststond. Zijn handelen op zinnebeeldige wijze, zijn daadzakelijk verzekeren en zijn vermanend schrijven zullen wij later in Jeremiah 27:1-29 vernemen. Wij zullen dan zien, dat de Heere op in het oog vallende wijze aan hem de belofte vervult, die hem bij zijne roeping tot Profeet was gegeven (Jeremiah 1:19): "Zij zullen tegen u strijden, maar tegen u niet vermogen, want Ik ben met u, om u uit te helpen. " De Heere deed dat echter niet slechts van dezen tijd af, reeds vroeger, nog in het begin van het koninkrijk van Jojakim, was de bescherming Gods op de allerduidelijkste wijze aan Jeremia gebleken, toen hij werd aangeklaagd en Zijn dood werd geëist (Jeremiah 26:1-Jeremiah 26:19). Wat zonder die bijzondere bescherming met hem zou geschied zijn, blijkt uit het lot van een anderen Profeet, die eveneens tegen de stad en het land in des Heeren naam had geprofeteerd, en ten gevolge van des konings vervolging als offer viel. (Jeremiah 26:20-Jeremiah 26:24).

Vers 1

1. In het begin des koninkrijks van Jojakim, den zoon van Josia, koning van Juda (misschien bij het Paasfeest van het jaar 609 v r C.), geschiedde dit woord van den HEERE, zeggende:

Vers 1

1. In het begin des koninkrijks van Jojakim, den zoon van Josia, koning van Juda (misschien bij het Paasfeest van het jaar 609 v r C.), geschiedde dit woord van den HEERE, zeggende:

Vers 2

2. Zo zegt de HEERE: Sta in het voorhof van het huis des HEEREN, even als in Jeremiah 7:2 in de poort tussen den buitensten en binnensten voorhof, en spreek tot alle steden van Juda, diein den buitensten voorhof komen, om aan te bidden in het huis des HEEREN, al de woorden, die Ik u in hetgeen Jeremiah 26:4-Jeremiah 26:6 volgt geboden heb tot hen te spreken, doe er niet n woord af (Deuteronomy 4:2; Deuteronomy 12:32).

Dit gebod is hier van gewicht tot rechtvaardiging van Jeremia. Het is van even groot gewicht als het andere: "doe er niets bij" (Revelation 2:19). Wanneer de mens tot het woord van God en Zijnen Geest niets toedoet, noch er iets van afdoet, maar getrouw zegt, wat hij van den Heere ontvangt, dan alleen predikt hij Gods woord zuiver.

Vers 2

2. Zo zegt de HEERE: Sta in het voorhof van het huis des HEEREN, even als in Jeremiah 7:2 in de poort tussen den buitensten en binnensten voorhof, en spreek tot alle steden van Juda, diein den buitensten voorhof komen, om aan te bidden in het huis des HEEREN, al de woorden, die Ik u in hetgeen Jeremiah 26:4-Jeremiah 26:6 volgt geboden heb tot hen te spreken, doe er niet n woord af (Deuteronomy 4:2; Deuteronomy 12:32).

Dit gebod is hier van gewicht tot rechtvaardiging van Jeremia. Het is van even groot gewicht als het andere: "doe er niets bij" (Revelation 2:19). Wanneer de mens tot het woord van God en Zijnen Geest niets toedoet, noch er iets van afdoet, maar getrouw zegt, wat hij van den Heere ontvangt, dan alleen predikt hij Gods woord zuiver.

Vers 3

3. Misschien zullen zij horen en zich bekeren, een iegelijk van zijnen bozen weg; zo zou Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik hun denk te doen van wege de boosheid hunner handelingen 1) (Jeremiah 18:8; Jeremiah 36:3).

1) Hoewel God reeds dikwijls door de mensen werd afgewezen, wanneer Hij ze tot bekering liet opwekken, zo begint Hij toch steeds weer op nieuw, en beproeft Hij of Hij ze eindelijk tot bekering zou kunnen bewegen, Matthew 23:37. God was er niet onkundig van, dat de Joden zouden volharden in hun tegenstreven en in de verharding hunner harten. Dit woord dient om ons te tonen, dat zij hun verderf aan zich zelven zouden te wijten hebben. God zou hun tijd en ruimte en middelen geven om zich te bekeren, ten einde de oordelen te voorkomen, die hen naderden. Het berouw, toegeschreven aan een mens, geeft zowel te kennen ene verandering van zijn hart en van zijne raadslagen, als van zijne daden en handelingen. In den onveranderlijken God geeft het alleen te kennen de verandering van de handelingen Zijner voorzienigheid, dat Hij over de mensen niet het kwaad doet komen, verdiend door de boosheid hunner handelingen, dat Hij, zo ze in de zonden bleven volharden, ten volle besloten had over hen te brengen.

In dit vers toont God heerlijk aan tot welk doel Hij zijn profeet zendt. Het zou niet genoeg zijn geweest om Zijn last voor te stellen tenzij de wille Gods bekend was geweest. Hier verzekert God, dat Hij het volk genadig zou zijn, indien het deed wat Hij van hen vorderde, n. l. dat zij zich bekeerden. Zo getuigt Hij, dat deze last hun nuttig zou zijn, dewijl zij rekening hielden met hun heil. Doch ene Godsspraak kan niet meer beminnelijk gegeven worden, dan waar wij erkennen, dat zij tot ons heil strekt. Dewijl God derhalve zag dat het volk in blinde verwarring tot alle ongerechtigheid voortvaarde, heeft Hij hen het gevaar doen zien of er nog enigen te genezen zouden zijn.

Ook hier blijkt het zo duidelijk mogelijk dat God wacht om genadig te zijn. Zijn toorn was nog af te keren door een waarachtig berouw en een verlaten van de paden der zonde en van afval.

God straft niet dan nadat de maat der ongerechtigheid vol is. Waar Hij ziet dat men tot hem terug komt, daar steekt Hij het zwaard in de schede of houdt de roede in, waar Hij het kan doen, zonder de eer van Zijn rechtvaardigheid en heiligheid te schenden.

Vers 3

3. Misschien zullen zij horen en zich bekeren, een iegelijk van zijnen bozen weg; zo zou Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik hun denk te doen van wege de boosheid hunner handelingen 1) (Jeremiah 18:8; Jeremiah 36:3).

1) Hoewel God reeds dikwijls door de mensen werd afgewezen, wanneer Hij ze tot bekering liet opwekken, zo begint Hij toch steeds weer op nieuw, en beproeft Hij of Hij ze eindelijk tot bekering zou kunnen bewegen, Matthew 23:37. God was er niet onkundig van, dat de Joden zouden volharden in hun tegenstreven en in de verharding hunner harten. Dit woord dient om ons te tonen, dat zij hun verderf aan zich zelven zouden te wijten hebben. God zou hun tijd en ruimte en middelen geven om zich te bekeren, ten einde de oordelen te voorkomen, die hen naderden. Het berouw, toegeschreven aan een mens, geeft zowel te kennen ene verandering van zijn hart en van zijne raadslagen, als van zijne daden en handelingen. In den onveranderlijken God geeft het alleen te kennen de verandering van de handelingen Zijner voorzienigheid, dat Hij over de mensen niet het kwaad doet komen, verdiend door de boosheid hunner handelingen, dat Hij, zo ze in de zonden bleven volharden, ten volle besloten had over hen te brengen.

In dit vers toont God heerlijk aan tot welk doel Hij zijn profeet zendt. Het zou niet genoeg zijn geweest om Zijn last voor te stellen tenzij de wille Gods bekend was geweest. Hier verzekert God, dat Hij het volk genadig zou zijn, indien het deed wat Hij van hen vorderde, n. l. dat zij zich bekeerden. Zo getuigt Hij, dat deze last hun nuttig zou zijn, dewijl zij rekening hielden met hun heil. Doch ene Godsspraak kan niet meer beminnelijk gegeven worden, dan waar wij erkennen, dat zij tot ons heil strekt. Dewijl God derhalve zag dat het volk in blinde verwarring tot alle ongerechtigheid voortvaarde, heeft Hij hen het gevaar doen zien of er nog enigen te genezen zouden zijn.

Ook hier blijkt het zo duidelijk mogelijk dat God wacht om genadig te zijn. Zijn toorn was nog af te keren door een waarachtig berouw en een verlaten van de paden der zonde en van afval.

God straft niet dan nadat de maat der ongerechtigheid vol is. Waar Hij ziet dat men tot hem terug komt, daar steekt Hij het zwaard in de schede of houdt de roede in, waar Hij het kan doen, zonder de eer van Zijn rechtvaardigheid en heiligheid te schenden.

Vers 4

4. Zeg den tot hen: Zo zegt de HEERE: Zo gijlieden naar Mij niet zult horen, dat gij wandelt in Mijne wet, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb;

Vers 4

4. Zeg den tot hen: Zo zegt de HEERE: Zo gijlieden naar Mij niet zult horen, dat gij wandelt in Mijne wet, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb;

Vers 5

5. Horende naar de woorden Mijner knechten, de profeten, die Ik tot u zende, zelfs a) vroeg op zijnde en zendende, altijd door en onophoudelijk; doch zult gij voortgaan in uw verzet tegen Mij, zodat het einde zal zijn, dat gij niet gehoord hebt (Jeremiah 35:14, Jeremiah 35:17);

Vers 5

5. Horende naar de woorden Mijner knechten, de profeten, die Ik tot u zende, zelfs a) vroeg op zijnde en zendende, altijd door en onophoudelijk; doch zult gij voortgaan in uw verzet tegen Mij, zodat het einde zal zijn, dat gij niet gehoord hebt (Jeremiah 35:14, Jeremiah 35:17);

Vers 6

6. Zo zal Ik dit huis stellen als a) Silo, dat het ondanks de arke des verbonds, die daarin is, zal vernietigd worden (Jeremiah 7:14), en deze stad zal Ik stellen tot enen vloek allen volken der aarde (Jeremiah 24:9; Jeremiah 25:18).

a) 1 Samuel 4:12. Psalms 78:60. Jeremiah 7:12, Jeremiah 7:14.

Zo als in Jeremiah 7:2 is opgemerkt is het bevel, hier aan den Profeet gegeven, niet te verwarren met dat, hetwelk hij ten tijde van den koning Josia dus ongeveer 16 jaren vroeger ontving, alhoewel de inhoud der Godsspraak, en de plaats waar zij werd uitgesproken, in de hoofdzaak dezelfde zijn. De uitleggers verwarren gewoonlijk beide op zulk ene wijze, dat zij de tijdsbepaling in Jeremiah 26:1 op Jeremiah 7:1 overbrengen, Jeremiah 26:2-Jeremiah 26:6 voor ene korte recapitulatie van den inhoud van dat hoofdstuk houden, Jeremiah 26:7-Jeremiah 26:15 als een geschiedkundig aanhangsel beschouwen. Intussen was reeds ten tijde van Josia ene rede, als Jeremiah 7:1 bevat, op hare plaats; zij moest voor valse gerustheid waarschuwen. Hier daarentegen is zij meer ene betoning van de lankmoedigheid en goedheid Gods, waarin Hij nog ter elfder ure tot bekering wil leiden.

Vers 6

6. Zo zal Ik dit huis stellen als a) Silo, dat het ondanks de arke des verbonds, die daarin is, zal vernietigd worden (Jeremiah 7:14), en deze stad zal Ik stellen tot enen vloek allen volken der aarde (Jeremiah 24:9; Jeremiah 25:18).

a) 1 Samuel 4:12. Psalms 78:60. Jeremiah 7:12, Jeremiah 7:14.

Zo als in Jeremiah 7:2 is opgemerkt is het bevel, hier aan den Profeet gegeven, niet te verwarren met dat, hetwelk hij ten tijde van den koning Josia dus ongeveer 16 jaren vroeger ontving, alhoewel de inhoud der Godsspraak, en de plaats waar zij werd uitgesproken, in de hoofdzaak dezelfde zijn. De uitleggers verwarren gewoonlijk beide op zulk ene wijze, dat zij de tijdsbepaling in Jeremiah 26:1 op Jeremiah 7:1 overbrengen, Jeremiah 26:2-Jeremiah 26:6 voor ene korte recapitulatie van den inhoud van dat hoofdstuk houden, Jeremiah 26:7-Jeremiah 26:15 als een geschiedkundig aanhangsel beschouwen. Intussen was reeds ten tijde van Josia ene rede, als Jeremiah 7:1 bevat, op hare plaats; zij moest voor valse gerustheid waarschuwen. Hier daarentegen is zij meer ene betoning van de lankmoedigheid en goedheid Gods, waarin Hij nog ter elfder ure tot bekering wil leiden.

Vers 7

7. En de priesters, en de profeten, en al het volk, allen, zowel die in den binnensten als die in den buitensten voorhof waren, hoorden Jeremia deze woorden spreken in het huis des HEEREN.

Vers 7

7. En de priesters, en de profeten, en al het volk, allen, zowel die in den binnensten als die in den buitensten voorhof waren, hoorden Jeremia deze woorden spreken in het huis des HEEREN.

Vers 8

8. Zo geschiedde het, als Jeremia geëindigd had te spreken alles, wat de HEERE geboden had tot al het volk te spreken, daar de hem opgedragen last ene nog veel meer omvattende verkondiging bevatte dan boven in Jeremiah 26:4-Jeremiah 26:6 is meegedeeld, dat de priesters en de Profeten (Jeremiah 26:11) en al het volk, dat zich aan hen aanstoot, hem grepen; zeggende: Gij hebt lasterlijke woorden gesproken tegen deze heilige plaats (Acts 7:13), daarom zult gij den dood sterven. (Leviticus 24:15).

Vers 8

8. Zo geschiedde het, als Jeremia geëindigd had te spreken alles, wat de HEERE geboden had tot al het volk te spreken, daar de hem opgedragen last ene nog veel meer omvattende verkondiging bevatte dan boven in Jeremiah 26:4-Jeremiah 26:6 is meegedeeld, dat de priesters en de Profeten (Jeremiah 26:11) en al het volk, dat zich aan hen aanstoot, hem grepen; zeggende: Gij hebt lasterlijke woorden gesproken tegen deze heilige plaats (Acts 7:13), daarom zult gij den dood sterven. (Leviticus 24:15).

Vers 9

9. Waarom hebt gij in den naam des HEEREN geprofeteerd, zeggende: Dit huis zal worden als Silo, en deze stad zal woest worden, dat er niemand wone? En het ganse volk werd vergaderd tegen Jeremia, in het huis des HEEREN, om wegens de vermeende lastering de handen aan hem te slaan.

De priesters en Profeten komen hier voor als de eigenlijke tegenstanders van Jeremia; hoogst waarschijnlijk waren de meesten der valse profeten zelf priesters (Jeremiah 20:1). Het volk laat zich mede verleiden en is evenzo geneigd op het gezag der vorsten voor Jeremia tegen de priesters en Profeten partij te nemen (Jeremiah 26:16), als het onder andere omstandigheid kon bereid geweest zijn, het vonnis des doods aan hem te volvoeren.

Vers 9

9. Waarom hebt gij in den naam des HEEREN geprofeteerd, zeggende: Dit huis zal worden als Silo, en deze stad zal woest worden, dat er niemand wone? En het ganse volk werd vergaderd tegen Jeremia, in het huis des HEEREN, om wegens de vermeende lastering de handen aan hem te slaan.

De priesters en Profeten komen hier voor als de eigenlijke tegenstanders van Jeremia; hoogst waarschijnlijk waren de meesten der valse profeten zelf priesters (Jeremiah 20:1). Het volk laat zich mede verleiden en is evenzo geneigd op het gezag der vorsten voor Jeremia tegen de priesters en Profeten partij te nemen (Jeremiah 26:16), als het onder andere omstandigheid kon bereid geweest zijn, het vonnis des doods aan hem te volvoeren.

Vers 10

10. Als nu de vorsten van Juda deze woorden hoorden, waarmee hun werd geboodschapt, dat in den tempel een oploop was ontstaan, gingen zij op uit het huis des konings, waar zij zich bevonden, dus van den berg Zion, naar het huis des HEEREN 1); en zij, die als plaatsbekleders van den koning nu gericht wilden houden, zetten zich bij de deur der nieuwe poort des HEEREN (Jeremiah 20:2).

1) Er was een afzonderlijke weg van gemeenschap tussen het paleis en den tempel.

Vers 10

10. Als nu de vorsten van Juda deze woorden hoorden, waarmee hun werd geboodschapt, dat in den tempel een oploop was ontstaan, gingen zij op uit het huis des konings, waar zij zich bevonden, dus van den berg Zion, naar het huis des HEEREN 1); en zij, die als plaatsbekleders van den koning nu gericht wilden houden, zetten zich bij de deur der nieuwe poort des HEEREN (Jeremiah 20:2).

1) Er was een afzonderlijke weg van gemeenschap tussen het paleis en den tempel.

Vers 11

11. Toen spraken de priesters en de profeten, die als aanklagers tegen den gevangen Jeremia optraden, tot de vorsten en tot al het volk, zeggende: Aan dezen man is een oordeel des doods, want hij heeft geprofeteerd tegen deze stad, gelijk als gij met uwe oren gehoord hebt 1) Alzo heeft men zich aan lastering schuldig gemaakt.

1) De aanklagers doen hier een beroep op het volk, dat hem gehoord had en alzo getuigenis kon geven. 12. Maar Jeremia sprak tot al de vorsten die als rechters gezeten waren, en tot al het volk als getuigen, zeggende: de HEERE heeft mij gezonden, om tegen dit huis en tegen deze stad te profeteren al de woorden, die gij gehoord hebt:

Vers 11

11. Toen spraken de priesters en de profeten, die als aanklagers tegen den gevangen Jeremia optraden, tot de vorsten en tot al het volk, zeggende: Aan dezen man is een oordeel des doods, want hij heeft geprofeteerd tegen deze stad, gelijk als gij met uwe oren gehoord hebt 1) Alzo heeft men zich aan lastering schuldig gemaakt.

1) De aanklagers doen hier een beroep op het volk, dat hem gehoord had en alzo getuigenis kon geven. 12. Maar Jeremia sprak tot al de vorsten die als rechters gezeten waren, en tot al het volk als getuigen, zeggende: de HEERE heeft mij gezonden, om tegen dit huis en tegen deze stad te profeteren al de woorden, die gij gehoord hebt:

Vers 13

13. Nu dan, maakt uwe wegen en uwe handelingen goed, en gehoorzaamt de stem des HEEREN, uws Gods; zo zal het den HEERE berouwen over het kwaad, dat Hij tegen u gesproken heeft; Hij zal dan deze stad niet verderven, maar hier bij u wonen (Jeremiah 7:3).

Vers 13

13. Nu dan, maakt uwe wegen en uwe handelingen goed, en gehoorzaamt de stem des HEEREN, uws Gods; zo zal het den HEERE berouwen over het kwaad, dat Hij tegen u gesproken heeft; Hij zal dan deze stad niet verderven, maar hier bij u wonen (Jeremiah 7:3).

Vers 14

14. Doch ik, ziet ik ben in uwe handen, doet mij, als het goed, en als het recht is in uwe ogen.

Vers 14

14. Doch ik, ziet ik ben in uwe handen, doet mij, als het goed, en als het recht is in uwe ogen.

Vers 15

15. Maar weet voorzeker, dat gij, zo gij mij doodt, gewis onschuldig bloed zult brengen op u, en op deze stad, en op hare inwoners. Daarvoor zult gij des te zekerder het voorspelde gericht over u brengen, in plaats van het te ontgaan, gelijk gij meent. Want in der waarheid, de HEERE heeft mij tot u gezonden, om al deze woorden voor uwe oren te spreken, 1) en daarom zou ook mijn bloed aan u gewroken worden.

1) Merkt hieraan: het betaamt Gods knechten die vurig zijn in het prediken, dat zij stil zijn in het lijden en dat zij het verdragen met onderwerping aan de machten, die over hen gesteld zijn, alhoewel het vervolgende mochten zijn.

Maar wat hen zelf aangaat, hij zegt hier dat het op hun eigen gevaar is, indien zij hem ter dood brengen, zij mogen denken dat het doden van den Profeet zal helpen om de profetieën te smoren, maar zij zullen zich ellendiglijk bedrogen vinden. Het zou de schuld maar vermeerderen en derzelver verderf verzwaren.

Het was dezelfde beschuldiging die later tegen den Heere Christus is ingebracht en welke Stefanus den dood deed vinden.

Jeremia is hier een type van den Christus Gods. Want ook dat was hier een gezochte aanleiding, om zich van den Profeet te ontdoen, die de gerechtigheid Gods handhaafde tegen de zonde en den afval van de mensen.

Vers 15

15. Maar weet voorzeker, dat gij, zo gij mij doodt, gewis onschuldig bloed zult brengen op u, en op deze stad, en op hare inwoners. Daarvoor zult gij des te zekerder het voorspelde gericht over u brengen, in plaats van het te ontgaan, gelijk gij meent. Want in der waarheid, de HEERE heeft mij tot u gezonden, om al deze woorden voor uwe oren te spreken, 1) en daarom zou ook mijn bloed aan u gewroken worden.

1) Merkt hieraan: het betaamt Gods knechten die vurig zijn in het prediken, dat zij stil zijn in het lijden en dat zij het verdragen met onderwerping aan de machten, die over hen gesteld zijn, alhoewel het vervolgende mochten zijn.

Maar wat hen zelf aangaat, hij zegt hier dat het op hun eigen gevaar is, indien zij hem ter dood brengen, zij mogen denken dat het doden van den Profeet zal helpen om de profetieën te smoren, maar zij zullen zich ellendiglijk bedrogen vinden. Het zou de schuld maar vermeerderen en derzelver verderf verzwaren.

Het was dezelfde beschuldiging die later tegen den Heere Christus is ingebracht en welke Stefanus den dood deed vinden.

Jeremia is hier een type van den Christus Gods. Want ook dat was hier een gezochte aanleiding, om zich van den Profeet te ontdoen, die de gerechtigheid Gods handhaafde tegen de zonde en den afval van de mensen.

Vers 16

16. Toen zeiden de vorsten en al het volk, nadat het rechtsonderzoek ten einde was, en een der oudsten ten zijnen gunste gesproken had (Jeremiah 26:17), tot de priesters en tot de profeten, die de aanklagers waren: Aan dezen man is geen oordeel des doods, want hij heeft tot ons gesproken in den naam des HEEREN, onzes Gods.

Vers 16

16. Toen zeiden de vorsten en al het volk, nadat het rechtsonderzoek ten einde was, en een der oudsten ten zijnen gunste gesproken had (Jeremiah 26:17), tot de priesters en tot de profeten, die de aanklagers waren: Aan dezen man is geen oordeel des doods, want hij heeft tot ons gesproken in den naam des HEEREN, onzes Gods.

Vers 17

17. Ook stonden er, om hier over den loop van het rechtsgeding nog het gewichtigste mede te delen, mannen op, van de oudsten des lands, die de zitting der vorsten (Jeremiah 26:10) bijwoonden, en spraken tot de ganse gemeente des volks, zeggende:

Vers 17

17. Ook stonden er, om hier over den loop van het rechtsgeding nog het gewichtigste mede te delen, mannen op, van de oudsten des lands, die de zitting der vorsten (Jeremiah 26:10) bijwoonden, en spraken tot de ganse gemeente des volks, zeggende:

Vers 18

18. Micha, de Moraschtiet, (dezelfde, van wien wij nog een profetisch boek bezitten Micah 1:1), heeft(Micah 3:12) in de dagen van Hizkia, koning van Juda, geprofeteerd, en tot al het volk van Juda gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Zion zal als een akker geploegd, en Jeruzalem tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds, tot ene woeste hoogte.

Vers 18

18. Micha, de Moraschtiet, (dezelfde, van wien wij nog een profetisch boek bezitten Micah 1:1), heeft(Micah 3:12) in de dagen van Hizkia, koning van Juda, geprofeteerd, en tot al het volk van Juda gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Zion zal als een akker geploegd, en Jeruzalem tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds, tot ene woeste hoogte.

Vers 19

19. Hebben ook Hizkia, de koning van Juda, en gans Juda hem ooit gedood? Hebben zij hem, omdat hij tegen de heilige stad en tegen den tempel gesproken had, als een godslasteraar veroordeeld? Vreesde hij, Hizkia met zijn volk, niet den HEERE? en smeekte hij niet des HEEREN aangezicht, gelijk uit 2 Kings 19:1, blijkt, zodat het den HEERE berouwde over het kwaad, dat Hij tegen hen gesproken had? Wij dan doen een groot kwaad tegen onze zielen, en laden bloedschuld op ons, wanneer wij Jeremia ter dood brengen.

Wanneer gij een geleden onrecht bij God nederlegt, dan is Hij de Wreker; een verlies, dan is Hij de Vergoeder, ene smart, dan is Hij de Geneesheer, uwen dood, zo is Hij de opwekker.

Vers 19

19. Hebben ook Hizkia, de koning van Juda, en gans Juda hem ooit gedood? Hebben zij hem, omdat hij tegen de heilige stad en tegen den tempel gesproken had, als een godslasteraar veroordeeld? Vreesde hij, Hizkia met zijn volk, niet den HEERE? en smeekte hij niet des HEEREN aangezicht, gelijk uit 2 Kings 19:1, blijkt, zodat het den HEERE berouwde over het kwaad, dat Hij tegen hen gesproken had? Wij dan doen een groot kwaad tegen onze zielen, en laden bloedschuld op ons, wanneer wij Jeremia ter dood brengen.

Wanneer gij een geleden onrecht bij God nederlegt, dan is Hij de Wreker; een verlies, dan is Hij de Vergoeder, ene smart, dan is Hij de Geneesheer, uwen dood, zo is Hij de opwekker.

Vers 20

20. Er was ook, om hier ene gebeurtenis mede te delen uit denzelfden tijd van deze aanklacht van Jeremia, doch die een gans ander einde nam, een man, die in den naam des HEEREN profeteerde, Uria, de zoon van Semaja, van Kirjath-Jearim, dat ten westen van Jeruzalem ligt (1 Samuel 6:21): die profeteerde tegen deze stad en tegen dit land, naar al de woorden van Jeremia.

Zou het volgende (Jeremiah 26:20-Jeremiah 26:23) gelijk sommigen menen, misschien een antwoord zijn van de aanklagers van Jeremia, waarin zij met een later tegenovergesteld voorbeeld het vorige zullen wederleggen en hun vonnis rechtvaardigen, ja billijken? Daar het in de tijden van Jojakim geschied is zou dan moeten worden aangenomen, dat bij het begin van dit vers iets zou zijn uitgevallen; bijv. : "anderen echter zeiden. " Dit is echter gedwongen, ook kon de gebeurtenis aan het begin der regering van Jojakim (Jeremiah 26:1) nauwelijks reeds geschied zijn, daar toch de zending naar Egypte en het terughalen van daar in elk geval langeren tijd vorderde, Anderen menen, dat de verdedigers van Jeremia (Jeremiah 26:17) nog voortspraken en dat zij door Uria's voorbeeld wilden aantonen, wat men moest vermijden. Maar de verdediger van Jeremia en de vorsten zouden, terwijl Jojakim nog leefde, moeilijk zo tegen hem hebben gesproken. De mening van hen is dus waarschijnlijkst, die het voor een verhaal van Jeremia houden, bij het opschrijven der gehele geschiedenis bijgevoegd. als iets, dat later geschied was. Hij heeft daarmee willen te kennen geven, dat het met Jeremia even als met Uria zou gegaan zijn, zo niet Ahikam het onder Gods bestuur had verhinderd.

Vers 20

20. Er was ook, om hier ene gebeurtenis mede te delen uit denzelfden tijd van deze aanklacht van Jeremia, doch die een gans ander einde nam, een man, die in den naam des HEEREN profeteerde, Uria, de zoon van Semaja, van Kirjath-Jearim, dat ten westen van Jeruzalem ligt (1 Samuel 6:21): die profeteerde tegen deze stad en tegen dit land, naar al de woorden van Jeremia.

Zou het volgende (Jeremiah 26:20-Jeremiah 26:23) gelijk sommigen menen, misschien een antwoord zijn van de aanklagers van Jeremia, waarin zij met een later tegenovergesteld voorbeeld het vorige zullen wederleggen en hun vonnis rechtvaardigen, ja billijken? Daar het in de tijden van Jojakim geschied is zou dan moeten worden aangenomen, dat bij het begin van dit vers iets zou zijn uitgevallen; bijv. : "anderen echter zeiden. " Dit is echter gedwongen, ook kon de gebeurtenis aan het begin der regering van Jojakim (Jeremiah 26:1) nauwelijks reeds geschied zijn, daar toch de zending naar Egypte en het terughalen van daar in elk geval langeren tijd vorderde, Anderen menen, dat de verdedigers van Jeremia (Jeremiah 26:17) nog voortspraken en dat zij door Uria's voorbeeld wilden aantonen, wat men moest vermijden. Maar de verdediger van Jeremia en de vorsten zouden, terwijl Jojakim nog leefde, moeilijk zo tegen hem hebben gesproken. De mening van hen is dus waarschijnlijkst, die het voor een verhaal van Jeremia houden, bij het opschrijven der gehele geschiedenis bijgevoegd. als iets, dat later geschied was. Hij heeft daarmee willen te kennen geven, dat het met Jeremia even als met Uria zou gegaan zijn, zo niet Ahikam het onder Gods bestuur had verhinderd.

Vers 21

21. En als de koning Jojakim, mitsgaders al zijne geweldigen, en al de vorsten zijne woorden hoorden, zocht de koning hem te doden; als Uria dat hoorde; zo vreesde hij, en vluchtte en kwam in Egypte.

Vers 21

21. En als de koning Jojakim, mitsgaders al zijne geweldigen, en al de vorsten zijne woorden hoorden, zocht de koning hem te doden; als Uria dat hoorde; zo vreesde hij, en vluchtte en kwam in Egypte.

Vers 22

22. Maar de koning Jojakim zond mannen naar Egypte, Elnathan(= God gaf), den zoon van Achbar (= muis), gelijk het schijnt des konings zwager (2 Kings 24:8) en in 2 Kings 22:12 genoemd, en andere mannen met hem, in Egypte.

Vers 22

22. Maar de koning Jojakim zond mannen naar Egypte, Elnathan(= God gaf), den zoon van Achbar (= muis), gelijk het schijnt des konings zwager (2 Kings 24:8) en in 2 Kings 22:12 genoemd, en andere mannen met hem, in Egypte.

Vers 23

23. Die voerden Uria uit Egypte, wiens koning Fara Necho niets tegen de uitlevering had, daar Jojakim zijn vazal was, en brachten hem tot den koning Jojakim, en hij sloeg hem met het zwaard, en hij wierp zijn dood lichaam in de graven van de kinderen des volks aan de zuid-oostzijde der stad (2 Samuel 15:23).

Uria, een getrouw profeet, predikte evenals Jeremia, daarom wilde de koning hem laten doden; hij ontvluchtte naar Egypte, maar het kon hem niet redden. Jeremia vluchtte niet en hij bleef verschoond. Ons vluchtten en zorgen baat niets: de boosheid der wereld moet zich toch tot haar eigen oordeel aan Gods knechten openbaren, en deze moeten zich daartoe overgeven. Wie het eerst zal getroffen worden, dat heeft God in Zijne hand, en wij kunnen alle vluchten en zorgen ons besparen.

Vers 23

23. Die voerden Uria uit Egypte, wiens koning Fara Necho niets tegen de uitlevering had, daar Jojakim zijn vazal was, en brachten hem tot den koning Jojakim, en hij sloeg hem met het zwaard, en hij wierp zijn dood lichaam in de graven van de kinderen des volks aan de zuid-oostzijde der stad (2 Samuel 15:23).

Uria, een getrouw profeet, predikte evenals Jeremia, daarom wilde de koning hem laten doden; hij ontvluchtte naar Egypte, maar het kon hem niet redden. Jeremia vluchtte niet en hij bleef verschoond. Ons vluchtten en zorgen baat niets: de boosheid der wereld moet zich toch tot haar eigen oordeel aan Gods knechten openbaren, en deze moeten zich daartoe overgeven. Wie het eerst zal getroffen worden, dat heeft God in Zijne hand, en wij kunnen alle vluchten en zorgen ons besparen.

Vers 24

24. Het was alle wel ene bijzondere zaak, dat het Jeremia niet even als Uria ging; maar de hand van Ahikam (= verheven broeder), den zoon van Safan (= konijn) 2 Kings 22:12). was met Jeremia. Hij was het vooral onder de vorsten (Jeremiah 26:16), die de zaak ten gunste van den Profeet wendde, en er waarschijnlijk opmerkzaam op maakte, dat dezelfde rede reeds onder Josia was gehouden, zonder dat het er toen ene vervolging had plaats gehad. Zo was hij in Gods hand het middel, dat men hem, Jeremia, niet overgaf in de hand des volks om hem te doden.

Ons wordt hier herinnerd, dat God Zijne getrouwe knechten soms enen beschermer toezendt, gelijk aan Jeremia hier Ahikam, en in Jeremiah 38:1 Ebed-Melech, aan Elia en den profeten van zijnen tijd Obadja (1 Kings 18:7), aan Luther den keurvorst van Saksen, Frederik den Wijzen, Johan den Standvastige, Johan Frederik den Grootmoedige.

De vreze Gods dreef bij Ahikam de vreze der mensen buiten. Hij wilde liever in ongenade vallen bij Jojakim en gehaat zijn bij het volk dan den rechtvaardige in nood verlaten.

Vers 24

24. Het was alle wel ene bijzondere zaak, dat het Jeremia niet even als Uria ging; maar de hand van Ahikam (= verheven broeder), den zoon van Safan (= konijn) 2 Kings 22:12). was met Jeremia. Hij was het vooral onder de vorsten (Jeremiah 26:16), die de zaak ten gunste van den Profeet wendde, en er waarschijnlijk opmerkzaam op maakte, dat dezelfde rede reeds onder Josia was gehouden, zonder dat het er toen ene vervolging had plaats gehad. Zo was hij in Gods hand het middel, dat men hem, Jeremia, niet overgaf in de hand des volks om hem te doden.

Ons wordt hier herinnerd, dat God Zijne getrouwe knechten soms enen beschermer toezendt, gelijk aan Jeremia hier Ahikam, en in Jeremiah 38:1 Ebed-Melech, aan Elia en den profeten van zijnen tijd Obadja (1 Kings 18:7), aan Luther den keurvorst van Saksen, Frederik den Wijzen, Johan den Standvastige, Johan Frederik den Grootmoedige.

De vreze Gods dreef bij Ahikam de vreze der mensen buiten. Hij wilde liever in ongenade vallen bij Jojakim en gehaat zijn bij het volk dan den rechtvaardige in nood verlaten.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 26". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-26.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile