Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Jeremia 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 3

Jeremiah 3:1.

IV. Jeremiah 3:1-Jeremiah 3:5. Nog staat tegen alle gewone regelen der wet in, en alleen volgens den maatstaf der Goddelijke barmhartigheid, de wederopname in de bondsbetrekking met God, en daarmee de weg tot redding van het verderf voor het volk open. Israël is echter te zeer in afgoderij verzonken dan dat het lust zou hebben, om zich tot die verbondsbetrekking ernstig te bekeren; het is veel te veel in het bedrog der zonde verstrikt, dan dat niet altijd weer zijn boze aard zou te voorschijn komen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 3

Jeremiah 3:1.

IV. Jeremiah 3:1-Jeremiah 3:5. Nog staat tegen alle gewone regelen der wet in, en alleen volgens den maatstaf der Goddelijke barmhartigheid, de wederopname in de bondsbetrekking met God, en daarmee de weg tot redding van het verderf voor het volk open. Israël is echter te zeer in afgoderij verzonken dan dat het lust zou hebben, om zich tot die verbondsbetrekking ernstig te bekeren; het is veel te veel in het bedrog der zonde verstrikt, dan dat niet altijd weer zijn boze aard zou te voorschijn komen.

Vers 1

1. Men zegt: 1) Zo een man zijne huisvrouw verlaat, haar wegzendt met enen scheidbrief, en zij gaat van hem, en wordt eens anderen mans, zal hij ook, wanneer ook die andere man haar moede wordt en haar wegzendt, tot haar nog wederkeren 2), Zou, naar de wet in Deuteronomy 24:1-Deuteronomy 24:4, datzelve land niet grotelijks ontheiligd worden, wanneer die eerste man haar weer aannam? Gij nu, o Israël! dat Ik Mij ter vrouwe had genomen, zonder dat ik u ooit een scheidbrief zou gegeven, of uit die huwelijksverbintenis zou ontslagen hebben (Isaiah 50:1) hebt met vele boeleerders gehoereerd. Gij hebt u aan den dienst van alle mogelijke afgoden overgegeven en daardoor het wettelijk onmogelijk gemaakt, dat Ik u weer zou aannemen, zelfs wanneer gij uwe boeleerders verliet. Keer nochtans weer tot Mij, spreekt de HEERE in Zijne grondeloze barmhartigheid, die uwe wederopname, welke wettelijk onmogelijk is, toch mogelijk maakt.

1) Het vers begint met het woord "zeggende. " Verschillend zijn de verklaringen hier van. Ons komt het waarschijnlijkst voor, dat hier het gewone "toen geschiedde het woord des Heeren tot mij" is uitgelaten, of dat wij daarvan hier ene verkorte spreekwijze hebben, zodat het "men zegt" beter te nemen ware: "De HEERE zegt. " .

2) Dit ziet op het verbond in Deuteronomy 24:1-Deuteronomy 24:4, waar de Heere God verbiedt, dat de man zijn vrouw, van wie hij eenmaal wettig gescheiden is, weer trouwe, b. v na den dood van een andere, waar of wanneer dan ook. Zo hij dit deed zou hij des Heeren wet met voeten treden en daarom het land verontreinigen.

Israël, het nakroost van Abraham, heeft den Heere verlaten, had zijn wettigen Man verlaten. Het is daarom dat Hij door dit voorbeeld Zijn volk waarschuwt, dat de Heere zijn volk heeft verworpen, en het aan de ellende der ballingschap zal prijs geven.

Vers 1

1. Men zegt: 1) Zo een man zijne huisvrouw verlaat, haar wegzendt met enen scheidbrief, en zij gaat van hem, en wordt eens anderen mans, zal hij ook, wanneer ook die andere man haar moede wordt en haar wegzendt, tot haar nog wederkeren 2), Zou, naar de wet in Deuteronomy 24:1-Deuteronomy 24:4, datzelve land niet grotelijks ontheiligd worden, wanneer die eerste man haar weer aannam? Gij nu, o Israël! dat Ik Mij ter vrouwe had genomen, zonder dat ik u ooit een scheidbrief zou gegeven, of uit die huwelijksverbintenis zou ontslagen hebben (Isaiah 50:1) hebt met vele boeleerders gehoereerd. Gij hebt u aan den dienst van alle mogelijke afgoden overgegeven en daardoor het wettelijk onmogelijk gemaakt, dat Ik u weer zou aannemen, zelfs wanneer gij uwe boeleerders verliet. Keer nochtans weer tot Mij, spreekt de HEERE in Zijne grondeloze barmhartigheid, die uwe wederopname, welke wettelijk onmogelijk is, toch mogelijk maakt.

1) Het vers begint met het woord "zeggende. " Verschillend zijn de verklaringen hier van. Ons komt het waarschijnlijkst voor, dat hier het gewone "toen geschiedde het woord des Heeren tot mij" is uitgelaten, of dat wij daarvan hier ene verkorte spreekwijze hebben, zodat het "men zegt" beter te nemen ware: "De HEERE zegt. " .

2) Dit ziet op het verbond in Deuteronomy 24:1-Deuteronomy 24:4, waar de Heere God verbiedt, dat de man zijn vrouw, van wie hij eenmaal wettig gescheiden is, weer trouwe, b. v na den dood van een andere, waar of wanneer dan ook. Zo hij dit deed zou hij des Heeren wet met voeten treden en daarom het land verontreinigen.

Israël, het nakroost van Abraham, heeft den Heere verlaten, had zijn wettigen Man verlaten. Het is daarom dat Hij door dit voorbeeld Zijn volk waarschuwt, dat de Heere zijn volk heeft verworpen, en het aan de ellende der ballingschap zal prijs geven.

Vers 2

2. Doch hoe is het! Volgt gij werkelijk deze roeping van Mijne barmhartigheid, en komt gij tot Mij, dat Ik u weer tot vrouw aanneme? Of is het misschien, dat gij even als tevoren met vele boeleerders hoereert, en nu wilt, dat Ik uwe handelwijze zal goedkeuren en u voor Mijne vrouw, zal erkennen? Hef uwe ogen op naar de hoge plaatsen, en zie toe, waar zijt gij niet beslapen, waar bedreeft gij gene hoererij? Is er ene enkele hoogte, waarop gij u niet met de afgoden hebt afgegeven? Gij hebt voor hen, voor uwe boeleerders (Genesis 38:14) gezeten aan de wegen met ene begeerte, als een Arabier in de woestijn naar reizigers loert, die hij wil beroven; alzo hebt gij het land ontheiligd met uwe hoererijen en met uwe boosheid. 1)

1) Zij was ene gemene hoer door de afgoderij geworden; gene zo dwaze godheid was er opgericht in de ganse nabuurschap, of de Joden wilden ze aanstonds hebben. Waar was een hoogte in het ganse land, of zij hadden er een afgod op gehad? Merkt hier dat het goed is in de bekering, droevige aanmerkingen te maken op bijzonder zondige bedrijven, waaraan wij schuldig zijn geweest en op de verscheidene plaatsen en gezelschappen, waar dezelve bedreven zijn, opdat wij God de eer mogen geven en ons zelf beschamen, door ene bijzondere belijdenis er van.

Vers 2

2. Doch hoe is het! Volgt gij werkelijk deze roeping van Mijne barmhartigheid, en komt gij tot Mij, dat Ik u weer tot vrouw aanneme? Of is het misschien, dat gij even als tevoren met vele boeleerders hoereert, en nu wilt, dat Ik uwe handelwijze zal goedkeuren en u voor Mijne vrouw, zal erkennen? Hef uwe ogen op naar de hoge plaatsen, en zie toe, waar zijt gij niet beslapen, waar bedreeft gij gene hoererij? Is er ene enkele hoogte, waarop gij u niet met de afgoden hebt afgegeven? Gij hebt voor hen, voor uwe boeleerders (Genesis 38:14) gezeten aan de wegen met ene begeerte, als een Arabier in de woestijn naar reizigers loert, die hij wil beroven; alzo hebt gij het land ontheiligd met uwe hoererijen en met uwe boosheid. 1)

1) Zij was ene gemene hoer door de afgoderij geworden; gene zo dwaze godheid was er opgericht in de ganse nabuurschap, of de Joden wilden ze aanstonds hebben. Waar was een hoogte in het ganse land, of zij hadden er een afgod op gehad? Merkt hier dat het goed is in de bekering, droevige aanmerkingen te maken op bijzonder zondige bedrijven, waaraan wij schuldig zijn geweest en op de verscheidene plaatsen en gezelschappen, waar dezelve bedreven zijn, opdat wij God de eer mogen geven en ons zelf beschamen, door ene bijzondere belijdenis er van.

Vers 3

3. Daarom zijn ook volgens de bedreiging in Deuteronomy 11:16;, de regendruppelen ingehouden, en er is geen spade regen (Leviticus 26:5). geweest. Gij laat u door zulk ene kastijding niet bewegen, om uwe zonden te erkennen en u van harte tot Mij te bekeren. Maar gij hebt een hoeren-voorhoofd, gij weigert schaamrood te worden.

Vers 3

3. Daarom zijn ook volgens de bedreiging in Deuteronomy 11:16;, de regendruppelen ingehouden, en er is geen spade regen (Leviticus 26:5). geweest. Gij laat u door zulk ene kastijding niet bewegen, om uwe zonden te erkennen en u van harte tot Mij te bekeren. Maar gij hebt een hoeren-voorhoofd, gij weigert schaamrood te worden.

Vers 4

4. Zult gij niet van nu af tot Mij roepen, als stondt gij in de beste verhouding tot Mij, en als ware Ik jegens u eveneens goed gezind: Mijn vader! Gij, die mij tot Uw volk hebt gemaakt, Gij zijt de leidsman mijner jeugd, wien ik mij dadelijk bij het begin mijner wording als gade heb overgegeven (Proverbs 2:17. Hosea 8:3).

Vers 4

4. Zult gij niet van nu af tot Mij roepen, als stondt gij in de beste verhouding tot Mij, en als ware Ik jegens u eveneens goed gezind: Mijn vader! Gij, die mij tot Uw volk hebt gemaakt, Gij zijt de leidsman mijner jeugd, wien ik mij dadelijk bij het begin mijner wording als gade heb overgegeven (Proverbs 2:17. Hosea 8:3).

Vers 5

5. Gij zegt, nu Ik u rechtvaardig bezoek: zal Hij in eeuwigheid den toorn behouden? zal Hij dien gestadig bewaren? Gij spreekt en handelt, alsof de schuld van Israëls ongeluk alleen aan Jehova's hardnekkig toornen lag. Zie, gij spreekt alzo tot Mij en blijft met uw hart verre van Mij, en gij doet die boosheden, die Ik genoemd heb, en die zonde neemt de overhand; gij zet toch uwen bozen wil door (2 Chronicles 34:33).

1) Deze rede schijnt tijdens ene grote onvruchtbaarheid (gelijk Jeremiah 14:1-Jeremiah 14:6) te zijn uitgesproken en wel onder Josia, toen het volk vooral sinds de vernieuwing van het verbond met den Heere, die in het achttiende regeringsjaar van dien vromen koning plaats had (2 Kings 23:3), zich als vroom aanstelde.

De Heere God wijst op de tuchtigingen, op de straffen door het inhouden van den regen. En waar nu het volk klaagt en God van onrechtvaardigheid aanklaagt, daar wijst de Heere op het feit, dat zij Hem wel hun Vader, wel den leidsman hunner jeugd noemen, maar in hun boosheid volharden. Het ene strijdt met het ander.

Zou de Heere genadig zijn, zal de Heere Zijne Vaderlijke goedheid en ontferming betonen, dan zal, ja dan kan dit alleen in den weg van hartelijk terugkeren tot Hem, den levenden God, en in dien van een verlaten van de afgoden.

VERMANING TOT BEKERING. BELOFTE VAN GODS GENADE.

Thans volgt het tweede deel der afdeling, die met Jeremiah 2:1 begint en tot aan het einde van Jeremiah 6:1 voortgaat. Het beeld van den volslagen afval van het rijk van Juda, dat in het eerste deel ontwikkeld is, waarmee zich ten tijde van Josia trotsheid en huichelarij verenigd hebben, om het des te onbuigzamer en strafbaarder te maken, wordt hier door nog fijnere en scherpere tekening van de werkelijke gesteldheid des volks zo tot in bijzonderheden uitgewerkt, dat de gelijkenis onmiskenbaar is. Door zulk ene dringende, insnijdende boetprediking wordt het uiterste beproefd, namelijk kennis van zonde en omkering tot God te bewerken, of deze nog voor den tegenwoordigen tijd ware te verwachten.

I. Jeremiah 3:6-Jeremiah 3:25. De lage trap, waarop Juda gekomen is, wordt in het licht gesteld door ene vergelijking met den afval van Israël, dat nu reeds lang de straf ondergaat, Juda heeft de straf gezien, even als het de zonde van het broedervolk gezien heeft, en weet waarom het zo zwaar bezocht is geworden. Toch doet het, in plaats van zich te laten waarschuwen dezelfde zonde in dezelfde, ja zelfs nog ergere mate, en het voegt daarbij de huichelarij, die voor gene straf vreest. Israël, het afvallige, kan nu nog vroom genoemd worden bij Juda, het verstokte Israël is nog meer nabij de genade, waardoor het eindelijk tot bekering komt, dan Juda. Daarom ontvangt de Profeet ook werkelijk den last, om zich met zijn roepen tot bekering en genade des Heeren tot het huis van Israël te wenden en daarin den nieuwen tijd der zaligheid te verkondigen, gelijk die nog eens het volk wacht. Juda zal echter op die wijze aan den toekomstigen zegen deel hebben, dat het ook door de verbanning naar het noorden heen moet en daar met Israël moet verenigd worden, om gezamenlijk naar het vaderland terug te keren. De tijd dezer bekering van beiden zal komen, hoe weinig ook de toestanden, gelijk ze nu zijn, dien laten verwachten. De Profeet ontvangt zelfs het woord, waarmee de Heere en Zijn volk zich weer met elkaar verloven.

Vers 5

5. Gij zegt, nu Ik u rechtvaardig bezoek: zal Hij in eeuwigheid den toorn behouden? zal Hij dien gestadig bewaren? Gij spreekt en handelt, alsof de schuld van Israëls ongeluk alleen aan Jehova's hardnekkig toornen lag. Zie, gij spreekt alzo tot Mij en blijft met uw hart verre van Mij, en gij doet die boosheden, die Ik genoemd heb, en die zonde neemt de overhand; gij zet toch uwen bozen wil door (2 Chronicles 34:33).

1) Deze rede schijnt tijdens ene grote onvruchtbaarheid (gelijk Jeremiah 14:1-Jeremiah 14:6) te zijn uitgesproken en wel onder Josia, toen het volk vooral sinds de vernieuwing van het verbond met den Heere, die in het achttiende regeringsjaar van dien vromen koning plaats had (2 Kings 23:3), zich als vroom aanstelde.

De Heere God wijst op de tuchtigingen, op de straffen door het inhouden van den regen. En waar nu het volk klaagt en God van onrechtvaardigheid aanklaagt, daar wijst de Heere op het feit, dat zij Hem wel hun Vader, wel den leidsman hunner jeugd noemen, maar in hun boosheid volharden. Het ene strijdt met het ander.

Zou de Heere genadig zijn, zal de Heere Zijne Vaderlijke goedheid en ontferming betonen, dan zal, ja dan kan dit alleen in den weg van hartelijk terugkeren tot Hem, den levenden God, en in dien van een verlaten van de afgoden.

VERMANING TOT BEKERING. BELOFTE VAN GODS GENADE.

Thans volgt het tweede deel der afdeling, die met Jeremiah 2:1 begint en tot aan het einde van Jeremiah 6:1 voortgaat. Het beeld van den volslagen afval van het rijk van Juda, dat in het eerste deel ontwikkeld is, waarmee zich ten tijde van Josia trotsheid en huichelarij verenigd hebben, om het des te onbuigzamer en strafbaarder te maken, wordt hier door nog fijnere en scherpere tekening van de werkelijke gesteldheid des volks zo tot in bijzonderheden uitgewerkt, dat de gelijkenis onmiskenbaar is. Door zulk ene dringende, insnijdende boetprediking wordt het uiterste beproefd, namelijk kennis van zonde en omkering tot God te bewerken, of deze nog voor den tegenwoordigen tijd ware te verwachten.

I. Jeremiah 3:6-Jeremiah 3:25. De lage trap, waarop Juda gekomen is, wordt in het licht gesteld door ene vergelijking met den afval van Israël, dat nu reeds lang de straf ondergaat, Juda heeft de straf gezien, even als het de zonde van het broedervolk gezien heeft, en weet waarom het zo zwaar bezocht is geworden. Toch doet het, in plaats van zich te laten waarschuwen dezelfde zonde in dezelfde, ja zelfs nog ergere mate, en het voegt daarbij de huichelarij, die voor gene straf vreest. Israël, het afvallige, kan nu nog vroom genoemd worden bij Juda, het verstokte Israël is nog meer nabij de genade, waardoor het eindelijk tot bekering komt, dan Juda. Daarom ontvangt de Profeet ook werkelijk den last, om zich met zijn roepen tot bekering en genade des Heeren tot het huis van Israël te wenden en daarin den nieuwen tijd der zaligheid te verkondigen, gelijk die nog eens het volk wacht. Juda zal echter op die wijze aan den toekomstigen zegen deel hebben, dat het ook door de verbanning naar het noorden heen moet en daar met Israël moet verenigd worden, om gezamenlijk naar het vaderland terug te keren. De tijd dezer bekering van beiden zal komen, hoe weinig ook de toestanden, gelijk ze nu zijn, dien laten verwachten. De Profeet ontvangt zelfs het woord, waarmee de Heere en Zijn volk zich weer met elkaar verloven.

Vers 6

6. Voorts zei de HEERE tot mij in de dagen van den koning Josia, onder dezelfde omstandigheden, als bij Jeremiah 2:1 genoemd zijn: Hebt gij gezien, niet in persoonlijk aanschouwen, want reeds is er bijna ene eeuw voorbijgegaan, maar in geestelijk medebeleven der geschiedenis van dien vroegeren tijd, wat de afgekeerde Israël gedaan heeft? die Ahola, welke in Ezekiel 23:1 tegenover hare zuster Aholiba gesteld wordt, namelijk het noordelijk rijk der tien stammen, dat dadelijk van zijne wording onder Jerobeam I is overgegaan tot een stelselmatigen er nooit afgebrokenen afval van Mij tot aan den ondergang in de Assyrische ballingschap toe. Zij ging henen op allen hogen berg en tot onder allen groenen boom, die in haar gebied was, en hoereerde (2 Kings 17:9) aldaar in de dienst van vreemde goden (Exodus 34:16).

Vers 6

6. Voorts zei de HEERE tot mij in de dagen van den koning Josia, onder dezelfde omstandigheden, als bij Jeremiah 2:1 genoemd zijn: Hebt gij gezien, niet in persoonlijk aanschouwen, want reeds is er bijna ene eeuw voorbijgegaan, maar in geestelijk medebeleven der geschiedenis van dien vroegeren tijd, wat de afgekeerde Israël gedaan heeft? die Ahola, welke in Ezekiel 23:1 tegenover hare zuster Aholiba gesteld wordt, namelijk het noordelijk rijk der tien stammen, dat dadelijk van zijne wording onder Jerobeam I is overgegaan tot een stelselmatigen er nooit afgebrokenen afval van Mij tot aan den ondergang in de Assyrische ballingschap toe. Zij ging henen op allen hogen berg en tot onder allen groenen boom, die in haar gebied was, en hoereerde (2 Kings 17:9) aldaar in de dienst van vreemde goden (Exodus 34:16).

Vers 7

7. En Ik zei, nadat zij zulks alles gedaan had, en zij toen reeds de straf der verwerping voor Mijn aangezicht had verdiend, door de profeten, die Ik in Mijne grote lankmoedigheid en barmhartigheid tot hen zond, door Elia, Eliza, Hosea, Amos en Jona: Bekeer u tot Mij; maar zij bekeerde zich niet, en veroorzaakte, dat alzo het gericht der verwerping toch over haar kwam (2 Kings 18:6-2 Kings 18:18). Dit zag de trouweloze, want dien naam moet Ik haar geven, even als aan Israël dien van de afkeerde (Jeremiah 3:6), hare zuster Juda.

Vers 7

7. En Ik zei, nadat zij zulks alles gedaan had, en zij toen reeds de straf der verwerping voor Mijn aangezicht had verdiend, door de profeten, die Ik in Mijne grote lankmoedigheid en barmhartigheid tot hen zond, door Elia, Eliza, Hosea, Amos en Jona: Bekeer u tot Mij; maar zij bekeerde zich niet, en veroorzaakte, dat alzo het gericht der verwerping toch over haar kwam (2 Kings 18:6-2 Kings 18:18). Dit zag de trouweloze, want dien naam moet Ik haar geven, even als aan Israël dien van de afkeerde (Jeremiah 3:6), hare zuster Juda.

Vers 8

8. En ik zag, als Ik ter oorzake van alles, waarin de afgekeerde Israël overspel bedreven had, haar verlaten en haar haren scheidbrief gegeven had, zodat zij uit Mijn huis, het heilige land (Deuteronomy 24:1), was weggezonden naar Assyrië, dat de trouweloze, hare zuster Juda, niet vreesde, maar ging henen en hoereerde zelf ook. 1) Alsof zij het gevolg van de handelwijze harer zuster niet gezien had, ging zij denzelfden weg op en bedreef zij hoererij (2 Kings 17:19) op alle hoge bergen en onder alle groene bomen (Jeremiah 2:20). 1) Merk hier, dat de trouweloosheid van zulken, die voorgeven God aan te kleven, zowel voor afval zal gerekend worden, als diegenen, die openlijk van Hem afvallen. Juda zag wat Israël deed, en wat daarvan kwam, en moest zich hebben laten waarschuwen. Want Israëls gevangenis was geschied tot Juda's vermaning, maar zij had het bedoelde einde niet bereikt. Juda vreesde niet, maar achtte zich veilig, omdat zij Levieten tot hare priesters had en zonen van David tot hare koningen. Merk hier, dat het een bewijs is van grote domheid en zorgeloosheid, wanneer wij door Gods oordelen over anderen niet tot een heilige vreze worden opgewekt.

Vers 8

8. En ik zag, als Ik ter oorzake van alles, waarin de afgekeerde Israël overspel bedreven had, haar verlaten en haar haren scheidbrief gegeven had, zodat zij uit Mijn huis, het heilige land (Deuteronomy 24:1), was weggezonden naar Assyrië, dat de trouweloze, hare zuster Juda, niet vreesde, maar ging henen en hoereerde zelf ook. 1) Alsof zij het gevolg van de handelwijze harer zuster niet gezien had, ging zij denzelfden weg op en bedreef zij hoererij (2 Kings 17:19) op alle hoge bergen en onder alle groene bomen (Jeremiah 2:20). 1) Merk hier, dat de trouweloosheid van zulken, die voorgeven God aan te kleven, zowel voor afval zal gerekend worden, als diegenen, die openlijk van Hem afvallen. Juda zag wat Israël deed, en wat daarvan kwam, en moest zich hebben laten waarschuwen. Want Israëls gevangenis was geschied tot Juda's vermaning, maar zij had het bedoelde einde niet bereikt. Juda vreesde niet, maar achtte zich veilig, omdat zij Levieten tot hare priesters had en zonen van David tot hare koningen. Merk hier, dat het een bewijs is van grote domheid en zorgeloosheid, wanneer wij door Gods oordelen over anderen niet tot een heilige vreze worden opgewekt.

Vers 9

9. Ja, het geschiedde vanwege het gerucht harer hoererij, die overal is opgetreden en alom bekend is geworden, dat zij het land ontheiligde (Jeremiah 2:7); want zij bedreef overspel met steen en hout, dienende de afgoden (Jeremiah 2:27).

Vers 9

9. Ja, het geschiedde vanwege het gerucht harer hoererij, die overal is opgetreden en alom bekend is geworden, dat zij het land ontheiligde (Jeremiah 2:7); want zij bedreef overspel met steen en hout, dienende de afgoden (Jeremiah 2:27).

Vers 10

10. En zelfs in dit alles, hoewel die echtbreuk tot op het ergste geworden is, gelijk de toestanden onder Manasse en Ammon bewijzen (2 Kings 21:1), heeft zich hare trouweloze zuster Juda, de zuster van het afvallige Israël, tot Mij niet bekeerd met haar ganse hart, daar zij toch moest weten, welk einde het nemen zou, maar valselijk, schijnbaar heeft het zich onder Josia bekeerd; het is op leugen en bedrog uitgelopen, spreekt de HEERE.

Voor de van God vervreemden is er gene ervaring meer, zij willen er gene opdoen, zij willen niets leren; zij zijn van den beginne af tegen alle ervaring en kunnen niet eens het woord horen en dulden.

Vers 10

10. En zelfs in dit alles, hoewel die echtbreuk tot op het ergste geworden is, gelijk de toestanden onder Manasse en Ammon bewijzen (2 Kings 21:1), heeft zich hare trouweloze zuster Juda, de zuster van het afvallige Israël, tot Mij niet bekeerd met haar ganse hart, daar zij toch moest weten, welk einde het nemen zou, maar valselijk, schijnbaar heeft het zich onder Josia bekeerd; het is op leugen en bedrog uitgelopen, spreekt de HEERE.

Voor de van God vervreemden is er gene ervaring meer, zij willen er gene opdoen, zij willen niets leren; zij zijn van den beginne af tegen alle ervaring en kunnen niet eens het woord horen en dulden.

Vers 11

11. Dies de HEERE tot mij zei, van al wat Hij in deze rede mij te kennen gegeven had, de slotsom trekkende: De afgekeerde Israël heeft, hoe erg zij het ook in haren tijd gemaakt heeft, hare ziel gerechtvaardigd meer dan de trouweloze Juda; zij is hij haar vergeleken nog niet zo erg, want Juda had meerdere genademiddelen, had den tempel en het wettige koningschap in haar midden, en bovendien een sterk voorbeeld tot waarschuwing voor, zich; toch heeft zij het veel erger gemaakt (Ezekiel 16:51).

De zwaarte der zonde moet worden afgemeten naar de grootheid van het ongeloof; want waar het ongeloof groter is daar is ook de zonde zwaarder, en het ongeloof is te groter, naarmate de prediking duidelijker en de kennis groter is. Wat zal dan onze verontschuldiging zijn, nu wij zo duidelijk het woord van God hebben vernomen! nu wij de blindheid der Joden hebben gezien en door vele voorbeelden zijn gewaarschuwd.

Vers 11

11. Dies de HEERE tot mij zei, van al wat Hij in deze rede mij te kennen gegeven had, de slotsom trekkende: De afgekeerde Israël heeft, hoe erg zij het ook in haren tijd gemaakt heeft, hare ziel gerechtvaardigd meer dan de trouweloze Juda; zij is hij haar vergeleken nog niet zo erg, want Juda had meerdere genademiddelen, had den tempel en het wettige koningschap in haar midden, en bovendien een sterk voorbeeld tot waarschuwing voor, zich; toch heeft zij het veel erger gemaakt (Ezekiel 16:51).

De zwaarte der zonde moet worden afgemeten naar de grootheid van het ongeloof; want waar het ongeloof groter is daar is ook de zonde zwaarder, en het ongeloof is te groter, naarmate de prediking duidelijker en de kennis groter is. Wat zal dan onze verontschuldiging zijn, nu wij zo duidelijk het woord van God hebben vernomen! nu wij de blindheid der Joden hebben gezien en door vele voorbeelden zijn gewaarschuwd.

Vers 12

12. Ga dan henen, omdat daar uw woord nog eer opene oren en ontvankelijke harten zal vinden, dan hier in Juda, en roep deze woorden uit tegen het noorden, tegen Assyrië waarheen de tien stammen nu reeds sedert ene eeuw in ballingschap zijn weggevoerd, en zeg: Bekeer u van uwe vroegere zonden tot Mijnen dienst, als van den enigen, waarachtigen God, gij afgekeerde Israël? 1) spreekt de HEERE, zo zal Ik Mijnen toorn op ulieden niet doen vallen, dat Ik u voortaan nog zo toornig zou aanzien als weleer; want Ik ben a) goedertieren, spreekt de HEERE; Ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden (9 Kron. 30:9).

a) Psalms 86:15; Psalms 103:8, Psalms 103:9; Psalms 145:17. 1) De Heere spreekt hier niet tot Juda, maar om Juda tot jaloersheid te verwekken tot het rijk der tien stammen, hetwelk reeds in ballingschap, in ellende zuchtte. De Heere roept hier dat in ballingschap verkerend volk tot bekering en belooft het, indien `t zich tot Hem bekeert, zijn zonde en schuld belijdt, weer volkomene aanneming en de rijkste zegeningen.

Als het zich bekeert, al zijn het dan ook slechts enkelen (Jeremiah 3:14), zal de Heere het weer brengen tot Zion, zal het delen in de gunste zijns Gods, en ervaren, dat Hij, de Heere, den toorn niet tot in eeuwigheid behoudt. Waar de Heere met Zijn toorn heeft gedreigd, ja Zijn toorn heeft geopenbaard, daar wil Hij nu in de heerlijkste toezeggingen Zijne liefde openbaren.

Vers 12

12. Ga dan henen, omdat daar uw woord nog eer opene oren en ontvankelijke harten zal vinden, dan hier in Juda, en roep deze woorden uit tegen het noorden, tegen Assyrië waarheen de tien stammen nu reeds sedert ene eeuw in ballingschap zijn weggevoerd, en zeg: Bekeer u van uwe vroegere zonden tot Mijnen dienst, als van den enigen, waarachtigen God, gij afgekeerde Israël? 1) spreekt de HEERE, zo zal Ik Mijnen toorn op ulieden niet doen vallen, dat Ik u voortaan nog zo toornig zou aanzien als weleer; want Ik ben a) goedertieren, spreekt de HEERE; Ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden (9 Kron. 30:9).

a) Psalms 86:15; Psalms 103:8, Psalms 103:9; Psalms 145:17. 1) De Heere spreekt hier niet tot Juda, maar om Juda tot jaloersheid te verwekken tot het rijk der tien stammen, hetwelk reeds in ballingschap, in ellende zuchtte. De Heere roept hier dat in ballingschap verkerend volk tot bekering en belooft het, indien `t zich tot Hem bekeert, zijn zonde en schuld belijdt, weer volkomene aanneming en de rijkste zegeningen.

Als het zich bekeert, al zijn het dan ook slechts enkelen (Jeremiah 3:14), zal de Heere het weer brengen tot Zion, zal het delen in de gunste zijns Gods, en ervaren, dat Hij, de Heere, den toorn niet tot in eeuwigheid behoudt. Waar de Heere met Zijn toorn heeft gedreigd, ja Zijn toorn heeft geopenbaard, daar wil Hij nu in de heerlijkste toezeggingen Zijne liefde openbaren.

Vers 13

13. Deze voorwaarde alleen moet Ik stellen: ken uwe ongerechtigheid, 1) dat gij tegen den HEERE, uwen God, hebt overtreden, en uwe wegen verstrooid hebt tot de vreemden, nu tot deze dan tot gene afgoden u wendende, onder allen groenen boom, maar gij zijt Mijner stem, die menigmaal en op menigerlei wijze u tot bekering riep, niet gehoorzaam geweest, spreekt de HEERE.

1) Dit is de grote eis Gods, Israël moest zijne ongerechtigheid kennen, d. i. erkennen. Israël moest erkennen, dat het tegen den Heere vertreden had, dat dit zijne ongerechtigheid was, dat het den Heere had verlaten, trouwbreuk had gepleegd, het verbond had verbroken.

Dat erkennen zou leiden tot belijden van schuld, ja er onafscheidelijk mede verbonden zijn. Want hij, die zijne ongerechtigheid voor zijn God erkent, ligt als berouwhebbend zondaar aan Zijne voeten.

Kennis van zaligheid eerst na kennis van zonde.

Vers 13

13. Deze voorwaarde alleen moet Ik stellen: ken uwe ongerechtigheid, 1) dat gij tegen den HEERE, uwen God, hebt overtreden, en uwe wegen verstrooid hebt tot de vreemden, nu tot deze dan tot gene afgoden u wendende, onder allen groenen boom, maar gij zijt Mijner stem, die menigmaal en op menigerlei wijze u tot bekering riep, niet gehoorzaam geweest, spreekt de HEERE.

1) Dit is de grote eis Gods, Israël moest zijne ongerechtigheid kennen, d. i. erkennen. Israël moest erkennen, dat het tegen den Heere vertreden had, dat dit zijne ongerechtigheid was, dat het den Heere had verlaten, trouwbreuk had gepleegd, het verbond had verbroken.

Dat erkennen zou leiden tot belijden van schuld, ja er onafscheidelijk mede verbonden zijn. Want hij, die zijne ongerechtigheid voor zijn God erkent, ligt als berouwhebbend zondaar aan Zijne voeten.

Kennis van zaligheid eerst na kennis van zonde.

Vers 14

14. Bekeert u, gij afkerige kinderen, spreekt de HEERE met al de kracht Zijner barmhartigheid en liefde: want Ik heb u getrouwd en Mijn recht als man ten opzichte van het volk Mijns eigendoms nooit overgegeven. Bekeert u, en Ik zal u aannemen, enen uit ene stad en twee uit een geslacht en zal u brengen in het middenpunt des heiligen lands, te Zion (Isaiah 36:10); al zijn de terugkerenden nog zo weinig, zo zal toch het volk in zijne stammen, geslachten en families (Exodus 6:14) bewaard worden.

De Heere had gezegd, dat Hij ene scheidbrief had gegeven (Jeremiah 3:8), d. i. het openlijk betuigd had met dit volk gene verdere verbintenis te willen hebben; want de ballingschap was ene scheiding gelijk. Nu zegt Hij: "Ik ben uwe gade; want al ben Ik zo zwaar door u beledigd, daar gij de aan Mij beloofde trouw hebt verbroken zo blijf Ik toch vast in Mijn besluit, dat Ik uw gade ben. " .

Juist daarop grondt de Heere Zijne belofte van zegen, dat Hij de gemaal van Israël is en nooit heeft opgehouden, noch ophouden zal het te zijn.

De Heere Jezus is door een huwelijksverbond met Zijn volk verenigd. In liefde ondertrouwde Hij Zijne gemeente als ene reine maand, lang voordat zij onder het slavenjuk kwam. Vol brandende liefde werkte Hij, gelijk Jakob voor Rachel, totdat haar gehele koopschat betaald was, en nu, nadat Hij haar door Zijnen Geest gezocht, en gebracht heeft tot Zijne kennis en liefde, nu wacht Hij het volheerlijke tijdstip, dat hun wederkerige zaligheid zal voltooid worden aan het bruiloftsmaal des Lams.

2) Hoe volkomen is de onvergelijkelijke goedheid van dezen God die zo mild is in vergeven! Er moge zich slechts n uit ene stad, en twee uit enen stam bekeren, toch wil Hij een nieuw begin met hen te Zion maken. Nog altijd ziet de mens gaarne op de menigte en hij blijft terug, omdat de meesten terugblijven. Hier komt echter het woord der genade tot de weinigen. Gods armen zijn ook voor die enkelen open, die uit de menigte uitgaan, en Hij voert ze naar Zion en Zijn rijk. Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.

Onmetelijk is de genade en vriendelijkheid des Heeren, die na een ontzaglijk groot getal van overtredingen nog berouw vraagt.

God biedt ons Zijne genade, ja, Hij smeekt en bidt, dat wij toch tot Hem komen, zo wil Hij berouw aannemen tegenover de zonde. (J. ARND).

Vers 14

14. Bekeert u, gij afkerige kinderen, spreekt de HEERE met al de kracht Zijner barmhartigheid en liefde: want Ik heb u getrouwd en Mijn recht als man ten opzichte van het volk Mijns eigendoms nooit overgegeven. Bekeert u, en Ik zal u aannemen, enen uit ene stad en twee uit een geslacht en zal u brengen in het middenpunt des heiligen lands, te Zion (Isaiah 36:10); al zijn de terugkerenden nog zo weinig, zo zal toch het volk in zijne stammen, geslachten en families (Exodus 6:14) bewaard worden.

De Heere had gezegd, dat Hij ene scheidbrief had gegeven (Jeremiah 3:8), d. i. het openlijk betuigd had met dit volk gene verdere verbintenis te willen hebben; want de ballingschap was ene scheiding gelijk. Nu zegt Hij: "Ik ben uwe gade; want al ben Ik zo zwaar door u beledigd, daar gij de aan Mij beloofde trouw hebt verbroken zo blijf Ik toch vast in Mijn besluit, dat Ik uw gade ben. " .

Juist daarop grondt de Heere Zijne belofte van zegen, dat Hij de gemaal van Israël is en nooit heeft opgehouden, noch ophouden zal het te zijn.

De Heere Jezus is door een huwelijksverbond met Zijn volk verenigd. In liefde ondertrouwde Hij Zijne gemeente als ene reine maand, lang voordat zij onder het slavenjuk kwam. Vol brandende liefde werkte Hij, gelijk Jakob voor Rachel, totdat haar gehele koopschat betaald was, en nu, nadat Hij haar door Zijnen Geest gezocht, en gebracht heeft tot Zijne kennis en liefde, nu wacht Hij het volheerlijke tijdstip, dat hun wederkerige zaligheid zal voltooid worden aan het bruiloftsmaal des Lams.

2) Hoe volkomen is de onvergelijkelijke goedheid van dezen God die zo mild is in vergeven! Er moge zich slechts n uit ene stad, en twee uit enen stam bekeren, toch wil Hij een nieuw begin met hen te Zion maken. Nog altijd ziet de mens gaarne op de menigte en hij blijft terug, omdat de meesten terugblijven. Hier komt echter het woord der genade tot de weinigen. Gods armen zijn ook voor die enkelen open, die uit de menigte uitgaan, en Hij voert ze naar Zion en Zijn rijk. Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.

Onmetelijk is de genade en vriendelijkheid des Heeren, die na een ontzaglijk groot getal van overtredingen nog berouw vraagt.

God biedt ons Zijne genade, ja, Hij smeekt en bidt, dat wij toch tot Hem komen, zo wil Hij berouw aannemen tegenover de zonde. (J. ARND).

Vers 15

15. En Ik zal ulieden a) herders, 1) bestuurders (Jeremiah 10:21), geven naar Mijn hart, zo als David zulk een herder was (1 Samuel 13:14. Acts 13:22), die zullen u weiden met wetenschap en verstand, even als Salomo dat in den goeden tijd zijner regering gedaan heeft (2 Chronicles 1:10 vv. vgl. Jeremiah 23:5).

a) Jeremiah 23:4. Ezekiel 34:23. Ephesians 4:11.

1) Onder de herders zijn niet de profeten en priesters te verstaan, maar de burgerlijke Overheid, de regenten, vorsten, koningen (vgl. 2:8 en

16). Dit bewijst niet alleen de parallelplaats (Jeremiah 23:14), maar ook reeds het "naar Mijn hart, " hetwelk duidelijk op 1 Samuel 13:14 terugslaat: waar David als een man getekend wordt, welken de Heere Zich naar Zijn hart gezocht had en tot vorst over Zijn volk had gesteld.

Welker dingen kort begrip hierop uitkomt, dat de Messias, die dingen tegenwoordig vertonende, welke door de Arke en de andere ceremoniën afgeschaduwd waren, alle heiligheid der Arke en dergelijke voorbeelden, en metterdaad en uit het gemoed der gelovigen zou wegnemen.

Vers 15

15. En Ik zal ulieden a) herders, 1) bestuurders (Jeremiah 10:21), geven naar Mijn hart, zo als David zulk een herder was (1 Samuel 13:14. Acts 13:22), die zullen u weiden met wetenschap en verstand, even als Salomo dat in den goeden tijd zijner regering gedaan heeft (2 Chronicles 1:10 vv. vgl. Jeremiah 23:5).

a) Jeremiah 23:4. Ezekiel 34:23. Ephesians 4:11.

1) Onder de herders zijn niet de profeten en priesters te verstaan, maar de burgerlijke Overheid, de regenten, vorsten, koningen (vgl. 2:8 en

16). Dit bewijst niet alleen de parallelplaats (Jeremiah 23:14), maar ook reeds het "naar Mijn hart, " hetwelk duidelijk op 1 Samuel 13:14 terugslaat: waar David als een man getekend wordt, welken de Heere Zich naar Zijn hart gezocht had en tot vorst over Zijn volk had gesteld.

Welker dingen kort begrip hierop uitkomt, dat de Messias, die dingen tegenwoordig vertonende, welke door de Arke en de andere ceremoniën afgeschaduwd waren, alle heiligheid der Arke en dergelijke voorbeelden, en metterdaad en uit het gemoed der gelovigen zou wegnemen.

Vers 16

16. En het zal geschieden, wanneer gij, daar er bij het terugkeren slechts weinigen van waren, vermenigvuldigd en vruchtbaar zult geworden zijn, hetgeen door spoedige vermeerdering en onder een gelukkig bestuur zeker het geval zal zijn (Jeremiah 23:3, Isaiah 49:19, Isaiah 54:1, in het land uwer erve, in die dagen, wanneer Mijn rijk tot zijne volle openbaring komt, spreekt de HEERE, alsdan zullen zij niet meer zeggen: De ark des verbonds des HEEREN, alsof men nog langer zulk een zinnebeeldig teken van Mijne genadige tegenwoordigheid nodig had, ook zal zij in het hert niet opkomen, en zij zullen aan haar niet gedenken en haar niet bezoeken, en zij zal niet weer gemaakt worden, zij zal geen voorwerp der begeerte meer zijn, omdat zij geen voorwerp van behoefte meer is, men zal haar niet missen, ja haar geheel vergeten.

Vers 16

16. En het zal geschieden, wanneer gij, daar er bij het terugkeren slechts weinigen van waren, vermenigvuldigd en vruchtbaar zult geworden zijn, hetgeen door spoedige vermeerdering en onder een gelukkig bestuur zeker het geval zal zijn (Jeremiah 23:3, Isaiah 49:19, Isaiah 54:1, in het land uwer erve, in die dagen, wanneer Mijn rijk tot zijne volle openbaring komt, spreekt de HEERE, alsdan zullen zij niet meer zeggen: De ark des verbonds des HEEREN, alsof men nog langer zulk een zinnebeeldig teken van Mijne genadige tegenwoordigheid nodig had, ook zal zij in het hert niet opkomen, en zij zullen aan haar niet gedenken en haar niet bezoeken, en zij zal niet weer gemaakt worden, zij zal geen voorwerp der begeerte meer zijn, omdat zij geen voorwerp van behoefte meer is, men zal haar niet missen, ja haar geheel vergeten.

Vers 17

17. Geheel nieuwe omstandigheden zijn in de plaats der oude getreden, die deze geheel en al op den achtergrond dringen (2 Corinthians 5:17. Hebrews 8:13). Te dier tijd zullen zij Jeruzalem noemen des HEEREN troon, 1) zodat wat vroeger de arke des verbonds was voor die heilige stad (1 Samuel 4:4. 1 Chronicles 28:2 nu deze is voor de landen der aarde, en al de Heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des HEEREN naams wil, die daar wordt gepredikt en aangeroepen, namelijk te Jeruzalem, als van waar de zegen der wereld moet uitgaan (Isaiah 2:2 vv. Micah 4:1), en zij zullen, ten bewijze dat zij niet slechts uiterlijk, maar met hun ganse hart het rijk van God zijn toegedaan, niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart; zij zullen dus van gelijke gezindheid als het bekeerde Israël zijn (Jeremiah 3:22).

1) Dat is ene grote belofte, die tot zelfs de laatste tijden van het Nieuwe Verbond omvat. Er zijn hier vier punten in het oog te houden: 1. De opheffing van het slechts typische heiligdom, waar de Geest des Heeren slechts in de wet, maar niet in de gemeente was, en daarom de verbondsark, waarin de stenen wettafelen lagen, de plaats der wetsopenbaring Gods was (Exodus 25:22.) Alleen boven de arke was toen het verzoendeksel, de troon Gods. 2) Heiliging van de ganse gemeente des Heeren, want dit is bedoeld, wanneer Jeruzalem genoemd wordt de troon Gods (vgl. Ezekiel 48:35): "want van Zion zal de wet uitgaan en het woord des Heeren van Jeruzalem" (Jes 2:3), namelijk door den Heiligen Geest. 3) De bekering der heidenen tot den Heere, die in Jeruzalem woont (vgl. Isaiah 60:11). 4) Het rijk Gods, waarin de mensen niet meer zullen wandelen naar het goeddunken van hun ondeugend hart, zal in Jeruzalem uit bekeerde Israëlieten en heidenen worden vergaderd (Isaiah 60:21 Isaiah 60:1).

In het vorige vers heeft de Heere God gezegd, dat Israël niet meer zou zeggen: de Arke des Verbonds des Heeren. Hier zegt de Heere, dat voortaan Jeruzalem door des Heeren trouw gered zou worden. Terecht merkt Hengstenberg aan: "wij hebben hier de aankondiging van een gehele vernietiging van den vroegeren vorm van het Rijk Gods voor ons, maar zulk een vernietiging der vorm, welke tegelijk de hoogste voleindiging van het wezen is, een vernietigen als die van den zaadkorrel, welke slechts sterft, om veel vrucht voort te brengen, van het vlees, hetwelk verderflijk gezaaid, opgewekt wordt in onverderflijkheid. "

Jeruzalem zou dus de plaats innemen van de Arke des Verbonds. Jeruzalem zou de woonplaats, en vertegenwoordigster van den God van Israël zijn.

Men weet dat in den tweeden tempel, indien van Zerubbabel, de Arke des Verbonds werd gemist.

Vers 17

17. Geheel nieuwe omstandigheden zijn in de plaats der oude getreden, die deze geheel en al op den achtergrond dringen (2 Corinthians 5:17. Hebrews 8:13). Te dier tijd zullen zij Jeruzalem noemen des HEEREN troon, 1) zodat wat vroeger de arke des verbonds was voor die heilige stad (1 Samuel 4:4. 1 Chronicles 28:2 nu deze is voor de landen der aarde, en al de Heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des HEEREN naams wil, die daar wordt gepredikt en aangeroepen, namelijk te Jeruzalem, als van waar de zegen der wereld moet uitgaan (Isaiah 2:2 vv. Micah 4:1), en zij zullen, ten bewijze dat zij niet slechts uiterlijk, maar met hun ganse hart het rijk van God zijn toegedaan, niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart; zij zullen dus van gelijke gezindheid als het bekeerde Israël zijn (Jeremiah 3:22).

1) Dat is ene grote belofte, die tot zelfs de laatste tijden van het Nieuwe Verbond omvat. Er zijn hier vier punten in het oog te houden: 1. De opheffing van het slechts typische heiligdom, waar de Geest des Heeren slechts in de wet, maar niet in de gemeente was, en daarom de verbondsark, waarin de stenen wettafelen lagen, de plaats der wetsopenbaring Gods was (Exodus 25:22.) Alleen boven de arke was toen het verzoendeksel, de troon Gods. 2) Heiliging van de ganse gemeente des Heeren, want dit is bedoeld, wanneer Jeruzalem genoemd wordt de troon Gods (vgl. Ezekiel 48:35): "want van Zion zal de wet uitgaan en het woord des Heeren van Jeruzalem" (Jes 2:3), namelijk door den Heiligen Geest. 3) De bekering der heidenen tot den Heere, die in Jeruzalem woont (vgl. Isaiah 60:11). 4) Het rijk Gods, waarin de mensen niet meer zullen wandelen naar het goeddunken van hun ondeugend hart, zal in Jeruzalem uit bekeerde Israëlieten en heidenen worden vergaderd (Isaiah 60:21 Isaiah 60:1).

In het vorige vers heeft de Heere God gezegd, dat Israël niet meer zou zeggen: de Arke des Verbonds des Heeren. Hier zegt de Heere, dat voortaan Jeruzalem door des Heeren trouw gered zou worden. Terecht merkt Hengstenberg aan: "wij hebben hier de aankondiging van een gehele vernietiging van den vroegeren vorm van het Rijk Gods voor ons, maar zulk een vernietiging der vorm, welke tegelijk de hoogste voleindiging van het wezen is, een vernietigen als die van den zaadkorrel, welke slechts sterft, om veel vrucht voort te brengen, van het vlees, hetwelk verderflijk gezaaid, opgewekt wordt in onverderflijkheid. "

Jeruzalem zou dus de plaats innemen van de Arke des Verbonds. Jeruzalem zou de woonplaats, en vertegenwoordigster van den God van Israël zijn.

Men weet dat in den tweeden tempel, indien van Zerubbabel, de Arke des Verbonds werd gemist.

Vers 18

18. In die dagen der grote verandering, van welke in Jeremiah 3:14 sprake was, zal het huis van Juda, dat van Mij verlaten zal geweest zijn (Jeremiah 3:8) maar ook weer tot Mij is teruggekeerd, gaan tot het huis van Israël, en zij zullen te zamen komen uit het land van het noorden, waarheen zij verstoten zijn (Jeremiah 3:18. Jeremiah 16:15; Jeremiah 31:8) in het land, dat Ik uwen vaderen ten erve gegeven heb (Jeremiah 30:1, 31. Ezekiel 37:15, Hosea 1:10) De Profeet gaat uit van ene vergelijking van het tegenwoordige Juda met Israël, dat in zekeren zin reeds tot het verledene behoort, en deze vergelijking valt ten gunste van Israël uit; daardoor wordt ene voorspelling uitgelokt, die aan Israël den hoogsten lichamelijken en geestelijken zegen voor ogen stelt. Hieraan knopen zich twee vragen vast. Daar de verwezenlijking van dezen zegen aan de voorwaarde van Israëls bekering verbonden is, zo verheft zich de vraag: zal deze bekering plaats vinden? en wanneer? Kan toch het profetisch oog tot in onafzienbare tijden geen moment van godsdienstige en staatkundige verheffing bij de tien stammen waarnemen, gelijk zij dan ook inderdaad tot op des tegenwoordigen dag verdwenen zijn (2 Kings 17:23) Alzo is het voor den laatsten tijd bewaard, om de verlorene tien stammen weer aan het licht te brengen en tevens in het licht van kennis en zegen te plaatsen. Nu ontstond de andere vraag: "zal dan Israël alleen en niet Juda dat licht van kennis en zaligheid mede deelachtig worden?" Wij kunnen het antwoord op die vraag reeds van Jeremiah 3:14 of tussen de regels lezen; de Profeet geeft het echter in Jeremiah 3:18 v. nog met uitdrukkelijke woorden.

Vers 18

18. In die dagen der grote verandering, van welke in Jeremiah 3:14 sprake was, zal het huis van Juda, dat van Mij verlaten zal geweest zijn (Jeremiah 3:8) maar ook weer tot Mij is teruggekeerd, gaan tot het huis van Israël, en zij zullen te zamen komen uit het land van het noorden, waarheen zij verstoten zijn (Jeremiah 3:18. Jeremiah 16:15; Jeremiah 31:8) in het land, dat Ik uwen vaderen ten erve gegeven heb (Jeremiah 30:1, 31. Ezekiel 37:15, Hosea 1:10) De Profeet gaat uit van ene vergelijking van het tegenwoordige Juda met Israël, dat in zekeren zin reeds tot het verledene behoort, en deze vergelijking valt ten gunste van Israël uit; daardoor wordt ene voorspelling uitgelokt, die aan Israël den hoogsten lichamelijken en geestelijken zegen voor ogen stelt. Hieraan knopen zich twee vragen vast. Daar de verwezenlijking van dezen zegen aan de voorwaarde van Israëls bekering verbonden is, zo verheft zich de vraag: zal deze bekering plaats vinden? en wanneer? Kan toch het profetisch oog tot in onafzienbare tijden geen moment van godsdienstige en staatkundige verheffing bij de tien stammen waarnemen, gelijk zij dan ook inderdaad tot op des tegenwoordigen dag verdwenen zijn (2 Kings 17:23) Alzo is het voor den laatsten tijd bewaard, om de verlorene tien stammen weer aan het licht te brengen en tevens in het licht van kennis en zegen te plaatsen. Nu ontstond de andere vraag: "zal dan Israël alleen en niet Juda dat licht van kennis en zaligheid mede deelachtig worden?" Wij kunnen het antwoord op die vraag reeds van Jeremiah 3:14 of tussen de regels lezen; de Profeet geeft het echter in Jeremiah 3:18 v. nog met uitdrukkelijke woorden.

Vers 19

19. Ik zei wel tot het verenigd huis van Juda en Israël, belovende wat ik vroeger (Jeremiah 3:16) aan de weinige terugkerende Israëlieten toezegde: Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten? 1) Welk deel zal Ik als Vader u, Mijnen kinderen toewijzen? en u geven het gewenste (Zechariah 7:14) land (Psalms 106:24), de sierlijke erfenis van de heirscharen der Heidenen, namelijk Kanan, dat al het heerlijke, hetwelk de Heidenen hebben, ver te boven gaat? Maar Ik zei, bij den zegen van uiterlijke welvaart ook dien van inwendigen zegen voegende: Gij zult tot Mij roepen in der daad en waarheid, en niet meer in huichelachtige schijnheiligheid (Jeremiah 3:4): Mijn vader! en gij zult van achter Mij niet afkeren. 2)

1) Niet alsof God Zijn gunst met tegenzin toonde. Neen, alhoewel Hij traag is tot toorn, zo is Hij toch gereed in barmhartigheid. Maar dit geeft te kennen, dat wij Zijne gunst ten uiterste onwaardig zijn, dat wij geen reden hebben om dezelve te verwachten, dat er niets in ons is om dezelve te verdienen en wij geen aanspraak daarop kunnen maken. En dat Hij zelf uitdenkt, hoe zulks te doen op zodanige wijze, dat Zijne ere, de ere Zijner rechtvaardigheid en heiligheid in de regering der wereld bewaard blijve.

2) De Heere God belooft hier den Geest der aanneming tot kinderen. Hij zelf beantwoordt alle de tegenwerpingen aan de onwaardigheid van Israël ontleend, opdat zij aldus en niet anders zouden opgelost worden. Hij zou hen doen roepen, Hij zou hun de vrijmoedigheid des geloofs geven, opdat zij Hem weer als hun Vader, als hun Bonds-God zouden aanroepen.

Vers 19

19. Ik zei wel tot het verenigd huis van Juda en Israël, belovende wat ik vroeger (Jeremiah 3:16) aan de weinige terugkerende Israëlieten toezegde: Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten? 1) Welk deel zal Ik als Vader u, Mijnen kinderen toewijzen? en u geven het gewenste (Zechariah 7:14) land (Psalms 106:24), de sierlijke erfenis van de heirscharen der Heidenen, namelijk Kanan, dat al het heerlijke, hetwelk de Heidenen hebben, ver te boven gaat? Maar Ik zei, bij den zegen van uiterlijke welvaart ook dien van inwendigen zegen voegende: Gij zult tot Mij roepen in der daad en waarheid, en niet meer in huichelachtige schijnheiligheid (Jeremiah 3:4): Mijn vader! en gij zult van achter Mij niet afkeren. 2)

1) Niet alsof God Zijn gunst met tegenzin toonde. Neen, alhoewel Hij traag is tot toorn, zo is Hij toch gereed in barmhartigheid. Maar dit geeft te kennen, dat wij Zijne gunst ten uiterste onwaardig zijn, dat wij geen reden hebben om dezelve te verwachten, dat er niets in ons is om dezelve te verdienen en wij geen aanspraak daarop kunnen maken. En dat Hij zelf uitdenkt, hoe zulks te doen op zodanige wijze, dat Zijne ere, de ere Zijner rechtvaardigheid en heiligheid in de regering der wereld bewaard blijve.

2) De Heere God belooft hier den Geest der aanneming tot kinderen. Hij zelf beantwoordt alle de tegenwerpingen aan de onwaardigheid van Israël ontleend, opdat zij aldus en niet anders zouden opgelost worden. Hij zou hen doen roepen, Hij zou hun de vrijmoedigheid des geloofs geven, opdat zij Hem weer als hun Vader, als hun Bonds-God zouden aanroepen.

Vers 20

20. Maar waarlijk tussen deze toekomst en de tegenwoordige toestanden is nog een hemelsbreed onderscheid en ene grote kloof; want zo als het nu is, moet Ik zeggen: gelijk ene wellustige vrouw trouweloos scheidt van haren vriend, gelijk zij haren wettigen man, wien zij hare liefde heeft beloofd, verlaat, om nu aan dezen, dan aan genen boeleerder te hangen, alzo hebt gijlieden trouwelooslijk tegen Mij gehandeld, gij huis Israëls, spreekt de HEERE.

Vers 20

20. Maar waarlijk tussen deze toekomst en de tegenwoordige toestanden is nog een hemelsbreed onderscheid en ene grote kloof; want zo als het nu is, moet Ik zeggen: gelijk ene wellustige vrouw trouweloos scheidt van haren vriend, gelijk zij haren wettigen man, wien zij hare liefde heeft beloofd, verlaat, om nu aan dezen, dan aan genen boeleerder te hangen, alzo hebt gijlieden trouwelooslijk tegen Mij gehandeld, gij huis Israëls, spreekt de HEERE.

Vers 21

21. Doch men zal nog eenmaal tot nadenken komen en tot berouwvolle erkentenis van die zonde, en hoe zwaarder de zonde was, des te dieper zal ook het leed van het boetvaardige volk zijn. Er is ene stem gehoord op de hoge plaatsen, die nu nog de schouwplaatsen der misdaad zijn (Jeremiah 3:6 en Jeremiah 2:20), een geween en smekingen der kinderen Israëls, omdat zij hunnen weg verkeerd en den HEERE, hunnen God, a) vergeten hebben.

a) Jeremiah 2:32.

Vers 21

21. Doch men zal nog eenmaal tot nadenken komen en tot berouwvolle erkentenis van die zonde, en hoe zwaarder de zonde was, des te dieper zal ook het leed van het boetvaardige volk zijn. Er is ene stem gehoord op de hoge plaatsen, die nu nog de schouwplaatsen der misdaad zijn (Jeremiah 3:6 en Jeremiah 2:20), een geween en smekingen der kinderen Israëls, omdat zij hunnen weg verkeerd en den HEERE, hunnen God, a) vergeten hebben.

a) Jeremiah 2:32.

Vers 22

22. Dan zal de oproeping tot bekering (Jeremiah 3:14) hare uitwerking hebben en met al de kracht van Mijne vriendelijkheid en drang zal op nieuw worden gehoord, wat reeds in Hosea 11:2, Israël toegeroepen is: Keert weer, gij afkerige kinderen! Ik zal, als uwe heelmeester (Exodus 15:26) uwe afkeringen, uwe ongehoorzaamheid genezen. En zij, de uitnodiging volgende met ware zelfveroordeling en oprecht berouw, zullen antwoorden: Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de HEERE, onze God!

Vers 22

22. Dan zal de oproeping tot bekering (Jeremiah 3:14) hare uitwerking hebben en met al de kracht van Mijne vriendelijkheid en drang zal op nieuw worden gehoord, wat reeds in Hosea 11:2, Israël toegeroepen is: Keert weer, gij afkerige kinderen! Ik zal, als uwe heelmeester (Exodus 15:26) uwe afkeringen, uwe ongehoorzaamheid genezen. En zij, de uitnodiging volgende met ware zelfveroordeling en oprecht berouw, zullen antwoorden: Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de HEERE, onze God!

Vers 23

23. Waarlijk, a) te vergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigten der bergen met de afgoden, die wij daar hebben aangebeden, en van wie wij ons heil hebben gewacht: waarlijk, in den HEERE, onzen God, is Israël heil! 1) (Psalms 121:1).

a) Psalms 3:9.

1) In den Heere onzen God, is Israëls verlossing. Hij is de Heere en hij alleen kan behouden. Hij kan behouden, wanneer alle andere hulpe en helpers feilen. En Hij is onze God, en zal op Zijn eigen tijd en wijze verlossing voor ons uitwerken. Dit is zeer toepasselijk op de grote verlossing van de zonde, welke Jezus Christus voor ons uitwist; dit is de verlossing des Heeren, Zijne grote verlossing.

Vers 23

23. Waarlijk, a) te vergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigten der bergen met de afgoden, die wij daar hebben aangebeden, en van wie wij ons heil hebben gewacht: waarlijk, in den HEERE, onzen God, is Israël heil! 1) (Psalms 121:1).

a) Psalms 3:9.

1) In den Heere onzen God, is Israëls verlossing. Hij is de Heere en hij alleen kan behouden. Hij kan behouden, wanneer alle andere hulpe en helpers feilen. En Hij is onze God, en zal op Zijn eigen tijd en wijze verlossing voor ons uitwerken. Dit is zeer toepasselijk op de grote verlossing van de zonde, welke Jezus Christus voor ons uitwist; dit is de verlossing des Heeren, Zijne grote verlossing.

Vers 24

24. Want de schaamte heeft de arbeid onzer vaderen in het stichten van dien afgodendienst opgegeten, van onze deugd aan; ons schandelijk misdrijf heeft ons nederlagen berokkend, waarbij ons vermogen en ons bloed schandelijk zijn verloren gegaan. Hun schapen en hun runderen, die zij den afgoden offerden, hun zonen, die zij ter ere van Moloch slachtten, en hun dochteren, die zij ter ere van Astarte prijs gaven (Deuteronomy 16:21), hebben zij te vergeefs overgegeven.

Vers 24

24. Want de schaamte heeft de arbeid onzer vaderen in het stichten van dien afgodendienst opgegeten, van onze deugd aan; ons schandelijk misdrijf heeft ons nederlagen berokkend, waarbij ons vermogen en ons bloed schandelijk zijn verloren gegaan. Hun schapen en hun runderen, die zij den afgoden offerden, hun zonen, die zij ter ere van Moloch slachtten, en hun dochteren, die zij ter ere van Astarte prijs gaven (Deuteronomy 16:21), hebben zij te vergeefs overgegeven.

Vers 25

25. Wij liggen in onze schaamte en onze schande overdekt ons, nu wij tot rechte erkentenis van de nietigheid der afgoden zijn gekomen; wij zien nu hoe schandelijk wij met die afgoderij hebben gehandeld, want wij hebben tegen den HEERE, onzen God, gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd aan, van het begin van ons volksbestaan af, tot op dezen dag, nu wij eerst tot volle erkentenis zijn gekomen; en wij zijn der stem des HEEREN, onzes Gods, niet gehoorzaam geweest, 1) hoe dikwijls Hij ons ook van den weg des verderfs wilde terugroepen.

1) Deze uitdrukkingen zijn ontleend aan degenen, die zich op den grond nederwierpen, en zich met stof en asse overdekken, wegens bitterheid en benauwdheid des harten. (ENG. GODGEL.).

Als ene erfenis, die de Apostelen, ons Christenen uit de heidenen, wilden achterlaten, hebben wij de leer over Israëls toekomst in Romans 11:11 v. aan te zien; het is, omdat de Heilige Geest het had voorzien en ons heeft willen waarschuwen voor de valse gelijkstelling van de heidensch-Christelijke kerk met Israël, welke zo vroegtijdig plaats vond, de mening der Roomse kerk en hare anticipatie beheerst, en ook in de Lutherse kerk indrong. Ene opwekking tot ootmoed, ene waarschuwing voor gedachten van eigen verstand en voor de miskenning van Israëls toekomst vinden wij hier. Wat Luther aangaat, deze onderwierp zich in zijne mening eerst aan het woord der Schrift (vgl. Jes 37:21), doch later werd hij afgeleid door zijne ervaringen (hij had gehoord van een terugkeren van Christenen tot het Jodendom); nu zoekt hij met het woord der Schrift terecht te komen, zo goed als het kan. Uit Romans 11:1 volgt de bekering der Joden geenszins, schrijft hij, Paulus bedoelt iets geheel iets anders; hij zegt echter niet wat dit is.

Ene diepe smart zal door Israël gaan, wanneer het zich eens bekeert, dat het het verbond van zijnen God zo lang heeft vergeten en de liefde zo lang veracht heeft van dien God, die het altijd bemind heeft. Dat zal aan zijn geloof ene bijzondere levenskracht en aan Zijne liefde ene bijzondere innigheid geven; het zal geschieden, zo als in Zechariah 12:10 geschreven staat.

Dit is niet de belijdenis van Juda, maar van de boetvaardigen uit Israël. Hiermede wekt de Heere Juda op tot berouw en bekering. Hij wil daarmee Juda tot jaloersheid verwekken.

Vers 25

25. Wij liggen in onze schaamte en onze schande overdekt ons, nu wij tot rechte erkentenis van de nietigheid der afgoden zijn gekomen; wij zien nu hoe schandelijk wij met die afgoderij hebben gehandeld, want wij hebben tegen den HEERE, onzen God, gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd aan, van het begin van ons volksbestaan af, tot op dezen dag, nu wij eerst tot volle erkentenis zijn gekomen; en wij zijn der stem des HEEREN, onzes Gods, niet gehoorzaam geweest, 1) hoe dikwijls Hij ons ook van den weg des verderfs wilde terugroepen.

1) Deze uitdrukkingen zijn ontleend aan degenen, die zich op den grond nederwierpen, en zich met stof en asse overdekken, wegens bitterheid en benauwdheid des harten. (ENG. GODGEL.).

Als ene erfenis, die de Apostelen, ons Christenen uit de heidenen, wilden achterlaten, hebben wij de leer over Israëls toekomst in Romans 11:11 v. aan te zien; het is, omdat de Heilige Geest het had voorzien en ons heeft willen waarschuwen voor de valse gelijkstelling van de heidensch-Christelijke kerk met Israël, welke zo vroegtijdig plaats vond, de mening der Roomse kerk en hare anticipatie beheerst, en ook in de Lutherse kerk indrong. Ene opwekking tot ootmoed, ene waarschuwing voor gedachten van eigen verstand en voor de miskenning van Israëls toekomst vinden wij hier. Wat Luther aangaat, deze onderwierp zich in zijne mening eerst aan het woord der Schrift (vgl. Jes 37:21), doch later werd hij afgeleid door zijne ervaringen (hij had gehoord van een terugkeren van Christenen tot het Jodendom); nu zoekt hij met het woord der Schrift terecht te komen, zo goed als het kan. Uit Romans 11:1 volgt de bekering der Joden geenszins, schrijft hij, Paulus bedoelt iets geheel iets anders; hij zegt echter niet wat dit is.

Ene diepe smart zal door Israël gaan, wanneer het zich eens bekeert, dat het het verbond van zijnen God zo lang heeft vergeten en de liefde zo lang veracht heeft van dien God, die het altijd bemind heeft. Dat zal aan zijn geloof ene bijzondere levenskracht en aan Zijne liefde ene bijzondere innigheid geven; het zal geschieden, zo als in Zechariah 12:10 geschreven staat.

Dit is niet de belijdenis van Juda, maar van de boetvaardigen uit Israël. Hiermede wekt de Heere Juda op tot berouw en bekering. Hij wil daarmee Juda tot jaloersheid verwekken.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile