Lectionary Calendar
Tuesday, May 21st, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 4

Jeremiah 4:1.

HERHAALDE BOETPREDIKING. VOORZEGGING VAN DE VERWOESTING DES JOODSEN LANDS.

II. Jeremiah 4:1-Jeremiah 4:31. Dadelijk aan het hoofd dezer gehele afdeling staat de hoofdgedachte duidelijk uitgesproken: "bekeer u. " Deze aansporing is niet gericht, gelijk in de vorige rede het geval was, tot het Israël der tien stammen, welke zich reeds in de ballingschap bevinden, om daaraan zijne laatste roemrijke toekomst te voorzeggen, maar tot de thans levenden. Nu bestaat voor Israël nog slechts het zuidelijk rijk en daaraan alleen wordt nog de mogelijkheid gelaten, om door ene waarachtige bekering de straf af te wenden. Het woord des Heeren beproeft nu op alle mogelijke wijzen de roepstem tot bekering krachtig te maken en te doen ingang vinden in het hart der verstokte Joden; zij geeft nauwkeurig en bepaald op, waarin waarachtige bekering bestaat en hoe ze tot stand moet komen; zij schildert ook levendig en handtastelijk het verderf, dat niet te ontgaan is, wanneer niet ter laatster ure nog zulk ere bekering plaats heeft, en maakt op de meest ingrijpende wijze de leugen en het bedrog der valse profeten te schande, welke de zielen met valse voorspiegelingen afhouden van den enigen weg van redding. De profeet, verhelderd door Gods Geest, is er zich echter zo vast van bewust, dat alle opwekking tot bekering om niet en te vergeefs is, en Juda verstokt is, dat hij met zijn hart reeds midden in het vuur van Gods gericht staat, alsof het reeds ware uitgebarsten.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 4

Jeremiah 4:1.

HERHAALDE BOETPREDIKING. VOORZEGGING VAN DE VERWOESTING DES JOODSEN LANDS.

II. Jeremiah 4:1-Jeremiah 4:31. Dadelijk aan het hoofd dezer gehele afdeling staat de hoofdgedachte duidelijk uitgesproken: "bekeer u. " Deze aansporing is niet gericht, gelijk in de vorige rede het geval was, tot het Israël der tien stammen, welke zich reeds in de ballingschap bevinden, om daaraan zijne laatste roemrijke toekomst te voorzeggen, maar tot de thans levenden. Nu bestaat voor Israël nog slechts het zuidelijk rijk en daaraan alleen wordt nog de mogelijkheid gelaten, om door ene waarachtige bekering de straf af te wenden. Het woord des Heeren beproeft nu op alle mogelijke wijzen de roepstem tot bekering krachtig te maken en te doen ingang vinden in het hart der verstokte Joden; zij geeft nauwkeurig en bepaald op, waarin waarachtige bekering bestaat en hoe ze tot stand moet komen; zij schildert ook levendig en handtastelijk het verderf, dat niet te ontgaan is, wanneer niet ter laatster ure nog zulk ere bekering plaats heeft, en maakt op de meest ingrijpende wijze de leugen en het bedrog der valse profeten te schande, welke de zielen met valse voorspiegelingen afhouden van den enigen weg van redding. De profeet, verhelderd door Gods Geest, is er zich echter zo vast van bewust, dat alle opwekking tot bekering om niet en te vergeefs is, en Juda verstokt is, dat hij met zijn hart reeds midden in het vuur van Gods gericht staat, alsof het reeds ware uitgebarsten.

Vers 1

1. Zo gij u bekeren zult, Israël! 1) in zo verre gij nog in het land der vaderen zijt, om het oordeel, dat het ander gedeelte, de tien stammen reeds heeft getroffen (Jeremiah 3:8) van u af te wenden, spreekt de HEERE: bekeer u niet, gelijk gij thans doet (' 2 Kings 23:1,. van de ene zonde tot de andere, ook niet slechts tot uitwendigen godsdienst, niet tot een deugdzaam leven, maar waarlijk tot Mij; 2) en zo gij uwe verfoeiselen van afgoderij niet alleen uitwendig, maar geheel en al van Mijn aangezicht zult wegdoen, zodat Ik ook in uw hart daarvan niets meer verneem, zo zwerf niet om, zo zult gij niet verdreven worden.

1) Sommigen zijn van mening, dat hier ook nog van het rijk der tien stammen wordt gesproken en dat eerst met Jeremiah 4:3 het woord des Heeren gericht wordt tot het rijk van Juda. Onzen inziens echter ten onrechte. In het vorige hoofdstuk is met het rijk der tien stammen afgedaan en hier spreekt de Heere tot het nog overgebleven rijk van Juda. Wel achten we de vertaling beter: Zo gij u bekeren zult, Israël, spreekt de Heere, en u tot Mij bekeert, en zo gij enz. In de eerste verzen wordt de belofte gegeven wat geschieden zou, indien het volk zich waarlijk bekeerde tot den Heere God, terwijl in Jeremiah 4:3 en vlg. de aard der bekering wordt aangegeven.

2) Zijt gij afkerig geworden van de zonde en het schepsel, zo zie ook toe, dat gij u tot uwen God van harte keert en niet van de ene zonde tot de tegenovergestelde, bijv. van de verkwisting onder den schijn van spaarzaamheid tot gierigheid, of dat gij u tot ene door uzelven gekozenen godsdienst begeeft. Ook moet gij u niet alleen keren tot de genademiddelen en het gebruiken daarvan, maar gij moet u tot God zelven en Zijne waarachtige gemeenschap wenden, zodat gij daarbij alle andere dingen uit het oog en uit het hart laat gaan.

Waar de bekering oprecht is, daar moet zij het rechte objectum in het oog houden, d. i. zij moet op God en tot God gericht zijn.

Vers 1

1. Zo gij u bekeren zult, Israël! 1) in zo verre gij nog in het land der vaderen zijt, om het oordeel, dat het ander gedeelte, de tien stammen reeds heeft getroffen (Jeremiah 3:8) van u af te wenden, spreekt de HEERE: bekeer u niet, gelijk gij thans doet (' 2 Kings 23:1,. van de ene zonde tot de andere, ook niet slechts tot uitwendigen godsdienst, niet tot een deugdzaam leven, maar waarlijk tot Mij; 2) en zo gij uwe verfoeiselen van afgoderij niet alleen uitwendig, maar geheel en al van Mijn aangezicht zult wegdoen, zodat Ik ook in uw hart daarvan niets meer verneem, zo zwerf niet om, zo zult gij niet verdreven worden.

1) Sommigen zijn van mening, dat hier ook nog van het rijk der tien stammen wordt gesproken en dat eerst met Jeremiah 4:3 het woord des Heeren gericht wordt tot het rijk van Juda. Onzen inziens echter ten onrechte. In het vorige hoofdstuk is met het rijk der tien stammen afgedaan en hier spreekt de Heere tot het nog overgebleven rijk van Juda. Wel achten we de vertaling beter: Zo gij u bekeren zult, Israël, spreekt de Heere, en u tot Mij bekeert, en zo gij enz. In de eerste verzen wordt de belofte gegeven wat geschieden zou, indien het volk zich waarlijk bekeerde tot den Heere God, terwijl in Jeremiah 4:3 en vlg. de aard der bekering wordt aangegeven.

2) Zijt gij afkerig geworden van de zonde en het schepsel, zo zie ook toe, dat gij u tot uwen God van harte keert en niet van de ene zonde tot de tegenovergestelde, bijv. van de verkwisting onder den schijn van spaarzaamheid tot gierigheid, of dat gij u tot ene door uzelven gekozenen godsdienst begeeft. Ook moet gij u niet alleen keren tot de genademiddelen en het gebruiken daarvan, maar gij moet u tot God zelven en Zijne waarachtige gemeenschap wenden, zodat gij daarbij alle andere dingen uit het oog en uit het hart laat gaan.

Waar de bekering oprecht is, daar moet zij het rechte objectum in het oog houden, d. i. zij moet op God en tot God gericht zijn.

Vers 2

2. Maar zweer, wanneer gij u wezenlijk tot Mij bekeert en u waarachtig van uwe gruwelen reinigt: Zo waarachtig als de HEERE leeft! met ene andere gezindheid dan tot hiertoe (Isaiah 48:1), in waarheid, zonder huichelarij, en leeft in recht en in gerechtigheid, zodat men de belijdenis der lippen (Deuteronomy 10:20) ook een wandel in heiligheid en gerechtigheid overeenkomt: zo zullen zich de Heidenen, voor wie Ik u als Mijn zendingsvolk geroepen heb, omdat gij Mijnen naam tot hen draagt (Isaiah 2:3. Acts 9:15), in Hem, in Mijnen naam b) zegenen, en zich in Hem beroemen (Jeremiah 12:16. Isaiah 65:16). Dan zal niet eerst ene verstrooiing door geweld nodig zijn, maar Ik zal Mijne bedoelingen omtrent de heidenwereld langs vreedzamen weg bereiken. 1).

a) Genesis 22:18.

1) Vergelijk hier het woord van Drechsler bij 2 Kings 15:36 meegedeeld.

Juda deed bij de hervorming van Josia uitwendig zijne gruwelen van Gods aangezicht weg (2 Kon. 23:4), Maar het was er nog verre af, om zijn hart vast en alleen tot den Heere te richten, het wilde integendeel gedeeltelijk den Heere, de afgoden dienen. (Zephaniah 1:5) .

Zo ernstig en diepgevoeld de vroomheid van den koning was, zo oppervlakkig en huichelachtig was bij de meeste anderen het terugkeren van Jehova, en wat in Hosea 7:16 gezegd wordt van het rijk der tien stammen, dat was eveneens waar van het rijk van Juda, en wordt ook even zo sterk van de profeten van dien tijd gezegd. Het was dus slechts te vergelijken met het laatste heldere opflikkeren van een uitgaand licht, wanneer de staat zich nog eens scheen op te heffen; het inwendig verdort en de onreinheid was zo groot, dat de gelukkige burgerlijke en kerkelijke toestand als door kunst voortgebracht bleek te zijn, en alle steunsels in elkaar stortten, toen de ogen des konings werden gesloten.

Zij zullen een zegen voor anderen zijn, want hun wederkering tot God zal een middel zijn, dat anderen zich tot Hem bekeren, die Hem nooit gekend hebben. Indien gij den levenden God en Heere zult erkennen, dan zult gij de volken onder welke gij woont, aansporen door uw voorbeeld, om zich zelf ook in Hem te zegenen, om hun geluk in Zijn gunst te stellen en zichzelven gelukkig te achten, dat ze tot de vreze van Hem gebracht zijn. Zie Isaiah 65:16.

Vers 2

2. Maar zweer, wanneer gij u wezenlijk tot Mij bekeert en u waarachtig van uwe gruwelen reinigt: Zo waarachtig als de HEERE leeft! met ene andere gezindheid dan tot hiertoe (Isaiah 48:1), in waarheid, zonder huichelarij, en leeft in recht en in gerechtigheid, zodat men de belijdenis der lippen (Deuteronomy 10:20) ook een wandel in heiligheid en gerechtigheid overeenkomt: zo zullen zich de Heidenen, voor wie Ik u als Mijn zendingsvolk geroepen heb, omdat gij Mijnen naam tot hen draagt (Isaiah 2:3. Acts 9:15), in Hem, in Mijnen naam b) zegenen, en zich in Hem beroemen (Jeremiah 12:16. Isaiah 65:16). Dan zal niet eerst ene verstrooiing door geweld nodig zijn, maar Ik zal Mijne bedoelingen omtrent de heidenwereld langs vreedzamen weg bereiken. 1).

a) Genesis 22:18.

1) Vergelijk hier het woord van Drechsler bij 2 Kings 15:36 meegedeeld.

Juda deed bij de hervorming van Josia uitwendig zijne gruwelen van Gods aangezicht weg (2 Kon. 23:4), Maar het was er nog verre af, om zijn hart vast en alleen tot den Heere te richten, het wilde integendeel gedeeltelijk den Heere, de afgoden dienen. (Zephaniah 1:5) .

Zo ernstig en diepgevoeld de vroomheid van den koning was, zo oppervlakkig en huichelachtig was bij de meeste anderen het terugkeren van Jehova, en wat in Hosea 7:16 gezegd wordt van het rijk der tien stammen, dat was eveneens waar van het rijk van Juda, en wordt ook even zo sterk van de profeten van dien tijd gezegd. Het was dus slechts te vergelijken met het laatste heldere opflikkeren van een uitgaand licht, wanneer de staat zich nog eens scheen op te heffen; het inwendig verdort en de onreinheid was zo groot, dat de gelukkige burgerlijke en kerkelijke toestand als door kunst voortgebracht bleek te zijn, en alle steunsels in elkaar stortten, toen de ogen des konings werden gesloten.

Zij zullen een zegen voor anderen zijn, want hun wederkering tot God zal een middel zijn, dat anderen zich tot Hem bekeren, die Hem nooit gekend hebben. Indien gij den levenden God en Heere zult erkennen, dan zult gij de volken onder welke gij woont, aansporen door uw voorbeeld, om zich zelf ook in Hem te zegenen, om hun geluk in Zijn gunst te stellen en zichzelven gelukkig te achten, dat ze tot de vreze van Hem gebracht zijn. Zie Isaiah 65:16.

Vers 3

3. Toch kan het nog, gelijk het nu is, niet tot ene vreedzalige oplossing komen; het moet van den grond af anders worden. Want zo zegt de HEERE, die de harten kent en weet wat in den mens is, tot de mannen van Juda en tot Jeruzalem: Braakt ulieden een braakland 1) (Hosea 10:12), wordt voor alle dingen vernieuwd in den geest uws gemoeds (Ezekiel 18:31. Ephesians 4:23), en zaait niet door ter zijde stelling van enkele misslagen en door u enkele verbeteringen voor te nemen terwijl de grond uwer harten toch dezelfde blijft, onder de doornen, waar, in de zorgen en wellustigheden des levens, arbeid en zaad toch verloren zijn (Matthew 13:7, Matthew 13:22); het kan niet goed gaan, wanneer het goddelijke en het vleselijke onder elkaar worden gemengd.

1) De spreekwijze is ontleend van de akkerlieden welke de aarde, die ene wijl ledig en onbebouwd gelegen heeft, door het omploegen van hare oppervlakte zacht en rul maken tot het ontvangen van het zaad.

De zin is, zuivert uwe harten en uw gedrag door oprechte bekering en verbetering van leven, van die ongeregelde lusten, ontroerde hartstochten, goddeloze handelingen en verfoeielijke bedrijven, welke als schadelijke kruiden, of als doornen en distelen, niet zullen toelaten, dat het zaad van heilzame vermaningen of van onderwijs bij u wortel vatte of opschiete.

Vers 3

3. Toch kan het nog, gelijk het nu is, niet tot ene vreedzalige oplossing komen; het moet van den grond af anders worden. Want zo zegt de HEERE, die de harten kent en weet wat in den mens is, tot de mannen van Juda en tot Jeruzalem: Braakt ulieden een braakland 1) (Hosea 10:12), wordt voor alle dingen vernieuwd in den geest uws gemoeds (Ezekiel 18:31. Ephesians 4:23), en zaait niet door ter zijde stelling van enkele misslagen en door u enkele verbeteringen voor te nemen terwijl de grond uwer harten toch dezelfde blijft, onder de doornen, waar, in de zorgen en wellustigheden des levens, arbeid en zaad toch verloren zijn (Matthew 13:7, Matthew 13:22); het kan niet goed gaan, wanneer het goddelijke en het vleselijke onder elkaar worden gemengd.

1) De spreekwijze is ontleend van de akkerlieden welke de aarde, die ene wijl ledig en onbebouwd gelegen heeft, door het omploegen van hare oppervlakte zacht en rul maken tot het ontvangen van het zaad.

De zin is, zuivert uwe harten en uw gedrag door oprechte bekering en verbetering van leven, van die ongeregelde lusten, ontroerde hartstochten, goddeloze handelingen en verfoeielijke bedrijven, welke als schadelijke kruiden, of als doornen en distelen, niet zullen toelaten, dat het zaad van heilzame vermaningen of van onderwijs bij u wortel vatte of opschiete.

Vers 4

4. Besnijdt u, wanneer gij bij het weer intreden in Mijn verbond (2 Kings 23:3) ook het lang verwaarloosde verbondsteken (Genesis 17:10) weer herstelt (Joshua 5:2), den HEERE, zodat gij daardoor niet slechts ene uitwendige zaak waarneemt, maar u ook werkelijk aan uwen God overgeeft, en doet weg, overeenkomstig de geestelijke betekenis dier heilige instelling, de voorhuiden a) uwer harten 1) verwijdert al die natuurlijke gezindheid, die de werkingen van Mijnen Geest in den weg staat (Deuteronomy 10:16), gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem! opdat, gelijk het inderdaad reeds op het punt is (2 Kings 22:16), Mijne grimmigheid niet uitvare als b) een vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, van wege de boosheid uwer handelingen, waardoor gij de in Deuteronomy 28:15 v. v. gedreigde straffen hebt veroorzaakt.

a) Deuteronomy 10:16. b) Isaiah 65:6.

1) Het was niet genoeg dat Juda voor het uitwendige terugkeerde tot den dienst van den Heere God. Uitwendige vroomheid, waaraan het wezen ontbreekt, behaagt den Heere God niet. Het komt niet in de eerste plaats op den vorm aan, hoewel de vorm niet gering geacht moet worden, maar op het beginsel, maar op het wezen. Waar Juda, hoewel het voor het uitwendige met den dienst der afgoden had gebroken, nog met zijn hart aan dien dienst bleef hangen en slechts uit vreze of om des konings wil tot den dienst van Jehova was teruggekeerd, daar zou het straks blijken, dat bij verandering van regering er ook weer een terugkeer tot den afgodendienst plaats greep. Niet de klederen maar het hart moest gescheurd worden.

Vers 4

4. Besnijdt u, wanneer gij bij het weer intreden in Mijn verbond (2 Kings 23:3) ook het lang verwaarloosde verbondsteken (Genesis 17:10) weer herstelt (Joshua 5:2), den HEERE, zodat gij daardoor niet slechts ene uitwendige zaak waarneemt, maar u ook werkelijk aan uwen God overgeeft, en doet weg, overeenkomstig de geestelijke betekenis dier heilige instelling, de voorhuiden a) uwer harten 1) verwijdert al die natuurlijke gezindheid, die de werkingen van Mijnen Geest in den weg staat (Deuteronomy 10:16), gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem! opdat, gelijk het inderdaad reeds op het punt is (2 Kings 22:16), Mijne grimmigheid niet uitvare als b) een vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, van wege de boosheid uwer handelingen, waardoor gij de in Deuteronomy 28:15 v. v. gedreigde straffen hebt veroorzaakt.

a) Deuteronomy 10:16. b) Isaiah 65:6.

1) Het was niet genoeg dat Juda voor het uitwendige terugkeerde tot den dienst van den Heere God. Uitwendige vroomheid, waaraan het wezen ontbreekt, behaagt den Heere God niet. Het komt niet in de eerste plaats op den vorm aan, hoewel de vorm niet gering geacht moet worden, maar op het beginsel, maar op het wezen. Waar Juda, hoewel het voor het uitwendige met den dienst der afgoden had gebroken, nog met zijn hart aan dien dienst bleef hangen en slechts uit vreze of om des konings wil tot den dienst van Jehova was teruggekeerd, daar zou het straks blijken, dat bij verandering van regering er ook weer een terugkeer tot den afgodendienst plaats greep. Niet de klederen maar het hart moest gescheurd worden.

Vers 5

5. Verkondigt in Juda, en laat het horen te Jeruzalem, en zegt het, dat de vijand nadert; ja, blaast de bazuin in het land, om tegen den indringer te strijden, en met wapengeweld het dreigend ongeluk te keren (Numbers 10:9; Numbers 31:6. Isaiah 18:3); roept in alle uwe landpalen met volle stem, en zegt tot hen, die in gehuchten en dorpen wonen: Verzamelt ulieden en laat ons ingaan in de vaste steden, waar wij beter tegenstand kunnen bieden!

Vers 5

5. Verkondigt in Juda, en laat het horen te Jeruzalem, en zegt het, dat de vijand nadert; ja, blaast de bazuin in het land, om tegen den indringer te strijden, en met wapengeweld het dreigend ongeluk te keren (Numbers 10:9; Numbers 31:6. Isaiah 18:3); roept in alle uwe landpalen met volle stem, en zegt tot hen, die in gehuchten en dorpen wonen: Verzamelt ulieden en laat ons ingaan in de vaste steden, waar wij beter tegenstand kunnen bieden!

Vers 6

6. Werpt de banier op naar Zion, de stad, die men voor onneembaar houdt (2 Kings 19:21 2 Kings 19:1), opdat al het volk daarheen vluchtte (Isaiah 11:10). Vlucht met hopen, met gehele troepen daarheen, blijft niet staan, haast u-maar wat zal het baten, wanneer eens Mijne grimmigheid zal ontstoken zijn? Het vuur zal branden, en wie zal het uitblussen? want Ik breng een kwaad aan van het noorden (Jeremiah 1:13), en ene grote breuk, ten gevolge van den gehelen ondergang der stad (2 Kings 25:1).

Vers 6

6. Werpt de banier op naar Zion, de stad, die men voor onneembaar houdt (2 Kings 19:21 2 Kings 19:1), opdat al het volk daarheen vluchtte (Isaiah 11:10). Vlucht met hopen, met gehele troepen daarheen, blijft niet staan, haast u-maar wat zal het baten, wanneer eens Mijne grimmigheid zal ontstoken zijn? Het vuur zal branden, en wie zal het uitblussen? want Ik breng een kwaad aan van het noorden (Jeremiah 1:13), en ene grote breuk, ten gevolge van den gehelen ondergang der stad (2 Kings 25:1).

Vers 7

7. De a) leeuw, Nebukadnezar (Jeremiah 50:17) is opgekomen uit zijne haag, uit zijn dicht geboomte, uit Babel, zijne verblijfplaats, en de verderver der Heidenen, hij, die reeds vele heidense volken heeft ten ondergebracht, is opgetrokken, hij is uitgegaan uit zijne plaats, het land der Chaldeën, om uw land, o volk van Juda! te stellen in verwoesting; uwe steden zullen verstoord worden, dat er niemand in wone.

a) Isaiah 5:29. Jeremiah 2:15; Jeremiah 5:6.

Vers 7

7. De a) leeuw, Nebukadnezar (Jeremiah 50:17) is opgekomen uit zijne haag, uit zijn dicht geboomte, uit Babel, zijne verblijfplaats, en de verderver der Heidenen, hij, die reeds vele heidense volken heeft ten ondergebracht, is opgetrokken, hij is uitgegaan uit zijne plaats, het land der Chaldeën, om uw land, o volk van Juda! te stellen in verwoesting; uwe steden zullen verstoord worden, dat er niemand in wone.

a) Isaiah 5:29. Jeremiah 2:15; Jeremiah 5:6.

Vers 8

8. Hierom gordt zakken aan (Genesis 37:34) a) bedrijft misbaar en huilt; want de hittigheid van des HEEREN toorn, nadat die eens is uitgebarsten, is niet van ons afgekeerd, 1) zo zult gij moeten klagen.

a) Isaiah 32:12.

1) In dichterlijke levendigheid wordt de inval van een vreeslijken vijand in het land zo geschilderd, dat de bewoners geprest worden, in het gehele land het aanrukken er van te verkondigen, opdat ieder in de vaste steden een schuilplaats zoeke.

Zonder enigen twijfel wordt hier de inval der Chaldeën verkondigd. Wat sommigen willen, dat hier een inval van de Scythen bedoeld wordt, is volstrekt af te wijzen, al was het alleen maar omdat het wel in de bedoeling lag der Chaldeën, maar niet in die der Scythen om de overwonnen volken in ballingschap mede te nemen.

Vers 8

8. Hierom gordt zakken aan (Genesis 37:34) a) bedrijft misbaar en huilt; want de hittigheid van des HEEREN toorn, nadat die eens is uitgebarsten, is niet van ons afgekeerd, 1) zo zult gij moeten klagen.

a) Isaiah 32:12.

1) In dichterlijke levendigheid wordt de inval van een vreeslijken vijand in het land zo geschilderd, dat de bewoners geprest worden, in het gehele land het aanrukken er van te verkondigen, opdat ieder in de vaste steden een schuilplaats zoeke.

Zonder enigen twijfel wordt hier de inval der Chaldeën verkondigd. Wat sommigen willen, dat hier een inval van de Scythen bedoeld wordt, is volstrekt af te wijzen, al was het alleen maar omdat het wel in de bedoeling lag der Chaldeën, maar niet in die der Scythen om de overwonnen volken in ballingschap mede te nemen.

Vers 9

9. En het zal te dier tijd, wanneer Ik het zo even gedreigde ongeluk van het noorden aanbreng (Jeremiah 4:6), geschieden, spreekt de HEERE, dat het hart des konings en het hart der vorsten, die hen op verkeerde wegen hebben gebracht (2 Kings 24:18), vergaan zal (Genesis 42:28); en de priesters, die de vorsten hebben ondersteund, zullen zich ontzetten, en de profeten zullen zich verwonderen, wanneer hetgeen zij uit hun eigen hart geprofeteerd hebben (Ezekiel 13:2 vv.), openlijk tot leugen zal worden. (Jeremiah 37:19).

Vers 9

9. En het zal te dier tijd, wanneer Ik het zo even gedreigde ongeluk van het noorden aanbreng (Jeremiah 4:6), geschieden, spreekt de HEERE, dat het hart des konings en het hart der vorsten, die hen op verkeerde wegen hebben gebracht (2 Kings 24:18), vergaan zal (Genesis 42:28); en de priesters, die de vorsten hebben ondersteund, zullen zich ontzetten, en de profeten zullen zich verwonderen, wanneer hetgeen zij uit hun eigen hart geprofeteerd hebben (Ezekiel 13:2 vv.), openlijk tot leugen zal worden. (Jeremiah 37:19).

Vers 10

10. Toen zei ik, de ware Profeet, daar ik de dingen, die zouden komen, zo duidelijk zag, alsof zij niet nog in de toekomst waren, maar reeds geschiedden: Ach Heere HEERE! waarlijk Gij hebt dit volk en Jeruzalem grotelijks bedrogen 1) in de verwachtingen, die zij op grond der uitspraken hunner dwaze profeten zich zelven maakten, zeggende, daar die hun eigene meningen volgden: gijlieden zult vrede hebben, er is geen gevaar (Jeremiah 6:13, Ezekiel 13:10), terwijl nu toch het tegendeel gekomen is, daar het zwaard tot aan de ziel raakt, het uiterste gevaar reeds nabij gekomen is.

1) Ten rechtvaardigen gerichte over de verharding, waarin men het woord dar ware profeten niet wilde aannemen, bereidde de Heere ene grote misleiding, daar Hij den valsen profeten toeliet hen te bedriegen (1 Kings 22:19-1 Kings 22:23). Zij hadden van vrede gesproken, nu was geen ontkomen meer mogelijk. (Psalms 69:2). Dit vers wordt ook vragender wijze opgevat: "Waarlijk Heere! hebt Gij het volk van Juda en de inwoners van Jeruzalem grotelijks bedrogen en wijs gemaakt door Uwe profeten, dat wij vrede zouden hebben? Immers neen, daar Gij het tegendeel uitdrukkelijk hebt laten betuigen!" .

De leugenprofeten hadden het volk diets gemaakt, dat het geen inval, geen beleg had te vrezen en het volk had die profeten beschouwd als van God gezonden. Het is daarom dat de Profeet deze vraag doet. Niet om daarmee te zeggen dat de Heere het volk had bedrogen, maar om daarmee klagend te vragen, waarom de Heere had toegelaten, dat de leugenprofeten het arme volk hadden misleid. Het zou toch geen vrede maar onvrede zijn, geen tijden van verademing en vertroosting, maar van schrikkelijke ontnuchtering.

Vers 10

10. Toen zei ik, de ware Profeet, daar ik de dingen, die zouden komen, zo duidelijk zag, alsof zij niet nog in de toekomst waren, maar reeds geschiedden: Ach Heere HEERE! waarlijk Gij hebt dit volk en Jeruzalem grotelijks bedrogen 1) in de verwachtingen, die zij op grond der uitspraken hunner dwaze profeten zich zelven maakten, zeggende, daar die hun eigene meningen volgden: gijlieden zult vrede hebben, er is geen gevaar (Jeremiah 6:13, Ezekiel 13:10), terwijl nu toch het tegendeel gekomen is, daar het zwaard tot aan de ziel raakt, het uiterste gevaar reeds nabij gekomen is.

1) Ten rechtvaardigen gerichte over de verharding, waarin men het woord dar ware profeten niet wilde aannemen, bereidde de Heere ene grote misleiding, daar Hij den valsen profeten toeliet hen te bedriegen (1 Kings 22:19-1 Kings 22:23). Zij hadden van vrede gesproken, nu was geen ontkomen meer mogelijk. (Psalms 69:2). Dit vers wordt ook vragender wijze opgevat: "Waarlijk Heere! hebt Gij het volk van Juda en de inwoners van Jeruzalem grotelijks bedrogen en wijs gemaakt door Uwe profeten, dat wij vrede zouden hebben? Immers neen, daar Gij het tegendeel uitdrukkelijk hebt laten betuigen!" .

De leugenprofeten hadden het volk diets gemaakt, dat het geen inval, geen beleg had te vrezen en het volk had die profeten beschouwd als van God gezonden. Het is daarom dat de Profeet deze vraag doet. Niet om daarmee te zeggen dat de Heere het volk had bedrogen, maar om daarmee klagend te vragen, waarom de Heere had toegelaten, dat de leugenprofeten het arme volk hadden misleid. Het zou toch geen vrede maar onvrede zijn, geen tijden van verademing en vertroosting, maar van schrikkelijke ontnuchtering.

Vers 11

11. Te dier tijd, wanneer hetgeen in Jeremiah 4:5 gezegd is, geschieden zal, zal tot dit volk en tot Jeruzalem gezegd worden, zo als het bij een dreigend uitbreken van een orkaan de gewoonte is, dien aan te kondigen aan diegenen, die daarvan zullen te lijden hebben, omdat zij alle mogelijke voorzorgen nemen: Een dorre verzengende wind van de hoge plaatsen, komende over de kale rotsen in `t oosten, in de woestijn, hetgeen ten teken is, dat hij met ontzaglijke hevigheid zal woeden (Job 1:19; Job 27:21), van den weg der dochter Mijns volks, recht op Mijn volk op Juda en Jeruzalem af (Isaiah 27:8); niet om te wannen, noch om te zuiveren, waartoe alleen weste- of zuidewind kunnen dienen, maar om los te rukken en te verderven (Jeremiah 18:17. Ezekiel 17:10).

Vers 11

11. Te dier tijd, wanneer hetgeen in Jeremiah 4:5 gezegd is, geschieden zal, zal tot dit volk en tot Jeruzalem gezegd worden, zo als het bij een dreigend uitbreken van een orkaan de gewoonte is, dien aan te kondigen aan diegenen, die daarvan zullen te lijden hebben, omdat zij alle mogelijke voorzorgen nemen: Een dorre verzengende wind van de hoge plaatsen, komende over de kale rotsen in `t oosten, in de woestijn, hetgeen ten teken is, dat hij met ontzaglijke hevigheid zal woeden (Job 1:19; Job 27:21), van den weg der dochter Mijns volks, recht op Mijn volk op Juda en Jeruzalem af (Isaiah 27:8); niet om te wannen, noch om te zuiveren, waartoe alleen weste- of zuidewind kunnen dienen, maar om los te rukken en te verderven (Jeremiah 18:17. Ezekiel 17:10).

Vers 12

12. Er zal Mij een wind 1) komen, die hun te sterk zal zijn, dan dat men nog langer daarbij van vrede zou kunnen spreken (Jeremiah 4:10). Nu zal Ik ook, nadat zij zo lang met Mij getwist hebben (Jeremiah 2:5, Jeremiah 29:17), oordelen tegen hen uitspreken.

1) De winden zijn in Palestina en Syrië, wat richting, verloop en werking aangaat, zeer regelmatig. De west- en zuidwestewind, die over de Middellandse zee komt, is vochtig en brengt gewoonlijk regen (1 Kings 18:44 v. Luke 12:54). Hij heerst van November tot in Maart en veroorzaakt dan den regentijd. De zuide, in `t bijzonder de zuidoostewind gaat over de Arabische woestijn en heeft hitte ten gevolge (Luke 12:55), die ten tijde van de lentenacht-evening in Egypte tot een gloed van 16-36 graden stijgt. Hij waait hoofdzakelijk in Maart en wel dikwijls drie dagen achter elkaar, voert stof en zand met zich, maar is, hoe verder hij naar het noorden voortgaat, des te zwakker en in de gebergten veel dragelijker dan in de vlakten. De oostewind, die voor Palestina uit de steppen van woest Arabië komt (Jeremiah 13:24), is gewoonlijk scherp en hevig, zeer droog en daardoor verzengend werkende op den plantengroei (Jonah 4:8). Met den verstikkenden stormwind, den Sammum van woest-Arabië, die in April en Mei heerst, heeft hij verwantschap, doch deze waait niet in Palestina, al wordt er misschien op enige plaatsen van het Oude Testament (Psalms 11:6 op gedoeld. De oostewind blaast in Palestina geregeld gedurende de zomermaanden tot in Juni, en maakt zelfs de hitte in de omstreken van Jeruzalem drukkend. De noorde- of noordwestewind brengt koelte en verfrissing aan (Song of Solomon 4:16), zelfs koude en droogte; hij verheft zich gewoonlijk tegen de herfstnacht-evening, wanneer hij wel tot aan den derden dag achter elkaar aanhoudt. In den zomer is de oostenwind zeldzaam, door elkaar waait hij dan slechts elke maand 2 of 3 dagen. Menigvuldiger is hij in den winter, wanneer hij bij langduriger aanhouden het jonge groen verzengt en een onvruchtbaar jaar veroorzaakt. Daarom heet hij op den Libanon Semoem, dat tegenwoordig gift-wind, doch oorspronkelijk verwoestende wind betekent. De oostenwind is droog, doet het bloed opstijgen. benauwt de borst, veroorzaakt onrust en angst, slapeloze nachten of kwade dromen; mens en dier gevoelen zich, als die wind waait, zwak en ziek, daarom vergelijkt men in `t dagelijks leven het onaangename, den tegenspoed met hem. In den oogsttijd kan, zo lang de oostenwind aanhoudt, het koren, dat reeds in de schuren en reeds gedorst is, niet worden gewand; daartoe is een gelijkmatige, gemiddelde luchtstroom nodig, welke slechte aan de weste- en de zuidewind eigen is. De noordewind is al te sterk, en de oostewind karakteriseert zich door gedurige rukken, die, zo als de Hauraniër zegt, kaf en koren wegvoeren. Stormen zijn bij oostewind zeldzaam (zij ontstaan meestal bij westewind); stormt het echter uit het oosten, dan is deze om zijne hevige stoten meestal zeer schadelijk en ontwortelt de grootste bomen.

Vers 12

12. Er zal Mij een wind 1) komen, die hun te sterk zal zijn, dan dat men nog langer daarbij van vrede zou kunnen spreken (Jeremiah 4:10). Nu zal Ik ook, nadat zij zo lang met Mij getwist hebben (Jeremiah 2:5, Jeremiah 29:17), oordelen tegen hen uitspreken.

1) De winden zijn in Palestina en Syrië, wat richting, verloop en werking aangaat, zeer regelmatig. De west- en zuidwestewind, die over de Middellandse zee komt, is vochtig en brengt gewoonlijk regen (1 Kings 18:44 v. Luke 12:54). Hij heerst van November tot in Maart en veroorzaakt dan den regentijd. De zuide, in `t bijzonder de zuidoostewind gaat over de Arabische woestijn en heeft hitte ten gevolge (Luke 12:55), die ten tijde van de lentenacht-evening in Egypte tot een gloed van 16-36 graden stijgt. Hij waait hoofdzakelijk in Maart en wel dikwijls drie dagen achter elkaar, voert stof en zand met zich, maar is, hoe verder hij naar het noorden voortgaat, des te zwakker en in de gebergten veel dragelijker dan in de vlakten. De oostewind, die voor Palestina uit de steppen van woest Arabië komt (Jeremiah 13:24), is gewoonlijk scherp en hevig, zeer droog en daardoor verzengend werkende op den plantengroei (Jonah 4:8). Met den verstikkenden stormwind, den Sammum van woest-Arabië, die in April en Mei heerst, heeft hij verwantschap, doch deze waait niet in Palestina, al wordt er misschien op enige plaatsen van het Oude Testament (Psalms 11:6 op gedoeld. De oostewind blaast in Palestina geregeld gedurende de zomermaanden tot in Juni, en maakt zelfs de hitte in de omstreken van Jeruzalem drukkend. De noorde- of noordwestewind brengt koelte en verfrissing aan (Song of Solomon 4:16), zelfs koude en droogte; hij verheft zich gewoonlijk tegen de herfstnacht-evening, wanneer hij wel tot aan den derden dag achter elkaar aanhoudt. In den zomer is de oostenwind zeldzaam, door elkaar waait hij dan slechts elke maand 2 of 3 dagen. Menigvuldiger is hij in den winter, wanneer hij bij langduriger aanhouden het jonge groen verzengt en een onvruchtbaar jaar veroorzaakt. Daarom heet hij op den Libanon Semoem, dat tegenwoordig gift-wind, doch oorspronkelijk verwoestende wind betekent. De oostenwind is droog, doet het bloed opstijgen. benauwt de borst, veroorzaakt onrust en angst, slapeloze nachten of kwade dromen; mens en dier gevoelen zich, als die wind waait, zwak en ziek, daarom vergelijkt men in `t dagelijks leven het onaangename, den tegenspoed met hem. In den oogsttijd kan, zo lang de oostenwind aanhoudt, het koren, dat reeds in de schuren en reeds gedorst is, niet worden gewand; daartoe is een gelijkmatige, gemiddelde luchtstroom nodig, welke slechte aan de weste- en de zuidewind eigen is. De noordewind is al te sterk, en de oostewind karakteriseert zich door gedurige rukken, die, zo als de Hauraniër zegt, kaf en koren wegvoeren. Stormen zijn bij oostewind zeldzaam (zij ontstaan meestal bij westewind); stormt het echter uit het oosten, dan is deze om zijne hevige stoten meestal zeer schadelijk en ontwortelt de grootste bomen.

Vers 13

13. Ziet, hij, die met het beeld van een oostewind, even als vroeger (Jeremiah 4:7) met dat van een leeuw bedoeld is, komt met zijne legers op als dichte zwarte wolken, en zijne krijgswagenen zijn, wat de snelheid aangaat en het gedruis, waarmee zij naderen, als een wervelwind; zijne paarden zijn sneller dan arenden (Habakkuk 1:6). Wee ons, zulk een klaaggeschrei verheft zich dan bij degenen, die zich zo lang in slaap hebben laten wiegen, en nu op eens laten zien, dat zij het verderf niet meer kunnen ontlopen (Jeremiah 4:10): want wij zijn verwoest.

Vers 13

13. Ziet, hij, die met het beeld van een oostewind, even als vroeger (Jeremiah 4:7) met dat van een leeuw bedoeld is, komt met zijne legers op als dichte zwarte wolken, en zijne krijgswagenen zijn, wat de snelheid aangaat en het gedruis, waarmee zij naderen, als een wervelwind; zijne paarden zijn sneller dan arenden (Habakkuk 1:6). Wee ons, zulk een klaaggeschrei verheft zich dan bij degenen, die zich zo lang in slaap hebben laten wiegen, en nu op eens laten zien, dat zij het verderf niet meer kunnen ontlopen (Jeremiah 4:10): want wij zijn verwoest.

Vers 14

14. a) Was uw hart van boosheid, o Jeruzalem! met tranen van oprecht berouw; kom tot waarachtige bekering, nu redding van het dreigend verderf nog mogelijk is, opdat gij behouden wordt. Hoe lang zult gij de gedachten uwer ijdelheid in het binnenste van u laten vernachten 1) daar gij toch uw halt voortdurend laat innemen door kwade overdenkingen, die u niets dan onheil en lijden veroorzaken, en het kwaad nog erger maken, in plaats van het af te wenden (Job. 16:2)?

a) Isaiah 1:16.

1) Het hart is de bron; daar dit door de zonde is verontreinigd, moet ook hiermede het begin van verbetering worden gemaakt; het is van nature verkeerd, daarom moet het bekeerd worden; het is verduisterd, daarom moet het verlicht, het is verhard, daarom moet het vertederd worden.

De helse aanblazing des satans is tot in het binnenste der ziel doorgedrongen, daarom moet ook de hemelse kracht en de adem van Jezus Christus zo diep doordringen.

Wil Jeruzalem gered worden, zo moet het zich van hare zonden hartgrondig bekeren, het hart rein wassen, niet bloot uiterlijk van het boze aflaten, maar de zondige neiging des harten opgeven. In de vraag, hoe lang zulks zou vertoeven? ligt de gedachte dat Jeruzalem reeds te lang heilloze gedachten gekoesterd en gepleegd heeft. Wij zien hier de goedheid Gods, die, terwijl Hij dreigt en de straf bepaalt, toch nog altijd met vermaning tot berouw bij ons aanhoudt. Hiermede toont Hij genoegzaam, dat Hij geen mens zonder meer verwerpt, maar dat Hij bij alle dreiging en strafprediking aan de boete en bekering de mogelijkheid wil gelaten zien, om het onheil af te keren. Wij moeten echter met ons berouw niet dralen totdat de straf op onzen hals komt. Het is te laat als het vuur van den Goddelijken toorn reeds met alle macht brandt, of de vijand het paard reeds aan onze heggen heeft gebonden.

Vers 14

14. a) Was uw hart van boosheid, o Jeruzalem! met tranen van oprecht berouw; kom tot waarachtige bekering, nu redding van het dreigend verderf nog mogelijk is, opdat gij behouden wordt. Hoe lang zult gij de gedachten uwer ijdelheid in het binnenste van u laten vernachten 1) daar gij toch uw halt voortdurend laat innemen door kwade overdenkingen, die u niets dan onheil en lijden veroorzaken, en het kwaad nog erger maken, in plaats van het af te wenden (Job. 16:2)?

a) Isaiah 1:16.

1) Het hart is de bron; daar dit door de zonde is verontreinigd, moet ook hiermede het begin van verbetering worden gemaakt; het is van nature verkeerd, daarom moet het bekeerd worden; het is verduisterd, daarom moet het verlicht, het is verhard, daarom moet het vertederd worden.

De helse aanblazing des satans is tot in het binnenste der ziel doorgedrongen, daarom moet ook de hemelse kracht en de adem van Jezus Christus zo diep doordringen.

Wil Jeruzalem gered worden, zo moet het zich van hare zonden hartgrondig bekeren, het hart rein wassen, niet bloot uiterlijk van het boze aflaten, maar de zondige neiging des harten opgeven. In de vraag, hoe lang zulks zou vertoeven? ligt de gedachte dat Jeruzalem reeds te lang heilloze gedachten gekoesterd en gepleegd heeft. Wij zien hier de goedheid Gods, die, terwijl Hij dreigt en de straf bepaalt, toch nog altijd met vermaning tot berouw bij ons aanhoudt. Hiermede toont Hij genoegzaam, dat Hij geen mens zonder meer verwerpt, maar dat Hij bij alle dreiging en strafprediking aan de boete en bekering de mogelijkheid wil gelaten zien, om het onheil af te keren. Wij moeten echter met ons berouw niet dralen totdat de straf op onzen hals komt. Het is te laat als het vuur van den Goddelijken toorn reeds met alle macht brandt, of de vijand het paard reeds aan onze heggen heeft gebonden.

Vers 15

15. Want, om ten derde male (Jeremiah 4:5, en Jeremiah 4:11) u het ongeluk, dat over u besloten is, voor de ogen te schilderen, alsof het reeds aanwezig ware, ene stem verkondigt van Dan af, dat het uiterste noordelijke punt des lands is (Joshua 19:47), en doet ellende horen van het gebergte van Efraïm, ten noorden van het rijk van Juda-zo snel en zonder oponthoud komt het steeds nader en nader (Isaiah 10:29,

Vers 15

15. Want, om ten derde male (Jeremiah 4:5, en Jeremiah 4:11) u het ongeluk, dat over u besloten is, voor de ogen te schilderen, alsof het reeds aanwezig ware, ene stem verkondigt van Dan af, dat het uiterste noordelijke punt des lands is (Joshua 19:47), en doet ellende horen van het gebergte van Efraïm, ten noorden van het rijk van Juda-zo snel en zonder oponthoud komt het steeds nader en nader (Isaiah 10:29,

Vers 16

16. Vermeldt den volken 1) hoe de legerscharen tot Jeruzalems verwoesting komen, hetgeen ook op `t lot van vele andere natiën invloed zal hebben (Jeremiah 25:13) zietze komen en doet het horen tegen Jeruzalem, zodat de inwoners het weten:daar komen hoeders 2), herders, uit verren lende; en zij verheffen hun stem tegen de steden van Juda, omdat ze deze willen overweldigen.

1) De vergelijking doelt op de tenten, die de wachters of hoeders op de velden en wijnbergen opslaan en wier constructie de volgende is. Men richt vier staken zo op, dat zij de hoeken van een kwadraat vormen, waarvan de zijden ongeveer 8 voet lang zijn; acht voet boven den grond worden daaraan met touwen 4 dwarsbalken vastgebonden, waarop men takken van bomen, of wanneer ze te krijgen zijn, planken legt. Hier is het nachtleger van den wachter, dat uit stro bestaat; zes of zeven voet boven dit leger zijn aan de staken weer dwarshouten gebonden, waarop takken of riet of ene mat een dak vormen; tussen dak en leger worden drie kanten met ene mat of met zaamgebonden riet of stro dicht gemaakt, zowel om koude nachtwinden af te houden, als ook om de dieren omtrent het getal der wachters in onzekerheid te laten. Tot het leger leidt dikwijls ene kleine ladder, het gedeelte tussen de aarde en het leger is slechts aan de westzijde afgesloten om de hete middagzon af te houden, want des daags zit de wachter bij zijnen hond onder op den grond. " Er zijn ook tenten, die licht, van boomtakken zijn gemaakt. Met deze hutten nu worden de tenten der belegeraars vergeleken, die in Jeremiah 6:3 onder een dergelijk beeld als herders, die met hun kudden de gehele landstreek verwoesten worden voorgesteld. Volgens het vermoeden van enige Joodse uitleggers ligt in het Hebreeën woord notseer, dat hier gebezigd is, ene zinspeling op den naam Nebukadnezar, welks laatste lettergrepen daarmee overeenkomen.

Niet alleen Jeruzalem, maar ook de Heidenen moeten het horen, ook aan hen moet het verkondigd worden dat de belegering en inname van Jeruzalem aanstaande is. En dat, opdat ook de heidenen een waarschuwing zullen ontvangen, hoe het met die volken gaat, die zich weigeren te bekeren tot den levenden God, die daar blijven bij den dienst der heidense afgoden. Om den afgodendienst zal Jeruzalem verwoest worden en Juda in ballingschap gaan, gelijk ook Israël in ballingschap is gezonden. Evenmin zullen de heidense volken kunnen bestaan, die den enigen en waarachtigen God blijven verwerpen. 2) In het Hebreeën Notserim. Dit woord kan wel betekenen, hoeders, maar ook belegeraars, en deze betekenis past hier geheel en al. De Chaldeën zouden komen om de stad te belegeren. In 2 Samuel 11:16 heeft het werkwoord ook de betekenis van belegeren.

Vers 16

16. Vermeldt den volken 1) hoe de legerscharen tot Jeruzalems verwoesting komen, hetgeen ook op `t lot van vele andere natiën invloed zal hebben (Jeremiah 25:13) zietze komen en doet het horen tegen Jeruzalem, zodat de inwoners het weten:daar komen hoeders 2), herders, uit verren lende; en zij verheffen hun stem tegen de steden van Juda, omdat ze deze willen overweldigen.

1) De vergelijking doelt op de tenten, die de wachters of hoeders op de velden en wijnbergen opslaan en wier constructie de volgende is. Men richt vier staken zo op, dat zij de hoeken van een kwadraat vormen, waarvan de zijden ongeveer 8 voet lang zijn; acht voet boven den grond worden daaraan met touwen 4 dwarsbalken vastgebonden, waarop men takken van bomen, of wanneer ze te krijgen zijn, planken legt. Hier is het nachtleger van den wachter, dat uit stro bestaat; zes of zeven voet boven dit leger zijn aan de staken weer dwarshouten gebonden, waarop takken of riet of ene mat een dak vormen; tussen dak en leger worden drie kanten met ene mat of met zaamgebonden riet of stro dicht gemaakt, zowel om koude nachtwinden af te houden, als ook om de dieren omtrent het getal der wachters in onzekerheid te laten. Tot het leger leidt dikwijls ene kleine ladder, het gedeelte tussen de aarde en het leger is slechts aan de westzijde afgesloten om de hete middagzon af te houden, want des daags zit de wachter bij zijnen hond onder op den grond. " Er zijn ook tenten, die licht, van boomtakken zijn gemaakt. Met deze hutten nu worden de tenten der belegeraars vergeleken, die in Jeremiah 6:3 onder een dergelijk beeld als herders, die met hun kudden de gehele landstreek verwoesten worden voorgesteld. Volgens het vermoeden van enige Joodse uitleggers ligt in het Hebreeën woord notseer, dat hier gebezigd is, ene zinspeling op den naam Nebukadnezar, welks laatste lettergrepen daarmee overeenkomen.

Niet alleen Jeruzalem, maar ook de Heidenen moeten het horen, ook aan hen moet het verkondigd worden dat de belegering en inname van Jeruzalem aanstaande is. En dat, opdat ook de heidenen een waarschuwing zullen ontvangen, hoe het met die volken gaat, die zich weigeren te bekeren tot den levenden God, die daar blijven bij den dienst der heidense afgoden. Om den afgodendienst zal Jeruzalem verwoest worden en Juda in ballingschap gaan, gelijk ook Israël in ballingschap is gezonden. Evenmin zullen de heidense volken kunnen bestaan, die den enigen en waarachtigen God blijven verwerpen. 2) In het Hebreeën Notserim. Dit woord kan wel betekenen, hoeders, maar ook belegeraars, en deze betekenis past hier geheel en al. De Chaldeën zouden komen om de stad te belegeren. In 2 Samuel 11:16 heeft het werkwoord ook de betekenis van belegeren.

Vers 17

17. Als de wachters der velden, die een vossenhol omringen, totdat zij het gehele gebroedsel hebben. uitgeroeid; zijn zij rondom tegen haar, tegen Jeruzalem; omdat zij tegen Mij weerspannig geweest is, spreekt de HEERE, daarom laat Ik ook deze wachters als verwoesters over hen komen (Jeremiah 5:6; Jeremiah 6:25).

God was toornig op hen, om hun zonden. Het is de vreselijke grimmigheid van God, die de legermacht der Chaldeën zo vreeslijk, zo woedend maakt. Let hier, in des mensen toorn tegen ons moeten wij Gods toorn zelven erkennen en de sterkte daarvan. Als die van ons afgeleid is, zullen onze vijanden niet verder tegen ons opkomen.

Vers 17

17. Als de wachters der velden, die een vossenhol omringen, totdat zij het gehele gebroedsel hebben. uitgeroeid; zijn zij rondom tegen haar, tegen Jeruzalem; omdat zij tegen Mij weerspannig geweest is, spreekt de HEERE, daarom laat Ik ook deze wachters als verwoesters over hen komen (Jeremiah 5:6; Jeremiah 6:25).

God was toornig op hen, om hun zonden. Het is de vreselijke grimmigheid van God, die de legermacht der Chaldeën zo vreeslijk, zo woedend maakt. Let hier, in des mensen toorn tegen ons moeten wij Gods toorn zelven erkennen en de sterkte daarvan. Als die van ons afgeleid is, zullen onze vijanden niet verder tegen ons opkomen.

Vers 18

18. Uw weg en uwe handelingen hebben u, o Jeruzalem en Juda! deze dingen gedaan, en gij wilt u daarvan niet bekeren; dit is uwe boosheid, welke veroorzaakt heeft, dat het u zo bitter is, dat het tot aan uw hart raakt (Jeremiah 4:10), terwijl gij, nu ontkomen nog mogelijk zou zijn, het niet wilt inzien (Jeremiah 2:19. Isaiah 59:12).

Zo zoet als de zonde in den beginne is, zo bitter wordt zij daarna, wanneer het geweten ontwaakt door het gevoel der gerichten Gods. Psalms 38:5.

Vers 18

18. Uw weg en uwe handelingen hebben u, o Jeruzalem en Juda! deze dingen gedaan, en gij wilt u daarvan niet bekeren; dit is uwe boosheid, welke veroorzaakt heeft, dat het u zo bitter is, dat het tot aan uw hart raakt (Jeremiah 4:10), terwijl gij, nu ontkomen nog mogelijk zou zijn, het niet wilt inzien (Jeremiah 2:19. Isaiah 59:12).

Zo zoet als de zonde in den beginne is, zo bitter wordt zij daarna, wanneer het geweten ontwaakt door het gevoel der gerichten Gods. Psalms 38:5.

Vers 19

19. O mijn a) ingewand, mijn ingewand! ik heb barenswee, o wanden mijns harten! mijn hart maakt getier in mij, ik kan niet zwijgen, want gij, mijne ziel! hoort het geluid der bazuin en het krijgsgeschrei.

a) Isaiah 21:4. Jeremiah 9:1.

Mijn gemoed is bitterlijk bedroefd, en ik gevoel zulk ene inwendige ontroering, dat ik het van weedom en angst moet uitschreeuwen, en met ene luide klaagstem roepen, even als ene vrouw in hare barensweeën: "O mijn ingewand, mijn ingewand" o mijne ingewanden, welke in mijne borst het benauwde hart omringen! mijn beangstigd hart klopt geweldig en is in ene gedurige beweging. Ik kan en zal niet zwijgen. Ik kan en zal mijne weeklachten niet bedwingen; want ik hoor met mijne ziel het geluid der vijandige bazuinen, ik weet zeker, dat er een allerakelijkst krijgsgeschrei opgaat.

Deze afgebroken woorden en zuchten zijn de levendigste uitdrukking van de ontzaglijke smart, onder welke Jeremia's hart bloedt bij het zien van de verharding en den ondergang van zijne broeders. Vgl. Paulus in Romans 9:1-Romans 9:3 en de bij Isaiah 23:3.

Vers 19

19. O mijn a) ingewand, mijn ingewand! ik heb barenswee, o wanden mijns harten! mijn hart maakt getier in mij, ik kan niet zwijgen, want gij, mijne ziel! hoort het geluid der bazuin en het krijgsgeschrei.

a) Isaiah 21:4. Jeremiah 9:1.

Mijn gemoed is bitterlijk bedroefd, en ik gevoel zulk ene inwendige ontroering, dat ik het van weedom en angst moet uitschreeuwen, en met ene luide klaagstem roepen, even als ene vrouw in hare barensweeën: "O mijn ingewand, mijn ingewand" o mijne ingewanden, welke in mijne borst het benauwde hart omringen! mijn beangstigd hart klopt geweldig en is in ene gedurige beweging. Ik kan en zal niet zwijgen. Ik kan en zal mijne weeklachten niet bedwingen; want ik hoor met mijne ziel het geluid der vijandige bazuinen, ik weet zeker, dat er een allerakelijkst krijgsgeschrei opgaat.

Deze afgebroken woorden en zuchten zijn de levendigste uitdrukking van de ontzaglijke smart, onder welke Jeremia's hart bloedt bij het zien van de verharding en den ondergang van zijne broeders. Vgl. Paulus in Romans 9:1-Romans 9:3 en de bij Isaiah 23:3.

Vers 20

20. Breuk op breuk wordt er uitgeroepen, nauwelijks is de ene verwoesting vernomen of de tijding van ene andere komt; want het ganse land is verstoord; haastelijk zijn mijne tenten verstoord, mijne gordijnen in een ogenblik 1) de steden van mijn vaderland zijn door de vijanden zo spoedig en gemakkelijk verwoest, alsof het slechts licht opgeslagen tenten geweest waren. 1) Wel brak de Profeet hier in een klagelijk roepen en stenen uit, maar uit het "mijne tenten" is het duidelijk, dat hij hier spreekt als in naam van het volk, dat onder de oordelen Gods gebukt gaat, dat verbroken is, dat is, van het overblijfsel naar de verkiezing der genade.

Want juist dit gedeelte, al was het nog zo klein, geloofde dat de Heere met zijn roede, met Zijne oordelen zou komen. Dit volk wist dat die oordelen niet zouden, niet konden uitblijven, maar daarom leed het er wel onder.

De oordelen Gods zijn eigenlijk alleen oordelen voor hen, die de roede kussen, die ze erkennen als rechtvaardig om der zonden wil.

Vers 20

20. Breuk op breuk wordt er uitgeroepen, nauwelijks is de ene verwoesting vernomen of de tijding van ene andere komt; want het ganse land is verstoord; haastelijk zijn mijne tenten verstoord, mijne gordijnen in een ogenblik 1) de steden van mijn vaderland zijn door de vijanden zo spoedig en gemakkelijk verwoest, alsof het slechts licht opgeslagen tenten geweest waren. 1) Wel brak de Profeet hier in een klagelijk roepen en stenen uit, maar uit het "mijne tenten" is het duidelijk, dat hij hier spreekt als in naam van het volk, dat onder de oordelen Gods gebukt gaat, dat verbroken is, dat is, van het overblijfsel naar de verkiezing der genade.

Want juist dit gedeelte, al was het nog zo klein, geloofde dat de Heere met zijn roede, met Zijne oordelen zou komen. Dit volk wist dat die oordelen niet zouden, niet konden uitblijven, maar daarom leed het er wel onder.

De oordelen Gods zijn eigenlijk alleen oordelen voor hen, die de roede kussen, die ze erkennen als rechtvaardig om der zonden wil.

Vers 21

21. Hoe lang zal ik de banier zien, het geluid der bazuin horen? Mij stuiten deze tekenen ener verdediging, die toch zo nutteloos is en slechts een bewijs is van ongeloof (Jeremiah 4:5,.

Vers 21

21. Hoe lang zal ik de banier zien, het geluid der bazuin horen? Mij stuiten deze tekenen ener verdediging, die toch zo nutteloos is en slechts een bewijs is van ongeloof (Jeremiah 4:5,.

Vers 22

22. Zeker, Mijn volk is dwaas, zegt de Heere: Mij en Mijne woorden kennen zij in hun verblinding niet; het zijn in alle hun pogingen zotte kinderen, en zij zijn niet verstandig, zij hebben geen gevoel van hun dwaasheid; wijs, uitgeleerd, zijn zij om kwaad te doen, maar goed te doen weten zij niet.

Het volk is geworden tot een dwaas, een rondloper; zij zijn geworden onbandige kinderen, die niets dan kinderspel doen; een ding kennen zij toch: wanneer de vervreemding van God langeren tijd heeft plaats gehad, ontwikkelt zich een eigenaardig talent, om kwaad te doen. Het gevolg van het toenemen der zonde is ene altijd toenemende stompheid en domheid in hogere dingen, maar wanneer het op `t kwade aankomt, zijn zij bijzonder sluw en listig. Dat is de eigenaardige werking van den duivel.

Vgl. Romans 16:19 "wijs in `t goede, onnozel in `t kwade. "

Jeremiah 4:22 geeft het antwoord op Jeremiah 4:21, in dezen zin dat er aan de oordelen nog geen einde zou komen, dewijl het volk in zijn dwaasheid, d. i. in zijn vervreemding van God bleef volhouden.

Vers 22

22. Zeker, Mijn volk is dwaas, zegt de Heere: Mij en Mijne woorden kennen zij in hun verblinding niet; het zijn in alle hun pogingen zotte kinderen, en zij zijn niet verstandig, zij hebben geen gevoel van hun dwaasheid; wijs, uitgeleerd, zijn zij om kwaad te doen, maar goed te doen weten zij niet.

Het volk is geworden tot een dwaas, een rondloper; zij zijn geworden onbandige kinderen, die niets dan kinderspel doen; een ding kennen zij toch: wanneer de vervreemding van God langeren tijd heeft plaats gehad, ontwikkelt zich een eigenaardig talent, om kwaad te doen. Het gevolg van het toenemen der zonde is ene altijd toenemende stompheid en domheid in hogere dingen, maar wanneer het op `t kwade aankomt, zijn zij bijzonder sluw en listig. Dat is de eigenaardige werking van den duivel.

Vgl. Romans 16:19 "wijs in `t goede, onnozel in `t kwade. "

Jeremiah 4:22 geeft het antwoord op Jeremiah 4:21, in dezen zin dat er aan de oordelen nog geen einde zou komen, dewijl het volk in zijn dwaasheid, d. i. in zijn vervreemding van God bleef volhouden.

Vers 23

23. Ik zag het land aan, en ziet, het was woest en ledig, alsof het in den chaotischen toestand van den voortijd ware teruggezonken (Genesis 1:2); ook naar den hemel, en zijn licht was er niet, het was donker, alsof een rouwgewaad was aangetrokken van wege het leed over Juda.

Zo gaat het gewoonlijk dengenen, die in nood verkeren; hun schijnt het licht geen licht, de dag geen dag, het zoete geen zoet te zijn, maar aller verandert in het tegenovergestelde.

Vers 23

23. Ik zag het land aan, en ziet, het was woest en ledig, alsof het in den chaotischen toestand van den voortijd ware teruggezonken (Genesis 1:2); ook naar den hemel, en zijn licht was er niet, het was donker, alsof een rouwgewaad was aangetrokken van wege het leed over Juda.

Zo gaat het gewoonlijk dengenen, die in nood verkeren; hun schijnt het licht geen licht, de dag geen dag, het zoete geen zoet te zijn, maar aller verandert in het tegenovergestelde.

Vers 24

24. Ik zag de bergen aan, en ziet, zij beefden, en al de heuvelen schudden, evenals wanneer God met zijn dreigenden donder verschijnt.

Vers 24

24. Ik zag de bergen aan, en ziet, zij beefden, en al de heuvelen schudden, evenals wanneer God met zijn dreigenden donder verschijnt.

Vers 25

25. Ik zag, en ziet, er was geen mens en alle vogelen des hemels waren weggevlogen zodat overal slechts de vreeslijkste verwoesting te zien was. 26. Ik zag, en ziet, het eens zo vruchtbare land was ene woestijn, en al zijne steden waren afgebroken 1) en lagen in puin van wege den HEERE, van wege de hittigheid Zijns toorns, die ze zo had verwoest.

1) Ene grote uitwerking in de beschrijving doet dit altijd terugkerende: "Ik zag, " alsof de Profeet zijn oog wilde afwenden van het treurig beeld en toch gedrongen werd, steeds op nieuw daarheen te zien, om zijnen tranen den vrijen loop te laten.

Op verheven dichterlijke wijze voorspelt de Profeet de verwachting die komen zal. Het zal zijn als bij den aanvang der schepping. Woest en ledig zal de aarde zijn. Geen licht zal aan den hemel prijken. De bergen en heuvelen zullen op hun grondvesten bewogen worden en de vruchtbare weiden en velden zullen de woestijn gelijk zijn.

Nog kan het laatste ook vertaald: Ik zag de Karmel als de woestijn. De Karmel, het Karmelgebergte was bekend en beroemd om zijn vruchtbaarheid.

Dit alles zou het gevolg zijn van de schrikkelijke belegering door de Chaldeën en dus het gevolg van den groten toorn der Heeren over Zijn volk.

Vers 25

25. Ik zag, en ziet, er was geen mens en alle vogelen des hemels waren weggevlogen zodat overal slechts de vreeslijkste verwoesting te zien was. 26. Ik zag, en ziet, het eens zo vruchtbare land was ene woestijn, en al zijne steden waren afgebroken 1) en lagen in puin van wege den HEERE, van wege de hittigheid Zijns toorns, die ze zo had verwoest.

1) Ene grote uitwerking in de beschrijving doet dit altijd terugkerende: "Ik zag, " alsof de Profeet zijn oog wilde afwenden van het treurig beeld en toch gedrongen werd, steeds op nieuw daarheen te zien, om zijnen tranen den vrijen loop te laten.

Op verheven dichterlijke wijze voorspelt de Profeet de verwachting die komen zal. Het zal zijn als bij den aanvang der schepping. Woest en ledig zal de aarde zijn. Geen licht zal aan den hemel prijken. De bergen en heuvelen zullen op hun grondvesten bewogen worden en de vruchtbare weiden en velden zullen de woestijn gelijk zijn.

Nog kan het laatste ook vertaald: Ik zag de Karmel als de woestijn. De Karmel, het Karmelgebergte was bekend en beroemd om zijn vruchtbaarheid.

Dit alles zou het gevolg zijn van de schrikkelijke belegering door de Chaldeën en dus het gevolg van den groten toorn der Heeren over Zijn volk.

Vers 27

27. Want zo zegt de HEERE: Dit ganse land zal eens woestheid zijn; (doch Ik zal gene voleinding maken); Ik zal niet verdelgen zonder een klein overblijfsel te laten als een zaad voor een later geslacht (Isaiah 6:13. Ezekiel 20:17).

Hoe wonderlijk verenigen zich hier de toorn en de liefde Gods! Beide komen ze voor als oneindig; de ene beperkt den anderen. God bemint niet zo, dat Hij niet zou kunnen toornen, en Hij toornt niet zo, dat Hij niet zou kunnen beminnen.

In de zwaarste oordelen, welke God over Zijn volk brengt, behoudt Hij nog een overblijfsel, waaraan Hij Zijne beloften vervult (Jeremiah 30:11; Jeremiah 46:18) Of men kan de woorden verstaan: schoon Ik het ganse land woest maak door het zwaard en den honger, heb Ik nochtans nog zwaarder oordelen voor het volk weggelegd (zie Jeremiah 5:10, Jeremiah 5:18 de verdelging van stad en tempel, en de gevankelijke wegvoering van hen, die de vorige ellenden overleven. De eerste uitlegging dezer plaats kan kracht ontvangen uit hare vergelijking met 1 Samuel 3:12.

Vers 27

27. Want zo zegt de HEERE: Dit ganse land zal eens woestheid zijn; (doch Ik zal gene voleinding maken); Ik zal niet verdelgen zonder een klein overblijfsel te laten als een zaad voor een later geslacht (Isaiah 6:13. Ezekiel 20:17).

Hoe wonderlijk verenigen zich hier de toorn en de liefde Gods! Beide komen ze voor als oneindig; de ene beperkt den anderen. God bemint niet zo, dat Hij niet zou kunnen toornen, en Hij toornt niet zo, dat Hij niet zou kunnen beminnen.

In de zwaarste oordelen, welke God over Zijn volk brengt, behoudt Hij nog een overblijfsel, waaraan Hij Zijne beloften vervult (Jeremiah 30:11; Jeremiah 46:18) Of men kan de woorden verstaan: schoon Ik het ganse land woest maak door het zwaard en den honger, heb Ik nochtans nog zwaarder oordelen voor het volk weggelegd (zie Jeremiah 5:10, Jeremiah 5:18 de verdelging van stad en tempel, en de gevankelijke wegvoering van hen, die de vorige ellenden overleven. De eerste uitlegging dezer plaats kan kracht ontvangen uit hare vergelijking met 1 Samuel 3:12.

Vers 28

28. In `t algemeen zal echter de straf ene beslissende zijn. Hierom, als wilde het schepsel zijne overeenstemming met de handeling des Scheppers te kennen geven, zal de aarde treuren, en de hemel daarboven zwart zijn, een treurgewaad aantrekken (Jeremiah 4:23), omdat Ik het heb gesproken; Ik heb het voorgenomen, en het zal Mij niet rouwen, en Ik zal Mij daarvan niet afkeren, 1) maar het integendeel zo laten geschieden, als Ik het gedreigd heb.

1) Hun staat was hulpeloos en zonder middelen van herstel. God wilde hen niet helpen, zo zegt Hij hen ronduit. En als de Heere hen niet helpt, wie zal het dan doen? Dit maakt hun staat treurenswaardig; hierom treurt het land en de hemel daarboven is zwart. Daar zijn geen uitzichten dan die zeer verschrikkelijk zijn, omdat Ik het gesproken heb. Ik heb het woord gegeven dat niet weer terug zal geroepen worden. Zij willen geen berouw hebben en wederkeren van den weg hunner zonden, en daarom zal `t God ook niet berouwen, en Hij zal niet afkeren van den weg Zijner oordelen.

Vers 28

28. In `t algemeen zal echter de straf ene beslissende zijn. Hierom, als wilde het schepsel zijne overeenstemming met de handeling des Scheppers te kennen geven, zal de aarde treuren, en de hemel daarboven zwart zijn, een treurgewaad aantrekken (Jeremiah 4:23), omdat Ik het heb gesproken; Ik heb het voorgenomen, en het zal Mij niet rouwen, en Ik zal Mij daarvan niet afkeren, 1) maar het integendeel zo laten geschieden, als Ik het gedreigd heb.

1) Hun staat was hulpeloos en zonder middelen van herstel. God wilde hen niet helpen, zo zegt Hij hen ronduit. En als de Heere hen niet helpt, wie zal het dan doen? Dit maakt hun staat treurenswaardig; hierom treurt het land en de hemel daarboven is zwart. Daar zijn geen uitzichten dan die zeer verschrikkelijk zijn, omdat Ik het gesproken heb. Ik heb het woord gegeven dat niet weer terug zal geroepen worden. Zij willen geen berouw hebben en wederkeren van den weg hunner zonden, en daarom zal `t God ook niet berouwen, en Hij zal niet afkeren van den weg Zijner oordelen.

Vers 29

29. Van het geroep der vijandelijke ruiteren en boogschutters vluchten al de steden; zij gaan in de wolken, en klimmen op de rotsen; al de steden zijn verlaten, zodat niemand, die achter gebleven is, in dezelve woont.

Vers 29

29. Van het geroep der vijandelijke ruiteren en boogschutters vluchten al de steden; zij gaan in de wolken, en klimmen op de rotsen; al de steden zijn verlaten, zodat niemand, die achter gebleven is, in dezelve woont.

Vers 30

30. Wat zult gij dan doen, gij verwoeste Juda? al kledet gij u met scharlaken, al versierdet gij u met gouden sieraad, al schuurdet gij uwe ogen met blanketsel 1) om als ene boeleerster de vijanden voor u te winnen, zo zoudt gij u toch te vergeefs oppronken; de boelen, wier gunst gij nu meent te bezitten (Wijsh. 14:21) versmaden u; zij zullen zich door uwe vleierijen niet laten vangen, maar zij zullen uwe ziel zoeken.

Zo versierde zich de goddeloze Izebel bij het naderen van den vijand Jehu; zij vond echter gene genade, ondanks alle hare kunsten (2 Kings 9:30); even zo min zal Juda van een dergelijk gedrag omtrent de Chaldeën (Ezekiel 23:40) enig gevolg hebben.

Vers 30

30. Wat zult gij dan doen, gij verwoeste Juda? al kledet gij u met scharlaken, al versierdet gij u met gouden sieraad, al schuurdet gij uwe ogen met blanketsel 1) om als ene boeleerster de vijanden voor u te winnen, zo zoudt gij u toch te vergeefs oppronken; de boelen, wier gunst gij nu meent te bezitten (Wijsh. 14:21) versmaden u; zij zullen zich door uwe vleierijen niet laten vangen, maar zij zullen uwe ziel zoeken.

Zo versierde zich de goddeloze Izebel bij het naderen van den vijand Jehu; zij vond echter gene genade, ondanks alle hare kunsten (2 Kings 9:30); even zo min zal Juda van een dergelijk gedrag omtrent de Chaldeën (Ezekiel 23:40) enig gevolg hebben.

Vers 31

31. Want Ik hoor uit uwen mond ene stem als van ene vrouw, die in den arbeid is, ene benauwdheid als van ene, die in des eersten kinds nood is, de stem van de dochter Zions, zij hijgt als in het voorgevoel des doods (Genesis 36:18), zij breidt hare handen hopeloos uit, zeggende: O wee mij nu, want mijne ziel is moede, bezwijkt van wege de doodslagers, aan welke ik prijs gegeven heb.

Het punt van vergelijking ligt hier alleen in het angstgeroep, maar niet in de vreugde wegens de geboorte eens kinds.

God wilde niet helpen en zij zelf zij konden zich niet helpen. Jeruzalem mocht zich opsieren gelijk een vrouw, gelijk Izebel deed om Jehu's hart te winnen, maar het zou haar niet baten. Nebukadnezar zou het instrument Gods zijn, om het trouweloze Juda te tuchtigen, en daarom zou Babel zich niet laten winnen, maar het zou, als een wrede vijand, stad en inwoners vernietigen en verdelgen. Zion, hetwelk zich opsierde als een vrouw in bruidsgewaad, zou worden een vrouw die in arbeid is. Vreugde zou wegblijven en smart en pijn zou haar aangrijpen.

31. Want Ik hoor uit uwen mond ene stem als van ene vrouw, die in den arbeid is, ene benauwdheid als van ene, die in des eersten kinds nood is, de stem van de dochter Zions, zij hijgt als in het voorgevoel des doods (Genesis 36:18), zij breidt hare handen hopeloos uit, zeggende: O wee mij nu, want mijne ziel is moede, bezwijkt van wege de doodslagers, aan welke ik prijs gegeven heb.

Het punt van vergelijking ligt hier alleen in het angstgeroep, maar niet in de vreugde wegens de geboorte eens kinds.

God wilde niet helpen en zij zelf zij konden zich niet helpen. Jeruzalem mocht zich opsieren gelijk een vrouw, gelijk Izebel deed om Jehu's hart te winnen, maar het zou haar niet baten. Nebukadnezar zou het instrument Gods zijn, om het trouweloze Juda te tuchtigen, en daarom zou Babel zich niet laten winnen, maar het zou, als een wrede vijand, stad en inwoners vernietigen en verdelgen. Zion, hetwelk zich opsierde als een vrouw in bruidsgewaad, zou worden een vrouw die in arbeid is. Vreugde zou wegblijven en smart en pijn zou haar aangrijpen.

Vers 31

31. Want Ik hoor uit uwen mond ene stem als van ene vrouw, die in den arbeid is, ene benauwdheid als van ene, die in des eersten kinds nood is, de stem van de dochter Zions, zij hijgt als in het voorgevoel des doods (Genesis 36:18), zij breidt hare handen hopeloos uit, zeggende: O wee mij nu, want mijne ziel is moede, bezwijkt van wege de doodslagers, aan welke ik prijs gegeven heb.

Het punt van vergelijking ligt hier alleen in het angstgeroep, maar niet in de vreugde wegens de geboorte eens kinds.

God wilde niet helpen en zij zelf zij konden zich niet helpen. Jeruzalem mocht zich opsieren gelijk een vrouw, gelijk Izebel deed om Jehu's hart te winnen, maar het zou haar niet baten. Nebukadnezar zou het instrument Gods zijn, om het trouweloze Juda te tuchtigen, en daarom zou Babel zich niet laten winnen, maar het zou, als een wrede vijand, stad en inwoners vernietigen en verdelgen. Zion, hetwelk zich opsierde als een vrouw in bruidsgewaad, zou worden een vrouw die in arbeid is. Vreugde zou wegblijven en smart en pijn zou haar aangrijpen.

31. Want Ik hoor uit uwen mond ene stem als van ene vrouw, die in den arbeid is, ene benauwdheid als van ene, die in des eersten kinds nood is, de stem van de dochter Zions, zij hijgt als in het voorgevoel des doods (Genesis 36:18), zij breidt hare handen hopeloos uit, zeggende: O wee mij nu, want mijne ziel is moede, bezwijkt van wege de doodslagers, aan welke ik prijs gegeven heb.

Het punt van vergelijking ligt hier alleen in het angstgeroep, maar niet in de vreugde wegens de geboorte eens kinds.

God wilde niet helpen en zij zelf zij konden zich niet helpen. Jeruzalem mocht zich opsieren gelijk een vrouw, gelijk Izebel deed om Jehu's hart te winnen, maar het zou haar niet baten. Nebukadnezar zou het instrument Gods zijn, om het trouweloze Juda te tuchtigen, en daarom zou Babel zich niet laten winnen, maar het zou, als een wrede vijand, stad en inwoners vernietigen en verdelgen. Zion, hetwelk zich opsierde als een vrouw in bruidsgewaad, zou worden een vrouw die in arbeid is. Vreugde zou wegblijven en smart en pijn zou haar aangrijpen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile