Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 40

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 40

Jeremiah 40:1.

JEREMIA BLIJFT BIJ GEDALIA IN HET LAND.

Met de aanwijzing in het vorige hoofdstuk gegeven, hoe alle woorden Gods, die Hij door den mond van Jeremia heeft gesproken, nauwkeurig vervuld zijn, wordt het hoofddeel van ons profetisch boek gesloten. Jeremia's roeping toch was het gericht te verkondigen over het afgevallen Juda; daarom is met het begin van dit gericht de hoofdperiode zijner roeping afgelopen. Als aanhangsel tot dit hoofddeel (Jeremiah 1:1-39), volgen nu nog zes hoofdstukken (Jeremiah 40:1-45), waarin bericht wordt, wat de Profeet na die ontzettende dagen als openbaringen des Heeren ontving, en ook wat hij, nadat hij alle verschrikkingen van het door hem verkondigde gericht had moeten smaken, nog verder door de boosheid der mensen moest verdragen.

I. Jeremiah 40:1-Jeremiah 40:16. Na een opschrift over het gehele aanhangsel van 6 hoofdstukken, bericht de Profeet eerst nog eens nauwkeuriger, hoe hij uit zijne banden bevrijd is en aan den stadhouder Gedalia is overgegeven (Jeremiah 40:1-Jeremiah 40:6). hierop volgt de voorstelling der gebeurtenissen in het land van Juda tot aan het vermoorden van Gedalia. Eerst verzamelden zich de krijgslieden, die gedurende de belegering en verwoesting der stad door het land verstrooid waren, en degenen, die tot de naburige volken waren gevlucht. Zij vergaderden zich rondom Gedalia, die als stadhouder was aangesteld, en hun bescherming en veiligheid beloofde, wanneer zij de opperheerschappij der Chaldeën wilden erkennen, en rustig den landbouw beoefenden (Jeremiah 40:8-Jeremiah 40:12). Toen werd het bekend, dat Ismaël, een der aanvoerders van die wedergekeerde vluchtelingen, een man uit den koninklijken stam, door de koning der Ammonieten was opgezet, om Gedalia te vermoorden. Daarom waarschuwden de overige aanvoerders Gedalia voor Ismaël; deze geloofde hen echter niet, en toen Jochanan zich zelfs aanbood, om Ismaël heimelijk te vermoorden, duldde Gedalia het niet, en verklaarde de verdenking voor ene leugen (Jeremiah 40:13-Jeremiah 40:16).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 40

Jeremiah 40:1.

JEREMIA BLIJFT BIJ GEDALIA IN HET LAND.

Met de aanwijzing in het vorige hoofdstuk gegeven, hoe alle woorden Gods, die Hij door den mond van Jeremia heeft gesproken, nauwkeurig vervuld zijn, wordt het hoofddeel van ons profetisch boek gesloten. Jeremia's roeping toch was het gericht te verkondigen over het afgevallen Juda; daarom is met het begin van dit gericht de hoofdperiode zijner roeping afgelopen. Als aanhangsel tot dit hoofddeel (Jeremiah 1:1-39), volgen nu nog zes hoofdstukken (Jeremiah 40:1-45), waarin bericht wordt, wat de Profeet na die ontzettende dagen als openbaringen des Heeren ontving, en ook wat hij, nadat hij alle verschrikkingen van het door hem verkondigde gericht had moeten smaken, nog verder door de boosheid der mensen moest verdragen.

I. Jeremiah 40:1-Jeremiah 40:16. Na een opschrift over het gehele aanhangsel van 6 hoofdstukken, bericht de Profeet eerst nog eens nauwkeuriger, hoe hij uit zijne banden bevrijd is en aan den stadhouder Gedalia is overgegeven (Jeremiah 40:1-Jeremiah 40:6). hierop volgt de voorstelling der gebeurtenissen in het land van Juda tot aan het vermoorden van Gedalia. Eerst verzamelden zich de krijgslieden, die gedurende de belegering en verwoesting der stad door het land verstrooid waren, en degenen, die tot de naburige volken waren gevlucht. Zij vergaderden zich rondom Gedalia, die als stadhouder was aangesteld, en hun bescherming en veiligheid beloofde, wanneer zij de opperheerschappij der Chaldeën wilden erkennen, en rustig den landbouw beoefenden (Jeremiah 40:8-Jeremiah 40:12). Toen werd het bekend, dat Ismaël, een der aanvoerders van die wedergekeerde vluchtelingen, een man uit den koninklijken stam, door de koning der Ammonieten was opgezet, om Gedalia te vermoorden. Daarom waarschuwden de overige aanvoerders Gedalia voor Ismaël; deze geloofde hen echter niet, en toen Jochanan zich zelfs aanbood, om Ismaël heimelijk te vermoorden, duldde Gedalia het niet, en verklaarde de verdenking voor ene leugen (Jeremiah 40:13-Jeremiah 40:16).

Vers 1

1. Het woord, dat van den HEERE geschied is tot Jeremia, nadat Nebuzaradan, de overste der trawanten, hem had laten gaan van Rama 1); als hij hem had laten halen daar hij, toen deze ene maand na de verovering door Nebukadnezar naar Jeruzalem gezondene opperbevelhebber, hen tot zich naar Jeruzalem liet halen (Jeremiah 39:14), in de algemene verwarring tegen `s konings bevel, met ketenen gebonden was, en naar Rama (1 Samuel 1:1) gebracht, in het midden aller gevangenen van Jeruzalem en Juda, die naar Babel gevankelijk werden weggevoerd.

1) Zo ver gaat het opschrift boven de afdeling Jeremiah 40:1-46. Dit staat duidelijk in verband met het opschrift Jeremiah 1:1, 2. Even als dat op alle profetieën betrekking heeft, die Jeremia van het dertiende jaar van Josia af tot aan de verwoesting van Jeruzalem heeft uitgesproken De bijzondere opschriften bij Hoofdst 44, 45 behoren bij dit hoofdopschrift evenzeer als de opschriften bij iedere afdeling Jeremiah 7:1; Jeremiah 11:1; Jeremiah 14:1 en andere bij het hoofdopschrift in Jeremiah 1:1, 2. De uitdrukking: "het woord, dat van den Heere geschied is" schijnt niet recht te passen, daar de hoofdinhoud van deze afdeling van geschiedkundigen aard is. Toch heeft ook de geschiedkundige mededeling door den profetischen geest ingegeven en daarvan doortrokken, niet een zuiver geschiedkundig door. Verder wijzen deze woorden steeds het begin ener hoofdafdeling ook daar aan, waar het geschiedkundige overwegend is, terwijl de mededeling der geschiedenis in de afdelingen slechts als inleidende en verklarende commentaar tot de volgende openbaringen dient.

Vers 1

1. Het woord, dat van den HEERE geschied is tot Jeremia, nadat Nebuzaradan, de overste der trawanten, hem had laten gaan van Rama 1); als hij hem had laten halen daar hij, toen deze ene maand na de verovering door Nebukadnezar naar Jeruzalem gezondene opperbevelhebber, hen tot zich naar Jeruzalem liet halen (Jeremiah 39:14), in de algemene verwarring tegen `s konings bevel, met ketenen gebonden was, en naar Rama (1 Samuel 1:1) gebracht, in het midden aller gevangenen van Jeruzalem en Juda, die naar Babel gevankelijk werden weggevoerd.

1) Zo ver gaat het opschrift boven de afdeling Jeremiah 40:1-46. Dit staat duidelijk in verband met het opschrift Jeremiah 1:1, 2. Even als dat op alle profetieën betrekking heeft, die Jeremia van het dertiende jaar van Josia af tot aan de verwoesting van Jeruzalem heeft uitgesproken De bijzondere opschriften bij Hoofdst 44, 45 behoren bij dit hoofdopschrift evenzeer als de opschriften bij iedere afdeling Jeremiah 7:1; Jeremiah 11:1; Jeremiah 14:1 en andere bij het hoofdopschrift in Jeremiah 1:1, 2. De uitdrukking: "het woord, dat van den Heere geschied is" schijnt niet recht te passen, daar de hoofdinhoud van deze afdeling van geschiedkundigen aard is. Toch heeft ook de geschiedkundige mededeling door den profetischen geest ingegeven en daarvan doortrokken, niet een zuiver geschiedkundig door. Verder wijzen deze woorden steeds het begin ener hoofdafdeling ook daar aan, waar het geschiedkundige overwegend is, terwijl de mededeling der geschiedenis in de afdelingen slechts als inleidende en verklarende commentaar tot de volgende openbaringen dient.

Vers 2

2. Want de overste der trawanten liet Jeremia tot zich te Jeruzalem halen, en zei tot hem: De HEERE, uw God heeft dit kwaad, dat wij nu zien, en waarvan wij de werktuigen geweest zijn, over deze plaats gesproken.

Vers 2

2. Want de overste der trawanten liet Jeremia tot zich te Jeruzalem halen, en zei tot hem: De HEERE, uw God heeft dit kwaad, dat wij nu zien, en waarvan wij de werktuigen geweest zijn, over deze plaats gesproken.

Vers 3

3. En de HEERE heeft het doen komen en gedaan, gelijk als Hij gesproken had. Want gijlieden hebt gezondigd tegen den HEERE, en Zijne stem niet gehoorzaamd; daarom is ulieden deze zaak geschied. 1)

1) Het kon enen Heiden niet moeilijk zijn, om aan te nemen, dat de volksgod der Joden, vertoornd, dat het volk andere goden boven hem trok, het had overgegeven. Maar hier is meer: Nebuzaradan had ook erkend, dat Jeremia een door God gezonden Profeet was, en dat alle zijne woorden vervuld waren. Het is ook van gewicht, dat de Chaldeën den indruk ontvingen, dat in het lot van Jeruzalem en Juda Gods hand was op te merken, en hoe machtig de God der Joden was. Hoewel het ongeluk, over Jeruzalem gekomen, groot en verschrikkelijk is, toch laat God niets zo kwaads geschieden, of Hij weet er iets goeds uit te doen voortkomen, gelijk hier de Chaldeeuwse hoofdman niet onduidelijk laat blijken, dat hij een begin heeft gemaakt met de kennis van den waren God. Hij belijdt toch vooreerst, dat de God der profeten een Heere is; ten tweede, dat Hij toekomstige dingen weet; ten derde dat Hij die vooral door Zijne dienaars heeft laten verkondigen; ten vierde, dat God den strijd gevoerd heeft en alles heeft gedaan; ten vijfde, dat Hem de zondige aard van het volk, (waarvan de afgodische de eerste was) mishaagde; ten zesde, dat Hij de ongehoorzaamheid aan Zijn woord had gestraft.

Zo moet de val van Gods volk voor de Heidenen tot ene opstanding worden. (Daniel 3:30).

Hij schijnt dus te willen rechtvaardigen hetgeen hij gedaan had en daarin te roemen dat hij Gods werktuig was geweest om dat te vervullen, waarvan Jeremia de boodschapper was geweest om het te voorzeggen, en om die reden was het inderdaad het heerlijkste bedrijf dat hij ooit uitgevoerd had.

Vers 3

3. En de HEERE heeft het doen komen en gedaan, gelijk als Hij gesproken had. Want gijlieden hebt gezondigd tegen den HEERE, en Zijne stem niet gehoorzaamd; daarom is ulieden deze zaak geschied. 1)

1) Het kon enen Heiden niet moeilijk zijn, om aan te nemen, dat de volksgod der Joden, vertoornd, dat het volk andere goden boven hem trok, het had overgegeven. Maar hier is meer: Nebuzaradan had ook erkend, dat Jeremia een door God gezonden Profeet was, en dat alle zijne woorden vervuld waren. Het is ook van gewicht, dat de Chaldeën den indruk ontvingen, dat in het lot van Jeruzalem en Juda Gods hand was op te merken, en hoe machtig de God der Joden was. Hoewel het ongeluk, over Jeruzalem gekomen, groot en verschrikkelijk is, toch laat God niets zo kwaads geschieden, of Hij weet er iets goeds uit te doen voortkomen, gelijk hier de Chaldeeuwse hoofdman niet onduidelijk laat blijken, dat hij een begin heeft gemaakt met de kennis van den waren God. Hij belijdt toch vooreerst, dat de God der profeten een Heere is; ten tweede, dat Hij toekomstige dingen weet; ten derde dat Hij die vooral door Zijne dienaars heeft laten verkondigen; ten vierde, dat God den strijd gevoerd heeft en alles heeft gedaan; ten vijfde, dat Hem de zondige aard van het volk, (waarvan de afgodische de eerste was) mishaagde; ten zesde, dat Hij de ongehoorzaamheid aan Zijn woord had gestraft.

Zo moet de val van Gods volk voor de Heidenen tot ene opstanding worden. (Daniel 3:30).

Hij schijnt dus te willen rechtvaardigen hetgeen hij gedaan had en daarin te roemen dat hij Gods werktuig was geweest om dat te vervullen, waarvan Jeremia de boodschapper was geweest om het te voorzeggen, en om die reden was het inderdaad het heerlijkste bedrijf dat hij ooit uitgevoerd had.

Vers 4

4. Nu dan, zie, ik heb u heden los gemaakt van de ketenen, die aan uwe hand waren, indien het goed is in uwe ogen met mij naar Babel te komen, zo kom en ik zal mijn oog op u stellen, u beschermen en verplegen; maar indien het kwaad is in uwe ogen, met mij naar Babel te komen, zo laat het; zie het ganse land is voor uw aangezicht, waarhenen het goed en recht in uwe ogen is te gaan, ga daar.

Vers 4

4. Nu dan, zie, ik heb u heden los gemaakt van de ketenen, die aan uwe hand waren, indien het goed is in uwe ogen met mij naar Babel te komen, zo kom en ik zal mijn oog op u stellen, u beschermen en verplegen; maar indien het kwaad is in uwe ogen, met mij naar Babel te komen, zo laat het; zie het ganse land is voor uw aangezicht, waarhenen het goed en recht in uwe ogen is te gaan, ga daar.

Vers 5

5. En dewijl hij nog niet zal wederkeren 1), daar Gedalia nog niet naar Jeruzalem zal komen, zo keer gij tot Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, dien de koning van Babel als stadhouder over de steden van Juda gesteld heeft; en woon bij hem in het midden des volks, ofwanneer gij dat niet wilt, zo ga overal, waar het in uwe ogen recht is te gaan, ga er henen. En de overste der trawanten gaf hem reiskost en een geschenk, en liet hem gaan.

1) In het Hebreeën We-denoe-lojaschoeb. Beter: Dewijl hij zich nog niet omkeerde, in den zin, dewijl hij nog niet tot een besluit kwam werwaarts hij wilde gaan. Jeremia scheen dus nog besluiteloos te zijn, daarom zegt Nebuzaradan hem om naar Gedalia terug te keren. Anderen vertalen: Indien ge niet hier wilt blijven. De zin is echter gelijk. De krijgsoverste kon wel aan hem zien dat hij niet naar Babel wilde en toch ook de bewijzen van vriendschap van dezen man niet durfde weigeren.

Vers 5

5. En dewijl hij nog niet zal wederkeren 1), daar Gedalia nog niet naar Jeruzalem zal komen, zo keer gij tot Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, dien de koning van Babel als stadhouder over de steden van Juda gesteld heeft; en woon bij hem in het midden des volks, ofwanneer gij dat niet wilt, zo ga overal, waar het in uwe ogen recht is te gaan, ga er henen. En de overste der trawanten gaf hem reiskost en een geschenk, en liet hem gaan.

1) In het Hebreeën We-denoe-lojaschoeb. Beter: Dewijl hij zich nog niet omkeerde, in den zin, dewijl hij nog niet tot een besluit kwam werwaarts hij wilde gaan. Jeremia scheen dus nog besluiteloos te zijn, daarom zegt Nebuzaradan hem om naar Gedalia terug te keren. Anderen vertalen: Indien ge niet hier wilt blijven. De zin is echter gelijk. De krijgsoverste kon wel aan hem zien dat hij niet naar Babel wilde en toch ook de bewijzen van vriendschap van dezen man niet durfde weigeren.

Vers 6

6. Alzo kwam, Jeremia tot Gedalia, den zoon van Ahikam, te Mizpa in den stam van Benjamin, waar Gedalia zijne residentie had genomen, niet ver van Rama, de plaats, waar eens Samuël het volk had bestuurd en Saul tot koning had gekozen (1 Samuel 7:15, 1 Samuel 10:17); en hij woonde bij hem in het midden des volks, die in het land waren overgelaten.

In Babylonië wachtte den Profeet eer en een aangenaam leven; in Judea gevaar en smaad; nood in het verwoeste land. In Babylonië stond een aanzienlijk arbeidsveld voor hem open onder de menigte des volks, in Judea had hij slechts gepeupel en enige aanvoerders van benden om zich heen. Maar Jeremia was geen slecht patriot, zo als velen hem noemen. Hij heeft door zijn blijven in Judea getoond, dat de inhoud zijner profetieën, die schijnbaar ten gunste der Chaldeën en Juda vijandig was, gedragen werd door de zuiverste liefde tot zijn volk en tot zijn vaderland. Zo volgde hij ook Mozes na, van wien (Hebrews 11:25 Heb) geschreven staat, dat hij verkoos met het volk van God kwalijk behandeld te worden, dan voor enen tijd de genieting der zonde te hebben. De heilige grond des vaderlands boeide hem, en ingeval hij ging, wie was er dan, die zich het verlatene, arme overblijfsel in `t geestelijke zou hebben aangetrokken, het Gods woord zou hebben verkondigd en het vertroost en vermaand zou hebben? De gevangenen in Babylonië hadden immers enen Ezechiël. En kon de Heere hun niet nog andere profeten verwekken? Zo bleef hij dan bij de schapen, die geen herder hadden. Jeremia heeft zijn ganse leven nooit het zijne gezocht, ook hier niet.

Vers 6

6. Alzo kwam, Jeremia tot Gedalia, den zoon van Ahikam, te Mizpa in den stam van Benjamin, waar Gedalia zijne residentie had genomen, niet ver van Rama, de plaats, waar eens Samuël het volk had bestuurd en Saul tot koning had gekozen (1 Samuel 7:15, 1 Samuel 10:17); en hij woonde bij hem in het midden des volks, die in het land waren overgelaten.

In Babylonië wachtte den Profeet eer en een aangenaam leven; in Judea gevaar en smaad; nood in het verwoeste land. In Babylonië stond een aanzienlijk arbeidsveld voor hem open onder de menigte des volks, in Judea had hij slechts gepeupel en enige aanvoerders van benden om zich heen. Maar Jeremia was geen slecht patriot, zo als velen hem noemen. Hij heeft door zijn blijven in Judea getoond, dat de inhoud zijner profetieën, die schijnbaar ten gunste der Chaldeën en Juda vijandig was, gedragen werd door de zuiverste liefde tot zijn volk en tot zijn vaderland. Zo volgde hij ook Mozes na, van wien (Hebrews 11:25 Heb) geschreven staat, dat hij verkoos met het volk van God kwalijk behandeld te worden, dan voor enen tijd de genieting der zonde te hebben. De heilige grond des vaderlands boeide hem, en ingeval hij ging, wie was er dan, die zich het verlatene, arme overblijfsel in `t geestelijke zou hebben aangetrokken, het Gods woord zou hebben verkondigd en het vertroost en vermaand zou hebben? De gevangenen in Babylonië hadden immers enen Ezechiël. En kon de Heere hun niet nog andere profeten verwekken? Zo bleef hij dan bij de schapen, die geen herder hadden. Jeremia heeft zijn ganse leven nooit het zijne gezocht, ook hier niet.

Vers 7

7. Toen nu alle oversten der heiren, die gedurende de verovering van het land en zijne hoofdstad in het veld waren, zich op het platteland hier- en daarheen hadden verstrooid, en vooral in moeilijk in te dringen streken, waar zij door de Chaldeën niet konden worden bereikt, toen zij en hun mannen, die met hen gevlucht waren en onder hun leiding stonden, hoorden, dat de koning van Babel Gedalia, den zoon van Ahikam, over het land gesteld had, en dat hij aan hem bevolen had de mannen en de vrouwen en de kinderkens, wier gaden en vaders in den krijg waren omgekomen, en van de armsten des lands, van degenen, die niet naar Babel gevankelijk waren weggevoerd(Jeremiah 39:10);

Vers 7

7. Toen nu alle oversten der heiren, die gedurende de verovering van het land en zijne hoofdstad in het veld waren, zich op het platteland hier- en daarheen hadden verstrooid, en vooral in moeilijk in te dringen streken, waar zij door de Chaldeën niet konden worden bereikt, toen zij en hun mannen, die met hen gevlucht waren en onder hun leiding stonden, hoorden, dat de koning van Babel Gedalia, den zoon van Ahikam, over het land gesteld had, en dat hij aan hem bevolen had de mannen en de vrouwen en de kinderkens, wier gaden en vaders in den krijg waren omgekomen, en van de armsten des lands, van degenen, die niet naar Babel gevankelijk waren weggevoerd(Jeremiah 39:10);

Vers 8

8. Zo kwamen zij allengs uit hun schuilhoeken. Zij gingen tot Gedalia, dien zij met reden hun vertrouwen konden schenken, te Mizpa, en zochten in hem een vast middelpunt, om tot een veilig leven te kunnen komen, namelijk Ismaël (= hij zal God horen), de zoon van Nathanja (= gave van Jehova) (Jeremiah 41:1), en Johanan (= Jehova gaf) en Jonathan, de zonen van Kareah (= kaal) (2 Kings 25:23), en Seraja (= vorst van Jehova), de zoon van Tanhumeth(= vertroosting), en de zonen van Efai (= dorstende naar Jehova), den Netofathiet (= uit Netofa = afdrupsel), in de nabijheid van Bethlehem, (1 Chronicles 2:54) en Jezanja (= hij zal door Jehova verhoord worden), de zoon eens Machathiets (liever: uit Macha (= verdrukking), een Syrisch landschap in de nabijheid van Hermon, (Deuteronomy 3:14), zij en hun mannen, die als krijgsbenden door hen waren aangevoerd.

Vers 8

8. Zo kwamen zij allengs uit hun schuilhoeken. Zij gingen tot Gedalia, dien zij met reden hun vertrouwen konden schenken, te Mizpa, en zochten in hem een vast middelpunt, om tot een veilig leven te kunnen komen, namelijk Ismaël (= hij zal God horen), de zoon van Nathanja (= gave van Jehova) (Jeremiah 41:1), en Johanan (= Jehova gaf) en Jonathan, de zonen van Kareah (= kaal) (2 Kings 25:23), en Seraja (= vorst van Jehova), de zoon van Tanhumeth(= vertroosting), en de zonen van Efai (= dorstende naar Jehova), den Netofathiet (= uit Netofa = afdrupsel), in de nabijheid van Bethlehem, (1 Chronicles 2:54) en Jezanja (= hij zal door Jehova verhoord worden), de zoon eens Machathiets (liever: uit Macha (= verdrukking), een Syrisch landschap in de nabijheid van Hermon, (Deuteronomy 3:14), zij en hun mannen, die als krijgsbenden door hen waren aangevoerd.

Vers 9

9. En Gedalia, de zoon van Ahikam, den zoon van Safan, zwoer hun en hun mannen, zeggende: Tot hiertoe hebt gij als vrijbuiters tegen de Chaldeën krijg gevoerd, maar vreest niet, nadat de oorlog met de nederlaag van ons volk is geëindigd, en uw tegenstand te vergeefs was, van de Chaldeën te dienen; blijft in het land, en dient, in gehoorzame verootmoediging onder de zware gerichten Gods, den koning van Babel, zo zal het u welgaan 1).

1) Alhoewel de Goddelijke wet hun verboden had verbintenissen met de Heidenen aan te gaan, nochtans had het Goddelijk vonnis hen daartoe verplicht, den koning van Babel te gehoorzamen.

Vers 9

9. En Gedalia, de zoon van Ahikam, den zoon van Safan, zwoer hun en hun mannen, zeggende: Tot hiertoe hebt gij als vrijbuiters tegen de Chaldeën krijg gevoerd, maar vreest niet, nadat de oorlog met de nederlaag van ons volk is geëindigd, en uw tegenstand te vergeefs was, van de Chaldeën te dienen; blijft in het land, en dient, in gehoorzame verootmoediging onder de zware gerichten Gods, den koning van Babel, zo zal het u welgaan 1).

1) Alhoewel de Goddelijke wet hun verboden had verbintenissen met de Heidenen aan te gaan, nochtans had het Goddelijk vonnis hen daartoe verplicht, den koning van Babel te gehoorzamen.

Vers 10

10. En ziet, ik woon van nu aan te Mizpa, om als stadhouder des konings te staan voor het aangezicht der Chaldeën, dieals koninklijke beambten of krijgsscharen tot ons zullen komen. Ik heb als zodanig het recht en den plicht, om uwe rechten te verdedigen en uwe belangen bevorderlijk te zijn. Gijlieden dan, weest onbezorgd, zet u neer, waar gij wilt, bebouwt het land, verzamelt daar nu, in `t begin van Augustus (2 Kings 25:8), de vruchten beginnen rijp te worden, wijn en zomervruchten, en olie, en doet ze in uwe vaten; zoveel als wij nodig hebben, zal ondanks de verwoesting des lands wel gegroeid zijn. En woont in uwe steden, die gij hebt ingenomen, in de vastigheden, die gij bij uw omzwerven in bezit genomen hebt (Jeremiah 40:12).

Gedalia, een merkwaardig persoon in deze geschiedenis, was uit ene familie, die zich altijd had onderscheiden als bevorderende den godsdienst en gehecht aan hare leraars. Zijnen vader Ahikam, zijnen grootvader Sefan, zijnen oom Gemarja en diens zoon Micha kennen we reeds van deze meest beroemde zijde. Deze allen waren, ondanks hun vroomheid, toch bij het hof in aanzien. Zij hadden echter daardoor ook juist veel vijandschap op zich geladen, omdat zij de Profeten zozeer begunstigden en het verbond met Egypte ongenegen waren, waarom zij dan ook na de verovering der stad door den overwinnaar met bijzondere achting werden behandeld.

Vers 10

10. En ziet, ik woon van nu aan te Mizpa, om als stadhouder des konings te staan voor het aangezicht der Chaldeën, dieals koninklijke beambten of krijgsscharen tot ons zullen komen. Ik heb als zodanig het recht en den plicht, om uwe rechten te verdedigen en uwe belangen bevorderlijk te zijn. Gijlieden dan, weest onbezorgd, zet u neer, waar gij wilt, bebouwt het land, verzamelt daar nu, in `t begin van Augustus (2 Kings 25:8), de vruchten beginnen rijp te worden, wijn en zomervruchten, en olie, en doet ze in uwe vaten; zoveel als wij nodig hebben, zal ondanks de verwoesting des lands wel gegroeid zijn. En woont in uwe steden, die gij hebt ingenomen, in de vastigheden, die gij bij uw omzwerven in bezit genomen hebt (Jeremiah 40:12).

Gedalia, een merkwaardig persoon in deze geschiedenis, was uit ene familie, die zich altijd had onderscheiden als bevorderende den godsdienst en gehecht aan hare leraars. Zijnen vader Ahikam, zijnen grootvader Sefan, zijnen oom Gemarja en diens zoon Micha kennen we reeds van deze meest beroemde zijde. Deze allen waren, ondanks hun vroomheid, toch bij het hof in aanzien. Zij hadden echter daardoor ook juist veel vijandschap op zich geladen, omdat zij de Profeten zozeer begunstigden en het verbond met Egypte ongenegen waren, waarom zij dan ook na de verovering der stad door den overwinnaar met bijzondere achting werden behandeld.

Vers 11

11. Als ook al de Joden, die gedurende den krijg gevlucht waren, die in Moab, en onder de kinderen Ammons, en in Edom, en die in al die naburige landen waren, hoorden, dat de koning van Babel in Juda een overblijfsel gelaten had, en dat hij Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, over hen gesteld had:

Vers 11

11. Als ook al de Joden, die gedurende den krijg gevlucht waren, die in Moab, en onder de kinderen Ammons, en in Edom, en die in al die naburige landen waren, hoorden, dat de koning van Babel in Juda een overblijfsel gelaten had, en dat hij Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, over hen gesteld had:

Vers 12

12. Zo keerden al de Joden weer uit al de plaatsen, waarhenen zij gedreven waren, en kwamen in het land van Juda tot Gedalia te Mizpa, die hun woonplaatsen aanwees; en zij verzamelden zeer veel wijns en zomervruchten, zodat Gods goedheid in den rijken oogst hen tot bekering en verootmoediging drong. 13. Doch Johanan, de zoon van Kareah, en alle overige oversten der heiren, die in het veld waren geweest, en zich daar hadden verstoken, kwamenna het terugkeren dier vluchtelingen uit Moab, tot Gedalia te Mizpa.

Vers 12

12. Zo keerden al de Joden weer uit al de plaatsen, waarhenen zij gedreven waren, en kwamen in het land van Juda tot Gedalia te Mizpa, die hun woonplaatsen aanwees; en zij verzamelden zeer veel wijns en zomervruchten, zodat Gods goedheid in den rijken oogst hen tot bekering en verootmoediging drong. 13. Doch Johanan, de zoon van Kareah, en alle overige oversten der heiren, die in het veld waren geweest, en zich daar hadden verstoken, kwamenna het terugkeren dier vluchtelingen uit Moab, tot Gedalia te Mizpa.

Vers 14

14. En zeiden tot hem: Weet gij wel, dat Balis (= zoon van verrukking), de koning der kinderen Ammons, Ismaël, den zoon van Nethanja, uitgezonden heeft, om u aan het leven te slaan, 1) Maar Gedalia, de zoon van Ahikam, geloofde hen niet 2).

1) Wat den koning van Ammon tot zulk enen moordaanslag bewoog, f haat tegen de heerschappij der Chaldeën, f de hoop zelf in het bezit van het verlaten land te komen, kan niet bepaald worden. Bij Ismaël is misschien politieke haat tegen Gedalia, die tot de Chaldeeuwse partij behoorde, en dien hij als landverrader beschouwde, of ijverzucht, daar hij zelf tot het koninklijk geslacht behoorde, en zich aan hem niet wilde onderwerpen, de drijfveer geweest.

2) Gedalia gaf aan de aanklacht geen geloof. Waarschijnlijk zag hij die aan als ene ingeving van de ijverzucht der overige hoofdlieden tegen Ismaël. Zij die een vroom gemoed hebben, kunnen niet zoveel kwaads geloven als men van de mensen zegt. Maar men moet niet te veel vertrouwen: de wereld is vol valsheid. Wie al te licht gelooft, wordt ook bedrogen. Daarom is hij wel een gelukkig man, die den middenweg kan houden.

De Ammonieten waren sedert vele eeuwen bittere vijanden van de Joden, zij hadden daarom ook in den vorigen oorlog hulpbenden aan de Babyloniërs gezonden (2 Kings 24:2), en een gedeelte van het Joodse rijk onder hun gebied getrokken (Jeremiah 49:1). Zij zullen nu misschien gevreesd hebben, dat het gemenebest der Joden, onder het bestuur van Gedalia, wederom in vorigen bloei zou hersteld worden. Zij besloten daarom Gedalia van kant te maken; en opdat het ongenoegen van Nebukadnezar op de Joden zelf mocht vallen, bedienden zij zich daartoe van enen Jood Ismaël, een der gevluchte oversten. Deze Ismaël zal zich tot dezen gruwzamen aanslag des te lichter hebben laten overhalen, omdat hij op Gedalia nijdig was, en waande dat hij om zijne hoge geboorte meer gerechtigd was tot de landvoogdij. Het is ons niet aangetekend langs welken weg Johanan en de andere vorsten kennis gekregen hebben van dezen gruwzamen aanslag; zodra zij het ontdekt hadden, gaven zij er Gedalia kennis van, maar Gedalia geloofde hen niet. Hij kon niet vermoeden, dat Ismaël zo trouweloos zou wezen, en zulk een gruwelstuk kon verrichten.

Vers 14

14. En zeiden tot hem: Weet gij wel, dat Balis (= zoon van verrukking), de koning der kinderen Ammons, Ismaël, den zoon van Nethanja, uitgezonden heeft, om u aan het leven te slaan, 1) Maar Gedalia, de zoon van Ahikam, geloofde hen niet 2).

1) Wat den koning van Ammon tot zulk enen moordaanslag bewoog, f haat tegen de heerschappij der Chaldeën, f de hoop zelf in het bezit van het verlaten land te komen, kan niet bepaald worden. Bij Ismaël is misschien politieke haat tegen Gedalia, die tot de Chaldeeuwse partij behoorde, en dien hij als landverrader beschouwde, of ijverzucht, daar hij zelf tot het koninklijk geslacht behoorde, en zich aan hem niet wilde onderwerpen, de drijfveer geweest.

2) Gedalia gaf aan de aanklacht geen geloof. Waarschijnlijk zag hij die aan als ene ingeving van de ijverzucht der overige hoofdlieden tegen Ismaël. Zij die een vroom gemoed hebben, kunnen niet zoveel kwaads geloven als men van de mensen zegt. Maar men moet niet te veel vertrouwen: de wereld is vol valsheid. Wie al te licht gelooft, wordt ook bedrogen. Daarom is hij wel een gelukkig man, die den middenweg kan houden.

De Ammonieten waren sedert vele eeuwen bittere vijanden van de Joden, zij hadden daarom ook in den vorigen oorlog hulpbenden aan de Babyloniërs gezonden (2 Kings 24:2), en een gedeelte van het Joodse rijk onder hun gebied getrokken (Jeremiah 49:1). Zij zullen nu misschien gevreesd hebben, dat het gemenebest der Joden, onder het bestuur van Gedalia, wederom in vorigen bloei zou hersteld worden. Zij besloten daarom Gedalia van kant te maken; en opdat het ongenoegen van Nebukadnezar op de Joden zelf mocht vallen, bedienden zij zich daartoe van enen Jood Ismaël, een der gevluchte oversten. Deze Ismaël zal zich tot dezen gruwzamen aanslag des te lichter hebben laten overhalen, omdat hij op Gedalia nijdig was, en waande dat hij om zijne hoge geboorte meer gerechtigd was tot de landvoogdij. Het is ons niet aangetekend langs welken weg Johanan en de andere vorsten kennis gekregen hebben van dezen gruwzamen aanslag; zodra zij het ontdekt hadden, gaven zij er Gedalia kennis van, maar Gedalia geloofde hen niet. Hij kon niet vermoeden, dat Ismaël zo trouweloos zou wezen, en zulk een gruwelstuk kon verrichten.

Vers 15

15. Johanan nochtans, de zoon van Kareah, die wel inzag dat het vermoorden van Gedalia de verstrooiing van Juda's overblijfsel, dat zich weer om Gedalia had neergezet, ten gevolge moest hebben, sprak tot Gedalia in het verborgene te Mizpa, zeggende: Laat mij toch henengaan, en Ismaël, den zoon van Nethanja slaan, voordat hij zijnen moord aan u volbrengt, en niemand zal het weten, dat ik hem gedood, en gij mijne daad ingewilligd hebt: waarom zou hij u aan het leven slaan, daar wij toch met zijn voornemen bekend zijn: waarom zouden wij het rustig toezien, en daardoor er zelf mede aan schuldig worden, en gans Juda, die tot u vergaderd zijn, verstrooid worden, en het overblijfsel van Juda verloren gaan? De verzoeking heeft steeds zeer verstandige, bijna dwingende redenen, ja dikwijls gronden, die aan de bevordering en bewaring van het rijk Gods zijn ontleend, om daarmee de zonde, die hij aanraadt, rein te wassen. De wereld, die geen absoluut recht en ook geen absoluut onrecht kent, maar volgens redenen van nuttigheid en eigenbaat handelt, is ongeschikt om den verzoeker het masker van een engel des lichts af te rukken. Maar wie God vreest, die vreest ook het geringste onrecht, al beloofde het ook nog zo groot een voordeel.

Vers 15

15. Johanan nochtans, de zoon van Kareah, die wel inzag dat het vermoorden van Gedalia de verstrooiing van Juda's overblijfsel, dat zich weer om Gedalia had neergezet, ten gevolge moest hebben, sprak tot Gedalia in het verborgene te Mizpa, zeggende: Laat mij toch henengaan, en Ismaël, den zoon van Nethanja slaan, voordat hij zijnen moord aan u volbrengt, en niemand zal het weten, dat ik hem gedood, en gij mijne daad ingewilligd hebt: waarom zou hij u aan het leven slaan, daar wij toch met zijn voornemen bekend zijn: waarom zouden wij het rustig toezien, en daardoor er zelf mede aan schuldig worden, en gans Juda, die tot u vergaderd zijn, verstrooid worden, en het overblijfsel van Juda verloren gaan? De verzoeking heeft steeds zeer verstandige, bijna dwingende redenen, ja dikwijls gronden, die aan de bevordering en bewaring van het rijk Gods zijn ontleend, om daarmee de zonde, die hij aanraadt, rein te wassen. De wereld, die geen absoluut recht en ook geen absoluut onrecht kent, maar volgens redenen van nuttigheid en eigenbaat handelt, is ongeschikt om den verzoeker het masker van een engel des lichts af te rukken. Maar wie God vreest, die vreest ook het geringste onrecht, al beloofde het ook nog zo groot een voordeel.

Vers 16

16. Maar Gedalia, de zoon van Ahikam, waarschijnlijk door schoon spreken van Ismaël voor hem ingenomen, zei tot Johanan, den zoon van Kareah: Doe deze zaak niet, want gij spreekt vals van Ismaël. Ik kan niet geloven, dat hij, die mij gene de minste aanleiding tot wantrouwen heeft gegeven, mijn vertrouwen zo schandelijk zon belonen.

Vers 16

16. Maar Gedalia, de zoon van Ahikam, waarschijnlijk door schoon spreken van Ismaël voor hem ingenomen, zei tot Johanan, den zoon van Kareah: Doe deze zaak niet, want gij spreekt vals van Ismaël. Ik kan niet geloven, dat hij, die mij gene de minste aanleiding tot wantrouwen heeft gegeven, mijn vertrouwen zo schandelijk zon belonen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 40". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-40.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile