Lectionary Calendar
Thursday, May 30th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Jeremia 41

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 41

Jeremiah 41:1.

ISMAEL DOODT GEDALIA; JOHANAN JAAGT HEM NA.

II. Jeremiah 41:1-Jeremiah 41:18. Voor de verdenking tegen Ismaël was maar al te veel grond. Werkelijk vermoordt hij Gedalia en zijne uit Joden en Chaldeën bestaande omgeving (Jeremiah 41:1-Jeremiah 41:3 Jeremiah 41:1- ), zo ook 80 Israëlietische mannen, die offergaven wilden brengen naar het verwoeste heiligdom (Jeremiah 41:4-Jeremiah 41:9). Het overige volk voert hij gevangen naar Mizpa, maar hij wordt door Johanan en de overige opperhoofden van benden ingehaald. De gevangenen ontvluchten hem dadelijk, hij zelf ontkomt met acht mannen tot de Ammonieten (Jeremiah 41:10-Jeremiah 41:15). Daarop vergaderen de leidslieden het gehele volk in de nabijheid van Bethlehem, om zich gereed te maken naar Egypte te trekken; want zij meenden ten gevolge van het vermoorden van Gedalia, bij een langer blijven in het land, van de wraak der Chaldeën het ergste te moeten vrezen (Jeremiah 41:16-Jeremiah 41:18).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 41

Jeremiah 41:1.

ISMAEL DOODT GEDALIA; JOHANAN JAAGT HEM NA.

II. Jeremiah 41:1-Jeremiah 41:18. Voor de verdenking tegen Ismaël was maar al te veel grond. Werkelijk vermoordt hij Gedalia en zijne uit Joden en Chaldeën bestaande omgeving (Jeremiah 41:1-Jeremiah 41:3 Jeremiah 41:1- ), zo ook 80 Israëlietische mannen, die offergaven wilden brengen naar het verwoeste heiligdom (Jeremiah 41:4-Jeremiah 41:9). Het overige volk voert hij gevangen naar Mizpa, maar hij wordt door Johanan en de overige opperhoofden van benden ingehaald. De gevangenen ontvluchten hem dadelijk, hij zelf ontkomt met acht mannen tot de Ammonieten (Jeremiah 41:10-Jeremiah 41:15). Daarop vergaderen de leidslieden het gehele volk in de nabijheid van Bethlehem, om zich gereed te maken naar Egypte te trekken; want zij meenden ten gevolge van het vermoorden van Gedalia, bij een langer blijven in het land, van de wraak der Chaldeën het ergste te moeten vrezen (Jeremiah 41:16-Jeremiah 41:18).

Vers 1

1. Maar het geschiedde in de zevende maand, slechts twee maanden na de verwoesting van Jeruzalem, en na de benoeming van Gedalia tot stadhouder, dat Ismaël, de zoon van Nethanja, den zoon van Elisama, f van dien staatsschrijver (Jeremiah 39:12) f van dien zoon van David (2 Samuel 5:16. 1 Chronicles 3:8 van koninklijken zade, en wel waarschijnlijk een spruit uit ene zijlinie van het Davidische huis, en 1) de oversten des konings, te weten een van de grootwaardigheidsbekleders van Zedekia, mitsgaders tien mannen, die, waarschijnlijk ook bij den koning van Ammon gevlucht, waren omgekocht, met hem kwamen tot Gedalia, den zoon van Ahikam, te Mizpa. Deze ontving hen zonder achterdocht en vriendelijk, nodigde hen zelfs aan zijnen dis, en zij aten aldaar brood te zamen, te Mizpa.

1) Beter: van de oversten des konings. Het voorzetsel van hetwelk voor koninklijk zaad staat, is hier weer te herhalen, dewijl hier en in het volgende vers alleen sprake is van Ismaël en van tien medehelpers.

De afkomst en waardigheid van Ismaël wordt hier nader verklaard, om te doen uitkomen, wat wellicht hem er toe gebracht heeft zulk een lagen sluipmoord te plegen. Hij was van koninklijken bloede, hij was een der oversten van den vorigen koning en daarom was hij ijverzuchtig op het voorrecht van Gedalia, dat deze tot stadhouder was gekozen. Aangezet door den koning der Ammonieten, die immer een vijand was geweest van Israël, maar ook nu van den koning van Babel, kwam hij er te gemakkelijker toe om den stadhouder der Joden, tevens den knecht van den koning van Babel, om te brengen.

Vers 1

1. Maar het geschiedde in de zevende maand, slechts twee maanden na de verwoesting van Jeruzalem, en na de benoeming van Gedalia tot stadhouder, dat Ismaël, de zoon van Nethanja, den zoon van Elisama, f van dien staatsschrijver (Jeremiah 39:12) f van dien zoon van David (2 Samuel 5:16. 1 Chronicles 3:8 van koninklijken zade, en wel waarschijnlijk een spruit uit ene zijlinie van het Davidische huis, en 1) de oversten des konings, te weten een van de grootwaardigheidsbekleders van Zedekia, mitsgaders tien mannen, die, waarschijnlijk ook bij den koning van Ammon gevlucht, waren omgekocht, met hem kwamen tot Gedalia, den zoon van Ahikam, te Mizpa. Deze ontving hen zonder achterdocht en vriendelijk, nodigde hen zelfs aan zijnen dis, en zij aten aldaar brood te zamen, te Mizpa.

1) Beter: van de oversten des konings. Het voorzetsel van hetwelk voor koninklijk zaad staat, is hier weer te herhalen, dewijl hier en in het volgende vers alleen sprake is van Ismaël en van tien medehelpers.

De afkomst en waardigheid van Ismaël wordt hier nader verklaard, om te doen uitkomen, wat wellicht hem er toe gebracht heeft zulk een lagen sluipmoord te plegen. Hij was van koninklijken bloede, hij was een der oversten van den vorigen koning en daarom was hij ijverzuchtig op het voorrecht van Gedalia, dat deze tot stadhouder was gekozen. Aangezet door den koning der Ammonieten, die immer een vijand was geweest van Israël, maar ook nu van den koning van Babel, kwam hij er te gemakkelijker toe om den stadhouder der Joden, tevens den knecht van den koning van Babel, om te brengen.

Vers 2

2. En Ismaël, de zoon van Nethanja, maakte zich bij den maaltijd plotseling op, mitsgaders de tien 1) mannen, die met hem waren, en zij sloegen den weerlozen Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, met het zwaard, dat zij tot hiertoe hadden verborgen gehouden, alzo doodde hij hem, dien de koning van Babel over het land gesteld had.

1) Hoe is het mogelijk, zo velen en machtigen onder de hand van tien mannen, die bij Ismaël waren, hoe is het mogelijk, daar het volk in `t geheel niet bij zijne zijde was (Jeremiah 41:13)? Zeker werden eerst de krijgslieden gedood, zodat de alles, terroriserende verschrikkelijke macht eerst iederen tegenstand verbrak, en vervolgens alles ter nederwierp, hoewel zij slechts van enen enkelen uitging, iets, zo als ook in onze dagen bij openbaringen van demonisch volksoproer voorkwamen.

Vers 2

2. En Ismaël, de zoon van Nethanja, maakte zich bij den maaltijd plotseling op, mitsgaders de tien 1) mannen, die met hem waren, en zij sloegen den weerlozen Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, met het zwaard, dat zij tot hiertoe hadden verborgen gehouden, alzo doodde hij hem, dien de koning van Babel over het land gesteld had.

1) Hoe is het mogelijk, zo velen en machtigen onder de hand van tien mannen, die bij Ismaël waren, hoe is het mogelijk, daar het volk in `t geheel niet bij zijne zijde was (Jeremiah 41:13)? Zeker werden eerst de krijgslieden gedood, zodat de alles, terroriserende verschrikkelijke macht eerst iederen tegenstand verbrak, en vervolgens alles ter nederwierp, hoewel zij slechts van enen enkelen uitging, iets, zo als ook in onze dagen bij openbaringen van demonisch volksoproer voorkwamen.

Vers 3

3. Ook sloeg Ismaël al de Joden, die met hem, namelijk met Gedalia te Mizpa waren, en de Chaldeën, de krijgslieden die aldaar gevonden werden, die aan Gedalia ter bescherming waren gegeven, en geheel onvoorbereid waren.

Vers 3

3. Ook sloeg Ismaël al de Joden, die met hem, namelijk met Gedalia te Mizpa waren, en de Chaldeën, de krijgslieden die aldaar gevonden werden, die aan Gedalia ter bescherming waren gegeven, en geheel onvoorbereid waren.

Vers 4

4. Het geschiedde nu op den tweeden dag, nadat hij Gedalia gedood had, en niemand buiten Mizpa het wist.

Vers 4

4. Het geschiedde nu op den tweeden dag, nadat hij Gedalia gedood had, en niemand buiten Mizpa het wist.

Vers 5

5. Zo kwamen er lieden van Sichem, van Silo, ten zuiden van Sichem en van Samaria, nakomelingen der Israëlieten van het rijk der tien stammen, die onder de heidense kolonisten woonden, die door Ezar-Haddon daar waren nedergezet. Deze hielden zich van de dagen van Hizkia en Josia af, aan den godsdienst des Heeren te Jeruzalem, en waren gewoon op feesttijden daarheen op te gaan (Ezra 4:3). Het waren tachtig man, hebbende in diepe treurigheid over den ondergang van Gods volk, van het heiligdom des Heeren en van het offer, den baard afgeschoren, en de klederen gescheurd, en zichzelven in het lichaam met messen gesneden, om daardoor de diepe wonden van hun hart voor te stellen (Job 1:20); en spijsoffer en wierook waren in hun hand. Zij hadden deze onbloedige offers voor het nabijzijnde, anders zo blijde loofhuttenfeest bij zich, om ze ten huize des HEEREN te brengen; 1) hetwelk nu geheel in puin lag.

1) De vraag rijst waartoe die mensen kwamen, dewijl toch het gerucht omtrent den ondergang van den tempel reeds verspreid was. Zij worden toch niet gezegd uit Perzië te komen of uit de overzeese landen, maar uit de nabuurschap zelf. Ik meen dat zij gekomen zijn, niet om het gewone offer te brengen, maar slechts om op die plaats, waar zij vroeger gewoon waren de offeranden aan te bieden, getuigenis af te leggen van hun godsvrucht. Deze conjectuur heeft in zich niets gedwongene. Het is niet twijfelachtig of toen zij van huis gingen hadden zij reeds gescheurde klederen. Deze waren bij de Oosterse volken de tekenen van droefheid en geween.

Juist dewijl zij wisten dat de tempel was verbrand, kwamen zij als rouwdragenden en treurenden, maar ook, dewijl zij vasthielden aan de Wet, dat de Heere aldaar wilde vereerd worden op die ne plaats, daarom bleven zij niet weg, al wisten zij dat de tempel er niet was. De grond waarop de tempel had gestaan, was er nog en deze was hun heilig.

Vers 5

5. Zo kwamen er lieden van Sichem, van Silo, ten zuiden van Sichem en van Samaria, nakomelingen der Israëlieten van het rijk der tien stammen, die onder de heidense kolonisten woonden, die door Ezar-Haddon daar waren nedergezet. Deze hielden zich van de dagen van Hizkia en Josia af, aan den godsdienst des Heeren te Jeruzalem, en waren gewoon op feesttijden daarheen op te gaan (Ezra 4:3). Het waren tachtig man, hebbende in diepe treurigheid over den ondergang van Gods volk, van het heiligdom des Heeren en van het offer, den baard afgeschoren, en de klederen gescheurd, en zichzelven in het lichaam met messen gesneden, om daardoor de diepe wonden van hun hart voor te stellen (Job 1:20); en spijsoffer en wierook waren in hun hand. Zij hadden deze onbloedige offers voor het nabijzijnde, anders zo blijde loofhuttenfeest bij zich, om ze ten huize des HEEREN te brengen; 1) hetwelk nu geheel in puin lag.

1) De vraag rijst waartoe die mensen kwamen, dewijl toch het gerucht omtrent den ondergang van den tempel reeds verspreid was. Zij worden toch niet gezegd uit Perzië te komen of uit de overzeese landen, maar uit de nabuurschap zelf. Ik meen dat zij gekomen zijn, niet om het gewone offer te brengen, maar slechts om op die plaats, waar zij vroeger gewoon waren de offeranden aan te bieden, getuigenis af te leggen van hun godsvrucht. Deze conjectuur heeft in zich niets gedwongene. Het is niet twijfelachtig of toen zij van huis gingen hadden zij reeds gescheurde klederen. Deze waren bij de Oosterse volken de tekenen van droefheid en geween.

Juist dewijl zij wisten dat de tempel was verbrand, kwamen zij als rouwdragenden en treurenden, maar ook, dewijl zij vasthielden aan de Wet, dat de Heere aldaar wilde vereerd worden op die ne plaats, daarom bleven zij niet weg, al wisten zij dat de tempel er niet was. De grond waarop de tempel had gestaan, was er nog en deze was hun heilig.

Vers 6

6. En Ismaël, de zoon van Nethanja, ging uit van Mizpa hen tegemoet met vriendelijke gebaren, al gaande en wenende, in schandelijke huichelarij, achter welke moordlust loerde, als of hij met hen treurde over de verwoesting van des Heeren heiligdom. En het geschiedde, als hij hen aantrof en hen verwelkomd had, dat hij zei: Ik ben tot u gezonden, om u te nodigen; komt tot Gedalia, den zoon van Ahikam, dat hij u vooraf verkwikke!

Vers 6

6. En Ismaël, de zoon van Nethanja, ging uit van Mizpa hen tegemoet met vriendelijke gebaren, al gaande en wenende, in schandelijke huichelarij, achter welke moordlust loerde, als of hij met hen treurde over de verwoesting van des Heeren heiligdom. En het geschiedde, als hij hen aantrof en hen verwelkomd had, dat hij zei: Ik ben tot u gezonden, om u te nodigen; komt tot Gedalia, den zoon van Ahikam, dat hij u vooraf verkwikke!

Vers 7

7. Maar het geschiedde als zij, niets kwaads vermoedende, in het midden der stad gekomen waren, dat Ismaël, de zoon van Nethanja, hen keelde, en wierp hen in het midden des kuils, hij en de mannen, die met hem waren. 8. Doch onder hen werden tien mannen gevonden, die tot Ismaël zeiden: Dood ons niet, want wij hebben verborgene schatten in het veld, in onderaardse bergplaatsen, van tarwe en gerst, en olie, en honing, die willen wij gaarne als losgeld voor ons leven schenken. Zo liet hij af, en doodde ze niet in het midden hunner broederen. 1)

1) Zij behielden hun leven en verkregen hun vrijheid, niet door te werken op het medelijden maar op de hebzucht van Ismaël en de zijnen.

Vers 7

7. Maar het geschiedde als zij, niets kwaads vermoedende, in het midden der stad gekomen waren, dat Ismaël, de zoon van Nethanja, hen keelde, en wierp hen in het midden des kuils, hij en de mannen, die met hem waren. 8. Doch onder hen werden tien mannen gevonden, die tot Ismaël zeiden: Dood ons niet, want wij hebben verborgene schatten in het veld, in onderaardse bergplaatsen, van tarwe en gerst, en olie, en honing, die willen wij gaarne als losgeld voor ons leven schenken. Zo liet hij af, en doodde ze niet in het midden hunner broederen. 1)

1) Zij behielden hun leven en verkregen hun vrijheid, niet door te werken op het medelijden maar op de hebzucht van Ismaël en de zijnen.

Vers 9

9. De kuil nu, waarin Ismaël al de dode lichamen der mannen(Proverbs 9:15), die hij aan de zijde van Gedalia geslagen had, henenwierp, bij het lijk van Gedalia, dat hij vroeger daarin had geworpen, zodat hij zijne schandelijk huichelachtige uitnodiging aan de pelgrims (Jeremiah 41:6) in ontzettenden zin waar maakte, is dezelfde, dien de koning Asa maakte tot een put om bij belegering van Mizpa een rijken voorraad water te hebben, en wel van de stenen, die hij van Rama liet halen na het zegerijk eindigen van den krijg, van wege Baësa, den koning Israëls (1 Kon. 15:22. 2 Chronicles 16:6 vulde Ismaël, de zoon van Nethanja, met de verslagenen.

De moord aan Gedalia gepleegd, was een werk van den koning der Ammonieten, die alleen Ismaël, welke van koninklijk bloed afstamde, hiervoor tot een werktuig koos, omdat hij diens persoonlijke ijverzucht tegen Gedalia, die door den koning van Babel boven hem was getrokken, voor zijne plannen kon ten nutte maken. Het motief, het overblijfsel van Juda te vernietigen, d. i. de vergadering en wederherstelling van Juda te verijdelen, ligt zonder twijfel ook ten grondslag aan het vermoorden der vrome tempelgangers. Was Ismaël een ruw bandietenhoofdman, tot het plan van den koning der Ammonieten overgehaald, zo moest hem alles, wat tot bewaring en consolidering (nieuwe stichting) van Juda kon dienen, een doorn in het oog zijn. Die haat tegen Juda, welks sterkte in zijnen godsdienst en Godsverering bestond, dreef hem, om de Israëlietische tempelgangers te vermoorden, waarbij echter het uitzicht om schatten te verwerven, kon medewerken, zodat hij de tien, die voorgaven, in het bezit van verborgen voorraad te zijn, het leven schonk. Daarmee laat zich ook zijne huichelarij gemakkelijk verenigen, daar schijnheiligheid niet zelden door booswichten tot uitvoering van hun misdaad wordt gehuicheld.

Ene zwarter daad dan dit gaan van Ismaël den pelgrims te gemoet, heeft de heilige geschiedenis slechts eenmaal aan te wijzen-de kus van Judas in den nachts des verraads. Inwendig hebben die beide veel overeenkomst. Een Judaskus is het plechtig gaan in geween, als trokken de scharen door het dal der tranen op tot de blijde hoogten op Zion. Zij komen over Mizpa heen. Het gezantschap hun toegezonden in even diepe treurigheid, moest hen doen vermoeden, dat Gedalia, tot wien zij werden geroepen, ene bijzondere deelneming, misschien een groot algemeen treurfeest in den zin had. Zij volgen daarom, en vinden in plaats van des Heeren nabijheid-den dood. Ook hier ene tragische ironie van het lot, welke de laatste dagen van Israël zo wanhopig heeft getekend. Hun verlangen, hun vrome godsdienst had zulk een hard lot niet verdiend. Bijna Kannibaals is de woede, in welke Ismaël ze nederhouwt, als wilde hij elken vonk van heilige gemeenschap met God in Israël uitblussen.

Vers 9

9. De kuil nu, waarin Ismaël al de dode lichamen der mannen(Proverbs 9:15), die hij aan de zijde van Gedalia geslagen had, henenwierp, bij het lijk van Gedalia, dat hij vroeger daarin had geworpen, zodat hij zijne schandelijk huichelachtige uitnodiging aan de pelgrims (Jeremiah 41:6) in ontzettenden zin waar maakte, is dezelfde, dien de koning Asa maakte tot een put om bij belegering van Mizpa een rijken voorraad water te hebben, en wel van de stenen, die hij van Rama liet halen na het zegerijk eindigen van den krijg, van wege Baësa, den koning Israëls (1 Kon. 15:22. 2 Chronicles 16:6 vulde Ismaël, de zoon van Nethanja, met de verslagenen.

De moord aan Gedalia gepleegd, was een werk van den koning der Ammonieten, die alleen Ismaël, welke van koninklijk bloed afstamde, hiervoor tot een werktuig koos, omdat hij diens persoonlijke ijverzucht tegen Gedalia, die door den koning van Babel boven hem was getrokken, voor zijne plannen kon ten nutte maken. Het motief, het overblijfsel van Juda te vernietigen, d. i. de vergadering en wederherstelling van Juda te verijdelen, ligt zonder twijfel ook ten grondslag aan het vermoorden der vrome tempelgangers. Was Ismaël een ruw bandietenhoofdman, tot het plan van den koning der Ammonieten overgehaald, zo moest hem alles, wat tot bewaring en consolidering (nieuwe stichting) van Juda kon dienen, een doorn in het oog zijn. Die haat tegen Juda, welks sterkte in zijnen godsdienst en Godsverering bestond, dreef hem, om de Israëlietische tempelgangers te vermoorden, waarbij echter het uitzicht om schatten te verwerven, kon medewerken, zodat hij de tien, die voorgaven, in het bezit van verborgen voorraad te zijn, het leven schonk. Daarmee laat zich ook zijne huichelarij gemakkelijk verenigen, daar schijnheiligheid niet zelden door booswichten tot uitvoering van hun misdaad wordt gehuicheld.

Ene zwarter daad dan dit gaan van Ismaël den pelgrims te gemoet, heeft de heilige geschiedenis slechts eenmaal aan te wijzen-de kus van Judas in den nachts des verraads. Inwendig hebben die beide veel overeenkomst. Een Judaskus is het plechtig gaan in geween, als trokken de scharen door het dal der tranen op tot de blijde hoogten op Zion. Zij komen over Mizpa heen. Het gezantschap hun toegezonden in even diepe treurigheid, moest hen doen vermoeden, dat Gedalia, tot wien zij werden geroepen, ene bijzondere deelneming, misschien een groot algemeen treurfeest in den zin had. Zij volgen daarom, en vinden in plaats van des Heeren nabijheid-den dood. Ook hier ene tragische ironie van het lot, welke de laatste dagen van Israël zo wanhopig heeft getekend. Hun verlangen, hun vrome godsdienst had zulk een hard lot niet verdiend. Bijna Kannibaals is de woede, in welke Ismaël ze nederhouwt, als wilde hij elken vonk van heilige gemeenschap met God in Israël uitblussen.

Vers 10

10. En Ismaël voerde het ganse overblijfsel des volks, dat te Mizpa was, gevankelijk, de weten des konings dochteren, de vrouwelijke leden van het koningshuis van Zedekia, en al het volk, die te Mizpa waren overgelaten, die Nebuzaradan, de overste dor trawanten, aan Gedalia, den zoon van Ahikam, bevolen had; Ismaël dan, de zoon van Nethanja, voerde ze gevankelijk weg, en toog henen, om over te gaan tot de kinderen Ammons.

Vers 10

10. En Ismaël voerde het ganse overblijfsel des volks, dat te Mizpa was, gevankelijk, de weten des konings dochteren, de vrouwelijke leden van het koningshuis van Zedekia, en al het volk, die te Mizpa waren overgelaten, die Nebuzaradan, de overste dor trawanten, aan Gedalia, den zoon van Ahikam, bevolen had; Ismaël dan, de zoon van Nethanja, voerde ze gevankelijk weg, en toog henen, om over te gaan tot de kinderen Ammons.

Vers 11

11. Toen nu Johanan, de zoon van Kareah, en al de overstap der heiren, die met hem waren, zeer spoedig daarna al het kwaad hoorden, dat Ismaël, de zoon van Nethanja, gedaan had.

Vers 11

11. Toen nu Johanan, de zoon van Kareah, en al de overstap der heiren, die met hem waren, zeer spoedig daarna al het kwaad hoorden, dat Ismaël, de zoon van Nethanja, gedaan had.

Vers 12

12. Zo namen zij al de mannen, en togen henen, om met Ismaël, den zoon van Nethanja, te strijden; en zij vonden hem, terwijl hij met zijne gevangenen eerst een half uur ten noorden van Mizpa was, aan het grote water, dat bij Gibeon is (2 Samuel 2:13).

Vers 12

12. Zo namen zij al de mannen, en togen henen, om met Ismaël, den zoon van Nethanja, te strijden; en zij vonden hem, terwijl hij met zijne gevangenen eerst een half uur ten noorden van Mizpa was, aan het grote water, dat bij Gibeon is (2 Samuel 2:13).

Vers 13

13. En het geschiedde, als al het volk, dat met Ismaël was, maar hem gedwongen gevolgd was, Johanan zag, den zoon van Kareah, en al de overstap der heiren, die met hem waren, zo werden zij verblijd, want slechts gedwongen waren zij hem gevolgd, en zij verwachtten van hem voor zich geen gelukkig lot in het vreemde land.

Vers 13

13. En het geschiedde, als al het volk, dat met Ismaël was, maar hem gedwongen gevolgd was, Johanan zag, den zoon van Kareah, en al de overstap der heiren, die met hem waren, zo werden zij verblijd, want slechts gedwongen waren zij hem gevolgd, en zij verwachtten van hem voor zich geen gelukkig lot in het vreemde land.

Vers 14

14. En al het volk, dat Ismaël van Mizpa gevankelijk had weggevoerd, wendde zich om; en zij keerden zich, en gingen over tot Johanan, den zoon van Kareah.

Vers 14

14. En al het volk, dat Ismaël van Mizpa gevankelijk had weggevoerd, wendde zich om; en zij keerden zich, en gingen over tot Johanan, den zoon van Kareah.

Vers 15

15. Doch Ismaël, de zoon van Nethanja, vluchtte na een zeer korten tijd, waarin hij twee zijner gezellen verloor, en ontkwam van Johanan's aangezicht, met acht mannen, en hij toog tot de kinderen Ammons.

Vers 15

15. Doch Ismaël, de zoon van Nethanja, vluchtte na een zeer korten tijd, waarin hij twee zijner gezellen verloor, en ontkwam van Johanan's aangezicht, met acht mannen, en hij toog tot de kinderen Ammons.

Vers 16

16. Toen nam Johanan, de zoon van Kareah, mitsgaders al de oversten der heiren, die met hem waren, het ganse overblijfsel des volks, dat hij wedergebracht had van Ismaël, den zoon van Nethanja, van Mizpa (nadat hij Gedalia, den zoon van Ahikam geslagen had), te weten de mannen, die krijgslieden waren, met welke zij tegen Ismaël waren uitgetrokken, en de vrouwen, onder welke de koningsdochters waren, en de kinderkens, en kamerlingen, de dienaars van de vrouwelijke leden der koningsfamilie, die hij van Gibeon had wedergebracht.

Vers 16

16. Toen nam Johanan, de zoon van Kareah, mitsgaders al de oversten der heiren, die met hem waren, het ganse overblijfsel des volks, dat hij wedergebracht had van Ismaël, den zoon van Nethanja, van Mizpa (nadat hij Gedalia, den zoon van Ahikam geslagen had), te weten de mannen, die krijgslieden waren, met welke zij tegen Ismaël waren uitgetrokken, en de vrouwen, onder welke de koningsdochters waren, en de kinderkens, en kamerlingen, de dienaars van de vrouwelijke leden der koningsfamilie, die hij van Gibeon had wedergebracht.

Vers 17

17. En zij togen henen naar het zuiden, en sloegen zich neer te Geruth-Chimham (= herberg of karavanserai, door Chimham, den zoon van Barsillaï (2 Samuel 19:38-2 Samuel 19:41) (= groot verlangen) gebouwd), dat bij Bethlehem is (1 Kings 2:7), om, gelijk na onderlinge raadpleging het best geoordeeld werd, voort te trekken, dat zij in Egypte kwamen. 1)

1) Het zou goed geweest zijn indien Johanan, toen hij aan Gedalia kennis gaf van Ismaëls vermoedelijk voornemen, hoewel hij geen verlof kon krijgen om Ismaël te doden, en het langs dien weg te voorkomen, nochtans bij Gedalia gebleven was, want hij en zijne krijgsoversten en derzelver krijgsmacht kon een lijfwacht voor Gedalia geweest zijn, en een schrik voor Ismaël en dus het kwaad voorgekomen zonder bloedvergieten. Maar het schijnt dat zij op enige onderneming uit waren, mogelijk geen goede, en dus houden hebben kunnen zijn. Zij, die trachten om te zwerven, zijn dikwijls uit hun plaats, wanneer zij meest nodig zijn.

Vers 17

17. En zij togen henen naar het zuiden, en sloegen zich neer te Geruth-Chimham (= herberg of karavanserai, door Chimham, den zoon van Barsillaï (2 Samuel 19:38-2 Samuel 19:41) (= groot verlangen) gebouwd), dat bij Bethlehem is (1 Kings 2:7), om, gelijk na onderlinge raadpleging het best geoordeeld werd, voort te trekken, dat zij in Egypte kwamen. 1)

1) Het zou goed geweest zijn indien Johanan, toen hij aan Gedalia kennis gaf van Ismaëls vermoedelijk voornemen, hoewel hij geen verlof kon krijgen om Ismaël te doden, en het langs dien weg te voorkomen, nochtans bij Gedalia gebleven was, want hij en zijne krijgsoversten en derzelver krijgsmacht kon een lijfwacht voor Gedalia geweest zijn, en een schrik voor Ismaël en dus het kwaad voorgekomen zonder bloedvergieten. Maar het schijnt dat zij op enige onderneming uit waren, mogelijk geen goede, en dus houden hebben kunnen zijn. Zij, die trachten om te zwerven, zijn dikwijls uit hun plaats, wanneer zij meest nodig zijn.

Vers 18

18. Voor het aangezicht der Chaldeën; want Zij vreesden voor hunlieder aangezicht, dat zij, daar de eigenlijke daders ontvlucht waren, aan hen door bloedige straf of deportatie wrake zouden nemen, omdat Ismaël, de zoon van Nethanja, Gedalia, der zoon van Ahikam, geslagen had, dien de koning van Babel over het gesteld had.

Dat punt moest zeker tot vergaderplaats dienen. Nog waren enkele hopen of individuen in het land verstrooid. Ook moesten in elk geval voorbereidselen tot den tocht door de woestijn worden gemaakt. De wraak der Chaldeën scheen zeker, al was de onschuld der Joden gemakkelijk te bewijzen. De vrees daarvoor was zo groot, dat het besluit om naar Egypte te vluchten, reeds vast stond, voordat zij den Profeet om raad vraagden. Het is zeer merkwaardig, dat voor het ongelukkige volk ook nog deze laatste kern en vergaderplaats moest worden vernietigd. Men zou menen, dat met de verwoesting der stad en de wegvoering des volks de gerichten hun einde zouden bereikt hebben. Het schijnt, als overtrof de misdaad van Ismaël en het wegtrekken van het overblijfsel naar Egypte de door den Heere gestelde mate van straf, want de Heere had Ismaël niet gezonden, en het gaan naar Egypte heeft Hij juist verboden. En toch schijnt het, dat het land alleen door Ismaëls daad en de vlucht naar Egypte tot die sabbatsrust kon komen, van welke in Leviticus 26:34, sprake is.

De profetische momenten der ontbinding, die dit Jeremiah 41:1 ons geeft, zullen wij gemakkelijk daarin erkennen, dat 1) een man uit het koninklijk geslacht aan het ellendig geslagene volk der Davidische heerlijkheid, den laatsten doodsteek geeft; dat 2) ook de heiligste bedoelingen van hen, die volgens `s Heeren wet hun paden richtten tot Zijn huis, in welks schaduwen de bedroefde zielen in hun smart verkwikking en rust hoopten te vinden (Psalms 87:1), niet meer heilig werden gehouden, maar diegenen werden geslacht, die den Heere wilden dienen; moordlust treedt dus de wet met voeten; dat 3) zij door dezen gedreven tot lafhartigheid vrijwillig het land der vaderen den rug toekeren, om onder de gevloekte stammen, bij Ammons kinderen, hun leven te redden; dat 4) als ook dat niet gelukt, als ware de ganse keten van genadebewijzen van de Rode Zee af te vergeefs geweest, het overblijfsel uit de ellende onder de leiding der vromen, die met bloedige handen het kwaad wilden wreken (Jeremiah 40:15), nu terug verlangt naar de dienstbaarheid van Egypte, om aan den nood van het ogenblik, aan het dreigend doodsgevaar te ontkomen. Zij hebben de heerlijkheid hunner roeping, Davids koningskroon, verloren, zij hebben gene wet meer en genen zegen van hunnen God, en daarmee is de roeping zelf vernietigd, en zijn zij voor altijd het verworpen geslacht. Dit volk trekt voorbij het huis, waar het brood des levens aan Israël zal worden gegeven (Bethlehem-broodhuis) terwijl het vervuld is met de gedachten aan Egypte. De staf van Mozes redde eens Israël uit Egypte's wijsheid des doods, en de wonderen des Heeren uit de macht der vijanden. Daar willen zij nu hun vaderland zoeken.

Vers 18

18. Voor het aangezicht der Chaldeën; want Zij vreesden voor hunlieder aangezicht, dat zij, daar de eigenlijke daders ontvlucht waren, aan hen door bloedige straf of deportatie wrake zouden nemen, omdat Ismaël, de zoon van Nethanja, Gedalia, der zoon van Ahikam, geslagen had, dien de koning van Babel over het gesteld had.

Dat punt moest zeker tot vergaderplaats dienen. Nog waren enkele hopen of individuen in het land verstrooid. Ook moesten in elk geval voorbereidselen tot den tocht door de woestijn worden gemaakt. De wraak der Chaldeën scheen zeker, al was de onschuld der Joden gemakkelijk te bewijzen. De vrees daarvoor was zo groot, dat het besluit om naar Egypte te vluchten, reeds vast stond, voordat zij den Profeet om raad vraagden. Het is zeer merkwaardig, dat voor het ongelukkige volk ook nog deze laatste kern en vergaderplaats moest worden vernietigd. Men zou menen, dat met de verwoesting der stad en de wegvoering des volks de gerichten hun einde zouden bereikt hebben. Het schijnt, als overtrof de misdaad van Ismaël en het wegtrekken van het overblijfsel naar Egypte de door den Heere gestelde mate van straf, want de Heere had Ismaël niet gezonden, en het gaan naar Egypte heeft Hij juist verboden. En toch schijnt het, dat het land alleen door Ismaëls daad en de vlucht naar Egypte tot die sabbatsrust kon komen, van welke in Leviticus 26:34, sprake is.

De profetische momenten der ontbinding, die dit Jeremiah 41:1 ons geeft, zullen wij gemakkelijk daarin erkennen, dat 1) een man uit het koninklijk geslacht aan het ellendig geslagene volk der Davidische heerlijkheid, den laatsten doodsteek geeft; dat 2) ook de heiligste bedoelingen van hen, die volgens `s Heeren wet hun paden richtten tot Zijn huis, in welks schaduwen de bedroefde zielen in hun smart verkwikking en rust hoopten te vinden (Psalms 87:1), niet meer heilig werden gehouden, maar diegenen werden geslacht, die den Heere wilden dienen; moordlust treedt dus de wet met voeten; dat 3) zij door dezen gedreven tot lafhartigheid vrijwillig het land der vaderen den rug toekeren, om onder de gevloekte stammen, bij Ammons kinderen, hun leven te redden; dat 4) als ook dat niet gelukt, als ware de ganse keten van genadebewijzen van de Rode Zee af te vergeefs geweest, het overblijfsel uit de ellende onder de leiding der vromen, die met bloedige handen het kwaad wilden wreken (Jeremiah 40:15), nu terug verlangt naar de dienstbaarheid van Egypte, om aan den nood van het ogenblik, aan het dreigend doodsgevaar te ontkomen. Zij hebben de heerlijkheid hunner roeping, Davids koningskroon, verloren, zij hebben gene wet meer en genen zegen van hunnen God, en daarmee is de roeping zelf vernietigd, en zijn zij voor altijd het verworpen geslacht. Dit volk trekt voorbij het huis, waar het brood des levens aan Israël zal worden gegeven (Bethlehem-broodhuis) terwijl het vervuld is met de gedachten aan Egypte. De staf van Mozes redde eens Israël uit Egypte's wijsheid des doods, en de wonderen des Heeren uit de macht der vijanden. Daar willen zij nu hun vaderland zoeken.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 41". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-41.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile