Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Jeremia 5

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 5

Jeremiah 5:1.

VELERLEI ZONDEN VAN HET JOODSE VOLK EN DE DAARTEGEN GEDREIGDE STRAFFEN.

III. Jeremiah 5:1-Jeremiah 5:31. De oordelen, welke in de vorige rede waren aangekondigd, worden nu hier voorgesteld als volkomen rechtvaardig van de zijne des Heeren, en als wel verdiend van de zijde des volks. Hij, de Heere, gaat zo ongaarne over tot de uitvoering van deze gerichten, dat ook de geringste mogelijkheid, om genade v r recht te laten, Hem zeer welkom zou zijn en ook de geringste mate van geloof, wanneer Hij die vond, Hem genoegzaam tot verschoning zou wezen. Het volk van Juda en Jeruzalem maakt echter door zijne onverbeterlijke boosheid de verschoning onmogelijk. God zou moeten ophouden te zijn, wat Hij is, de Heilige en Rechtvaardige, de Waarachtige en Getrouwe, indien Hij ene zo geheel verdorvene menigte nog verder wilde laten bestaan en Zich niet wreken aan zulk een volk als dit is. Wel zijn in Juda en Jeruzalem zulke zielen aanwezig als koning Josia met den stand der ware profeten vertegenwoordigd, maar juist daarom is het onafwendbare gericht ook door het "Ik zal gene voleinding maken" verzacht, en wordt in den korten tijd tot aan het begin van het gericht nog alles beproeft, om ook andere zielen te redden, zo vele of zo weinige maar te redden zijn.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 5

Jeremiah 5:1.

VELERLEI ZONDEN VAN HET JOODSE VOLK EN DE DAARTEGEN GEDREIGDE STRAFFEN.

III. Jeremiah 5:1-Jeremiah 5:31. De oordelen, welke in de vorige rede waren aangekondigd, worden nu hier voorgesteld als volkomen rechtvaardig van de zijne des Heeren, en als wel verdiend van de zijde des volks. Hij, de Heere, gaat zo ongaarne over tot de uitvoering van deze gerichten, dat ook de geringste mogelijkheid, om genade v r recht te laten, Hem zeer welkom zou zijn en ook de geringste mate van geloof, wanneer Hij die vond, Hem genoegzaam tot verschoning zou wezen. Het volk van Juda en Jeruzalem maakt echter door zijne onverbeterlijke boosheid de verschoning onmogelijk. God zou moeten ophouden te zijn, wat Hij is, de Heilige en Rechtvaardige, de Waarachtige en Getrouwe, indien Hij ene zo geheel verdorvene menigte nog verder wilde laten bestaan en Zich niet wreken aan zulk een volk als dit is. Wel zijn in Juda en Jeruzalem zulke zielen aanwezig als koning Josia met den stand der ware profeten vertegenwoordigd, maar juist daarom is het onafwendbare gericht ook door het "Ik zal gene voleinding maken" verzacht, en wordt in den korten tijd tot aan het begin van het gericht nog alles beproeft, om ook andere zielen te redden, zo vele of zo weinige maar te redden zijn.

Vers 1

1. Gaat om. zegt de Heere tot de weinigen, die Hem nog aanhangen, en de straf, door hun voorbede, even als een Abraham van Sodom en Gomorra (Genesis 18:17). van Jeruzalem zoeken af te wenden (2 Kings 22:11), gaat om door de wijken van Jeruzalem, en ziet nu toe, en verneemt, en zoekt op hare straten, zo nauwkeurig, als gij kunt, en zo lang gij wilt, of gij iemand onder het gehele volk vindt, of er n is, die recht doet, die waarheid zoekt, zodat hij naar het richtsnoer van Mijn woord in waarheid en getrouwheid zijn leven zoekt te richten, zo zal Ik haar, de stad, om der wille van dien nen rechtvaardige, genadig zijn 1) (vgl. Genesis 18:32, Genesis 18:33).

1) Sterker kon de gehele verdorvenheid van Jeruzalem niet worden uitgedrukt, dan hier geschiedt. Nog wil de Heere van Zijne stad het gericht afkeren; dat over haar besloten is, wanneer men er slechts nen in vindt, die recht doet en waarheid zoekt.

Men moet dit niet zo volstrekt verstaan, alsof alle inwoners van Jeruzalem tot n toe snode deugnieten waren. Er werden, behalve Jeremia en Baruch, nog enige weinige godvrezende lieden gevonden. Maar de Heere spreekt hier bepaaldelijk van de grote en aanzienlijke lieden (Jeremiah 5:5), en schoon er onder mensen van allerlei rang nog hier en daar deze en die wezen mocht, die God in waarheid diende, zij waren onbekend omdat zij zich schuil hielden en niet openlijk uitkwamen, noch zich tegen het heersend verderf aankantten.

Snijdender, scherper kon het niet. Ongetwijfeld beroemde het Israël van die dagen er zich op, dat het de heilige stad Jeruzalem bewoonde, dat het behoorde tot het heilige zaad. Het liet zich voorstaan op uitwendige godsdienstplichten. En daarom zegt de Heere, door den mond van Jeremia, dat het zo treurig gesteld is, dat degenen die recht doen en die de waarheid zoeken, als het ware niet te vinden zijn. Niet dat er niet een enkele vrome meer te vinden was, maar de grote menigte had zo haar weg verdorven, dat de enkelen, die nog den Heere vreesden, schier niet te vinden waren. Het ganse hoofd is mat het ganse hart ziek had Jesaja gezegd. Dit wordt hier bevestigd.

Vers 1

1. Gaat om. zegt de Heere tot de weinigen, die Hem nog aanhangen, en de straf, door hun voorbede, even als een Abraham van Sodom en Gomorra (Genesis 18:17). van Jeruzalem zoeken af te wenden (2 Kings 22:11), gaat om door de wijken van Jeruzalem, en ziet nu toe, en verneemt, en zoekt op hare straten, zo nauwkeurig, als gij kunt, en zo lang gij wilt, of gij iemand onder het gehele volk vindt, of er n is, die recht doet, die waarheid zoekt, zodat hij naar het richtsnoer van Mijn woord in waarheid en getrouwheid zijn leven zoekt te richten, zo zal Ik haar, de stad, om der wille van dien nen rechtvaardige, genadig zijn 1) (vgl. Genesis 18:32, Genesis 18:33).

1) Sterker kon de gehele verdorvenheid van Jeruzalem niet worden uitgedrukt, dan hier geschiedt. Nog wil de Heere van Zijne stad het gericht afkeren; dat over haar besloten is, wanneer men er slechts nen in vindt, die recht doet en waarheid zoekt.

Men moet dit niet zo volstrekt verstaan, alsof alle inwoners van Jeruzalem tot n toe snode deugnieten waren. Er werden, behalve Jeremia en Baruch, nog enige weinige godvrezende lieden gevonden. Maar de Heere spreekt hier bepaaldelijk van de grote en aanzienlijke lieden (Jeremiah 5:5), en schoon er onder mensen van allerlei rang nog hier en daar deze en die wezen mocht, die God in waarheid diende, zij waren onbekend omdat zij zich schuil hielden en niet openlijk uitkwamen, noch zich tegen het heersend verderf aankantten.

Snijdender, scherper kon het niet. Ongetwijfeld beroemde het Israël van die dagen er zich op, dat het de heilige stad Jeruzalem bewoonde, dat het behoorde tot het heilige zaad. Het liet zich voorstaan op uitwendige godsdienstplichten. En daarom zegt de Heere, door den mond van Jeremia, dat het zo treurig gesteld is, dat degenen die recht doen en die de waarheid zoeken, als het ware niet te vinden zijn. Niet dat er niet een enkele vrome meer te vinden was, maar de grote menigte had zo haar weg verdorven, dat de enkelen, die nog den Heere vreesden, schier niet te vinden waren. Het ganse hoofd is mat het ganse hart ziek had Jesaja gezegd. Dit wordt hier bevestigd.

Vers 2

2. En of zij, de inwoners van Jeruzalem bij hun beweringen al zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft, en daardoor Mij schijnen te belijden (Deuteronomy 10:20), zo zweren zij toch valselijk; zelfs de heilige naam Gods is hun tot ene nietige phrase geworden, en wordt tot liegen en bedriegen in den mond genomen (Isaiah 48:1).

Vers 2

2. En of zij, de inwoners van Jeruzalem bij hun beweringen al zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft, en daardoor Mij schijnen te belijden (Deuteronomy 10:20), zo zweren zij toch valselijk; zelfs de heilige naam Gods is hun tot ene nietige phrase geworden, en wordt tot liegen en bedriegen in den mond genomen (Isaiah 48:1).

Vers 3

3. O HEERE! zien Uwe ogen niet naar waarheid? Gij hebt een welgevallen in een oprecht U toegewijd hart, niet in den uitwendigen schijn van godzaligheid. En wanneer Gij nu ons, die voor Juda en Jeruzalem spreken, oproept, om U slechts nen rechtvaardige in dien zin aan te wijzen, om wiens wil Gij ons zoudt kunnen sparen, zo moeten wij bekennen: wij vinden niemand; wij vinden niets dan onverbeterlijke harten. Gij hebt hen) geslagen, maar zij hebben gene pijn gevoeld, geen enkele trek op hun gelaat heeft het getoond, dat de slagen hun smart deden, Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen (Jeremiah 2:30. Isaiah 9:13); zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan ene steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren 1) (Isaiah 48:4. Ezekiel 2:4).

1) Het verband tussen het eerste en tweede gedeelte van dit vers is dit: De Heere vraagt naar waarheid, naar oprechtheid. Bij Israël werd geen trouw gevonden. Zij zwoeren wel bij den Naam des Heeren, zij dienden den Heere nog wel in naam, maar het hart was verre van ware godsvrucht. Daarom had de Heere het volk gekastijd; gekastijd, opdat het in oprechtheid naar Hem zou vragen. Helaas! de kastijding had niet het doel bereikt. Tegen de oordelen in had Juda zich verhard. Jeruzalem's inwoners hadden zich niet verootmoedigd. Zij waren tegen de oordelen ingegaan en hadden daardoor getoond, dat hun hart harder was dan een rotssteen.

Dit is wel het treurigste. Er is tweeërlei verbrijzeling. Een verbrijzeling tot bekering en een verbrijzeling tot oordeel. Het laatste was het geval bij Juda.

Vers 3

3. O HEERE! zien Uwe ogen niet naar waarheid? Gij hebt een welgevallen in een oprecht U toegewijd hart, niet in den uitwendigen schijn van godzaligheid. En wanneer Gij nu ons, die voor Juda en Jeruzalem spreken, oproept, om U slechts nen rechtvaardige in dien zin aan te wijzen, om wiens wil Gij ons zoudt kunnen sparen, zo moeten wij bekennen: wij vinden niemand; wij vinden niets dan onverbeterlijke harten. Gij hebt hen) geslagen, maar zij hebben gene pijn gevoeld, geen enkele trek op hun gelaat heeft het getoond, dat de slagen hun smart deden, Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen (Jeremiah 2:30. Isaiah 9:13); zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan ene steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren 1) (Isaiah 48:4. Ezekiel 2:4).

1) Het verband tussen het eerste en tweede gedeelte van dit vers is dit: De Heere vraagt naar waarheid, naar oprechtheid. Bij Israël werd geen trouw gevonden. Zij zwoeren wel bij den Naam des Heeren, zij dienden den Heere nog wel in naam, maar het hart was verre van ware godsvrucht. Daarom had de Heere het volk gekastijd; gekastijd, opdat het in oprechtheid naar Hem zou vragen. Helaas! de kastijding had niet het doel bereikt. Tegen de oordelen in had Juda zich verhard. Jeruzalem's inwoners hadden zich niet verootmoedigd. Zij waren tegen de oordelen ingegaan en hadden daardoor getoond, dat hun hart harder was dan een rotssteen.

Dit is wel het treurigste. Er is tweeërlei verbrijzeling. Een verbrijzeling tot bekering en een verbrijzeling tot oordeel. Het laatste was het geval bij Juda.

Vers 4

4. Doch ik zei, nadat ik zulk een toestand des harten bij Mijn volk gevonden had: Zeker deze, die ik bij het oordeel in Jeremiah 5:3 voornamelijk in het oog had, zijn arm; ten gevolge hunner armoede zijn zij onkundige, en zij handelen dientengevolge zottelijk, omdat zij den weg des HEEREN, het recht huns Gods niet weten; men verwondere zich daarom bij hen niet al te zeer, wanneer alle proeven ter verbetering zonder gevolg blijven.

Vers 4

4. Doch ik zei, nadat ik zulk een toestand des harten bij Mijn volk gevonden had: Zeker deze, die ik bij het oordeel in Jeremiah 5:3 voornamelijk in het oog had, zijn arm; ten gevolge hunner armoede zijn zij onkundige, en zij handelen dientengevolge zottelijk, omdat zij den weg des HEEREN, het recht huns Gods niet weten; men verwondere zich daarom bij hen niet al te zeer, wanneer alle proeven ter verbetering zonder gevolg blijven.

Vers 5

5. Ik zal gaan tot de groten, tot de voorname standen, de ontwikkelden en rijken, en ik zal met hen spreken, om hun gezindheid en hunnen wandel te leren kennen, want die weten den weg des HEEREN, het recht huns Gods, zodat de toestand bij hen beter zal zijn; maar zij hadden te zamen, gelijk al spoedig bleek, in den overmoed van hun vleselijke zelf- en heerszuchtige gezindheid (Deuteronomy 32:15. Proverbs 30:9), het juk der Goddelijke wet, dat zij wel kenden, verbroken (Jeremiah 2:20) en de banden, waarmee de Heere hen aan Zijnen heiligen wil gebonden had, verscheurd1) (Psalms 2:3).

1) Dit groot gebrek aan trouw en recht vindt men niet alleen bij de onderste lagen des volks, bij de geringen en het onwetende gemeen, maar ook bij de hogere standen der beschaafden. Deze gedachte is rhetorisch zo uitgedrukt, dat Jeremia in de mening, dat slechts het gemene volk zo diep gezonken was, zich tot de groten wendt, om met hen te spreken en bij dezen algehele losmaking van de Wet Gods waarneemt.

Het juk des Heeren is den discipelen licht, den knechten onverdraaglijk (Matthew 10:30). van ijzer zijn de banden zolang zij gevreesd worden: wanneer men ze leert beminnen, zullen zij van goud zijn.

Niet alleen derhalve de armen en geringen, maar ook de machtigen en aanzienlijken hebben de wet Gods verlaten, hebben het verbond verbroken. Het gehele volk, in al zijn rangen en standen, is verdorven en daarom zal de Heere, ja moet Hij komen met Zijne oordelen. Dit wordt in het volgende vers nader aangeduid.

Vers 5

5. Ik zal gaan tot de groten, tot de voorname standen, de ontwikkelden en rijken, en ik zal met hen spreken, om hun gezindheid en hunnen wandel te leren kennen, want die weten den weg des HEEREN, het recht huns Gods, zodat de toestand bij hen beter zal zijn; maar zij hadden te zamen, gelijk al spoedig bleek, in den overmoed van hun vleselijke zelf- en heerszuchtige gezindheid (Deuteronomy 32:15. Proverbs 30:9), het juk der Goddelijke wet, dat zij wel kenden, verbroken (Jeremiah 2:20) en de banden, waarmee de Heere hen aan Zijnen heiligen wil gebonden had, verscheurd1) (Psalms 2:3).

1) Dit groot gebrek aan trouw en recht vindt men niet alleen bij de onderste lagen des volks, bij de geringen en het onwetende gemeen, maar ook bij de hogere standen der beschaafden. Deze gedachte is rhetorisch zo uitgedrukt, dat Jeremia in de mening, dat slechts het gemene volk zo diep gezonken was, zich tot de groten wendt, om met hen te spreken en bij dezen algehele losmaking van de Wet Gods waarneemt.

Het juk des Heeren is den discipelen licht, den knechten onverdraaglijk (Matthew 10:30). van ijzer zijn de banden zolang zij gevreesd worden: wanneer men ze leert beminnen, zullen zij van goud zijn.

Niet alleen derhalve de armen en geringen, maar ook de machtigen en aanzienlijken hebben de wet Gods verlaten, hebben het verbond verbroken. Het gehele volk, in al zijn rangen en standen, is verdorven en daarom zal de Heere, ja moet Hij komen met Zijne oordelen. Dit wordt in het volgende vers nader aangeduid.

Vers 6

6. Daarom heeft hen, gelijk in Jeremiah 4:7 gezegd wordt, een leeuw uit het woud, Nebukadnezar, koning van Babel, verslagen, gelijk ik, de Ziener Gods, reeds de toekomst als tegenwoordig zie, en, om hier nog enige dergelijke beelden tot aanwijzing derzelfde zaak bij te voegen, een wolf der wildernissen zal hen verwoesten; een luipaard waakt, loert tegen hun steden (Hosea 13:7); al wie uit dezelve uitgaat, zal verscheurd worden (Jeremiah 6:25. 2 Kings 25:4, want hun overtredingen zijn vermenigvuldigd, hun afkeringen zijn machtig vele geworden, zodat afwending van het verderf onmogelijk gemaakt is.

De machtigen menen dikwijls, dat hun alles past, en al wat zij doen recht is; dat wanneer God over de zonde vertoornt, dit alleen het volk geldt. Hier zegt echter God, de Heere, het tegendeel. Omdat zij het juk des Goddelijken woords verbreken en de banden Zijner geboden verscheuren, zo zou ook de leeuw uit het woud hen verscheuren, zowel als den armen hoop. Ja, er zal eens een streng gericht over zulke machtigen komen, omdat zij dikwijls hun tot ergernis zijn, die zij door hun goed voorbeeld moesten voorgaan.

Vers 6

6. Daarom heeft hen, gelijk in Jeremiah 4:7 gezegd wordt, een leeuw uit het woud, Nebukadnezar, koning van Babel, verslagen, gelijk ik, de Ziener Gods, reeds de toekomst als tegenwoordig zie, en, om hier nog enige dergelijke beelden tot aanwijzing derzelfde zaak bij te voegen, een wolf der wildernissen zal hen verwoesten; een luipaard waakt, loert tegen hun steden (Hosea 13:7); al wie uit dezelve uitgaat, zal verscheurd worden (Jeremiah 6:25. 2 Kings 25:4, want hun overtredingen zijn vermenigvuldigd, hun afkeringen zijn machtig vele geworden, zodat afwending van het verderf onmogelijk gemaakt is.

De machtigen menen dikwijls, dat hun alles past, en al wat zij doen recht is; dat wanneer God over de zonde vertoornt, dit alleen het volk geldt. Hier zegt echter God, de Heere, het tegendeel. Omdat zij het juk des Goddelijken woords verbreken en de banden Zijner geboden verscheuren, zo zou ook de leeuw uit het woud hen verscheuren, zowel als den armen hoop. Ja, er zal eens een streng gericht over zulke machtigen komen, omdat zij dikwijls hun tot ergernis zijn, die zij door hun goed voorbeeld moesten voorgaan.

Vers 7

7. Hoe zou Ik over zulks u, Jeruzalem vergeven, hoe gaarne Ik ook aan `t verlangen van uwen vromen koning zou willen voldoen (2 Kings 22:13)? Uwe kinderen verlaten Mij en vallen tot de vreemde goden af, en zweren bij hen, die geen God zijn(Jeremiah 2:11 Jeremiah 2:11); als Ik hen in het land, dat Ik hun gegeven heb, met allerlei goed verzadigd heb, zo bedrijven zij, gelijk dat reeds in Deuteronomy 32:13, is voorzien, overspelin theokratischen zin, en verzamelen bij hopen in het hoerenhuis, in de tempels der afgoden, waar ook hoererij in lichamelijken zin op de gruwelijkste wijze wordt bedreven.

Vers 7

7. Hoe zou Ik over zulks u, Jeruzalem vergeven, hoe gaarne Ik ook aan `t verlangen van uwen vromen koning zou willen voldoen (2 Kings 22:13)? Uwe kinderen verlaten Mij en vallen tot de vreemde goden af, en zweren bij hen, die geen God zijn(Jeremiah 2:11 Jeremiah 2:11); als Ik hen in het land, dat Ik hun gegeven heb, met allerlei goed verzadigd heb, zo bedrijven zij, gelijk dat reeds in Deuteronomy 32:13, is voorzien, overspelin theokratischen zin, en verzamelen bij hopen in het hoerenhuis, in de tempels der afgoden, waar ook hoererij in lichamelijken zin op de gruwelijkste wijze wordt bedreven.

Vers 8

8. Als welgevoederde hengsten, die ter wellust worden onderhouden en met sterk voedsel worden aangezet, zijn zij vroeg op; zij hunkeren, een iegelijk naar zijns naasten huisvrouw (Ezekiel 22:10, Ezekiel 23:20; Ezekiel 33:26

Het beeld is zo geheel Oosters en geschikt om de vuilste dierlijkste wellust aan te duiden, dat men gene woordelijke vertaling wagen mag. Het woord "welgevoederd", betekent eigenlijk "zwaar van lichaamsdelen, het woord hunkeren" "toehinneken, " gelijk hengsten doen. Het blijkt dat hier niet enkel figuurlijke, maar ook eigenlijke hoererij bedoeld wordt. De Heidenen hebben, gelijk de Apostel zegt (Romans 1:25) het schepsel geëerd in plaats van den Schepper. Zij hebben de vruchtbaarheid en de voortbrengingskracht der natuur vergood. Moet nu dit zinnelijk leven op zichzelf reeds het goddelijke zijn, en wel, hoe sterker het zich ontwikkelt, des te meer, hoe kan het anders zijn, dan dat nu dezelfde dierlijke kracht zo als zij in den mens is, losbarst, maar juist als zinnelijke kracht wild en bandeloos, ontdaan van de tucht des Geestes, onder welke de zegen van een geheiligden echt staat, die niet gelijk is aan de ongebondenheid van het vlees? Dat is de treurige uitwerking van de treurige oorzaak, gelijk de Apostel het wederom voorstelt (Romans 1:24): "Daarom heeft hen God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinheid, om hun lichamen onder elkaar te onteren. " Hoe verschrikkelijk kan een volk ontaarden, wanneer het eenmaal begonnen is op die helling uit te glijden! Daar gaat het verdichten van afschuwelijke verhalen over de goden en het bedrijven van afschuwelijke zaken, gelijk aan die goden hand aan hand. Daar moeten in den dienst, vooral van Bal Peor, zich jonge dochters aan de zonde wijden (Numbers 25:1). Daar behoorden tot afgodentempels als slaven en slavinnen jongelingen en dochters, die enen naam droegen, oorspronkelijk van gelijke betekenis als heilig; maar deze heiligen van den afgodentempel zijn aan genen anderen dienst dan die der ontucht gewijd (Gen 38:15). In de Sukkoth-Benoth, die later uit Babel in `t land kwamen (2 Kings 17:30) werden waarschijnlijk zulke dingen bedreven, zo als ook de Griekse geschiedschrijver Herodotus (I 199) ze als zeer schandelijk voorstelt.

Vers 8

8. Als welgevoederde hengsten, die ter wellust worden onderhouden en met sterk voedsel worden aangezet, zijn zij vroeg op; zij hunkeren, een iegelijk naar zijns naasten huisvrouw (Ezekiel 22:10, Ezekiel 23:20; Ezekiel 33:26

Het beeld is zo geheel Oosters en geschikt om de vuilste dierlijkste wellust aan te duiden, dat men gene woordelijke vertaling wagen mag. Het woord "welgevoederd", betekent eigenlijk "zwaar van lichaamsdelen, het woord hunkeren" "toehinneken, " gelijk hengsten doen. Het blijkt dat hier niet enkel figuurlijke, maar ook eigenlijke hoererij bedoeld wordt. De Heidenen hebben, gelijk de Apostel zegt (Romans 1:25) het schepsel geëerd in plaats van den Schepper. Zij hebben de vruchtbaarheid en de voortbrengingskracht der natuur vergood. Moet nu dit zinnelijk leven op zichzelf reeds het goddelijke zijn, en wel, hoe sterker het zich ontwikkelt, des te meer, hoe kan het anders zijn, dan dat nu dezelfde dierlijke kracht zo als zij in den mens is, losbarst, maar juist als zinnelijke kracht wild en bandeloos, ontdaan van de tucht des Geestes, onder welke de zegen van een geheiligden echt staat, die niet gelijk is aan de ongebondenheid van het vlees? Dat is de treurige uitwerking van de treurige oorzaak, gelijk de Apostel het wederom voorstelt (Romans 1:24): "Daarom heeft hen God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinheid, om hun lichamen onder elkaar te onteren. " Hoe verschrikkelijk kan een volk ontaarden, wanneer het eenmaal begonnen is op die helling uit te glijden! Daar gaat het verdichten van afschuwelijke verhalen over de goden en het bedrijven van afschuwelijke zaken, gelijk aan die goden hand aan hand. Daar moeten in den dienst, vooral van Bal Peor, zich jonge dochters aan de zonde wijden (Numbers 25:1). Daar behoorden tot afgodentempels als slaven en slavinnen jongelingen en dochters, die enen naam droegen, oorspronkelijk van gelijke betekenis als heilig; maar deze heiligen van den afgodentempel zijn aan genen anderen dienst dan die der ontucht gewijd (Gen 38:15). In de Sukkoth-Benoth, die later uit Babel in `t land kwamen (2 Kings 17:30) werden waarschijnlijk zulke dingen bedreven, zo als ook de Griekse geschiedschrijver Herodotus (I 199) ze als zeer schandelijk voorstelt.

Vers 9

9. Zou Ik dat alles rustig kunnen aanzien en over die dingen gene bezoeking doen (Isaiah 27:1)? spreekt de HEERE. Of zou Mijne ziel Zich niet wreken over zulk een volk, als dit is(Jeremiah 5:29. Jeremiah 9:9).

1) Deze zijn dingen, die verrekend moeten worden, of anders kan de eer van Gods regering niet gehandhaafd worden, noch Zijne wetten voor verachting bewaard; maar de zondaars zouden in verzoeking komen, om te denken, dat God ganselijk hun gelijk was, strijdig met die overtuiging van hun eigenlijk geweten betrekkelijk Gods oordeel, welke noodzakelijk moet onderhouden worden, dat zij, die zulke dingen doen, des doods waardig zijn. (Romans 1:32).

Rechtvaardig is de wrake van den heiligen God, die het recht van Zijn verbond handhaaft. Anders ware het Hem geen ernst met Zijn verbond.

Vers 9

9. Zou Ik dat alles rustig kunnen aanzien en over die dingen gene bezoeking doen (Isaiah 27:1)? spreekt de HEERE. Of zou Mijne ziel Zich niet wreken over zulk een volk, als dit is(Jeremiah 5:29. Jeremiah 9:9).

1) Deze zijn dingen, die verrekend moeten worden, of anders kan de eer van Gods regering niet gehandhaafd worden, noch Zijne wetten voor verachting bewaard; maar de zondaars zouden in verzoeking komen, om te denken, dat God ganselijk hun gelijk was, strijdig met die overtuiging van hun eigenlijk geweten betrekkelijk Gods oordeel, welke noodzakelijk moet onderhouden worden, dat zij, die zulke dingen doen, des doods waardig zijn. (Romans 1:32).

Rechtvaardig is de wrake van den heiligen God, die het recht van Zijn verbond handhaaft. Anders ware het Hem geen ernst met Zijn verbond.

Vers 10

10. Integendeel, Ik heb de uitverkoren werktuigen Mijner wraak reeds voor de poorten van Jeruzalem besteld en geef hun nu bevel: Beklimt hare muren en verderft ze, richt ene grote verwoesting in de stad aan (2 Kings 25:4), (doch maakt a) gene voleinding; tot gehele vernietiging van haar mag het volgens Mijn raadsbesluit (Jeremiah 6:27) niet komen); doet hare spitsen 1), hare sterkten en vestingen weg, want zij zijn des HEEREN niet.

a) Jeremiah 4:27.

1) Liever: Doet hare wijnranken, de ranken van dien wilden wijnstok (Jeremiah 2:21) weg, voert ze in ballingschap naar een vreemd land, want zij behoren den Heere niet meer toe, Hij geeft ze over. 11. Want het huis van Israël, dat Ik daarom reeds vroeger verstoten heb (Jeremiah 3:8), en het huis van Juda, waaraan Ik nu den scheidbrief wil geven, hebben gans a) trouwelooslijk tegen Mij gehandeld, spreekt de HEERE.

a) Jeremiah 3:20.

Vers 10

10. Integendeel, Ik heb de uitverkoren werktuigen Mijner wraak reeds voor de poorten van Jeruzalem besteld en geef hun nu bevel: Beklimt hare muren en verderft ze, richt ene grote verwoesting in de stad aan (2 Kings 25:4), (doch maakt a) gene voleinding; tot gehele vernietiging van haar mag het volgens Mijn raadsbesluit (Jeremiah 6:27) niet komen); doet hare spitsen 1), hare sterkten en vestingen weg, want zij zijn des HEEREN niet.

a) Jeremiah 4:27.

1) Liever: Doet hare wijnranken, de ranken van dien wilden wijnstok (Jeremiah 2:21) weg, voert ze in ballingschap naar een vreemd land, want zij behoren den Heere niet meer toe, Hij geeft ze over. 11. Want het huis van Israël, dat Ik daarom reeds vroeger verstoten heb (Jeremiah 3:8), en het huis van Juda, waaraan Ik nu den scheidbrief wil geven, hebben gans a) trouwelooslijk tegen Mij gehandeld, spreekt de HEERE.

a) Jeremiah 3:20.

Vers 12

12. Zij verloochenen door hun ongeloof, waarin zij des profeten woord verachten, den HEERE en zeggen: Hij is het niet 1) Hij is zulk een hard en gestreng God niet, als de profeten ons Hem beschrijven, en ons a) zal geen kwaad overkomen, gelijk zij profeteren; wij zullen noch zwaard noch honger zien (Genesis 19:14).

a) Isaiah 28:15.

1) Het was gene verloochening van God, zo als bij de Atheïsten (die het bestaan van God ontkennen) gevonden wordt; doch daar zij de straffende gerechtigheid Gods loochenden, was het even goed, alsof zij God zelven verloochend hadden. Wie toch aan God de heiligheid en gerechtigheid wil ontnemen, of Hem voor zo machteloos wil aanzien, dat Hij het kwaad niet zou kunnen bestraffen, maar alles van der mensen zijde Zich zou moeten laten welgevallen, voor dien blijft er in werkelijkheid geen God meer over.

Uit het volgende vers is duidelijk, dat de valse profeten het volk voorspiegelden, dat die God, welken de ware Profeten verkondigden, als heilig in Zijn richten en rechtvaardig in Zijn straffen niet bestond. Zij hielden het volk een God voor, die Zijn volk niet zou of niet kon straffen. Daarom zeiden zij: Hij is niet. Hij is niet die God der andere profeten.

Het volk zou echter ondervinden, dat niet de valse, maar de ware Profeten gelijk hadden, dat die valse Profeten tot wind zouden worden.

Vers 12

12. Zij verloochenen door hun ongeloof, waarin zij des profeten woord verachten, den HEERE en zeggen: Hij is het niet 1) Hij is zulk een hard en gestreng God niet, als de profeten ons Hem beschrijven, en ons a) zal geen kwaad overkomen, gelijk zij profeteren; wij zullen noch zwaard noch honger zien (Genesis 19:14).

a) Isaiah 28:15.

1) Het was gene verloochening van God, zo als bij de Atheïsten (die het bestaan van God ontkennen) gevonden wordt; doch daar zij de straffende gerechtigheid Gods loochenden, was het even goed, alsof zij God zelven verloochend hadden. Wie toch aan God de heiligheid en gerechtigheid wil ontnemen, of Hem voor zo machteloos wil aanzien, dat Hij het kwaad niet zou kunnen bestraffen, maar alles van der mensen zijde Zich zou moeten laten welgevallen, voor dien blijft er in werkelijkheid geen God meer over.

Uit het volgende vers is duidelijk, dat de valse profeten het volk voorspiegelden, dat die God, welken de ware Profeten verkondigden, als heilig in Zijn richten en rechtvaardig in Zijn straffen niet bestond. Zij hielden het volk een God voor, die Zijn volk niet zou of niet kon straffen. Daarom zeiden zij: Hij is niet. Hij is niet die God der andere profeten.

Het volk zou echter ondervinden, dat niet de valse, maar de ware Profeten gelijk hadden, dat die valse Profeten tot wind zouden worden.

Vers 13

13. Ja, die profeten, die dergelijke straffen aankondigen, zullen tot wind worden; de uitkomst zal het bewijzen, dat hun woorden slechts ijdele klanken waren (Job 11:2); want het woord is niet bij hen 1) zo als zij voorgeven, zij zijn predikers van leugen (Mich. 2:11); hunzelven zal zo geschieden, gelijk zij ons bedreigen.

1) In het Hebreeuws staat met een ongewonen spreekvorm het Hij heeft gesproken, was niet in hen; zij mochten zeggen: "de Heere heeft het tot mij gesproken, " het was zo niet.

Zo spreken de valse van de ware profeten, om het volk in zijn blindheid te sterken en in zijne zonde te stijven. Zij zeggen van de ware profeten, dat zij tot wind, n. l. dat hun woorden tot wind zullen worden, dat het woord des Heeren niet in hen is, dat zij niet door den Geest spreken. Zodat zij zelf tot wind zullen worden en de straf dragen, die zij uitspreken.

Vers 13

13. Ja, die profeten, die dergelijke straffen aankondigen, zullen tot wind worden; de uitkomst zal het bewijzen, dat hun woorden slechts ijdele klanken waren (Job 11:2); want het woord is niet bij hen 1) zo als zij voorgeven, zij zijn predikers van leugen (Mich. 2:11); hunzelven zal zo geschieden, gelijk zij ons bedreigen.

1) In het Hebreeuws staat met een ongewonen spreekvorm het Hij heeft gesproken, was niet in hen; zij mochten zeggen: "de Heere heeft het tot mij gesproken, " het was zo niet.

Zo spreken de valse van de ware profeten, om het volk in zijn blindheid te sterken en in zijne zonde te stijven. Zij zeggen van de ware profeten, dat zij tot wind, n. l. dat hun woorden tot wind zullen worden, dat het woord des Heeren niet in hen is, dat zij niet door den Geest spreken. Zodat zij zelf tot wind zullen worden en de straf dragen, die zij uitspreken.

Vers 14

14. Daarom zegt de HEERE, de God der heirscharen (1 Samuel 1:3), daar Hij zelf Zich als scheidsrechter tussen mij, Zijnen profeet, en mijne ongelovige tijdgenoten plaatst, Zich aanstonds tot mij wendende, alzo, omdat gijlieden dit woord spreekt, en door uw ongeloof verhindert, dat de Heere berouw hebbe over `t bedreigde kwaad (Jeremiah 18:8): Ziet, Ik zal a) Mijne woorden in uwen mond tot vuur maken. Ik zal maken, dat zij zo weinig wind zijn, dat zij integendeel een vuur zijn, en dat dit volk tot hout is, opdat het vuur ene stof hebbe om zijne kracht te bewijzen, en het zal hen verteren1) (Isaiah 5:24

a) Jeremiah 1:9.

1) Het volk echter zal de waarheid van het Woord des Heeren ervaren. Wijl het van de dreigingen met het strafgericht verachtend spreekt: ongeluk zal ons niet treffen, zo zal de Heere het woord, in den mond van Jeremia, tot een vuur maken en het volk tot hout, opdat het vuur hetzelve vertere.

De zondaars maken zich door de zonde de brandstof van den toorn van God, welke geopenbaard wordt van den hemel tegen alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen in de H. Schriftuur. Het woord van God zal zeker al te hard zijn voor degenen, die met hetzelve twisten. Zij zullen breken, die voor hetzelve niet willen buigen.

Vers 14

14. Daarom zegt de HEERE, de God der heirscharen (1 Samuel 1:3), daar Hij zelf Zich als scheidsrechter tussen mij, Zijnen profeet, en mijne ongelovige tijdgenoten plaatst, Zich aanstonds tot mij wendende, alzo, omdat gijlieden dit woord spreekt, en door uw ongeloof verhindert, dat de Heere berouw hebbe over `t bedreigde kwaad (Jeremiah 18:8): Ziet, Ik zal a) Mijne woorden in uwen mond tot vuur maken. Ik zal maken, dat zij zo weinig wind zijn, dat zij integendeel een vuur zijn, en dat dit volk tot hout is, opdat het vuur ene stof hebbe om zijne kracht te bewijzen, en het zal hen verteren1) (Isaiah 5:24

a) Jeremiah 1:9.

1) Het volk echter zal de waarheid van het Woord des Heeren ervaren. Wijl het van de dreigingen met het strafgericht verachtend spreekt: ongeluk zal ons niet treffen, zo zal de Heere het woord, in den mond van Jeremia, tot een vuur maken en het volk tot hout, opdat het vuur hetzelve vertere.

De zondaars maken zich door de zonde de brandstof van den toorn van God, welke geopenbaard wordt van den hemel tegen alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen in de H. Schriftuur. Het woord van God zal zeker al te hard zijn voor degenen, die met hetzelve twisten. Zij zullen breken, die voor hetzelve niet willen buigen.

Vers 15

15. Ziet, met dat woord wendt Zich de Heere nu tot de ongelovigen, Ik zal over ulieden, die nu nog in het land der vaderen zijt (Jeremiah 4:1), een volk van verre, en wel van het noorden (Jeremiah 6:22) brengen, o huis Israëls! welks naam gij ook te zijner tijd zult vernemen (Jeremiah 26:12. Habak. 1:6), spreekt de HEERE; het is een sterk volk, het is een zeer oud volk; zij reiken door hun afstamming tot de oudste tijden (Genesis 10:22. 2 Kings 20:12), al staan zij dan ook nog niet geheel zelfstandig in de wereldgeschiedenis (Isaiah 23:13), een volk, welks spraak gij niet zult kennen, en niet horen wat het spreken zal, zodat het geheel geschikt is, om de bedreiging in Deuteronomy 28:49, te volbrengen.

Vers 15

15. Ziet, met dat woord wendt Zich de Heere nu tot de ongelovigen, Ik zal over ulieden, die nu nog in het land der vaderen zijt (Jeremiah 4:1), een volk van verre, en wel van het noorden (Jeremiah 6:22) brengen, o huis Israëls! welks naam gij ook te zijner tijd zult vernemen (Jeremiah 26:12. Habak. 1:6), spreekt de HEERE; het is een sterk volk, het is een zeer oud volk; zij reiken door hun afstamming tot de oudste tijden (Genesis 10:22. 2 Kings 20:12), al staan zij dan ook nog niet geheel zelfstandig in de wereldgeschiedenis (Isaiah 23:13), een volk, welks spraak gij niet zult kennen, en niet horen wat het spreken zal, zodat het geheel geschikt is, om de bedreiging in Deuteronomy 28:49, te volbrengen.

Vers 16

16. Zijn pijlkoker is als een open graf, daar deze zovele dodelijke pijlen in zich bevat, dat ene ontelbare menigte van u het graf ten buit zal worden (Psalms 5:10); zij zijn allemaal helden, tegen welke al uw tegenstand niets zal kunnen uitrichten (Jeremiah 4:5).

Vers 16

16. Zijn pijlkoker is als een open graf, daar deze zovele dodelijke pijlen in zich bevat, dat ene ontelbare menigte van u het graf ten buit zal worden (Psalms 5:10); zij zijn allemaal helden, tegen welke al uw tegenstand niets zal kunnen uitrichten (Jeremiah 4:5).

Vers 17

17. En het zal uwen a) oogst en uw brood opeten, zodat het tot den zwaarsten hongersnood zal komen (2 Kings 25:3), het brood, dat uwe zonen en uwe dochteren zouden eten; het zal uwe schapen en uwe runderen opeten; het zal uwen wijnstok en uwen vijgeboom opeten, al wat die aan vruchten dragen; uwe vaste steden, op welke gij vertrouwt, als kondet gij achter deze Mijne oordelen trotseren (Deuteronomy 28:62), zal het arm maken, zal dat volk vernielen door het zwaard.

a) Leviticus 26:16. Deuteronomy 28:31, Deuteronomy 28:33.

Vers 17

17. En het zal uwen a) oogst en uw brood opeten, zodat het tot den zwaarsten hongersnood zal komen (2 Kings 25:3), het brood, dat uwe zonen en uwe dochteren zouden eten; het zal uwe schapen en uwe runderen opeten; het zal uwen wijnstok en uwen vijgeboom opeten, al wat die aan vruchten dragen; uwe vaste steden, op welke gij vertrouwt, als kondet gij achter deze Mijne oordelen trotseren (Deuteronomy 28:62), zal het arm maken, zal dat volk vernielen door het zwaard.

a) Leviticus 26:16. Deuteronomy 28:31, Deuteronomy 28:33.

Vers 18

18. Nochtans zal Ik, hoewel het zwaard tot aan de ziel komen zal (Jeremiah 4:10), ook in die dagen, spreekt de HEERE, gene voleinding met ulieden maken. 1) Ook bij het hevigst woeden van Mijnen storm vergeet Ik toch niet hoever het volgens de raadsbesluiten Mijner wijsheid moet gaan (Isaiah 6:13).

1) Wat de Heere hier dreigt is in aansluiting met Deuteronomy 28:1. De Heere God voorspelt echter tevens, dat Hij in den toorn des ontfermens nog gedachtig zal zijn. Hij zal niet een volkomene voleindiging met u maken. Er zal nog een overblijfsel zijn in Zijne grote goedertierenheid. Hij had nog barmhartigheid over, daarom zou Hij de Chaldeën niet toelaten, dat zij het volk geheel zouden uitroeien.

Vers 18

18. Nochtans zal Ik, hoewel het zwaard tot aan de ziel komen zal (Jeremiah 4:10), ook in die dagen, spreekt de HEERE, gene voleinding met ulieden maken. 1) Ook bij het hevigst woeden van Mijnen storm vergeet Ik toch niet hoever het volgens de raadsbesluiten Mijner wijsheid moet gaan (Isaiah 6:13).

1) Wat de Heere hier dreigt is in aansluiting met Deuteronomy 28:1. De Heere God voorspelt echter tevens, dat Hij in den toorn des ontfermens nog gedachtig zal zijn. Hij zal niet een volkomene voleindiging met u maken. Er zal nog een overblijfsel zijn in Zijne grote goedertierenheid. Hij had nog barmhartigheid over, daarom zou Hij de Chaldeën niet toelaten, dat zij het volk geheel zouden uitroeien.

Vers 19

19. En, zo zegt de Heere verder, Zich van mijne tijdgenoten weer tot mij wendende: (Jeremiah 5:14) het zal geschieden, wanneer gebeurt, wat gij geprofeteerd hebt en zij uw woord geen wind meer zullen kunnen noemen, en gij zult zeggen (liever: men zal zeggen, gelijk men in verblinding (Jeremiah 16:10) heeft gedaan): Waarom heeft ons de HEERE, onze God, al deze dingen gedaan? wij zijn toch het volk van Zijn eigendom, dat gij tot hen zeggen zult in den naam des Heeren: Gelijk als gijlieden Mij hebt verlaten, en vreemde goden in uw land hebt gediend, hoewel Ik alles aanwendde (Genesis 12:7) om u bij Mij te houden, alzo zult gij de uitlandsen, de Chaldeën (Jeremiah 25:11) dienen, in een land dat het uwe niet is, in Babylonië.

Hoe meer overeenkomst er bestaat tussen misdrijf en straf, des te eer wordt zij door het geweten als straf erkend.

Vers 19

19. En, zo zegt de Heere verder, Zich van mijne tijdgenoten weer tot mij wendende: (Jeremiah 5:14) het zal geschieden, wanneer gebeurt, wat gij geprofeteerd hebt en zij uw woord geen wind meer zullen kunnen noemen, en gij zult zeggen (liever: men zal zeggen, gelijk men in verblinding (Jeremiah 16:10) heeft gedaan): Waarom heeft ons de HEERE, onze God, al deze dingen gedaan? wij zijn toch het volk van Zijn eigendom, dat gij tot hen zeggen zult in den naam des Heeren: Gelijk als gijlieden Mij hebt verlaten, en vreemde goden in uw land hebt gediend, hoewel Ik alles aanwendde (Genesis 12:7) om u bij Mij te houden, alzo zult gij de uitlandsen, de Chaldeën (Jeremiah 25:11) dienen, in een land dat het uwe niet is, in Babylonië.

Hoe meer overeenkomst er bestaat tussen misdrijf en straf, des te eer wordt zij door het geweten als straf erkend.

Vers 20

20. Verkondigt dit, dat Ik in Jeremiah 5:21, nader zal verklaren, o, mijn Profeet, en gij weinigen, die u nog aan Mij vasthoudt (Jeremiah 5:1), in het huis van Jakob, zo lang de korte tijd v r het begin van het gericht nog duurt, en laat het horen in Juda, zonder u te storen aan den spot der verachters (Jeremiah 5:12). Roept, of het nog mogelijk ware, de ene of andere ziel te rukken uit het verderf en te verlichten met het licht des levens, zeggende:

Vers 20

20. Verkondigt dit, dat Ik in Jeremiah 5:21, nader zal verklaren, o, mijn Profeet, en gij weinigen, die u nog aan Mij vasthoudt (Jeremiah 5:1), in het huis van Jakob, zo lang de korte tijd v r het begin van het gericht nog duurt, en laat het horen in Juda, zonder u te storen aan den spot der verachters (Jeremiah 5:12). Roept, of het nog mogelijk ware, de ene of andere ziel te rukken uit het verderf en te verlichten met het licht des levens, zeggende:

Vers 21

21. Hoort nu dit, gij dwaas (Jeremiah 4:22)en harteloos volk (Hosea 7:11), die ogen hebben, maar zien niet, die oren hebben, maar horen niet 1) (Isaiah 6:9).

1) In de volgende verzen wordt nader aangegeven, waarin dat blind en dat doof zijn bestaat.

Zij zien noch Gods majesteit en heerlijkheid in het rijk der natuur, noch Zijne barmhartigheid en genade in dat der genade.

Zij zijn blind voor Gods orde in de schepping, voor Zijne Voorzienige zorg, voor Zijne weldaden en zegeningen en doof voor de waarschuwingen en vermaningen, die tot hen komen. Zij letten er niet op, dat die God, die de zee haar paal zet en de golven breidelt, die den vroegen en spaden regen geeft, ook machtig is, om Zijn toorn te openbaren en Zijne zegeningen in te houden.

De goedertierenheden Gods hebben het volk niet gedrongen Hem te vrezen; de vermaningen en waarschuwingen hebben het niet teruggehouden van de zonde, daarom is het een dwaas en harteloos volk.

Vers 21

21. Hoort nu dit, gij dwaas (Jeremiah 4:22)en harteloos volk (Hosea 7:11), die ogen hebben, maar zien niet, die oren hebben, maar horen niet 1) (Isaiah 6:9).

1) In de volgende verzen wordt nader aangegeven, waarin dat blind en dat doof zijn bestaat.

Zij zien noch Gods majesteit en heerlijkheid in het rijk der natuur, noch Zijne barmhartigheid en genade in dat der genade.

Zij zijn blind voor Gods orde in de schepping, voor Zijne Voorzienige zorg, voor Zijne weldaden en zegeningen en doof voor de waarschuwingen en vermaningen, die tot hen komen. Zij letten er niet op, dat die God, die de zee haar paal zet en de golven breidelt, die den vroegen en spaden regen geeft, ook machtig is, om Zijn toorn te openbaren en Zijne zegeningen in te houden.

De goedertierenheden Gods hebben het volk niet gedrongen Hem te vrezen; de vermaningen en waarschuwingen hebben het niet teruggehouden van de zonde, daarom is het een dwaas en harteloos volk.

Vers 22

22. Zult gijlieden Mij dan ganselijk niet vrezen? spreekt de HEERE, zult gij voor Mijn aangezicht niet beven, zodat gij door hartelijke boete en oprechte bekering Mijnen toorn zoekt af te wenden? Ik ben dieGod, die ten duidelijken bewijze Mijner almacht der zee het zand tot enen a) paal gesteld heb (Job 38:8), met ene eeuwige inzetting, dat zij daarover niet zal gaan. Ofschoon hare golven zich bewegen, en schijnen te beproeven de haar gestelde grenzen door te breken, zo zullen zij toch niet vermogen; ofschoon zij bruischen, zo zullen zij toch daarover niet gaan, al is ook wat haar terughoudt slechts licht wegstuivend zand.

a) Psalms 33:7; Psalms 104:9.

Vers 22

22. Zult gijlieden Mij dan ganselijk niet vrezen? spreekt de HEERE, zult gij voor Mijn aangezicht niet beven, zodat gij door hartelijke boete en oprechte bekering Mijnen toorn zoekt af te wenden? Ik ben dieGod, die ten duidelijken bewijze Mijner almacht der zee het zand tot enen a) paal gesteld heb (Job 38:8), met ene eeuwige inzetting, dat zij daarover niet zal gaan. Ofschoon hare golven zich bewegen, en schijnen te beproeven de haar gestelde grenzen door te breken, zo zullen zij toch niet vermogen; ofschoon zij bruischen, zo zullen zij toch daarover niet gaan, al is ook wat haar terughoudt slechts licht wegstuivend zand.

a) Psalms 33:7; Psalms 104:9.

Vers 23

23. Nu moest men toch inzien hoe dwaas het is, zich tegen Mijnen heiligen wil te verzetten, en hoe men slechts zichzelven den ondergang bereidt, wanneer men in zulk een opstand volhardt; maar dit volk begrijpt het niet, het heeft een afvallig en weerspannig hart, dat vijandig tegen Mij overstaat; zij zijn, ondanks alle Mijne bemoeiingen, om ze tot bekering te brengen, afgevallen en heengegaan, als die Mijn woord zelfs niet meer willen aanhoren (Hoofdst 6:10).

Vers 23

23. Nu moest men toch inzien hoe dwaas het is, zich tegen Mijnen heiligen wil te verzetten, en hoe men slechts zichzelven den ondergang bereidt, wanneer men in zulk een opstand volhardt; maar dit volk begrijpt het niet, het heeft een afvallig en weerspannig hart, dat vijandig tegen Mij overstaat; zij zijn, ondanks alle Mijne bemoeiingen, om ze tot bekering te brengen, afgevallen en heengegaan, als die Mijn woord zelfs niet meer willen aanhoren (Hoofdst 6:10).

Vers 24

24. De bewijzen Mijner goedheid maken niet den minsten indruk meer, en zij zeggen niet in hun hart: Laat ons nu den HEERE, onzen God, vrezen, die den regen heeft, welken wij zo zeer nodig hebben, opdat het land ons zijn gewas geve, a) zo vroegen regen als spaden regen (Leviticus 26:4), op zijnen tijd (Acts 14:17); die ons de weken, de zeven weken tussen Pasen en Pinksteren (Leviticus 23:15, Deuteronomy 16:9), de gezette tijden van den oogst, van het midden van April tot het begin van Juni (Leviticus 23:17) bewaart, zodat Hij ons niet alleen koren laat groeien, maar ook goed en veilig inoogsten laat, naar Zijne belofte (Genesis 8:22).

a) Deuteronomy 11:14.

Vers 24

24. De bewijzen Mijner goedheid maken niet den minsten indruk meer, en zij zeggen niet in hun hart: Laat ons nu den HEERE, onzen God, vrezen, die den regen heeft, welken wij zo zeer nodig hebben, opdat het land ons zijn gewas geve, a) zo vroegen regen als spaden regen (Leviticus 26:4), op zijnen tijd (Acts 14:17); die ons de weken, de zeven weken tussen Pasen en Pinksteren (Leviticus 23:15, Deuteronomy 16:9), de gezette tijden van den oogst, van het midden van April tot het begin van Juni (Leviticus 23:17) bewaart, zodat Hij ons niet alleen koren laat groeien, maar ook goed en veilig inoogsten laat, naar Zijne belofte (Genesis 8:22).

a) Deuteronomy 11:14.

Vers 25

25. Uwe ongerechtigheden, waardoor gij niets dan straffen verdient, wenden die dingen af, dat de Heere, uw God, u ook verder regen en vruchtbare tijden zou geven, gelijk Hij dan ook reeds den vroegen en den spaden regen gedeeltelijk heeft laten uitblijven (Jeremiah 3:3), en uwe zonden weren dat goede van ulieden 1) zodat gij, daar gij u niet wilt bekeren, ten laatste ganselijk geen oog meer zult hebben.

1) Merk hier aan, dat het de zonde is, die den stroom der goddelijke gunsten voor ons stopt, en ons berooft van de zegeningen, die wij gewoon waren te ontvangen. En deze is het, die den hemel als koper en de aarde als ijzer maakt.

Vers 25

25. Uwe ongerechtigheden, waardoor gij niets dan straffen verdient, wenden die dingen af, dat de Heere, uw God, u ook verder regen en vruchtbare tijden zou geven, gelijk Hij dan ook reeds den vroegen en den spaden regen gedeeltelijk heeft laten uitblijven (Jeremiah 3:3), en uwe zonden weren dat goede van ulieden 1) zodat gij, daar gij u niet wilt bekeren, ten laatste ganselijk geen oog meer zult hebben.

1) Merk hier aan, dat het de zonde is, die den stroom der goddelijke gunsten voor ons stopt, en ons berooft van de zegeningen, die wij gewoon waren te ontvangen. En deze is het, die den hemel als koper en de aarde als ijzer maakt.

Vers 26

26. Want onder Mijn volk en wel aan het hoofd daarvan worden goddelozen gevonden; een ieder van hen loert, gelijk zich de vogelvangers schikken, zij zoeken op allerlei verkeerde wegen zichzelven te bevoordelen; zij zetten enen verderflijken strik, zij vangen de mensen, hun goddeloze ontwerpen gelukken hun menigmaal.

Vers 26

26. Want onder Mijn volk en wel aan het hoofd daarvan worden goddelozen gevonden; een ieder van hen loert, gelijk zich de vogelvangers schikken, zij zoeken op allerlei verkeerde wegen zichzelven te bevoordelen; zij zetten enen verderflijken strik, zij vangen de mensen, hun goddeloze ontwerpen gelukken hun menigmaal.

Vers 27

27. Gelijk ene kouw, waarmee de vogelaar uitgaat, vol is van gevogelte, van vogels, die hij gevangen heeft, alzo zijn hun huizen vol met bedrog, gevuld met allerlei wat door bedrog is verkregen, daaromalleen om zulk een onrechtvaardig najagen zijn zij groot en rijk geworden.

Vers 27

27. Gelijk ene kouw, waarmee de vogelaar uitgaat, vol is van gevogelte, van vogels, die hij gevangen heeft, alzo zijn hun huizen vol met bedrog, gevuld met allerlei wat door bedrog is verkregen, daaromalleen om zulk een onrechtvaardig najagen zijn zij groot en rijk geworden.

Vers 28

28. Zij zijn vet, zij zijn glad van wege hun overdadig leven (Deuteronomy 32:15), zelfs de daden des bozen gaan zij te boven {1} hun handelen gaat over alle slechtheid heen (Jeremiah 9:2); de {a} rechtzaken richten zij niet, terwijl zij toch verplicht waren recht en gerechtigheid bij het volk te onderhouden, zelfs de rechtzaak des wezen wordt verwaarloosd. Nochtans zijn zij voorspoedigen gelukt hun hun boosheid; ook oordelen zij het recht der nooddruftigen niet; de arme wordt in zijne ellende verlaten.

{a} Isaiah 1:3 Zechariah 7:10.

{1} In het Hebreeën Gam-aberoe dibrae ra'. Letterlijk: zelfs gaan zij de zaken des bozen te boven, d. i. Zelfs overschrijden zij de maat van het boze. M. a. w. er is geen schelmstuk wat zij niet durven bestaan, Dit wordt nader aangeduid door het volgende.

Vers 28

28. Zij zijn vet, zij zijn glad van wege hun overdadig leven (Deuteronomy 32:15), zelfs de daden des bozen gaan zij te boven {1} hun handelen gaat over alle slechtheid heen (Jeremiah 9:2); de {a} rechtzaken richten zij niet, terwijl zij toch verplicht waren recht en gerechtigheid bij het volk te onderhouden, zelfs de rechtzaak des wezen wordt verwaarloosd. Nochtans zijn zij voorspoedigen gelukt hun hun boosheid; ook oordelen zij het recht der nooddruftigen niet; de arme wordt in zijne ellende verlaten.

{a} Isaiah 1:3 Zechariah 7:10.

{1} In het Hebreeën Gam-aberoe dibrae ra'. Letterlijk: zelfs gaan zij de zaken des bozen te boven, d. i. Zelfs overschrijden zij de maat van het boze. M. a. w. er is geen schelmstuk wat zij niet durven bestaan, Dit wordt nader aangeduid door het volgende.

Vers 29

29. a) Zou Ik over die dingen gene bezoeking doen? spreekt de HEERE: Zou Mijne ziel Zich niet wreken aan zulk een volk, als dit is?

a) Jeremiah 5:9. Jeremiah 9:9

Men moest liever den Turksen keizer met zijn geheel leger tot vijand willen hebben, dan ene arme weduwe met hare vaderloze wezen. De tranen van de wezen zijn het water, dat boven alle bergen opstijgt en dan weer nedervalt en al hun vijanden in de hel overstroomt.

Vers 29

29. a) Zou Ik over die dingen gene bezoeking doen? spreekt de HEERE: Zou Mijne ziel Zich niet wreken aan zulk een volk, als dit is?

a) Jeremiah 5:9. Jeremiah 9:9

Men moest liever den Turksen keizer met zijn geheel leger tot vijand willen hebben, dan ene arme weduwe met hare vaderloze wezen. De tranen van de wezen zijn het water, dat boven alle bergen opstijgt en dan weer nedervalt en al hun vijanden in de hel overstroomt.

Vers 30

30. Hoe nauwkeuriger men de toestanden onderzoekt, des te meer moest men zeggen: Ene schrikkelijke en afschuwelijke zaak geschiedt er in het land, want er vallen ontzettende zaken voor (Jeremiah 18:13; Jeremiah 23:14).

Vers 30

30. Hoe nauwkeuriger men de toestanden onderzoekt, des te meer moest men zeggen: Ene schrikkelijke en afschuwelijke zaak geschiedt er in het land, want er vallen ontzettende zaken voor (Jeremiah 18:13; Jeremiah 23:14).

Vers 31

31. De profeten, die tot mondelinge verklaring van het geschreven woord, en tot juiste toepassing op de bijzondere gevallen van het praktische leven zijn geroepen, profeteren a) valselijk, wanneer zij voorgeven nieuwe openbaringen te hebben ontvangen (Jeremiah 20:6; Jeremiah 29:8). En de priesters, die er voor moeten waken, dat er gene nieuwe profetie geschiede, die tegen het woord der Schrift streed (Malachi 2:7) heersen door hun handen, door den invloed dier valse profeten. Die beiden maken met elkaar gemene zaak, en Mijn volk heeft het gaarne alzo; indien dit zich door Mijnen Geest wilde laten leiden, zo zou de verdorvenheid van Profeten en priesters bij hen moeten schipbreuk lijden, maar in plaats van tegen hen over te staan, is dat ongeloof naar hun hart. (Jeremiah 18:18). Maar wat zult gij ten einde van dien (Isaiah 10:2) maken?

a) Jeremiah 14:18. 23:25, 26. Ezekiel 13:6.

Al wat in dit hoofdstuk gezegd is, keert in tijden van verdorvenheid ook in de Christelijke kerk terug. Men heeft slechts in de plaats der valse Profeten de volgelingen van den geest des tijds te stellen.

De leiders misleiden het volk, de profeten profeteerden valselijk, verdichtten een last van den hemel, wanneer zij werkten voor de hel. De godsdienst wordt nooit gevaarlijker aangerand, dan onder schijn en voorwendsel van goddelijke openbaring. Doch waarom bedwongen de Priesters, die de macht in handen hadden tot dat einde, deze valse profetie niet. Helaas, in plaats van dit te doen, maakten zij gebruik van hen, als de werktuigen van hun heerszucht en tyrannie. En het volk was er genoeg mede gediend, om zo misleid te worden. Zij willen gaarne met een lossen teugel gereden worden en zulke regeerders lijken hun zeer wel, die hun begeerlijkheid niet bedwingen, en zulke leraars, die hen niet bestraffen zullen.

Vers 31

31. De profeten, die tot mondelinge verklaring van het geschreven woord, en tot juiste toepassing op de bijzondere gevallen van het praktische leven zijn geroepen, profeteren a) valselijk, wanneer zij voorgeven nieuwe openbaringen te hebben ontvangen (Jeremiah 20:6; Jeremiah 29:8). En de priesters, die er voor moeten waken, dat er gene nieuwe profetie geschiede, die tegen het woord der Schrift streed (Malachi 2:7) heersen door hun handen, door den invloed dier valse profeten. Die beiden maken met elkaar gemene zaak, en Mijn volk heeft het gaarne alzo; indien dit zich door Mijnen Geest wilde laten leiden, zo zou de verdorvenheid van Profeten en priesters bij hen moeten schipbreuk lijden, maar in plaats van tegen hen over te staan, is dat ongeloof naar hun hart. (Jeremiah 18:18). Maar wat zult gij ten einde van dien (Isaiah 10:2) maken?

a) Jeremiah 14:18. 23:25, 26. Ezekiel 13:6.

Al wat in dit hoofdstuk gezegd is, keert in tijden van verdorvenheid ook in de Christelijke kerk terug. Men heeft slechts in de plaats der valse Profeten de volgelingen van den geest des tijds te stellen.

De leiders misleiden het volk, de profeten profeteerden valselijk, verdichtten een last van den hemel, wanneer zij werkten voor de hel. De godsdienst wordt nooit gevaarlijker aangerand, dan onder schijn en voorwendsel van goddelijke openbaring. Doch waarom bedwongen de Priesters, die de macht in handen hadden tot dat einde, deze valse profetie niet. Helaas, in plaats van dit te doen, maakten zij gebruik van hen, als de werktuigen van hun heerszucht en tyrannie. En het volk was er genoeg mede gediend, om zo misleid te worden. Zij willen gaarne met een lossen teugel gereden worden en zulke regeerders lijken hun zeer wel, die hun begeerlijkheid niet bedwingen, en zulke leraars, die hen niet bestraffen zullen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-5.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile