Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 52

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 52

Jeremiah 52:1.

VERWOESTING VAN DE STAD JERUZALEM. JOJACHIN'S VERHOGING.

Dit geschiedkundig gedeelte moet aanwijzen, hoe het woord Gods omtrent het gericht des Heeren over Juda en Jeruzalem, waarvan de verkondiging aan Jeremia was opgedragen (Jeremiah 1:11-Jeremiah 1:16), en dat hij getrouw verkondigd heeft, is vervuld geworden. Zo sluit het zeer gepast het Boek der profetieën van Jeremia. De opmerking aan het slot van het vorige hoofdstuk: "Tot hiertoe zijn de woorden van Jeremia" scheidt toch dit hoofdstuk van het overige Boek, en geeft te kennen dat het een aanhangsel is, dat echter Jeremia niet kan vervaardigd hebben, dewijl daarin de bevrijding van den koning Jojachin uit de ballingschap en zijne verheffing tot koninklijke eer tot aan zijnen dood verhaald wordt, hetgeen Jeremia niet meer kan hebben beleefd. Daar nu het grootste gedeelte van ons Hoofdstuk met 2 Kings 24:18-2 Kings 25:30 overeenstemt, zo zijn de meeste uitleggers van oordeel, dat een later Profeet onze afdeling eenvoudig uit het Boek der Koningen op deze plaats heeft gebracht, en het een en ander, dat in het bericht van dit geschiedkundig werk over de laatste gebeurtenissen en lotgevallen van Jeruzalem en van zijne koningen scheen te ontbreken, daaraan heeft toegevoegd. Dit bijvoegsel en deze verscheidenheden in onze afdeling zijn echter van dien aard, dat zij duidelijk daarin oorspronkelijk hebben gestaan en niet eerst later zijn bijgevoegd. Het is daarom waarschijnlijker, dat zowel ons Hoofdstuk als ook 2 Kings 24:18-2 Kings 25:30 uit ene andere gemeenschappelijke bron, die wij niet meer hebben en kennen, en die den ondergang van het rijk uitvoeriger beschreef, geput is. Het meest gepast is aan te nemen, dat de vriend en helper van Jeremia, Baruch, toen hij de profetieën van den Profeet rangschikte en tot een geheel zamenvoegde, het slot van Jeremia's redenen en verhalen door bovenstaande opmerking (Jeremiah 51:64) aanwees, en vervolgens een uitvoerig uittreksel uit het geschiedkundig werk over den ondergang van het rijk van Juda als Jeremiah 52:1 daarbij voegde.

De inhoud van dit hoofdstuk, dat een geschiedkundig aanhangsel tot Jeremia's profetieën vormt, wordt op de volgende wijze verdeeld: Jeremiah 52:1-Jeremiah 52:11 berichten de inneming van Jeruzalem met hetgeen voorafging en onmiddellijk volgde; Jeremiah 52:12-Jeremiah 52:16 verhalen de verwoesting der stad en de wegvoering van het volk; Jeremiah 52:17 tot 23 de wegvoering der heilige gereedschappen, Jeremiah 52:24-Jeremiah 52:30 de ter dood brenging van de hoofden des volks en de mededeling van het getal der weggevoerden, eindelijk Jeremiah 52:31-Jeremiah 52:34 de gunstige wending in Jojachins lotgevallen. Daar de uitlegging, wat de hoofdzaak aangaat, reeds in 2 Koningen is gegeven, vergelijke men die.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 52

Jeremiah 52:1.

VERWOESTING VAN DE STAD JERUZALEM. JOJACHIN'S VERHOGING.

Dit geschiedkundig gedeelte moet aanwijzen, hoe het woord Gods omtrent het gericht des Heeren over Juda en Jeruzalem, waarvan de verkondiging aan Jeremia was opgedragen (Jeremiah 1:11-Jeremiah 1:16), en dat hij getrouw verkondigd heeft, is vervuld geworden. Zo sluit het zeer gepast het Boek der profetieën van Jeremia. De opmerking aan het slot van het vorige hoofdstuk: "Tot hiertoe zijn de woorden van Jeremia" scheidt toch dit hoofdstuk van het overige Boek, en geeft te kennen dat het een aanhangsel is, dat echter Jeremia niet kan vervaardigd hebben, dewijl daarin de bevrijding van den koning Jojachin uit de ballingschap en zijne verheffing tot koninklijke eer tot aan zijnen dood verhaald wordt, hetgeen Jeremia niet meer kan hebben beleefd. Daar nu het grootste gedeelte van ons Hoofdstuk met 2 Kings 24:18-2 Kings 25:30 overeenstemt, zo zijn de meeste uitleggers van oordeel, dat een later Profeet onze afdeling eenvoudig uit het Boek der Koningen op deze plaats heeft gebracht, en het een en ander, dat in het bericht van dit geschiedkundig werk over de laatste gebeurtenissen en lotgevallen van Jeruzalem en van zijne koningen scheen te ontbreken, daaraan heeft toegevoegd. Dit bijvoegsel en deze verscheidenheden in onze afdeling zijn echter van dien aard, dat zij duidelijk daarin oorspronkelijk hebben gestaan en niet eerst later zijn bijgevoegd. Het is daarom waarschijnlijker, dat zowel ons Hoofdstuk als ook 2 Kings 24:18-2 Kings 25:30 uit ene andere gemeenschappelijke bron, die wij niet meer hebben en kennen, en die den ondergang van het rijk uitvoeriger beschreef, geput is. Het meest gepast is aan te nemen, dat de vriend en helper van Jeremia, Baruch, toen hij de profetieën van den Profeet rangschikte en tot een geheel zamenvoegde, het slot van Jeremia's redenen en verhalen door bovenstaande opmerking (Jeremiah 51:64) aanwees, en vervolgens een uitvoerig uittreksel uit het geschiedkundig werk over den ondergang van het rijk van Juda als Jeremiah 52:1 daarbij voegde.

De inhoud van dit hoofdstuk, dat een geschiedkundig aanhangsel tot Jeremia's profetieën vormt, wordt op de volgende wijze verdeeld: Jeremiah 52:1-Jeremiah 52:11 berichten de inneming van Jeruzalem met hetgeen voorafging en onmiddellijk volgde; Jeremiah 52:12-Jeremiah 52:16 verhalen de verwoesting der stad en de wegvoering van het volk; Jeremiah 52:17 tot 23 de wegvoering der heilige gereedschappen, Jeremiah 52:24-Jeremiah 52:30 de ter dood brenging van de hoofden des volks en de mededeling van het getal der weggevoerden, eindelijk Jeremiah 52:31-Jeremiah 52:34 de gunstige wending in Jojachins lotgevallen. Daar de uitlegging, wat de hoofdzaak aangaat, reeds in 2 Koningen is gegeven, vergelijke men die.

Vers 1

1. Zedekia was een en twintig jaren oud, als hij tegen het einde des jaars, 599 v. C. koning werd, en hij regeerde elf jaren tot 588 te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamutal (2 Kon. 24:18), ene dochter van Jeremia, van Libna.

Vers 1

1. Zedekia was een en twintig jaren oud, als hij tegen het einde des jaars, 599 v. C. koning werd, en hij regeerde elf jaren tot 588 te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamutal (2 Kon. 24:18), ene dochter van Jeremia, van Libna.

Vers 2

2. En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat Jojakim zijn halve broeder, gedaan had (Jeremiah 38:1). 3. Want het geschiedde, om den toorn des Heeren tegen Jeruzalem en Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. En Zedekia rebelleerdeten laatste in het jaar 590 tegen den koning van Babel.

Vers 2

2. En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat Jojakim zijn halve broeder, gedaan had (Jeremiah 38:1). 3. Want het geschiedde, om den toorn des Heeren tegen Jeruzalem en Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. En Zedekia rebelleerdeten laatste in het jaar 590 tegen den koning van Babel.

Vers 4

4. En het geschiedde in het a) negende jaar zijner regering, in dat zelfde jaar 600 in de tiende maand Thebet, ongeveer in onze Januari-maand, op den tienden der maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en zij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen haar sterkten rondom, een muur ter insluiting van palissaden of schanspalen.

a) 2 Kings 25:1. Jeremiah 39:1.

Vers 4

4. En het geschiedde in het a) negende jaar zijner regering, in dat zelfde jaar 600 in de tiende maand Thebet, ongeveer in onze Januari-maand, op den tienden der maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en zij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen haar sterkten rondom, een muur ter insluiting van palissaden of schanspalen.

a) 2 Kings 25:1. Jeremiah 39:1.

Vers 5

5. Alzo kwam de stad in belegering, met ene korte tusschenpoos, gedurende welke de Chaldeën het Egyptisch leger, dat tot ontzetting kwam, tegentrekken moesten en het terugdrijven (Jeremiah 37:5). Die belegering duurde tot in het elfde jaar van den koning Zedekia (588 v. C.).

Vers 5

5. Alzo kwam de stad in belegering, met ene korte tusschenpoos, gedurende welke de Chaldeën het Egyptisch leger, dat tot ontzetting kwam, tegentrekken moesten en het terugdrijven (Jeremiah 37:5). Die belegering duurde tot in het elfde jaar van den koning Zedekia (588 v. C.).

Vers 6

6. In de vierde maand, Thammuz, ongeveer onze Juli-maand, op den negenden der maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had, zodat onmenselijke gruwelen plaats hadden (Lamentations 2:20; Lamentations 4:10);

Vers 6

6. In de vierde maand, Thammuz, ongeveer onze Juli-maand, op den negenden der maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had, zodat onmenselijke gruwelen plaats hadden (Lamentations 2:20; Lamentations 4:10);

Vers 7

7. Toen werd, gelijk in Jeremiah 39:2, nauwkeuriger wordt bericht, de stad doorgebroken door de Chaldeën, die den buitensten muur der benedenstad in hun macht hadden gekregen. De Babylonische legerhoofden namen plaats aan de poort Efraïm in den muur, die de boven- van de benedenstad scheidde. De koning en al de krijgslieden vloden, daar zij zagen, dat alle verdediging verder te vergeefs was, en zij trokkenaan het tegengestelde einde uit, des nachts uit de stad, en wel door den weg der bron-poort, die tussen de twee muren is (Jeremiah 39:4), die aan des konings hof waren, in de nabijheid van den vijver Siloah, waar het Tyropoïondal in het Kedrondal loopt (2 Samuel 15:23). Hoewel op dezen weg alleen enige hoop op ontkomen was, zo moesten de vluchtelingen toch ook aan deze zuidoostzijde de vijandige omschansing doorbreken, want de Chaldeën nu waren tegen de stad rondom; en zij, de vluchtelingen, koning Zedekia en zijne krijgslieden, togen door den weg des vlakken velds naar het Jordaandal, om over deze rivier naar Gilead te ontkomen.

Vers 7

7. Toen werd, gelijk in Jeremiah 39:2, nauwkeuriger wordt bericht, de stad doorgebroken door de Chaldeën, die den buitensten muur der benedenstad in hun macht hadden gekregen. De Babylonische legerhoofden namen plaats aan de poort Efraïm in den muur, die de boven- van de benedenstad scheidde. De koning en al de krijgslieden vloden, daar zij zagen, dat alle verdediging verder te vergeefs was, en zij trokkenaan het tegengestelde einde uit, des nachts uit de stad, en wel door den weg der bron-poort, die tussen de twee muren is (Jeremiah 39:4), die aan des konings hof waren, in de nabijheid van den vijver Siloah, waar het Tyropoïondal in het Kedrondal loopt (2 Samuel 15:23). Hoewel op dezen weg alleen enige hoop op ontkomen was, zo moesten de vluchtelingen toch ook aan deze zuidoostzijde de vijandige omschansing doorbreken, want de Chaldeën nu waren tegen de stad rondom; en zij, de vluchtelingen, koning Zedekia en zijne krijgslieden, togen door den weg des vlakken velds naar het Jordaandal, om over deze rivier naar Gilead te ontkomen.

Vers 8

8. Doch het heir der Chaldeën jaagde den koning na, en zij achterhaalden Zedekia in de vlakke velden van Jericho, nog voor dat hij over het Jordaandal had kunnen ontkomen; en al zijn heir werd van bij hem verstrooid, en hield zich in enkele benden onder aanvoerders in sluiphoeken verborgen, tot na de verwoesting der stad en den aftocht der Chaldeën, wanneer zij zich rondom den Chaldeeuwsen stadhouder Gedalia te Mizpa weer verzamelden (Jeremiah 40:7).

Vers 8

8. Doch het heir der Chaldeën jaagde den koning na, en zij achterhaalden Zedekia in de vlakke velden van Jericho, nog voor dat hij over het Jordaandal had kunnen ontkomen; en al zijn heir werd van bij hem verstrooid, en hield zich in enkele benden onder aanvoerders in sluiphoeken verborgen, tot na de verwoesting der stad en den aftocht der Chaldeën, wanneer zij zich rondom den Chaldeeuwsen stadhouder Gedalia te Mizpa weer verzamelden (Jeremiah 40:7).

Vers 9

9. Zij dan grepen, gelijk gezegd is, den koning en voerden hem met de koninklijke prinsen en de voornaamsten zijnen hovelingenopwaarts tot den koning van Babel naar Ribla, in het land van Hamath in Syrië. Daar toch had Nebukadnezar gedurende de belegering van Jeruzalem zijn hoofd-kwartier, waarschijnlijk bezig met de voorbereidingen tot een veldtocht tegen Tyrus; die sprak krijgsrechterlijke oordelen tegen hem.

Vers 9

9. Zij dan grepen, gelijk gezegd is, den koning en voerden hem met de koninklijke prinsen en de voornaamsten zijnen hovelingenopwaarts tot den koning van Babel naar Ribla, in het land van Hamath in Syrië. Daar toch had Nebukadnezar gedurende de belegering van Jeruzalem zijn hoofd-kwartier, waarschijnlijk bezig met de voorbereidingen tot een veldtocht tegen Tyrus; die sprak krijgsrechterlijke oordelen tegen hem.

Vers 10

10. En de koning van Babel slachtte de zonen van Zedekia voor zijne ogen, en hij slachtte ook al de vorsten van Juda te Ribla (Jeremiah 39:5).

Vers 10

10. En de koning van Babel slachtte de zonen van Zedekia voor zijne ogen, en hij slachtte ook al de vorsten van Juda te Ribla (Jeremiah 39:5).

Vers 11

11. En hij verblindde de ogen van Zedekia, en hij bond hem met twee koperen ketenen; alzo bracht hem de koning van Babel naar Babel, en stelde hem daar in het gevangenhuis, waarin hij ook bleef tot den dag zijns doods toe.

Tot hiertoe komt het verhaal in `t algemeen nauwkeurig met 2 Kings 24:18-2 Kings 25:7 en Jeremiah 39:1-Jeremiah 39:7 overeen; alleen ontbreekt de mededeling van de terechtstelling der vorsten (Jeremiah 52:10 in 2 Kings 25:7 en de opgaaf omtrent de gevangenschap van Zedekia tot aan zijnen dood in 2 Kings 25:7, zowel als in Jeremiah 39:7. Zie aldaar de nauwkeuriger uitlegging dezer afdeling.

Vers 11

11. En hij verblindde de ogen van Zedekia, en hij bond hem met twee koperen ketenen; alzo bracht hem de koning van Babel naar Babel, en stelde hem daar in het gevangenhuis, waarin hij ook bleef tot den dag zijns doods toe.

Tot hiertoe komt het verhaal in `t algemeen nauwkeurig met 2 Kings 24:18-2 Kings 25:7 en Jeremiah 39:1-Jeremiah 39:7 overeen; alleen ontbreekt de mededeling van de terechtstelling der vorsten (Jeremiah 52:10 in 2 Kings 25:7 en de opgaaf omtrent de gevangenschap van Zedekia tot aan zijnen dood in 2 Kings 25:7, zowel als in Jeremiah 39:7. Zie aldaar de nauwkeuriger uitlegging dezer afdeling.

Vers 12

12. Daarna, in de vijfde maand, de maand Ab of onze Augustus-maand, en wel in het 11de jaar van den koning Zedekia, in het jaar 588 v. C. op den tienden der maand, of gelijk 2 Kings 25:8 staat opgegeven, in de zevende (vgl. de aldaar over dat verschil) (dit jaar was het negentiende jaar van den koning Nebukadnezar, den koning van Babel(2 Kings 23:37)), als Nebuzaradan, de overste der trawanten, of der koninklijke lijfwacht (Genesis 37:36), die voor het aangezicht des konings van Babel stond te Ribla, waar hij tot hiertoe zijn hoofdkwartier had gehouden, als buitengewoon gezant des konings, te Jeruzalem gekomen was (Jeremiah 39:3).

Vers 12

12. Daarna, in de vijfde maand, de maand Ab of onze Augustus-maand, en wel in het 11de jaar van den koning Zedekia, in het jaar 588 v. C. op den tienden der maand, of gelijk 2 Kings 25:8 staat opgegeven, in de zevende (vgl. de aldaar over dat verschil) (dit jaar was het negentiende jaar van den koning Nebukadnezar, den koning van Babel(2 Kings 23:37)), als Nebuzaradan, de overste der trawanten, of der koninklijke lijfwacht (Genesis 37:36), die voor het aangezicht des konings van Babel stond te Ribla, waar hij tot hiertoe zijn hoofdkwartier had gehouden, als buitengewoon gezant des konings, te Jeruzalem gekomen was (Jeremiah 39:3).

Vers 13

13. Zo verbrandde hij tot volvoering van het vonnis des konings over de veroverde stad, het huis des HEEREN en het huis des koningsop Zion; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. Van de woningen der armere en geringe burgers bleven vrij vele woningen ongedeerd.

Vers 13

13. Zo verbrandde hij tot volvoering van het vonnis des konings over de veroverde stad, het huis des HEEREN en het huis des koningsop Zion; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur. Van de woningen der armere en geringe burgers bleven vrij vele woningen ongedeerd.

Vers 14

14. En het ganse heir der Chaldeën, dat met Nebuzaradan, den overste der trawanten, den hoogsten bevelhebber was, brak alle muren van Jeruzalem rondom af, behalve enige overblijfsels, die na het terugkeren uit de ballingschap weer werden hersteld (Nehemiah 3:8; Nehemiah 4:1; Nehemiah 5:15

Vers 14

14. En het ganse heir der Chaldeën, dat met Nebuzaradan, den overste der trawanten, den hoogsten bevelhebber was, brak alle muren van Jeruzalem rondom af, behalve enige overblijfsels, die na het terugkeren uit de ballingschap weer werden hersteld (Nehemiah 3:8; Nehemiah 4:1; Nehemiah 5:15

Vers 15

15. Van de armsten nu des volks, 1) en het overige des volks, die in de stad door honger en zwaard overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen waren, die gedurende de belegering waren overgelopen, en het overige der menigte voerde Nebuzaradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg naar Babel. Dit deed hij van Rama, waarheen hij zijn hoofdkwartier had verplaatst en de gevangenen eveneens liet brengen (Jeremiah 31:15; Jeremiah 40:1).

1) Deze uitdrukking ontbreekt in 2 Kon 25:11, en sommigen denken daarom aan een schrijffout van den afschrijver, die den de eerste woorden uit Jeremiah 52:16 hier overbracht. Onzes inziens ten onrechte. In Jeremiah 52:15 toch is sprake van de armsten uit de stad en in Jeremiah 52:16 van de armsten van het land. De laatsten laat de overste der trawanten blijven, de eersten voert hij weg naar Babel. 16. Maar van de armsten des lands, die gene bezittingen hadden, liet Nebuzaradan, de overste der trawanten enigen in het land overig tot wijngaardeniers en tot akkerlieden, om het land te bebouwen.

Vers 15

15. Van de armsten nu des volks, 1) en het overige des volks, die in de stad door honger en zwaard overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen waren, die gedurende de belegering waren overgelopen, en het overige der menigte voerde Nebuzaradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg naar Babel. Dit deed hij van Rama, waarheen hij zijn hoofdkwartier had verplaatst en de gevangenen eveneens liet brengen (Jeremiah 31:15; Jeremiah 40:1).

1) Deze uitdrukking ontbreekt in 2 Kon 25:11, en sommigen denken daarom aan een schrijffout van den afschrijver, die den de eerste woorden uit Jeremiah 52:16 hier overbracht. Onzes inziens ten onrechte. In Jeremiah 52:15 toch is sprake van de armsten uit de stad en in Jeremiah 52:16 van de armsten van het land. De laatsten laat de overste der trawanten blijven, de eersten voert hij weg naar Babel. 16. Maar van de armsten des lands, die gene bezittingen hadden, liet Nebuzaradan, de overste der trawanten enigen in het land overig tot wijngaardeniers en tot akkerlieden, om het land te bebouwen.

Vers 17

17. Verder braken de Chaldeën de koperen pilaren, Jachin en Boaz (1 Kings 7:1 :,), die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen (1 Kings 7:27), en de koperen zee, die in het huis de HEEREN was (1 Kings 7:23); en zij voerden al het koper daarvan naar Babel, omdat zij te kolossaal waren, om geheel naar Babel gevoerd te worden.

Vers 17

17. Verder braken de Chaldeën de koperen pilaren, Jachin en Boaz (1 Kings 7:1 :,), die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen (1 Kings 7:27), en de koperen zee, die in het huis de HEEREN was (1 Kings 7:23); en zij voerden al het koper daarvan naar Babel, omdat zij te kolossaal waren, om geheel naar Babel gevoerd te worden.

Vers 18

18. Ook namen zij de potten en de schoffelen, vuurpannen, en de gaffelen, messen, en de sprengbekkens, en de rookschalen, en al de koperen vaten, waar men den dienst mede deed.

Vers 18

18. Ook namen zij de potten en de schoffelen, vuurpannen, en de gaffelen, messen, en de sprengbekkens, en de rookschalen, en al de koperen vaten, waar men den dienst mede deed.

Vers 19

19. En de overste der trawanten nam weg de schalen, en de wierookvaten, en de sprengbekkens, en de potten, de kolenpannen, en de kandelaars en de rookschalen, en de kroezen; (1 Kings 7:40, 1 Kings 7:45, 1 Kings 7:50), wat geheel goud, en wat geheel zilver was.

Vers 19

19. En de overste der trawanten nam weg de schalen, en de wierookvaten, en de sprengbekkens, en de potten, de kolenpannen, en de kandelaars en de rookschalen, en de kroezen; (1 Kings 7:40, 1 Kings 7:45, 1 Kings 7:50), wat geheel goud, en wat geheel zilver was.

Vers 20

20. In `t bijzonder de twee pilaren (Jeremiah 52:13), de ne zee, en de twaalf koperen runderen, die in de plaats der stellingen onder de zee waren, die de koning Salomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper daarvan, te weten van al deze vaten was zonder gewicht, de menigte was te veel om gewogen te worden.

Vers 20

20. In `t bijzonder de twee pilaren (Jeremiah 52:13), de ne zee, en de twaalf koperen runderen, die in de plaats der stellingen onder de zee waren, die de koning Salomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper daarvan, te weten van al deze vaten was zonder gewicht, de menigte was te veel om gewogen te worden.

Vers 21

21. Aangaande de a) pilaren, Jachin en Boaz, achttien ellen was de hoogte eens pilaars, en een draad van twaalf ellen omving hem; ieder had dus een omvang van 12 ellen; en zijne dikte was aan koper vier vingeren, en hij was hol (1 Kings 7:16).

a) 2 Kings 25:17. 2 Chronicles 3:15.

Vers 21

21. Aangaande de a) pilaren, Jachin en Boaz, achttien ellen was de hoogte eens pilaars, en een draad van twaalf ellen omving hem; ieder had dus een omvang van 12 ellen; en zijne dikte was aan koper vier vingeren, en hij was hol (1 Kings 7:16).

a) 2 Kings 25:17. 2 Chronicles 3:15.

Vers 22

22. En het kapiteel daarop was koper, en de hoogte des enen kapiteels was vijf ellen, en een netwerk, en ter versiering granaatappelen op het kapiteel rondom, alles koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met granaatappelen.

Vers 22

22. En het kapiteel daarop was koper, en de hoogte des enen kapiteels was vijf ellen, en een netwerk, en ter versiering granaatappelen op het kapiteel rondom, alles koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met granaatappelen.

Vers 23

23. En de granaatappelen waren zes en negentig, gezet naar den wind, naar de vier windstreken; alle granaatappelen waren honderd, over het net rondom, dewijl er nog aan elken hoek een granaatappel was aangebracht.

Ook van Jeremiah 52:12-Jeremiah 52:13 stemt ons verhaal vrij nauwkeurig overeen met 2 Kings 25:8-2 Kings 25:17. De verwoesting van Jeruzalem en den tempel, en de wegvoering van het volk stemt tevens overeen met Jeremiah 39:8-Jeremiah 39:10, waar toch de voorstelling meer ineengedrongen is. De wegvoering van de gereedschappen des tempels (Jeremiah 52:17-Jeremiah 52:23) is op onze plaats enigzins uitvoeriger dan in 2 Kings 25:13-2 Kings 25:17, waar de 12 koperen runderen (Jeremiah 52:20), de omvang en de dikte der pilaren (Jeremiah 52:21) en de beschrijving des kapiteels ontbreekt; ook is de optelling der kleinere tempelgereedschappen (Jeremiah 52:18, Jeremiah 52:19) bij ons uitvoeriger.

Vers 23

23. En de granaatappelen waren zes en negentig, gezet naar den wind, naar de vier windstreken; alle granaatappelen waren honderd, over het net rondom, dewijl er nog aan elken hoek een granaatappel was aangebracht.

Ook van Jeremiah 52:12-Jeremiah 52:13 stemt ons verhaal vrij nauwkeurig overeen met 2 Kings 25:8-2 Kings 25:17. De verwoesting van Jeruzalem en den tempel, en de wegvoering van het volk stemt tevens overeen met Jeremiah 39:8-Jeremiah 39:10, waar toch de voorstelling meer ineengedrongen is. De wegvoering van de gereedschappen des tempels (Jeremiah 52:17-Jeremiah 52:23) is op onze plaats enigzins uitvoeriger dan in 2 Kings 25:13-2 Kings 25:17, waar de 12 koperen runderen (Jeremiah 52:20), de omvang en de dikte der pilaren (Jeremiah 52:21) en de beschrijving des kapiteels ontbreekt; ook is de optelling der kleinere tempelgereedschappen (Jeremiah 52:18, Jeremiah 52:19) bij ons uitvoeriger.

Vers 24

24. Ook nam de overste der trawanten, Seraja, den hoofdpriester, wiens kleinzoon of achterkleinzoon de latere Schriftgeleerde Ezra was (Ezra 7:3, 1 Chronicles 7:1-1 Chronicles 7:15 1 Chronicles 7:1Ch 1- ), en Zefanja, den tweeden priester, waarschijnlijk dezelfde, die in Jeremiah 21:1; Jeremiah 29:25; Jeremiah 37:3, als een zoon van Maseja wordt voorgesteld, en ene voorname plaats onder de priesters innam, en de drie dorpelbewaarders, hoofden der Levieten, aan wie de bewaking van den tempel was toevertrouwd, en die eveneens tot de hoofdbeambten van het heiligdom behoord hadden.

Vers 24

24. Ook nam de overste der trawanten, Seraja, den hoofdpriester, wiens kleinzoon of achterkleinzoon de latere Schriftgeleerde Ezra was (Ezra 7:3, 1 Chronicles 7:1-1 Chronicles 7:15 1 Chronicles 7:1Ch 1- ), en Zefanja, den tweeden priester, waarschijnlijk dezelfde, die in Jeremiah 21:1; Jeremiah 29:25; Jeremiah 37:3, als een zoon van Maseja wordt voorgesteld, en ene voorname plaats onder de priesters innam, en de drie dorpelbewaarders, hoofden der Levieten, aan wie de bewaking van den tempel was toevertrouwd, en die eveneens tot de hoofdbeambten van het heiligdom behoord hadden.

Vers 25

25. En uit de overige burgelijke overheden der stad nam hij nen hoveling, die over de krijgslieden gesteld was, en alzo tevens ene plaats als krijgsbevelhebber had bekleed, en zeven (volgens 2 Kings 25:19 vijf) mannen uit degenen, die des konings aangezicht zagen, zijn geheime raad, die in de stad gevonden werdenen gevangen waren genomen, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog, ten krijgsdienst opschreef (de veldoverste of opperbevelhebber der gehele krijgsmacht vergezelde den koning op zijne vlucht (Jeremiah 52:4), en zestig mannen van het volk des lands, die in het midden der stad gevonden werden, en bij de belegering der stad zich bijzonder hadden onderscheiden.

Vers 25

25. En uit de overige burgelijke overheden der stad nam hij nen hoveling, die over de krijgslieden gesteld was, en alzo tevens ene plaats als krijgsbevelhebber had bekleed, en zeven (volgens 2 Kings 25:19 vijf) mannen uit degenen, die des konings aangezicht zagen, zijn geheime raad, die in de stad gevonden werdenen gevangen waren genomen, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog, ten krijgsdienst opschreef (de veldoverste of opperbevelhebber der gehele krijgsmacht vergezelde den koning op zijne vlucht (Jeremiah 52:4), en zestig mannen van het volk des lands, die in het midden der stad gevonden werden, en bij de belegering der stad zich bijzonder hadden onderscheiden.

Vers 26

26. Als Nebuzaradan, de overste der trawanten, dezen, die hem als de hoofden van den gehelen opstand bekend waren, genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel naar Ribla (Jeremiah 52:6), opdat deze zelf zou beslissen, wat met hen moest geschieden.

Vers 26

26. Als Nebuzaradan, de overste der trawanten, dezen, die hem als de hoofden van den gehelen opstand bekend waren, genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel naar Ribla (Jeremiah 52:6), opdat deze zelf zou beslissen, wat met hen moest geschieden.

Vers 27

27. En de koning van Babel sloeg hen door de hand zijner trawanten of lijfwacht, en doodde hen te Ribla in het land van Hamath. Alzo, gelijk hier van Jeremiah 52:11-Jeremiah 52:27 is bericht, werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.

Ook de verzen 24-27 stemmen met onbeduidende veranderingen overeen met 2 Kings 25:18-2 Kings 25:21. Daar volgt het verhaal van het aanstellen en vermoorden van Gedalia, hetwelk in Jeremiah 40:7-Jeremiah 40:43 uitvoerig door Jeremia is meegedeeld.

Vers 27

27. En de koning van Babel sloeg hen door de hand zijner trawanten of lijfwacht, en doodde hen te Ribla in het land van Hamath. Alzo, gelijk hier van Jeremiah 52:11-Jeremiah 52:27 is bericht, werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.

Ook de verzen 24-27 stemmen met onbeduidende veranderingen overeen met 2 Kings 25:18-2 Kings 25:21. Daar volgt het verhaal van het aanstellen en vermoorden van Gedalia, hetwelk in Jeremiah 40:7-Jeremiah 40:43 uitvoerig door Jeremia is meegedeeld.

Vers 28

28. Dit is het volk, dat Nebukadnezar gedurende zijne regering uit Palestina naar Babel gevankelijk heeft weggevoerd, in het zevende, volgens andere telling in het achtste jaar zijner regering, dus onder den koning Jojachin van Juda in het jaar 599 v. C. (2 Kings 24:12), tien duizend zielen, waaronder drie duizend drie en twintig Joden (2 Kings 25:21

Vers 28

28. Dit is het volk, dat Nebukadnezar gedurende zijne regering uit Palestina naar Babel gevankelijk heeft weggevoerd, in het zevende, volgens andere telling in het achtste jaar zijner regering, dus onder den koning Jojachin van Juda in het jaar 599 v. C. (2 Kings 24:12), tien duizend zielen, waaronder drie duizend drie en twintig Joden (2 Kings 25:21

Vers 29

29. In het achttiende, volgens andere rekening het negentiende jaar der regering van Nebukadnezar, namelijk in het 11de jaar van den koning Zedekia, in het jaar 588 v. C. na de verovering van Jeruzalem, voerde hij gevankelijk weg acht honderd twee en dertig zielen uit Jeruzalem;

Vers 29

29. In het achttiende, volgens andere rekening het negentiende jaar der regering van Nebukadnezar, namelijk in het 11de jaar van den koning Zedekia, in het jaar 588 v. C. na de verovering van Jeruzalem, voerde hij gevankelijk weg acht honderd twee en dertig zielen uit Jeruzalem;

Vers 30

30. In het drie en twintigste 1) (vier en twintigste) jaar van Nebukadnezar, vijf jaren na de verwoesting van Jeruzalem, misschien bij gelegenheid van den veldtocht der Chaldeën tegen Moab, Ammon en Edom, voerde Nebuzaradan, de overste der trawanten, die ook de tweede deportatie reeds bezorgd had, nogmaals gevankelijk weg van de Joden) zeven honderd vijf en veertig zielen, waarschijnlijk omdat er in Juda nog gene volkomene rust was, en de Joden den naburigen volken hulp hadden verleend. Alle zielen, die Nebukadnezar op drie tijden liet wegvoeren, zijn dus vier duizend en zes honderd. 3) 1) Deze afdeling moet, wat het getal der weggevoerden aangaat, door den verhaler van het hoofdstuk uit ene andere bron geput zijn, dan waaruit de Schrijver van 2 Koningen heeft geput, en ook de vorige stukken van dit hoofdstuk zijn voortgekomen. Want hier zijn de regeringsjaren van Nebukadnezar anders geteld dan in Jeremia en in de Boeken der Koningen, waarschijnlijk na zijn werkelijk intreden in de regering, dat eerst een jaar later volgde, dan zijn optreden in Juda en zijn op zich nemen van het voeren van den krijg (2 Kings 23:37). Alzo zou het 18de jaar van Nebukadnezar in Jeremiah 52:39 gelijk zijn aan het 19de in Jeremiah 52:12, het zevende gelijk het achtste, het drie en twintigste gelijk aan het vier en twintigste.

2) Bij deze optelling van de Joden, die door Nebukadnezar in de ballingschap zijn gevoerd, is zeer opmerkelijk, dat volgens Jeremiah 52:28 onder Jojachin slechts 3023 zielen zouden zijn weggevoerd, terwijl volgens 2 Kings 24:14, 2 Kings 24:16 2 Kings 24:10. 000, of volgens andere opvatting dier verzen toen zelfs 18. 000 Joden naar Babel zouden gevoerd zijn. Men kan den uitweg inslaan, dien wij boven in den tekst en in 2 Kings 25:21 insloegen, dat die 3023 als onder de 10. 000 begrepen beschouwd worden, en aannemen, dat in Jeremiah 52:28 nog eens het getal der "Joden" d. i. de uit het landschap van Joden weggevoerde bewoners in tegenstelling tot de toen uit Jeruzalem weggevoerden zou genoemd worden. Intussen is het niet te ontkennen, dat dit ene uitvlucht der verlegenheid is. Een voornaam verklaarder van den lateren tijd (Ewald) heeft daarom de gissing voorgesteld, dat overeenkomstig het gehele doel van Jeremiah 52:1 in de verzen 28-30 alleen diegenen zouden zijn opgeteld, die gedurende de belegering en na de verovering en verwoesting van Jeruzalem zijn weggevoerd, dat daarom in Jeremiah 52:28 achter het Hebreeën woord s'ehebah (zevende) het woord esreh (tiende) door vergissing van enen afschrijver zou zijn weggevallen. In dit vers zou dan niet de deportatie onder Jojachin in het jaar 599 v. C. maar ene deportatie in het jaar 589, waarschijnlijk kort na de tijdelijke opheffing der belegering tot verdrijving der Egyptische hulptroepen, tot vermindering der te bestrijden vijanden bedoeld zijn. Is deze opvatting juist, en zij heeft inderdaad veel waarschijnlijkheid voor zich, dan wordt het ook duidelijk, waarom in het jaar daarop, kort na de verwoesting der stad, in het geheel slechts 832 zielen uit Jeruzalem zijn weggevoerd. Waren gedurende de belegering uit het landschap van Juda reeds 3023 zielen weggevoerd, en vroeger onder Jojachin reeds 10. 000, en wel de kern der bevolking van Juda, dan is het, vooral daar de belegering gedurende 18 maanden, de strijd, de ziekten en de hongersnood, zeker een groot deel der bevolking wegnamen, niet te verwonderen, dat nog slechts 832 vermogende en krijgshaftige mannen den Chaldeën in handen vielen, die uit Rama werden weggeleid. Ook hadden zich velen gedurende den oorlog in ontoegankelijke plaatsen verborgen, of waren tot de naburige volken gevlucht. Over de wegvoering der 745 in het jaar 583 v. C. hebben wij gene verdere berichten. Deze moeten de zodanigen geweest zijn, die na het vermoorden van Gedalia niet mede naar Egypte zijn gevlucht, of die eerst na het wegtrekken van deze naar Egypte uit hun schuilhoeken of uit de naburige landen naar Judea terugkeerden en door pogingen tot opstand der Chaldeën aanleiding gaven, het land nogmaals te ontledigen.

3) Het zou kunnen bevreemden, dat het gehele getal der naar Babel gedeporteerden 10. 000 met Jojachin en 4. 600 met Zedekia, in het geheel 14. 600 niet schijnt overeen te komen met het getal der onder Zerubbabel naar Jeruzalem en Juda terugkeerden, die in Ezra 2:64, Ezra 2:42. 360, zonder de dienstknechten en de dienstmaagden opgegeven staan. Men bedenke echter 1) dat in de opgaven der weggevoerden alleen de volwassene en zelfstandige personen van het mannelijk geslacht gesteld zijn, terwijl met de vaders ook de vrouwen en kinderen in de ballingschap gingen; 2) dat ook reeds bij de eerste inneming van Jeruzalem in het 4de jaar van Jojakim (606 v. C. ) een waarschijnlijk niet zeer klein getal van krijgsgevangenen naar Babel kwam. die zich daar konden verenigen met de latere daar heen gedeporteerden; 3) dat, toen de ballingen in Babel werden geplaatst, en daar niet alleen hun levensonderhoud vonden, maar ook, gelijk uit meer aanwijzingen blijkt, velen tot burgerlijke welvaart geraakten, ook nog van de in het land achtergelatenen velen naar Babel kunnen getrokken zijn, omdat zij daar een beter bestaan hoopten te vinden, dan in het door den krijg verwoeste en ontvolkte Juda; 4) dat van den tijd der wegvoering der tienduizend met Jojachin in 599 v. C. tot aan het terugkeren onder Zerubbabel in het jaar 536 v. C. 63 jaren, dus bijna twee menschen-leeftijden zijn voorbijgegaan, waarin zich de ballingen konden vermeerderen.

Vers 30

30. In het drie en twintigste 1) (vier en twintigste) jaar van Nebukadnezar, vijf jaren na de verwoesting van Jeruzalem, misschien bij gelegenheid van den veldtocht der Chaldeën tegen Moab, Ammon en Edom, voerde Nebuzaradan, de overste der trawanten, die ook de tweede deportatie reeds bezorgd had, nogmaals gevankelijk weg van de Joden) zeven honderd vijf en veertig zielen, waarschijnlijk omdat er in Juda nog gene volkomene rust was, en de Joden den naburigen volken hulp hadden verleend. Alle zielen, die Nebukadnezar op drie tijden liet wegvoeren, zijn dus vier duizend en zes honderd. 3) 1) Deze afdeling moet, wat het getal der weggevoerden aangaat, door den verhaler van het hoofdstuk uit ene andere bron geput zijn, dan waaruit de Schrijver van 2 Koningen heeft geput, en ook de vorige stukken van dit hoofdstuk zijn voortgekomen. Want hier zijn de regeringsjaren van Nebukadnezar anders geteld dan in Jeremia en in de Boeken der Koningen, waarschijnlijk na zijn werkelijk intreden in de regering, dat eerst een jaar later volgde, dan zijn optreden in Juda en zijn op zich nemen van het voeren van den krijg (2 Kings 23:37). Alzo zou het 18de jaar van Nebukadnezar in Jeremiah 52:39 gelijk zijn aan het 19de in Jeremiah 52:12, het zevende gelijk het achtste, het drie en twintigste gelijk aan het vier en twintigste.

2) Bij deze optelling van de Joden, die door Nebukadnezar in de ballingschap zijn gevoerd, is zeer opmerkelijk, dat volgens Jeremiah 52:28 onder Jojachin slechts 3023 zielen zouden zijn weggevoerd, terwijl volgens 2 Kings 24:14, 2 Kings 24:16 2 Kings 24:10. 000, of volgens andere opvatting dier verzen toen zelfs 18. 000 Joden naar Babel zouden gevoerd zijn. Men kan den uitweg inslaan, dien wij boven in den tekst en in 2 Kings 25:21 insloegen, dat die 3023 als onder de 10. 000 begrepen beschouwd worden, en aannemen, dat in Jeremiah 52:28 nog eens het getal der "Joden" d. i. de uit het landschap van Joden weggevoerde bewoners in tegenstelling tot de toen uit Jeruzalem weggevoerden zou genoemd worden. Intussen is het niet te ontkennen, dat dit ene uitvlucht der verlegenheid is. Een voornaam verklaarder van den lateren tijd (Ewald) heeft daarom de gissing voorgesteld, dat overeenkomstig het gehele doel van Jeremiah 52:1 in de verzen 28-30 alleen diegenen zouden zijn opgeteld, die gedurende de belegering en na de verovering en verwoesting van Jeruzalem zijn weggevoerd, dat daarom in Jeremiah 52:28 achter het Hebreeën woord s'ehebah (zevende) het woord esreh (tiende) door vergissing van enen afschrijver zou zijn weggevallen. In dit vers zou dan niet de deportatie onder Jojachin in het jaar 599 v. C. maar ene deportatie in het jaar 589, waarschijnlijk kort na de tijdelijke opheffing der belegering tot verdrijving der Egyptische hulptroepen, tot vermindering der te bestrijden vijanden bedoeld zijn. Is deze opvatting juist, en zij heeft inderdaad veel waarschijnlijkheid voor zich, dan wordt het ook duidelijk, waarom in het jaar daarop, kort na de verwoesting der stad, in het geheel slechts 832 zielen uit Jeruzalem zijn weggevoerd. Waren gedurende de belegering uit het landschap van Juda reeds 3023 zielen weggevoerd, en vroeger onder Jojachin reeds 10. 000, en wel de kern der bevolking van Juda, dan is het, vooral daar de belegering gedurende 18 maanden, de strijd, de ziekten en de hongersnood, zeker een groot deel der bevolking wegnamen, niet te verwonderen, dat nog slechts 832 vermogende en krijgshaftige mannen den Chaldeën in handen vielen, die uit Rama werden weggeleid. Ook hadden zich velen gedurende den oorlog in ontoegankelijke plaatsen verborgen, of waren tot de naburige volken gevlucht. Over de wegvoering der 745 in het jaar 583 v. C. hebben wij gene verdere berichten. Deze moeten de zodanigen geweest zijn, die na het vermoorden van Gedalia niet mede naar Egypte zijn gevlucht, of die eerst na het wegtrekken van deze naar Egypte uit hun schuilhoeken of uit de naburige landen naar Judea terugkeerden en door pogingen tot opstand der Chaldeën aanleiding gaven, het land nogmaals te ontledigen.

3) Het zou kunnen bevreemden, dat het gehele getal der naar Babel gedeporteerden 10. 000 met Jojachin en 4. 600 met Zedekia, in het geheel 14. 600 niet schijnt overeen te komen met het getal der onder Zerubbabel naar Jeruzalem en Juda terugkeerden, die in Ezra 2:64, Ezra 2:42. 360, zonder de dienstknechten en de dienstmaagden opgegeven staan. Men bedenke echter 1) dat in de opgaven der weggevoerden alleen de volwassene en zelfstandige personen van het mannelijk geslacht gesteld zijn, terwijl met de vaders ook de vrouwen en kinderen in de ballingschap gingen; 2) dat ook reeds bij de eerste inneming van Jeruzalem in het 4de jaar van Jojakim (606 v. C. ) een waarschijnlijk niet zeer klein getal van krijgsgevangenen naar Babel kwam. die zich daar konden verenigen met de latere daar heen gedeporteerden; 3) dat, toen de ballingen in Babel werden geplaatst, en daar niet alleen hun levensonderhoud vonden, maar ook, gelijk uit meer aanwijzingen blijkt, velen tot burgerlijke welvaart geraakten, ook nog van de in het land achtergelatenen velen naar Babel kunnen getrokken zijn, omdat zij daar een beter bestaan hoopten te vinden, dan in het door den krijg verwoeste en ontvolkte Juda; 4) dat van den tijd der wegvoering der tienduizend met Jojachin in 599 v. C. tot aan het terugkeren onder Zerubbabel in het jaar 536 v. C. 63 jaren, dus bijna twee menschen-leeftijden zijn voorbijgegaan, waarin zich de ballingen konden vermeerderen.

Vers 31

31. Het geschiedde daarna, in het zeven en dertigste jaar der gevankelijke wegvoering, van Jojachin, den koning, van Juda, dus in het jaar 562 v. C. in de twaalfde maand, de maand Adar of onze Maart (Exodus 12:2), op den vijf en twintigsten der maand(volgens 2 Kings 25:27 op den zeven en twintigsten, zie de aldaar), dat Evil-Merodach, de koning van Babel en opvolger van Nebukadnezar (2 Kings 25:27 in het eerste jaar zijns koninkrijks (hij regeerde van 562-560 v. C.), het hoofd van Jojachin, den koning van Juda, verhief en hem uit het gevangenhuis uitbracht, misschien om het begin zijner regering door ene deed van genade te verheerlijken.

1) Waarschijnlijk is op den 25sten het bevel gegeven en op den 27sten de uitvoering gevolgd.

Vers 31

31. Het geschiedde daarna, in het zeven en dertigste jaar der gevankelijke wegvoering, van Jojachin, den koning, van Juda, dus in het jaar 562 v. C. in de twaalfde maand, de maand Adar of onze Maart (Exodus 12:2), op den vijf en twintigsten der maand(volgens 2 Kings 25:27 op den zeven en twintigsten, zie de aldaar), dat Evil-Merodach, de koning van Babel en opvolger van Nebukadnezar (2 Kings 25:27 in het eerste jaar zijns koninkrijks (hij regeerde van 562-560 v. C.), het hoofd van Jojachin, den koning van Juda, verhief en hem uit het gevangenhuis uitbracht, misschien om het begin zijner regering door ene deed van genade te verheerlijken.

1) Waarschijnlijk is op den 25sten het bevel gegeven en op den 27sten de uitvoering gevolgd.

Vers 32

32. En hij, Evil-Merodach, sprak vriendelijk met hem, met den koning Jojachin, om hem, die nu reeds een man van 55 jaren was, over zijne lange gevangenschap enigzins te vertroosten, en hij stelde zijnen stoel boven den stoel der koningen, die bij hem te Babel waren. Hij liet hem bij plechtige gelegenheden, als zijne vazallen en andere van hun landen beroofde koningen zich tot verhoging van den glans van zijn koninkrijk rondom hem moesten verzamelen, de hoogste plaats innemen.

Vers 32

32. En hij, Evil-Merodach, sprak vriendelijk met hem, met den koning Jojachin, om hem, die nu reeds een man van 55 jaren was, over zijne lange gevangenschap enigzins te vertroosten, en hij stelde zijnen stoel boven den stoel der koningen, die bij hem te Babel waren. Hij liet hem bij plechtige gelegenheden, als zijne vazallen en andere van hun landen beroofde koningen zich tot verhoging van den glans van zijn koninkrijk rondom hem moesten verzamelen, de hoogste plaats innemen.

Vers 33

33. En hij veranderde de klederen zijner gevangenis, daar hij hem toestond weer koninklijke klederen aan te doen, en hij at geduriglijk brood voor zijn aangezicht bij hem aan zijne koninklijke tafel (2 Samuel 9:7), al de dagen zijns levens.

Vers 33

33. En hij veranderde de klederen zijner gevangenis, daar hij hem toestond weer koninklijke klederen aan te doen, en hij at geduriglijk brood voor zijn aangezicht bij hem aan zijne koninklijke tafel (2 Samuel 9:7), al de dagen zijns levens.

Vers 34

34. En aangaande zijns tering, ene gedurige tering, ene bezending van levensmiddelen en andere behoeften werd hem van den koning van Babel gegeven; elk dagelijks bestemde deel op zijnen dag; hij ontving dagelijks zoveel als hij tot onderhoud zijner dienaren en zijner familieleden nodig had, zodat hij ene eigene hofhouding kon hebben. Dit geschiedde tot op den dag zijns doods, al de dagen zijns levens.

Vergelijk 2 Kings 25:30 over de diepere betekenis dezer gebeurtenis, en de Goddelijke bedoeling daarmee. De verzen 31, 34 stemmen weer zakelijk overeen met 2 Kings 25:27-2 Kings 25:30. Niemand moet wanhopen in `t ongeluk, want de rechterhand des Allerhoogsten kan alles veranderen (Psalms 77:11) en Christus heerst ook midden onder Zijne vijanden (Psalms 110:2 #Psalms 1:1 .), Wien zij de lof en eer en macht van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen.

Wat worden ons vele onderwerpen tot onze overdenking aangeboden in het boek van den Profeet Jeremia! Hoe veel en langdurig lijden is hier aan de kerk en aan het volk des Heeren aangekondigd! Welke beloften van genade! Wat is deze Profeet beproefd en beproefd! Welk ene rij van zware beproevingen in het lot van het volk van Israël en Juda! Dat wij het allen ernstig overdenken en Jehova's genadige getrouwheid aan Zijn verbond als de enige oorzaak noemen van Israëls behoud. O welk een zegen is die rijke genade en goedertierenheid, aan de kerk in Jezus Christus gegeven v r de grondlegging der wereld! Dat wij hierop al onze gedachten stellen. Laat ons hier opsporen de bron van alle genade! In Hem hebben wij het gehele voornemen der verlossing en van Hem komt alle vertroosting; God was in Christus de wereld verzoenende met Zich zelven (2 Corinthians 5:19), en Hij heeft het geheel gesteld op een onwankelbaren rotssteen. Mochten wij meer en meer leren op deze rots der eeuwen te steunen en met oprecht geloof uit te zien naar dat uur, wanneer de Heere Zijn Zion zal wederbrengen, en al de vijanden Zijner kerk met ene eeuwige verwoesting zal ten onder brengen.

SLOTWOORD OP HET BOEK JEREMIA.

Niet ten onrechte hebben de kerkvaders den Profeet Jeremia den meest beproefden van alle Profeten genoemd, maar, kunnen we er bijvoegen, door Gods genade is hij ook de Profeet, die door hoon noch spot, door dreiging noch mishandeling, door gevangenisstraf noch doodsgevaar zich heeft laten terughouden, om vorst en volk de oordelen en gerichten Gods aan te kondigen.

Zwak in zichzelven, zodat de Heere hem op bijzondere wijze moed moest instorten, openbaarde hij zich overigens als een rotsvasten geloofsheld, die het duidelijk bewees dat ook de Heere aan hem vervulde, wat Hij eeuwen daarna aan een anderen Gezant verzekerde: "Mijne genade is u genoeg, en Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. "

In zijn optreden als Profeet kan men duidelijk twee perioden onderscheiden.

De eerste loopt van 621 tot 606 v. C. van zijn 20ste tot zijn 40ste levensjaar.

Zij omvat den tijd van het 13de jaar van Josia tot het 4de jaar van Jojakim.

In die dagen had wel Juda's vrome koning een reformatie begonnen, en het scheen wel, dat, onder den invloed van Jeremia, Juda's volk van zijn bozen weg zou worden afgebracht, maar na den dood van den vorst bleek het den Profeet duidelijk genoeg, dat het volk rijp was voor het gericht.

De Heere toont hem den ook den ziedenden pot van het Noorden en hij weet nu, dat de Heere het gericht over Zijn volk door Chaldea's vorst zal volbrengen. En toen de verovering van Nineve, de slag bij Karchemis en de eerste verovering van Jeruzalem had plaats gehad, wist de Profeet met te vaster zekerheid, dat straks stad en land, vorst en volk zal overgegeven worden in de handen van Babel.

Van die dagen af, d. i. van het jaar 606 af (de tweede periode), is het het altijd wederkerend geroep tot zijn volk, dat er van een ontkomen aan het gericht geen sprake is; dat alleen hij, die buigt voor de roede en zich aan het gericht onderwerpt, zal leven, zal ontkomen aan den dood en aan het zwaard van de Chaldeën.

En waar hij de oordelen Gods aankondigt, en het volk onomwonden zegt, dat het gericht zal komen, daar doet hij dat schier altijd met een beroep op de dreiging der Wet.

Hij zegt het zijn volk zo duidelijk mogelijk, dat wat Mozes in de Wet heeft gesproken en wat daarom God, de Heere, in de Wet heeft gedreigd, zeker zal vervuld worden.

Juda's valse profeten mogen van "vrede, vrede" spreken, mogen aan het volk redding en verlossing voorspellen, hij, Jeremia, beroept zich op de Wet, hij haalt aan, hij laat nogmaals horen wat ook andere Profeten des Heeren hebben verkondigd.

Al ondergaat hij het grootste leed, al doet men hem zware kerkerstraf ondergaan, al moet hij den kuil in, hij heeft geen andere boodschap dan van straf en gericht voor het volk en voor zijn vorsten, die Gods wet verachten en verwerpen.

Zwaar moge het hem vallen, hij moge zelf gebukt gaan onder al het leed en den jammer dien hij aankondigt, God, de Heere maakt hem een ijzeren pilaar en een koperen muur, gelijk Hij hem beloofd heeft (1:6).

Dit is zo duidelijk merkbaar in al zijne redenen, die hij houdt, welke de H. Geest hem op de lippen legt.

Eerst dan verdwijnt het weemoedige, indien hij zich keren moet tot de vijanden, vooral tegen Babel.

Is zijn rede, als hij die tegen zijn volk uitspreekt, niet ten onrechte genoemd, die van een dichter der woestijnen en der smart, als hij zijn rede opheft tegen de verdrukkers van zijn volk, ja tegen de vijanden Gods, neemt deze de vlucht van een Jesaja, en evenaart hij dezen Adelaar onder de Profeten in sierlijkheid van wending en in openbaring van kracht, is zijn rede hoog verheven en indrukwekkend schoon.

Vandaar dan ook, dat op enkele uitzonderingen (Jeremiah 10:1-Jeremiah 10:16 enz.) na, de echtheid van zijn voorzeggingen niet ernstig zijn aangevallen dan vooral die der laatste hoofdstukken (50 en 51).

Waarbij men echter vergeet en voorbij ziet, dat de Profeet is, dienstknecht van den waren God, die in Babel niet alleen of niet zozeer ziet een vijand van zijn volk, als wel een vijand van zijn God, en die het weet, dat de verwoesting van Babel, de verlossing van zijn volk met zich meebrengt.

De profetie van Babels val is tevens triomflied over de verlossing van zijn zwaar beproefd volk.

Wat het ontstaan van dit Boek betreft, het valt niet te betwijfelen, dat zijn eigen eerste optekenen in het jaar 606 v. C. de grond er van vormt, en meer dan hoogstwaarschijnlijk heeft zijn schrijver Baruch in Egypte, na den dood des Profeten, gezorgd voor het rangschikken van het geheel, terwijl deze zelf er dan het 52ste hoofdstuk heeft bijgevoegd.

Men heeft niet ten onrechte Jeremia een type genoemd van den Heere Jezus Christus.

Alleen staat hij toch, alleen treedt ook hij de pers der beproevingen.

Ook hij weent over de verblindheid van Jeruzalems vorsten en van Jeruzalems volk.

Ook hij gaat als het ware onder.

Maar gelijk Christus Jezus ook het leven uit den dood, de overwinning na den strijd heeft gepredikt, alzo ook Jeremia.

Ook Jeremia heeft ten slotte de rijkste vertroosting mogen verkrijgen.

Te midden van zijn diepste vernederingen, overstroomde, het is te recht gezegd, de Heere hem met den troost, dat hij `t toekomstig heil, de verlossing mocht aanschouwen en verkondigen (Jeremiah 30:1-33).

Ook van dezen Godsman geldt het bij uitnemendheid: Hij heeft geloofd, daarom heeft hij gesproken.

Vers 34

34. En aangaande zijns tering, ene gedurige tering, ene bezending van levensmiddelen en andere behoeften werd hem van den koning van Babel gegeven; elk dagelijks bestemde deel op zijnen dag; hij ontving dagelijks zoveel als hij tot onderhoud zijner dienaren en zijner familieleden nodig had, zodat hij ene eigene hofhouding kon hebben. Dit geschiedde tot op den dag zijns doods, al de dagen zijns levens.

Vergelijk 2 Kings 25:30 over de diepere betekenis dezer gebeurtenis, en de Goddelijke bedoeling daarmee. De verzen 31, 34 stemmen weer zakelijk overeen met 2 Kings 25:27-2 Kings 25:30. Niemand moet wanhopen in `t ongeluk, want de rechterhand des Allerhoogsten kan alles veranderen (Psalms 77:11) en Christus heerst ook midden onder Zijne vijanden (Psalms 110:2 #Psalms 1:1 .), Wien zij de lof en eer en macht van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen.

Wat worden ons vele onderwerpen tot onze overdenking aangeboden in het boek van den Profeet Jeremia! Hoe veel en langdurig lijden is hier aan de kerk en aan het volk des Heeren aangekondigd! Welke beloften van genade! Wat is deze Profeet beproefd en beproefd! Welk ene rij van zware beproevingen in het lot van het volk van Israël en Juda! Dat wij het allen ernstig overdenken en Jehova's genadige getrouwheid aan Zijn verbond als de enige oorzaak noemen van Israëls behoud. O welk een zegen is die rijke genade en goedertierenheid, aan de kerk in Jezus Christus gegeven v r de grondlegging der wereld! Dat wij hierop al onze gedachten stellen. Laat ons hier opsporen de bron van alle genade! In Hem hebben wij het gehele voornemen der verlossing en van Hem komt alle vertroosting; God was in Christus de wereld verzoenende met Zich zelven (2 Corinthians 5:19), en Hij heeft het geheel gesteld op een onwankelbaren rotssteen. Mochten wij meer en meer leren op deze rots der eeuwen te steunen en met oprecht geloof uit te zien naar dat uur, wanneer de Heere Zijn Zion zal wederbrengen, en al de vijanden Zijner kerk met ene eeuwige verwoesting zal ten onder brengen.

SLOTWOORD OP HET BOEK JEREMIA.

Niet ten onrechte hebben de kerkvaders den Profeet Jeremia den meest beproefden van alle Profeten genoemd, maar, kunnen we er bijvoegen, door Gods genade is hij ook de Profeet, die door hoon noch spot, door dreiging noch mishandeling, door gevangenisstraf noch doodsgevaar zich heeft laten terughouden, om vorst en volk de oordelen en gerichten Gods aan te kondigen.

Zwak in zichzelven, zodat de Heere hem op bijzondere wijze moed moest instorten, openbaarde hij zich overigens als een rotsvasten geloofsheld, die het duidelijk bewees dat ook de Heere aan hem vervulde, wat Hij eeuwen daarna aan een anderen Gezant verzekerde: "Mijne genade is u genoeg, en Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. "

In zijn optreden als Profeet kan men duidelijk twee perioden onderscheiden.

De eerste loopt van 621 tot 606 v. C. van zijn 20ste tot zijn 40ste levensjaar.

Zij omvat den tijd van het 13de jaar van Josia tot het 4de jaar van Jojakim.

In die dagen had wel Juda's vrome koning een reformatie begonnen, en het scheen wel, dat, onder den invloed van Jeremia, Juda's volk van zijn bozen weg zou worden afgebracht, maar na den dood van den vorst bleek het den Profeet duidelijk genoeg, dat het volk rijp was voor het gericht.

De Heere toont hem den ook den ziedenden pot van het Noorden en hij weet nu, dat de Heere het gericht over Zijn volk door Chaldea's vorst zal volbrengen. En toen de verovering van Nineve, de slag bij Karchemis en de eerste verovering van Jeruzalem had plaats gehad, wist de Profeet met te vaster zekerheid, dat straks stad en land, vorst en volk zal overgegeven worden in de handen van Babel.

Van die dagen af, d. i. van het jaar 606 af (de tweede periode), is het het altijd wederkerend geroep tot zijn volk, dat er van een ontkomen aan het gericht geen sprake is; dat alleen hij, die buigt voor de roede en zich aan het gericht onderwerpt, zal leven, zal ontkomen aan den dood en aan het zwaard van de Chaldeën.

En waar hij de oordelen Gods aankondigt, en het volk onomwonden zegt, dat het gericht zal komen, daar doet hij dat schier altijd met een beroep op de dreiging der Wet.

Hij zegt het zijn volk zo duidelijk mogelijk, dat wat Mozes in de Wet heeft gesproken en wat daarom God, de Heere, in de Wet heeft gedreigd, zeker zal vervuld worden.

Juda's valse profeten mogen van "vrede, vrede" spreken, mogen aan het volk redding en verlossing voorspellen, hij, Jeremia, beroept zich op de Wet, hij haalt aan, hij laat nogmaals horen wat ook andere Profeten des Heeren hebben verkondigd.

Al ondergaat hij het grootste leed, al doet men hem zware kerkerstraf ondergaan, al moet hij den kuil in, hij heeft geen andere boodschap dan van straf en gericht voor het volk en voor zijn vorsten, die Gods wet verachten en verwerpen.

Zwaar moge het hem vallen, hij moge zelf gebukt gaan onder al het leed en den jammer dien hij aankondigt, God, de Heere maakt hem een ijzeren pilaar en een koperen muur, gelijk Hij hem beloofd heeft (1:6).

Dit is zo duidelijk merkbaar in al zijne redenen, die hij houdt, welke de H. Geest hem op de lippen legt.

Eerst dan verdwijnt het weemoedige, indien hij zich keren moet tot de vijanden, vooral tegen Babel.

Is zijn rede, als hij die tegen zijn volk uitspreekt, niet ten onrechte genoemd, die van een dichter der woestijnen en der smart, als hij zijn rede opheft tegen de verdrukkers van zijn volk, ja tegen de vijanden Gods, neemt deze de vlucht van een Jesaja, en evenaart hij dezen Adelaar onder de Profeten in sierlijkheid van wending en in openbaring van kracht, is zijn rede hoog verheven en indrukwekkend schoon.

Vandaar dan ook, dat op enkele uitzonderingen (Jeremiah 10:1-Jeremiah 10:16 enz.) na, de echtheid van zijn voorzeggingen niet ernstig zijn aangevallen dan vooral die der laatste hoofdstukken (50 en 51).

Waarbij men echter vergeet en voorbij ziet, dat de Profeet is, dienstknecht van den waren God, die in Babel niet alleen of niet zozeer ziet een vijand van zijn volk, als wel een vijand van zijn God, en die het weet, dat de verwoesting van Babel, de verlossing van zijn volk met zich meebrengt.

De profetie van Babels val is tevens triomflied over de verlossing van zijn zwaar beproefd volk.

Wat het ontstaan van dit Boek betreft, het valt niet te betwijfelen, dat zijn eigen eerste optekenen in het jaar 606 v. C. de grond er van vormt, en meer dan hoogstwaarschijnlijk heeft zijn schrijver Baruch in Egypte, na den dood des Profeten, gezorgd voor het rangschikken van het geheel, terwijl deze zelf er dan het 52ste hoofdstuk heeft bijgevoegd.

Men heeft niet ten onrechte Jeremia een type genoemd van den Heere Jezus Christus.

Alleen staat hij toch, alleen treedt ook hij de pers der beproevingen.

Ook hij weent over de verblindheid van Jeruzalems vorsten en van Jeruzalems volk.

Ook hij gaat als het ware onder.

Maar gelijk Christus Jezus ook het leven uit den dood, de overwinning na den strijd heeft gepredikt, alzo ook Jeremia.

Ook Jeremia heeft ten slotte de rijkste vertroosting mogen verkrijgen.

Te midden van zijn diepste vernederingen, overstroomde, het is te recht gezegd, de Heere hem met den troost, dat hij `t toekomstig heil, de verlossing mocht aanschouwen en verkondigen (Jeremiah 30:1-33).

Ook van dezen Godsman geldt het bij uitnemendheid: Hij heeft geloofd, daarom heeft hij gesproken.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 52". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-52.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile