Lectionary Calendar
Thursday, May 30th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Job 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 1

Job 1:1.

JOBS VOORSPOED, TEGENSPOEDEN EN GEDULD.

I. Job 1:1-Job 1:5. Job, een stamvorst der Uzieten, is door zijne grote godsvrucht en door zijnen rijkdom in groot aanzien. In zijne gezegende familie, die in gemeenschappelijke maaltijden hare onderlinge liefde en eensgezindheid betoont, regeert hij met allen ernst als patriarch en priester.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 1

Job 1:1.

JOBS VOORSPOED, TEGENSPOEDEN EN GEDULD.

I. Job 1:1-Job 1:5. Job, een stamvorst der Uzieten, is door zijne grote godsvrucht en door zijnen rijkdom in groot aanzien. In zijne gezegende familie, die in gemeenschappelijke maaltijden hare onderlinge liefde en eensgezindheid betoont, regeert hij met allen ernst als patriarch en priester.

Vers 1

1. Er was een man 1) in het land Uz 2), zijn naam was Job 3:1), en deze man was oprecht, en vroom, hij ging met een eenvoudig hart den rechten weg, dien God hem aanwees, zonder zijwegen te zoeken; hij was jegens anderen vreedzaam, welwillend en billijk (Psalms 25:21. Proverbs 1:3. Isaiah 26:7), en godvrezende, de vreze des Heren, het beginsel der wijsheid, bestuurde hem in al zijn handelen, en wijkende van het kwaad 4), zodat zijn leven met zijn geloof overeenstemde.

1) Reeds uit de eerste woorden blijkt, dat het den Schrijver er niet om te doen is, een stuk van Israël's geschiedenis mede te delen, maar alleen de geschiedenis van een enkel persoon, die in overouden tijd geleefd had.

In den grondtekst komt dit nog meer uit dan in de vertaling.

2) Het is zeer moeilijk de ligging van het land Uz te bepalen, omdat deze naam voor dat land reeds vroeg in onbruik kwam, of het ten minste nog andere namen droeg, die later alleen in gebruik bleven. Twee opvattingen hebben waarschijnlijkheid: 1e. Men plaatst het land Uz aan de Oostelijke helling van het Edomieten-gebergte Seïr of in Petreïsch-Arabië wegens de plaatsen Job 1:5,Job 1:17. Jeremiah 25:20. Klaagt. 4:21. Waarom de Sabeërs geen volksstam kunnen zijn, die in de dadelijke nabijheid van het land Uz woonden, zie Job 1:15 Jeremiah 25:20 wordt daarentegen het land Uz streng van het land van Edom (Job 1:21) onderscheiden; in Klaagt. 4:21 eindelijk, waar van de dochter Edoms, die in het land Uz woont, sprake is, moet deze bijvoeging te kennen geven, dat men hier niet aan het volk der Edomieten, dat op het gebergte Seïr woont, te denken heeft. Enige stammen der Edomieten waren gaan wonen in het land Uz, dat door de Assyriërs ten tijde van de verwoesting des rijks ontvolkt was. Deze worden nu ter onderscheiding van de eigenlijke Edomieten met die uitdrukking aangewezen. 2e. Het waarschijnlijkste is het gevoelen, dat onder "het land Uz" bedoeld wordt Haran (Numbers 32:33 ), dat tussen het Meer van Gennesareth en het Oostelijk basalt-gebergte (Dschebel Haran) gelegen is. Daarheen wijst ons de traditie uit zeer oude tijden. In het midden van ons landschap, zuidoostelijk van Damascus, een uur ten zuiden van de stad Nawa ligt het grafteken van Job en in zijne nabijheid het Jobs klooster, in het begin der 3e eeuw gesticht. Daar toont men den reizigers met diepen eerbied de rots, tegen welke Job zal geleund hebben, en het waterbekken, waarin hij zich na zijne genezing zal gebaad hebben. In den gehelen omtrek van deze heiligdommen, die door vele pelgrims bezocht en hoog geëerd worden, is Job een zeer bekende, hoog verhevene heilige, wiens geschiedenis met vele legenden opgesierd is. Men kan aannemen, dat ook v r het bouwen van het klooster die heilige plaatsen reeds vele eeuwen voorwerpen van verering geweest zijn, waarheen men pelgrimstochten hield. De overlevering, welke in deze landstreek Jobs woonplaats stelt, is uit een tijd, toen men nog goed kon weten, waar men het land Uz moest zoeken. Ene tweede bevestiging van deze mening ligt in den naam Uz. Driemalen komt in het Oude Testament die naam voor als de naam van een persoon: Genesis 10:23; Genesis 22:21; Genesis 36:28. 22:21 36:28 Waarschijnlijk is de eerstgenoemde, de zoon van Aram, den stamvader van de in Syrië en Mesopotamië wonende Arameërs, de stamvader van de Uzieten en ook van Job. Alsdan stamt de Godskennis van Job af uit de eerste openbaring, uit het huis van Noach, diens zoon Sem en zijne nakomelingen, onder welke ook Aram, Uz en Job behoorden, die deze het zuiverst bewaarden. Even als Melchizedek, koning van Salem, ten tijde van Abraham, een man was, die de openbaring Gods als traditie uit het huis van Noach rein en zuiver bewaard had (Genesis 14:20 ) zo ook Job, die waarschijnlijk gelijktijdig met hem leefde. Naar dezen oudsten patriarchalen tijd verwijzen ons ook alle omstandigheden, in welke hij leefde..

3) De naam Job zal volgens sommigen "vervolgde" of "verdrager" betekenen, zodat in zijnen naam reeds ene profetie van de hoofdgebeurtenis zijns levens vervat is; zo vinden wij ook bij anderen, die door God bijzonder tot dragers van Zijne openbaring geroepen waren in het Oude Testament, dat hun vaders, door Gods Geest geleid, ene voorspelling in den naam van hun kinderen uitspraken. Volgens anderen heeft de naam Job gene betekenis, die met de geschiedenis van den man in betrekking staat. De vraag, of Job en zijne vrienden als geschiedkundige personen, en het gehele verhaal van Jobs ondervindingen en van zijne familie als werkelijk geschied, aan te merken zijn is van veel gewicht voor de gehele beschouwing van het boek. De opvatting, dat Job en zijne vrienden en hun gehele geschiedenis ene dichterlijke vinding zijn, wordt weersproken door de eenvoudige beschouwing van Ezekiel 14:14,Ezekiel 14:20, waar Job naast Daniël en Noach als een bijzonder schitterend voorbeeld van godzaligheid wordt voorgesteld, en zijn persoon en zijne geschiedenis evenmin als ene dichterlijke vinding aangezien als Daniël en Noach en hun geschiedenis. Hetzelfde is het geval James 5:20. Het strijdt verder tegen den aard der oude volken, om personen te verdichten..

Het verdichten van ene geschiedenis van den beginne af, het voortbrengen van een persoon, dien men als geschiedkundig voorstelt, uit het hoofd van den verdichter, is, daar dit zeer gedwongen is, aan de oudheid van alle volken zo geheel vreemd, dat dit eerst allengs in de laatste eeuwen der oude literatuur ontstond, en als gehele verdichting niet vroeger dan in den nieuwsten tijd voorkomt.

In Jobs geschiedenis ene dichterlijke vinding te zien zou dus zijn, de oude tijden naar onze tegenwoordige toestanden af te meten en te beweren, dat het in alle tijden geweest is, zo als het nu is. Job was integendeel werkelijk een Nomadenvorst van enen Semietischen stam, door welken de oude Semietische godsdienstige overleveringen werden vastgehouden, en wel voornamelijk door Job zelven als een der stamhoofden. Deze stamvorst maakt met zijne vrienden ene ervaring, die te voren aan zijn volk vreemd was, namelijk, dat tegenover God geen mensenrecht of aanspraak bestaat, dat God integendeel daar, waar neiging is, om met Hem te twisten, in plaats van aan te nemen, wat Hij toezendt, in Zijn recht is, om ook met de zwaarste straffen te kastijden; dat de mens dus in het aannemen van elke straf zich een dienstknecht Gods betonen moet. Deze nieuwe, grote ervaring deelde zich aan het gehele volk van die hoofden mede en werd overgeplant van geslacht op geslacht; zij kwamen eindelijk ook van de Uzietische Arameërs (Syriërs) tot het volk van Israël, onder hetwelk een door den Geest Gods bezield, hoog begenadigd zanger, het geschiedkundig, heilig verhaal tot dit zo wonderbaar, kunstvol gedicht uitgewerkt heeft. Het ontstaan der stof van het Boek Job hebben wij ons dus eveneens te denken, als het ontstaan van zo vele oude verhalen, waarvan de kern steeds ene geschiedkundige gebeurtenis, ene ervaring van een volk of van een vorst is. "Job heeft wel niet zo gesproken als het in dit Boek geschreven staat, maar heeft gedacht; want men spreekt zo niet in de verzoeking, toch is het zo geschied in de daad. Daarenboven is zulk ene geschiedenis van Job oud en zeer gewoon, en aan ieder ten tijde van Salomo wel bekend geweest. -Ik houd zijn boek voor ene ware historie.".

Ook de hoofdbestanddelen van de in de Dialogen (samenspraken) bewerkte gedachten, over de oorzaak van het vreselijk lijden van dezen hooggeëerden, vromen patriarch zijn ene oude overlevering..

4) Uit de samenvoeging van oprecht en vroom en godvrezend en wijkende van het kwaad blijkt, dat Job voor God en mensen een zuivere consciëntie wenste te behouden, in den zin van des Apostels verklaring. Geven de eerste twee woorden aan, dat hij in alles rechtvaardig wenste te wandelen voor het aangezicht Gods en jegens de mensen; het derde, dat de woorden Gods in zijn hart waren geplant en het laatste, dat hij met alle kracht streed tegen al wat van den Heere God aftrok: met alles te zamen wordt Job aangeduid als de man, die in waarheid straks tegen zijne vrienden zijn onschuld kon verdedigen en volhouden.

Reeds vooraf, voordat hem de verschillende plagen overkomen, rechtvaardigt God, de Heere, hem en geeft van hem het schoonste getuigenis.

Vers 1

1. Er was een man 1) in het land Uz 2), zijn naam was Job 3:1), en deze man was oprecht, en vroom, hij ging met een eenvoudig hart den rechten weg, dien God hem aanwees, zonder zijwegen te zoeken; hij was jegens anderen vreedzaam, welwillend en billijk (Psalms 25:21. Proverbs 1:3. Isaiah 26:7), en godvrezende, de vreze des Heren, het beginsel der wijsheid, bestuurde hem in al zijn handelen, en wijkende van het kwaad 4), zodat zijn leven met zijn geloof overeenstemde.

1) Reeds uit de eerste woorden blijkt, dat het den Schrijver er niet om te doen is, een stuk van Israël's geschiedenis mede te delen, maar alleen de geschiedenis van een enkel persoon, die in overouden tijd geleefd had.

In den grondtekst komt dit nog meer uit dan in de vertaling.

2) Het is zeer moeilijk de ligging van het land Uz te bepalen, omdat deze naam voor dat land reeds vroeg in onbruik kwam, of het ten minste nog andere namen droeg, die later alleen in gebruik bleven. Twee opvattingen hebben waarschijnlijkheid: 1e. Men plaatst het land Uz aan de Oostelijke helling van het Edomieten-gebergte Seïr of in Petreïsch-Arabië wegens de plaatsen Job 1:5,Job 1:17. Jeremiah 25:20. Klaagt. 4:21. Waarom de Sabeërs geen volksstam kunnen zijn, die in de dadelijke nabijheid van het land Uz woonden, zie Job 1:15 Jeremiah 25:20 wordt daarentegen het land Uz streng van het land van Edom (Job 1:21) onderscheiden; in Klaagt. 4:21 eindelijk, waar van de dochter Edoms, die in het land Uz woont, sprake is, moet deze bijvoeging te kennen geven, dat men hier niet aan het volk der Edomieten, dat op het gebergte Seïr woont, te denken heeft. Enige stammen der Edomieten waren gaan wonen in het land Uz, dat door de Assyriërs ten tijde van de verwoesting des rijks ontvolkt was. Deze worden nu ter onderscheiding van de eigenlijke Edomieten met die uitdrukking aangewezen. 2e. Het waarschijnlijkste is het gevoelen, dat onder "het land Uz" bedoeld wordt Haran (Numbers 32:33 ), dat tussen het Meer van Gennesareth en het Oostelijk basalt-gebergte (Dschebel Haran) gelegen is. Daarheen wijst ons de traditie uit zeer oude tijden. In het midden van ons landschap, zuidoostelijk van Damascus, een uur ten zuiden van de stad Nawa ligt het grafteken van Job en in zijne nabijheid het Jobs klooster, in het begin der 3e eeuw gesticht. Daar toont men den reizigers met diepen eerbied de rots, tegen welke Job zal geleund hebben, en het waterbekken, waarin hij zich na zijne genezing zal gebaad hebben. In den gehelen omtrek van deze heiligdommen, die door vele pelgrims bezocht en hoog geëerd worden, is Job een zeer bekende, hoog verhevene heilige, wiens geschiedenis met vele legenden opgesierd is. Men kan aannemen, dat ook v r het bouwen van het klooster die heilige plaatsen reeds vele eeuwen voorwerpen van verering geweest zijn, waarheen men pelgrimstochten hield. De overlevering, welke in deze landstreek Jobs woonplaats stelt, is uit een tijd, toen men nog goed kon weten, waar men het land Uz moest zoeken. Ene tweede bevestiging van deze mening ligt in den naam Uz. Driemalen komt in het Oude Testament die naam voor als de naam van een persoon: Genesis 10:23; Genesis 22:21; Genesis 36:28. 22:21 36:28 Waarschijnlijk is de eerstgenoemde, de zoon van Aram, den stamvader van de in Syrië en Mesopotamië wonende Arameërs, de stamvader van de Uzieten en ook van Job. Alsdan stamt de Godskennis van Job af uit de eerste openbaring, uit het huis van Noach, diens zoon Sem en zijne nakomelingen, onder welke ook Aram, Uz en Job behoorden, die deze het zuiverst bewaarden. Even als Melchizedek, koning van Salem, ten tijde van Abraham, een man was, die de openbaring Gods als traditie uit het huis van Noach rein en zuiver bewaard had (Genesis 14:20 ) zo ook Job, die waarschijnlijk gelijktijdig met hem leefde. Naar dezen oudsten patriarchalen tijd verwijzen ons ook alle omstandigheden, in welke hij leefde..

3) De naam Job zal volgens sommigen "vervolgde" of "verdrager" betekenen, zodat in zijnen naam reeds ene profetie van de hoofdgebeurtenis zijns levens vervat is; zo vinden wij ook bij anderen, die door God bijzonder tot dragers van Zijne openbaring geroepen waren in het Oude Testament, dat hun vaders, door Gods Geest geleid, ene voorspelling in den naam van hun kinderen uitspraken. Volgens anderen heeft de naam Job gene betekenis, die met de geschiedenis van den man in betrekking staat. De vraag, of Job en zijne vrienden als geschiedkundige personen, en het gehele verhaal van Jobs ondervindingen en van zijne familie als werkelijk geschied, aan te merken zijn is van veel gewicht voor de gehele beschouwing van het boek. De opvatting, dat Job en zijne vrienden en hun gehele geschiedenis ene dichterlijke vinding zijn, wordt weersproken door de eenvoudige beschouwing van Ezekiel 14:14,Ezekiel 14:20, waar Job naast Daniël en Noach als een bijzonder schitterend voorbeeld van godzaligheid wordt voorgesteld, en zijn persoon en zijne geschiedenis evenmin als ene dichterlijke vinding aangezien als Daniël en Noach en hun geschiedenis. Hetzelfde is het geval James 5:20. Het strijdt verder tegen den aard der oude volken, om personen te verdichten..

Het verdichten van ene geschiedenis van den beginne af, het voortbrengen van een persoon, dien men als geschiedkundig voorstelt, uit het hoofd van den verdichter, is, daar dit zeer gedwongen is, aan de oudheid van alle volken zo geheel vreemd, dat dit eerst allengs in de laatste eeuwen der oude literatuur ontstond, en als gehele verdichting niet vroeger dan in den nieuwsten tijd voorkomt.

In Jobs geschiedenis ene dichterlijke vinding te zien zou dus zijn, de oude tijden naar onze tegenwoordige toestanden af te meten en te beweren, dat het in alle tijden geweest is, zo als het nu is. Job was integendeel werkelijk een Nomadenvorst van enen Semietischen stam, door welken de oude Semietische godsdienstige overleveringen werden vastgehouden, en wel voornamelijk door Job zelven als een der stamhoofden. Deze stamvorst maakt met zijne vrienden ene ervaring, die te voren aan zijn volk vreemd was, namelijk, dat tegenover God geen mensenrecht of aanspraak bestaat, dat God integendeel daar, waar neiging is, om met Hem te twisten, in plaats van aan te nemen, wat Hij toezendt, in Zijn recht is, om ook met de zwaarste straffen te kastijden; dat de mens dus in het aannemen van elke straf zich een dienstknecht Gods betonen moet. Deze nieuwe, grote ervaring deelde zich aan het gehele volk van die hoofden mede en werd overgeplant van geslacht op geslacht; zij kwamen eindelijk ook van de Uzietische Arameërs (Syriërs) tot het volk van Israël, onder hetwelk een door den Geest Gods bezield, hoog begenadigd zanger, het geschiedkundig, heilig verhaal tot dit zo wonderbaar, kunstvol gedicht uitgewerkt heeft. Het ontstaan der stof van het Boek Job hebben wij ons dus eveneens te denken, als het ontstaan van zo vele oude verhalen, waarvan de kern steeds ene geschiedkundige gebeurtenis, ene ervaring van een volk of van een vorst is. "Job heeft wel niet zo gesproken als het in dit Boek geschreven staat, maar heeft gedacht; want men spreekt zo niet in de verzoeking, toch is het zo geschied in de daad. Daarenboven is zulk ene geschiedenis van Job oud en zeer gewoon, en aan ieder ten tijde van Salomo wel bekend geweest. -Ik houd zijn boek voor ene ware historie.".

Ook de hoofdbestanddelen van de in de Dialogen (samenspraken) bewerkte gedachten, over de oorzaak van het vreselijk lijden van dezen hooggeëerden, vromen patriarch zijn ene oude overlevering..

4) Uit de samenvoeging van oprecht en vroom en godvrezend en wijkende van het kwaad blijkt, dat Job voor God en mensen een zuivere consciëntie wenste te behouden, in den zin van des Apostels verklaring. Geven de eerste twee woorden aan, dat hij in alles rechtvaardig wenste te wandelen voor het aangezicht Gods en jegens de mensen; het derde, dat de woorden Gods in zijn hart waren geplant en het laatste, dat hij met alle kracht streed tegen al wat van den Heere God aftrok: met alles te zamen wordt Job aangeduid als de man, die in waarheid straks tegen zijne vrienden zijn onschuld kon verdedigen en volhouden.

Reeds vooraf, voordat hem de verschillende plagen overkomen, rechtvaardigt God, de Heere, hem en geeft van hem het schoonste getuigenis.

Vers 2

2. En hem werden zeven zonen en drie dochters geboren 1), zodat hij den huwelijkszegen wel ondervond, dien God den vromen beloofd heeft (Psalms 127:1, 128).

1) Een zo groot aantal van volwassene zonen en overige bloedverwanten (Job 19:17 ) verhoogde Jobs aanzien bij zijne stamgenoten. Iemand, die alleen staat, die gene bloedverwanten heeft, kan nog heden bij de Arabieren en Syriërs tot geen aanzien komen, zelfs niets groots ondernemen..

Vers 2

2. En hem werden zeven zonen en drie dochters geboren 1), zodat hij den huwelijkszegen wel ondervond, dien God den vromen beloofd heeft (Psalms 127:1, 128).

1) Een zo groot aantal van volwassene zonen en overige bloedverwanten (Job 19:17 ) verhoogde Jobs aanzien bij zijne stamgenoten. Iemand, die alleen staat, die gene bloedverwanten heeft, kan nog heden bij de Arabieren en Syriërs tot geen aanzien komen, zelfs niets groots ondernemen..

Vers 3

3. Daartoe was zijn vee zeven duizend schapen, en drie duizend kamelen (Judges 6:5 Judges 6:5 ), en vijf honderd juk ossen, en vijf honderd ezelinnen 1); ook was zijn dienstvolk zeer veel 2), alleen aan ploegers 500, voor ieder juk n (Job 1:15 ), zodat deze man groter was dan al die van het Oosten, een patriarch door wijsheid en godzaligheid in hoog aanzien onder de Syriërs en Arabieren, die ten oosten van Palestina, noordelijk tot aan het midden van den Eufraat, zuidelijk tot aan Gelukkig Arabië wonen 3).

1) Hier blijkt Job een man te zijn van vorstelijken rijkdom, bij wie de belofte: 1 Timothy 4:8 vervuld is. In de oudheid, bij de Oosterlingen, berekende men den rijkdom van iemand naar het getal van zijn trek- en lastvee; wat ten dezen opzichte van Job verhaald wordt, wijst ons evenzeer naar de landstreek, die door de traditie genoemd is, naar het vruchtbare gedeelte van Haran, in de zogenoemde Nukra. In ene onvruchtbare woestijn of op een gebergte gelijk Edom, had hij met zulk een buitengewoon getal van vee niet kunnen leven. Zijne bezitting moet uit vele vierkante mijlen bouwland bestaan hebben; daar oefende hij den landbouw uit volgens de kunsteloze manier, die nog heden in Syrië en Palestina de gewoonte is. Het bouwland werd in vier delen verdeeld, hiervan jaarlijks slechts een deel bebouwd, terwijl de overige delen braak lagen. Wat de ezelinnen aangaat, zo is de ezelin, gelijk Wetstein bericht, wel driemaal duurder dan de ezel, en om de veulens ook nuttiger; zij wordt daarom door de rijken in Haran uitsluitend gehouden. Zonder ezels kan men daar het land in het geheel niet bebouwen, daar de velden dikwijls ver van elkaar verwijderd liggen, de stieren de ploegen trekken, en men dus de ezels tot vervoer van den oogst nodig heeft, gelijk zij ook het koren naar den molen voeren en tot dragen van gras, hout enz. gebruikt worden. De kamelen daarentegen brengen de zwaardere lasten van den oogst naar huis of dienen tot transport naar de grotere, meer verwijderde steden in het binnenland en aan de kust..

2) Bij het talrijk gezin van Job hebben wij niet aan bezoldigde dagloners, ook niet aan slaven te denken, maar aan dezulken, die zich aan een aanzienlijk man aansloten en voor hunnen arbeid een vierde van den oogst verkregen, terwijl zij aan den heer van het dorp, die voor hun woning en voeding en verder voor al het nodige tot den landbouw moest zorgen, de andere drie vierden moesten afstaan. Job leverde hun dus zowel ploeg-stieren als transportdieren en akkergereedschap. De betrekking van deze tot den heer was zeer nauw; zij behoorden tot de kinderen des huizes.

3) Job was rijk en toch godvruchtig. Hoewel het moeilijk en zeldzaam is, is het voor een rijke niet onmogelijk het Koninkrijk der hemelen in te gaan. Met God is dit mogelijk; door Zijne genade kan men de verzoekingen van de schatten der wereld te boven komen. Hij was godvrezend, en zijne vroomheid was ene vriendin van de welvaart; want de godzaligheid heeft de beloften van het tegenwoordige en van het toekomende leven. Hij was rijk, en zijn rijkdom zette luister aan zijne vroomheid bij en gaf hem meer gelegenheid om wel te doen. De mededeling van Job's vroomheid en rijkdom gaat v r de geschiedenis van zijne grote ellende, om aan te tonen, dat geen van beide voor de onheilen van het menselijk leven bewaart..

Vers 3

3. Daartoe was zijn vee zeven duizend schapen, en drie duizend kamelen (Judges 6:5 Judges 6:5 ), en vijf honderd juk ossen, en vijf honderd ezelinnen 1); ook was zijn dienstvolk zeer veel 2), alleen aan ploegers 500, voor ieder juk n (Job 1:15 ), zodat deze man groter was dan al die van het Oosten, een patriarch door wijsheid en godzaligheid in hoog aanzien onder de Syriërs en Arabieren, die ten oosten van Palestina, noordelijk tot aan het midden van den Eufraat, zuidelijk tot aan Gelukkig Arabië wonen 3).

1) Hier blijkt Job een man te zijn van vorstelijken rijkdom, bij wie de belofte: 1 Timothy 4:8 vervuld is. In de oudheid, bij de Oosterlingen, berekende men den rijkdom van iemand naar het getal van zijn trek- en lastvee; wat ten dezen opzichte van Job verhaald wordt, wijst ons evenzeer naar de landstreek, die door de traditie genoemd is, naar het vruchtbare gedeelte van Haran, in de zogenoemde Nukra. In ene onvruchtbare woestijn of op een gebergte gelijk Edom, had hij met zulk een buitengewoon getal van vee niet kunnen leven. Zijne bezitting moet uit vele vierkante mijlen bouwland bestaan hebben; daar oefende hij den landbouw uit volgens de kunsteloze manier, die nog heden in Syrië en Palestina de gewoonte is. Het bouwland werd in vier delen verdeeld, hiervan jaarlijks slechts een deel bebouwd, terwijl de overige delen braak lagen. Wat de ezelinnen aangaat, zo is de ezelin, gelijk Wetstein bericht, wel driemaal duurder dan de ezel, en om de veulens ook nuttiger; zij wordt daarom door de rijken in Haran uitsluitend gehouden. Zonder ezels kan men daar het land in het geheel niet bebouwen, daar de velden dikwijls ver van elkaar verwijderd liggen, de stieren de ploegen trekken, en men dus de ezels tot vervoer van den oogst nodig heeft, gelijk zij ook het koren naar den molen voeren en tot dragen van gras, hout enz. gebruikt worden. De kamelen daarentegen brengen de zwaardere lasten van den oogst naar huis of dienen tot transport naar de grotere, meer verwijderde steden in het binnenland en aan de kust..

2) Bij het talrijk gezin van Job hebben wij niet aan bezoldigde dagloners, ook niet aan slaven te denken, maar aan dezulken, die zich aan een aanzienlijk man aansloten en voor hunnen arbeid een vierde van den oogst verkregen, terwijl zij aan den heer van het dorp, die voor hun woning en voeding en verder voor al het nodige tot den landbouw moest zorgen, de andere drie vierden moesten afstaan. Job leverde hun dus zowel ploeg-stieren als transportdieren en akkergereedschap. De betrekking van deze tot den heer was zeer nauw; zij behoorden tot de kinderen des huizes.

3) Job was rijk en toch godvruchtig. Hoewel het moeilijk en zeldzaam is, is het voor een rijke niet onmogelijk het Koninkrijk der hemelen in te gaan. Met God is dit mogelijk; door Zijne genade kan men de verzoekingen van de schatten der wereld te boven komen. Hij was godvrezend, en zijne vroomheid was ene vriendin van de welvaart; want de godzaligheid heeft de beloften van het tegenwoordige en van het toekomende leven. Hij was rijk, en zijn rijkdom zette luister aan zijne vroomheid bij en gaf hem meer gelegenheid om wel te doen. De mededeling van Job's vroomheid en rijkdom gaat v r de geschiedenis van zijne grote ellende, om aan te tonen, dat geen van beide voor de onheilen van het menselijk leven bewaart..

Vers 4

4. En zijne zonen, als zij met hun zusters waren opgewassen, gingen en maakten, naar de Oosterse zeden, maaltijden in ieders huis op zijnen dag; tot broederlijken omgang hield elk op zijne beurt een dag een maaltijd, waarop de anderen genodigd werden, en zij zonden henen, en nodigden ook hun drie zusteren, die in het huis der moeder meer in stilte leefden, om met hen te eten en te drinken.

Vers 4

4. En zijne zonen, als zij met hun zusters waren opgewassen, gingen en maakten, naar de Oosterse zeden, maaltijden in ieders huis op zijnen dag; tot broederlijken omgang hield elk op zijne beurt een dag een maaltijd, waarop de anderen genodigd werden, en zij zonden henen, en nodigden ook hun drie zusteren, die in het huis der moeder meer in stilte leefden, om met hen te eten en te drinken.

Vers 5

5. Het geschiedde dan, als de dagen der maaltijden omgegaan waren, als zij bij elk der zeven zonen gehouden waren, dat Job tot hen heenzond, en hen heiligde, hen door uitwendige reiniging, als wassingen enz. (Exodus 19:10), en inwendige voorbereiding voor de plechtigheid van den volgenden dag liet heiligen; en het geschiedde, dat hij des morgens vroeg opstond, en brandoffers offerde (Leviticus 1:2 ) naar hun aller getal 1). Voor ieder bracht hij een bijzonder offer; want hoezeer Job zich verheugde over de onderlinge liefde zijner kinderen, zei hij bij zich zelven, de zwakheid van den mens kennende, die bij de vrolijkheid van den maaltijd zo licht de palen te buiten gaat en zijnen God vergeet: Misschien hebben mijne kinderen, zonder het zelf te weten, gezondigd, en God in hun hart gezegend 2), vaarwel gezegd; Hem verlaten; daarom wil ik hen verzoenen, eer hun schuld groter wordt. Alzo deed Job al die dagen, zo dikwijls de rij der maaltijden weer beginnen zou.

1) Dit komt overeen met den tijd v r de wet, den patriarchalen tijd. Toen verzoende het stamhoofd en de huisvader, als de van God gestelde priester, de zonden der zijnen, ook de hem niet bekende zonden van lichtzinnigheid. Zo moet in ieder huis de eenheid van den huisvader met de zijnen zich daarin openbaren, dat hij voor hen ene vergeving bidt. Gij huisvader, doe desgelijks voor uwe kinderen, die de wereld met hare dwaasheden lief hebben.

Dat de familieplechtigheid op den Zondagmorgen valt, is een opmerkelijk voorspel van de Nieuw-Testamentische Zondagsviering in den tijd v r de wet, welke het voorbeeld is van den tijd na de wet, den N. Testamentische..

Het is echter waarschijnlijker, dat die maaltijden niet week aan week gevierd zijn, maar op bijzondere tijden in het jaar, daar de broeders wel niet altijd bij elkaar zullen geweest zijn, maar verspreid over de velden en bij het vee huns vaders. Door sommigen is "zijn dag, in Job 1:4 verklaard, voor "geboortedag"; men kan dit echter ook nemen voor: "elk op zijne beurt."

Alzo gevoelde Job, dat juist de verborgene zonden des harten veroordeling verdienden, en alleen door bloedstorting konden verzoend worden, door ene offerande te brengen in ootmoedig geloof. Wij zien zijne zorg voor de zielen zijner kinderen, zijne kennis van des mensen zondigen toestand, zijn gevoel van afhankelijkheid van Gods genade en Zijn geloof in den beloofden Verlosser. Zeker vermaande hij zijne kinderen daarbij op het offer te letten, met hem in het gebed te smeken, dat het aanzien van den dood des offerdier, hen wegens hun zonden mocht verootmoedigen, en het aanzien van het offeren hen leiden mocht tot den Middelaar.

2) In het Hebreeën Beerkoe. Dit betekent wel zegenen, maar ook, gelijk het stamverwante Arabische woord, vervloeken, of, met God verbonden, den dienst van God verloochenen. In deze laatsten zin moet het hier worden opgevat.

Ook hieruit blijkt Job's vroomheid, dat hij niet alleen zelf den Heere wenst te zoeken en te vereren, maar ook zijne kinderen in het spoor der godsvrucht tracht te doen wandelen, hen bij den dienst Gods tracht te houden en in de vreze des Heren op te voeden.

6.

II. Job 1:6-Job 1:12. Satan klaagt Job hij God aan, dat de grond van zijne vroomheid niets anders dan baat- en loonzucht is. Hij ontvangt van den Heere toestemming, om hem door allerlei lijden te verzoeken.

Vers 5

5. Het geschiedde dan, als de dagen der maaltijden omgegaan waren, als zij bij elk der zeven zonen gehouden waren, dat Job tot hen heenzond, en hen heiligde, hen door uitwendige reiniging, als wassingen enz. (Exodus 19:10), en inwendige voorbereiding voor de plechtigheid van den volgenden dag liet heiligen; en het geschiedde, dat hij des morgens vroeg opstond, en brandoffers offerde (Leviticus 1:2 ) naar hun aller getal 1). Voor ieder bracht hij een bijzonder offer; want hoezeer Job zich verheugde over de onderlinge liefde zijner kinderen, zei hij bij zich zelven, de zwakheid van den mens kennende, die bij de vrolijkheid van den maaltijd zo licht de palen te buiten gaat en zijnen God vergeet: Misschien hebben mijne kinderen, zonder het zelf te weten, gezondigd, en God in hun hart gezegend 2), vaarwel gezegd; Hem verlaten; daarom wil ik hen verzoenen, eer hun schuld groter wordt. Alzo deed Job al die dagen, zo dikwijls de rij der maaltijden weer beginnen zou.

1) Dit komt overeen met den tijd v r de wet, den patriarchalen tijd. Toen verzoende het stamhoofd en de huisvader, als de van God gestelde priester, de zonden der zijnen, ook de hem niet bekende zonden van lichtzinnigheid. Zo moet in ieder huis de eenheid van den huisvader met de zijnen zich daarin openbaren, dat hij voor hen ene vergeving bidt. Gij huisvader, doe desgelijks voor uwe kinderen, die de wereld met hare dwaasheden lief hebben.

Dat de familieplechtigheid op den Zondagmorgen valt, is een opmerkelijk voorspel van de Nieuw-Testamentische Zondagsviering in den tijd v r de wet, welke het voorbeeld is van den tijd na de wet, den N. Testamentische..

Het is echter waarschijnlijker, dat die maaltijden niet week aan week gevierd zijn, maar op bijzondere tijden in het jaar, daar de broeders wel niet altijd bij elkaar zullen geweest zijn, maar verspreid over de velden en bij het vee huns vaders. Door sommigen is "zijn dag, in Job 1:4 verklaard, voor "geboortedag"; men kan dit echter ook nemen voor: "elk op zijne beurt."

Alzo gevoelde Job, dat juist de verborgene zonden des harten veroordeling verdienden, en alleen door bloedstorting konden verzoend worden, door ene offerande te brengen in ootmoedig geloof. Wij zien zijne zorg voor de zielen zijner kinderen, zijne kennis van des mensen zondigen toestand, zijn gevoel van afhankelijkheid van Gods genade en Zijn geloof in den beloofden Verlosser. Zeker vermaande hij zijne kinderen daarbij op het offer te letten, met hem in het gebed te smeken, dat het aanzien van den dood des offerdier, hen wegens hun zonden mocht verootmoedigen, en het aanzien van het offeren hen leiden mocht tot den Middelaar.

2) In het Hebreeën Beerkoe. Dit betekent wel zegenen, maar ook, gelijk het stamverwante Arabische woord, vervloeken, of, met God verbonden, den dienst van God verloochenen. In deze laatsten zin moet het hier worden opgevat.

Ook hieruit blijkt Job's vroomheid, dat hij niet alleen zelf den Heere wenst te zoeken en te vereren, maar ook zijne kinderen in het spoor der godsvrucht tracht te doen wandelen, hen bij den dienst Gods tracht te houden en in de vreze des Heren op te voeden.

6.

II. Job 1:6-Job 1:12. Satan klaagt Job hij God aan, dat de grond van zijne vroomheid niets anders dan baat- en loonzucht is. Hij ontvangt van den Heere toestemming, om hem door allerlei lijden te verzoeken.

Vers 6

6. Er was nu een dag van samenkomst der hemelingen, v r den Job 1:13, genoemden dag, als de kinderen Gods1), de heilige engelen, kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, om rekenschap af te leggen van hun daden en nieuwe bevelen te ontvangen, dat de Satan 2), die wederpartijder van God en mensen (1 Chronicles 21:1) en aanklager der gelovigen (Revelation 2:10), de duivel, ook in het midden van hen kwam.

1) Nergens in de Heilige Schrift wordt ons een bijzonder onderricht over de natuur en de werkzaamheid der Engelen gegeven; ook hier wordt van hen, even als van den Satan, als van ene reeds bekende zaak gesproken. De kennis van ene talrijke geestenwereld, die den Heere des hemels en der aarde omgeeft, om Zijne bevelen tot schepping, onderhouding en regering der wereld te volbrengen, als ook om Zijn rijk op te bouwen, stamt uit het paradijs af, toen de mens nog een volkomen helder oog voor de Goddelijke dingen had; evenzo is het bewustzijn van ene aan God vijandige macht uit de ervaring van den zondeval voortgekomen. Deze oorspronkelijke kennis werd door de zonde steeds meer verduisterd, zodat die volken, die uit Noach afstammen, welke wij heidenen noemen, slechts ene zeer duistere herinnering behielden, dat achter de bijzondere verschijningen in de wereld der natuur en der mensen persoonlijke geestelijke wezens stonden; deze rukten zij echter los van den over alles heersenden God en maakten zij tot zelfstandige goden (1 Corinthians 8:5; 1 Corinthians 10:20). Aan elk der Griekse, Romeinse, Oud Germaanse goden bijv. wordt door de oude heidenen een bijzonder gebied van werkzaamheid toegeschreven, bij de Grieken aan Poseidon de zee, aan Apollo het licht, aan Ceres de landbouw, bij de Germanen aan Thonar de bliksem en donder, aan Zin de oorlog, aan Frya het familieleven, om van de vele mindere godheden, als Elven, Nymphen, dwergen enz., die zij zich dachten als over afzonderlijke bomen, rivieren, bossen enz. gesteld, te zwijgen. In de door God verkorene familie werd die oorspronkelijke kennis door ondervinding van engelenverschijningen versterkt, gereinigd, ontwikkeld. Deze geesten treden dan het duidelijkst te voorschijn, gelijk van zelf spreekt, wanneer de volvoering van het goddelijk Raadsbesluit ene aanmerkelijke schrede voorwaarts doet. Zij worden in de Heilige Schrift met verschillende namen genoemd; nu eens heten zij kinderen Gods (behalve op onze plaats nog Job 2:1; Job 38:7. Psalms 29:1; Psalms 89:7) wegens hun door heiligheid en macht aan God verwante natuur en hun nauwe gemeenschap met God; dan weer Geesten, daar zij aan geen aards menselijk lichaam gebonden zijn (Matthew 22:30. Mark 12:25), maar de macht hebben naar het hun opgedragen werk ene gedaante aan te nemen (Psalms 104:4. Hebrews 1:7,Hebrews 1:14); (zo ook de duivel en zijne engelen (Mark 1:26; Mark 7:25. Matthew 10:1; Matthew 12:43. Ephesians 2:2; Ephesians 6:12 enz.)); dan weer heiligen, omdat zij vrij zijn van zonde en dood (Job 5:1. Psalms 89:6,Psalms 89:8. Zechariah 14:5); meestal boden of engelen (aggeloi), omdat zij Gods bevelen in de natuur en bij de mensen volbrengen (Matthew 8:9). Dikwijls verklaart men ook de uitdrukking goden (Exodus 15:11. Psalms 97:9) van de engelen, omdat hetgeen zij doen en spreken als van God gedaan en gesproken kan beschouwd worden en zij Zijne organen zijn tot volbrenging van Zijn eeuwig Raadsbesluit. Uit Isaiah 24:23. Daniel 4:14; Daniel 7:9,Daniel 7:10. Revelation 4:4. Psalms 89:8 en onze plaats moet men besluiten, dat de menigte van goede geesten in den bijzonderen raad der Engelen-gemeente (Gabriël, MICHAËL enz.) en de veel duizend maal duizenden van hen, die de in dezen goddelijken raad genomene besluiten ten uitvoer brengen, te onderscheiden zijn. (Zie onze Job 1:12. (G.)). Deze laatste nu, aan welke in de Heilige Schrift zowel het bestuur over de afzonderlijke zaken in de natuur (John 5:4. Hebrews 1:7. Revelation 14:18), als den dienst tot opbouwing van het Godsrijk in het algemeen (John 1:51) en in `t bijzonder (Luke 16:22. Psalms 34:8) toegeschreven wordt, zien wij hier (Job 1:6) in ene heilige vergadering rondom hunnen Heere en God staan, die daarom Heere Zebaoth (d.i. der hemelse heirscharen 1 Samuel 1:3 ) genoemd wordt. Deze leer der Heilige Schrift heeft de grote betekenis, dat ons daardoor duidelijk wordt, hoe ons leven zich in een middelpunt van ene grote geestenwereld beweegt; dat onze strijd tegen de zonde niet een strijd van een, maar een strijd in de gehele geestenwereld is, die over de gehele aarde zich uitstrekt. De zonde van een is dus gene overwinning der zonde voor dat ene individu, maar tevens ene overwinning van den boze in de gehele schepping, en omgekeerd, met onze overwinning over de zonde, overwinnen niet slechts wij, maar onze overwinning is ene overwinning in de gehele geestenwereld, -deze brengt een overwinningsfeest in den hemel teweeg (Luke 15:10). Daardoor wordt ons ene vrijere, hogere plaats in het geheel der schepping ontsloten, en elke droevige gedachte van alleen te staan, wordt den gelovige ontnomen. In `t bijzonder werpt deze leer een licht op de leer van het wonder. De natuurwereld heeft twee zijden, de ene, door welke zij op onveranderlijke wijze te zamen verenigd is, de ander door welke zij open is voor het vrije, Goddelijke welbehagen, zodat achter de schijnbaar ijzeren natuurwetten, heilige engelenmachten staan, die Gods welbehagen volbrengen (Matthew 8:9..

Met de talloze werkingen in de wereld, komen ook de ontelbare scharen van geschapene geesten overeen (Openbaring :11). -Op de vraag, waarom wij in den tegenwoordigen toestand der kerk zo weinig ondervinding van engelenverschijningen en van het zichtbaar bestuur der goede geesten hebben, moet het antwoord zijn, dat de voortdurende, levendige tegenwoordigheid des Heiligen Geestes in Zijne kerk ons alle engelenverschijningen volkomen vergoeden; dat verder de geschiedenis der zending in de heidenwereld, van geloofwaardige engelenverschijningen bericht; dat eindelijk aan het einde der dagen, volgens de Openbaring an Johannes, het zichtbaar werken der heilige Engelen weer als ten tijde van Christus duidelijk moet te voorschijn treden..

2) Ook Satan verschijnt onder de kinderen Gods voor den Heere, eensdeels omdat al zijn tegen God vijandig werken onder Gods heiligen wil en Zijne toelating staat, en hij, hoewel ook tegen zijnen wil, van zijne daden rekenschap moet afleggen; ten anderen omdat Satan en zijne engelen zo lang recht hebben voor den Heere de gelovigen aan te klagen, als nog ene onvergevene zonde in de gemeente Gods aanwezig is (Revelation 2:10). Eens, wanneer de tijd gekomen is, dat de gemeente geheel rein en heilig, en de verlossing, die ook hij moet dienen, geheel geëindigd is, zal er gene ruimte meer voor hem in den hemel gevonden worden, waar hij tot hiertoe, om zo te spreken, nog een recht heeft om te zijn (Ephesians 6:12); dan zal hij neergeworpen worden op de aarde (Revelation 2:7-Revelation 2:12), om ook van daar spoedig in den poel des vuurs geslingerd te worden. -De erkenning van enen tegen God strijdenden wil en van enen persoonlijken, machtigen geest, die, zelf niet dan zondig, alles, wat God en Godes is, haat, moest volgens de eerste ervaring in den val naar die mate bij de gelovigen toenemen, als het rijk van God in zijne ontwikkeling voortging. Waar en wanneer dit rijk in de geschiedenis der mensheid aanmerkelijk veld wint, waar en wanneer ene ziel de zonde waarlijk vaarwel zegt en Gode de ere geeft, daar treedt Satan zelfs met vervolgingen en verzoekingen ook duidelijker te voorschijn, en laat het werken niet meer over aan de hem onderworpene, mindere boze geesten, over wier werkzaamheid bij Deuteronomy 32:17 en 1 Samuel 16:14 gehandeld is. Zulk een gewichtige tijd in de geschiedenis van het Godsrijk was de tijd van David en van Salomo, toen in het volk de wet van God waarlijk tot leven geworden en de heidense afgodendienst geheel uitgeroeid was. In dien tijd zien wij (2 Samuel 24:1 vgl. 1 Chronicles 20:1), dat de Satan David tot de volkstelling verleidt. Vervolgens vinden wij den naam Satan weer als een bekende in Zechariah 3:1; want ook de tijd van het terugkeren des volks uit de Babylonische ballingschap en de opbouw van den tempel was een tijd van groot gewicht in de geschiedenis van het Godsrijk. Satan wil daar het hogepriesterschap, op welks bestaan het gehele leven van Gods volk rust, vernietigen, daar dit juist het meest zijne heerschappij in gevaar brengt. Ook de grote verzoendag, op welken de hogepriester het volk van alle zijne zonden reinigt, en dus aan de heerschappij des satans ontrukt, brengt den bozen geest in herinnering: vgl. Leviticus 16:10 -Toen echter Hij verscheen, in wie het grote Raadsbesluit van God vervuld werd, Jezus Christus, die gekomen is, om de werken des duivels te verbreken, toen moest de vorst der duisternis dit Hoofd der gemeente Gods zo duidelijk en zichtbaar tegemoet gaan, als de eeuwige God zelf een zichtbaar en tastbaar mens geworden was, en met te grotere kracht, naar mate zijne heerschappij in gevaar was. In de drie grote verzoekingen: in de woestijn, in den hof van Gethseman en aan het kruis, zocht Satan Hem te vellen, wiens gehele werk in strijden tegen het rijk der zonde en des duivels bestond. Even zo duidelijk openbaart zich ten tijde van het leven des Heren Christus het werken der demonen. Wanneer nu door den dood en de opstanding des Heren de macht van den satan en van zijne engelen gebroken is, zo is zij toch zo lang niet vernietigd, als het verlossingswerk nog niet ten einde gebracht is, zo lang er nog zonde in de gemeente Gods is, en zal, aan het einde der dagen als het Godsrijk volmaakt wordt, evenzo zichtbaar weer te voorschijn treden als ten tijde van Christus. Het artikel van den Satan en zijn rijk is niet een artikel van geloof en van troost, maar van verschrikking en vrees..

Hoever de invloed des satans zich uitstrekt, kunnen wij niet bepalen, maar zeker moet veel van de onstandvastigheid en van het ongeluk der Christenen aan zijn werk worden toegeschreven..

Dat Satan hier in den hemel verschijnt is niet, omdat hij in den hemel thuis behoort, maar dewijl hij negatief zich nog tot de dienstknechten Gods rekent, niet omdat hij ten goede het werk des Heren wil en zal verrichten, maar dewijl hij tracht te verderven en afbreuk te doen, wat God ten goede wil doen gedijen. In zekeren zin voert hij ook nog Gods Raad uit, niet om God daarmee ter wille te zijn, maar omdat God de Soevereine God is, Wiens Raad volvoerd wordt, hoewel Satan juist het omgekeerde tracht te bewerken, van wat de Heere God heeft besloten.

Satan kan niets doen, dan wat God, de Heere, hem toelaat. Ook hij is, als ieder schepsel, aan God Almachtig onderworpen. En al is zijn strijd, al de eeuwen door, een strijd tegen God. Nu Christus Jezus hem eens voorgoed overwonnen heeft, kan hij nog wel veel doen, om de kerk, om de gelovigen te kwellen, maar als eenmaal de dag der toekomst van Christus daar is, zal hij voor eeuwig gebonden worden en niet weer iets vermogen tegen de Gemeente des levenden Gods.

Vers 6

6. Er was nu een dag van samenkomst der hemelingen, v r den Job 1:13, genoemden dag, als de kinderen Gods1), de heilige engelen, kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, om rekenschap af te leggen van hun daden en nieuwe bevelen te ontvangen, dat de Satan 2), die wederpartijder van God en mensen (1 Chronicles 21:1) en aanklager der gelovigen (Revelation 2:10), de duivel, ook in het midden van hen kwam.

1) Nergens in de Heilige Schrift wordt ons een bijzonder onderricht over de natuur en de werkzaamheid der Engelen gegeven; ook hier wordt van hen, even als van den Satan, als van ene reeds bekende zaak gesproken. De kennis van ene talrijke geestenwereld, die den Heere des hemels en der aarde omgeeft, om Zijne bevelen tot schepping, onderhouding en regering der wereld te volbrengen, als ook om Zijn rijk op te bouwen, stamt uit het paradijs af, toen de mens nog een volkomen helder oog voor de Goddelijke dingen had; evenzo is het bewustzijn van ene aan God vijandige macht uit de ervaring van den zondeval voortgekomen. Deze oorspronkelijke kennis werd door de zonde steeds meer verduisterd, zodat die volken, die uit Noach afstammen, welke wij heidenen noemen, slechts ene zeer duistere herinnering behielden, dat achter de bijzondere verschijningen in de wereld der natuur en der mensen persoonlijke geestelijke wezens stonden; deze rukten zij echter los van den over alles heersenden God en maakten zij tot zelfstandige goden (1 Corinthians 8:5; 1 Corinthians 10:20). Aan elk der Griekse, Romeinse, Oud Germaanse goden bijv. wordt door de oude heidenen een bijzonder gebied van werkzaamheid toegeschreven, bij de Grieken aan Poseidon de zee, aan Apollo het licht, aan Ceres de landbouw, bij de Germanen aan Thonar de bliksem en donder, aan Zin de oorlog, aan Frya het familieleven, om van de vele mindere godheden, als Elven, Nymphen, dwergen enz., die zij zich dachten als over afzonderlijke bomen, rivieren, bossen enz. gesteld, te zwijgen. In de door God verkorene familie werd die oorspronkelijke kennis door ondervinding van engelenverschijningen versterkt, gereinigd, ontwikkeld. Deze geesten treden dan het duidelijkst te voorschijn, gelijk van zelf spreekt, wanneer de volvoering van het goddelijk Raadsbesluit ene aanmerkelijke schrede voorwaarts doet. Zij worden in de Heilige Schrift met verschillende namen genoemd; nu eens heten zij kinderen Gods (behalve op onze plaats nog Job 2:1; Job 38:7. Psalms 29:1; Psalms 89:7) wegens hun door heiligheid en macht aan God verwante natuur en hun nauwe gemeenschap met God; dan weer Geesten, daar zij aan geen aards menselijk lichaam gebonden zijn (Matthew 22:30. Mark 12:25), maar de macht hebben naar het hun opgedragen werk ene gedaante aan te nemen (Psalms 104:4. Hebrews 1:7,Hebrews 1:14); (zo ook de duivel en zijne engelen (Mark 1:26; Mark 7:25. Matthew 10:1; Matthew 12:43. Ephesians 2:2; Ephesians 6:12 enz.)); dan weer heiligen, omdat zij vrij zijn van zonde en dood (Job 5:1. Psalms 89:6,Psalms 89:8. Zechariah 14:5); meestal boden of engelen (aggeloi), omdat zij Gods bevelen in de natuur en bij de mensen volbrengen (Matthew 8:9). Dikwijls verklaart men ook de uitdrukking goden (Exodus 15:11. Psalms 97:9) van de engelen, omdat hetgeen zij doen en spreken als van God gedaan en gesproken kan beschouwd worden en zij Zijne organen zijn tot volbrenging van Zijn eeuwig Raadsbesluit. Uit Isaiah 24:23. Daniel 4:14; Daniel 7:9,Daniel 7:10. Revelation 4:4. Psalms 89:8 en onze plaats moet men besluiten, dat de menigte van goede geesten in den bijzonderen raad der Engelen-gemeente (Gabriël, MICHAËL enz.) en de veel duizend maal duizenden van hen, die de in dezen goddelijken raad genomene besluiten ten uitvoer brengen, te onderscheiden zijn. (Zie onze Job 1:12. (G.)). Deze laatste nu, aan welke in de Heilige Schrift zowel het bestuur over de afzonderlijke zaken in de natuur (John 5:4. Hebrews 1:7. Revelation 14:18), als den dienst tot opbouwing van het Godsrijk in het algemeen (John 1:51) en in `t bijzonder (Luke 16:22. Psalms 34:8) toegeschreven wordt, zien wij hier (Job 1:6) in ene heilige vergadering rondom hunnen Heere en God staan, die daarom Heere Zebaoth (d.i. der hemelse heirscharen 1 Samuel 1:3 ) genoemd wordt. Deze leer der Heilige Schrift heeft de grote betekenis, dat ons daardoor duidelijk wordt, hoe ons leven zich in een middelpunt van ene grote geestenwereld beweegt; dat onze strijd tegen de zonde niet een strijd van een, maar een strijd in de gehele geestenwereld is, die over de gehele aarde zich uitstrekt. De zonde van een is dus gene overwinning der zonde voor dat ene individu, maar tevens ene overwinning van den boze in de gehele schepping, en omgekeerd, met onze overwinning over de zonde, overwinnen niet slechts wij, maar onze overwinning is ene overwinning in de gehele geestenwereld, -deze brengt een overwinningsfeest in den hemel teweeg (Luke 15:10). Daardoor wordt ons ene vrijere, hogere plaats in het geheel der schepping ontsloten, en elke droevige gedachte van alleen te staan, wordt den gelovige ontnomen. In `t bijzonder werpt deze leer een licht op de leer van het wonder. De natuurwereld heeft twee zijden, de ene, door welke zij op onveranderlijke wijze te zamen verenigd is, de ander door welke zij open is voor het vrije, Goddelijke welbehagen, zodat achter de schijnbaar ijzeren natuurwetten, heilige engelenmachten staan, die Gods welbehagen volbrengen (Matthew 8:9..

Met de talloze werkingen in de wereld, komen ook de ontelbare scharen van geschapene geesten overeen (Openbaring :11). -Op de vraag, waarom wij in den tegenwoordigen toestand der kerk zo weinig ondervinding van engelenverschijningen en van het zichtbaar bestuur der goede geesten hebben, moet het antwoord zijn, dat de voortdurende, levendige tegenwoordigheid des Heiligen Geestes in Zijne kerk ons alle engelenverschijningen volkomen vergoeden; dat verder de geschiedenis der zending in de heidenwereld, van geloofwaardige engelenverschijningen bericht; dat eindelijk aan het einde der dagen, volgens de Openbaring an Johannes, het zichtbaar werken der heilige Engelen weer als ten tijde van Christus duidelijk moet te voorschijn treden..

2) Ook Satan verschijnt onder de kinderen Gods voor den Heere, eensdeels omdat al zijn tegen God vijandig werken onder Gods heiligen wil en Zijne toelating staat, en hij, hoewel ook tegen zijnen wil, van zijne daden rekenschap moet afleggen; ten anderen omdat Satan en zijne engelen zo lang recht hebben voor den Heere de gelovigen aan te klagen, als nog ene onvergevene zonde in de gemeente Gods aanwezig is (Revelation 2:10). Eens, wanneer de tijd gekomen is, dat de gemeente geheel rein en heilig, en de verlossing, die ook hij moet dienen, geheel geëindigd is, zal er gene ruimte meer voor hem in den hemel gevonden worden, waar hij tot hiertoe, om zo te spreken, nog een recht heeft om te zijn (Ephesians 6:12); dan zal hij neergeworpen worden op de aarde (Revelation 2:7-Revelation 2:12), om ook van daar spoedig in den poel des vuurs geslingerd te worden. -De erkenning van enen tegen God strijdenden wil en van enen persoonlijken, machtigen geest, die, zelf niet dan zondig, alles, wat God en Godes is, haat, moest volgens de eerste ervaring in den val naar die mate bij de gelovigen toenemen, als het rijk van God in zijne ontwikkeling voortging. Waar en wanneer dit rijk in de geschiedenis der mensheid aanmerkelijk veld wint, waar en wanneer ene ziel de zonde waarlijk vaarwel zegt en Gode de ere geeft, daar treedt Satan zelfs met vervolgingen en verzoekingen ook duidelijker te voorschijn, en laat het werken niet meer over aan de hem onderworpene, mindere boze geesten, over wier werkzaamheid bij Deuteronomy 32:17 en 1 Samuel 16:14 gehandeld is. Zulk een gewichtige tijd in de geschiedenis van het Godsrijk was de tijd van David en van Salomo, toen in het volk de wet van God waarlijk tot leven geworden en de heidense afgodendienst geheel uitgeroeid was. In dien tijd zien wij (2 Samuel 24:1 vgl. 1 Chronicles 20:1), dat de Satan David tot de volkstelling verleidt. Vervolgens vinden wij den naam Satan weer als een bekende in Zechariah 3:1; want ook de tijd van het terugkeren des volks uit de Babylonische ballingschap en de opbouw van den tempel was een tijd van groot gewicht in de geschiedenis van het Godsrijk. Satan wil daar het hogepriesterschap, op welks bestaan het gehele leven van Gods volk rust, vernietigen, daar dit juist het meest zijne heerschappij in gevaar brengt. Ook de grote verzoendag, op welken de hogepriester het volk van alle zijne zonden reinigt, en dus aan de heerschappij des satans ontrukt, brengt den bozen geest in herinnering: vgl. Leviticus 16:10 -Toen echter Hij verscheen, in wie het grote Raadsbesluit van God vervuld werd, Jezus Christus, die gekomen is, om de werken des duivels te verbreken, toen moest de vorst der duisternis dit Hoofd der gemeente Gods zo duidelijk en zichtbaar tegemoet gaan, als de eeuwige God zelf een zichtbaar en tastbaar mens geworden was, en met te grotere kracht, naar mate zijne heerschappij in gevaar was. In de drie grote verzoekingen: in de woestijn, in den hof van Gethseman en aan het kruis, zocht Satan Hem te vellen, wiens gehele werk in strijden tegen het rijk der zonde en des duivels bestond. Even zo duidelijk openbaart zich ten tijde van het leven des Heren Christus het werken der demonen. Wanneer nu door den dood en de opstanding des Heren de macht van den satan en van zijne engelen gebroken is, zo is zij toch zo lang niet vernietigd, als het verlossingswerk nog niet ten einde gebracht is, zo lang er nog zonde in de gemeente Gods is, en zal, aan het einde der dagen als het Godsrijk volmaakt wordt, evenzo zichtbaar weer te voorschijn treden als ten tijde van Christus. Het artikel van den Satan en zijn rijk is niet een artikel van geloof en van troost, maar van verschrikking en vrees..

Hoever de invloed des satans zich uitstrekt, kunnen wij niet bepalen, maar zeker moet veel van de onstandvastigheid en van het ongeluk der Christenen aan zijn werk worden toegeschreven..

Dat Satan hier in den hemel verschijnt is niet, omdat hij in den hemel thuis behoort, maar dewijl hij negatief zich nog tot de dienstknechten Gods rekent, niet omdat hij ten goede het werk des Heren wil en zal verrichten, maar dewijl hij tracht te verderven en afbreuk te doen, wat God ten goede wil doen gedijen. In zekeren zin voert hij ook nog Gods Raad uit, niet om God daarmee ter wille te zijn, maar omdat God de Soevereine God is, Wiens Raad volvoerd wordt, hoewel Satan juist het omgekeerde tracht te bewerken, van wat de Heere God heeft besloten.

Satan kan niets doen, dan wat God, de Heere, hem toelaat. Ook hij is, als ieder schepsel, aan God Almachtig onderworpen. En al is zijn strijd, al de eeuwen door, een strijd tegen God. Nu Christus Jezus hem eens voorgoed overwonnen heeft, kan hij nog wel veel doen, om de kerk, om de gelovigen te kwellen, maar als eenmaal de dag der toekomst van Christus daar is, zal hij voor eeuwig gebonden worden en niet weer iets vermogen tegen de Gemeente des levenden Gods.

Vers 7

7. Toen zei de HEERE tot den Satan, en vraagde hem: Van waar komt gij?, niet alsof de Heere het niet zou geweten hebben, maar om door deze vraag hem op Job te brengen, over wie Hij, om hem te beproeven en te louteren, een besluit had genomen. En de Satan antwoordde den HEERE, en zei: Van om te trekken a) op de aarde, en van die te doorwandelen 1), te onderzoeken, waar bij de gelovigen zonden aanwezig zijn, om die voor U te brengen en of U iets kan vinden, wat ik voor mijn doel kan gebruiken.

a) 1 Peter 5:8.

1) In de vraag des Heren, vanwaar kamt gij, ligt ene aanduiding, dat Satans wegens niet Gods wegen zijn, dat hij gewoonlijk rusteloos, listig en zwervende op het benedenrond rondsluipt, zodat God, anders als bij Zijn getrouwe kinderen, de Engelen, oorzaak heeft, naar zijne kromme en sluwe wegen te vragen en hem daardoor tot het afleggen van rekenschap over zijn onheiligheden en eigenmachtige drijfveren uit te nodigen.

Vers 7

7. Toen zei de HEERE tot den Satan, en vraagde hem: Van waar komt gij?, niet alsof de Heere het niet zou geweten hebben, maar om door deze vraag hem op Job te brengen, over wie Hij, om hem te beproeven en te louteren, een besluit had genomen. En de Satan antwoordde den HEERE, en zei: Van om te trekken a) op de aarde, en van die te doorwandelen 1), te onderzoeken, waar bij de gelovigen zonden aanwezig zijn, om die voor U te brengen en of U iets kan vinden, wat ik voor mijn doel kan gebruiken.

a) 1 Peter 5:8.

1) In de vraag des Heren, vanwaar kamt gij, ligt ene aanduiding, dat Satans wegens niet Gods wegen zijn, dat hij gewoonlijk rusteloos, listig en zwervende op het benedenrond rondsluipt, zodat God, anders als bij Zijn getrouwe kinderen, de Engelen, oorzaak heeft, naar zijne kromme en sluwe wegen te vragen en hem daardoor tot het afleggen van rekenschap over zijn onheiligheden en eigenmachtige drijfveren uit te nodigen.

Vers 8

8. En de HEERE zei tot den Satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijnen knecht Job? 1) Hebt gij ook op hem uwe scherpe ogen gevestigd? want niemand is op de aarde gelijk hij, een man oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad 2) (Job 1:1

1) Dus Satan- dit is onze troost-kan de vromen zelfs niet zelfstandig aanklagen, maar slechts op bevel van God, die hem sedert zijnen val bestemd heeft, om ook de meest verborgene zonden der gelovigen aan het licht te brengen. Zo moet hij tegen zijnen wil, die is om de gelovigen volkomen te verdelgen, den heiligen wil Gods, dienen om de gelovigen tot belijdenis hunner zonden te brengen en hen daarvan te reinigen..

2) Men lette er wel op, dat de Heere God dit schone getuigenis van Job geeft aan Satan. Want Satan verenigt in zich alles, wat niet oprecht, niet vroom, niet godvrezende, niet wijkende is van het kwaad. De Heere God stelt hier de godsvrucht van een Job tegenover het goddeloos zijn, het zonder God zijn van Satan.

En waar nu Satan zich er over verheugt, dat er ook op de aarde zo velen zijn, die in zijne voetstappen wandelen, zich aan hem onderwerpen, daar wijst de Heere hem er op, dat er ook onder de mensen zijn, die nog toonbeelden van genade mogen heten en voorbeelden van godsvrucht zijn.

Vers 8

8. En de HEERE zei tot den Satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijnen knecht Job? 1) Hebt gij ook op hem uwe scherpe ogen gevestigd? want niemand is op de aarde gelijk hij, een man oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad 2) (Job 1:1

1) Dus Satan- dit is onze troost-kan de vromen zelfs niet zelfstandig aanklagen, maar slechts op bevel van God, die hem sedert zijnen val bestemd heeft, om ook de meest verborgene zonden der gelovigen aan het licht te brengen. Zo moet hij tegen zijnen wil, die is om de gelovigen volkomen te verdelgen, den heiligen wil Gods, dienen om de gelovigen tot belijdenis hunner zonden te brengen en hen daarvan te reinigen..

2) Men lette er wel op, dat de Heere God dit schone getuigenis van Job geeft aan Satan. Want Satan verenigt in zich alles, wat niet oprecht, niet vroom, niet godvrezende, niet wijkende is van het kwaad. De Heere God stelt hier de godsvrucht van een Job tegenover het goddeloos zijn, het zonder God zijn van Satan.

En waar nu Satan zich er over verheugt, dat er ook op de aarde zo velen zijn, die in zijne voetstappen wandelen, zich aan hem onderwerpen, daar wijst de Heere hem er op, dat er ook onder de mensen zijn, die nog toonbeelden van genade mogen heten en voorbeelden van godsvrucht zijn.

Vers 9

9. Toen antwoordde de Satan, geheel ongeschikt om ware vroomheid op aarde te erkennen, den HEERE, en zei: Is het om niet, uit enkel liefde, is het zonder loonzucht, dat Job God vreest? 1)

1) Den duivel is het volkomen zeker, dat geen schepsel God om Zijns zelfs wil beminnen kan. Schepsel te zijn schijnt hem reden genoeg om aan te nemen, dat men God haat en slechts Zijne gaven wil ontvangen. Dat is ook de gezindheid van alle wereldse mensen, namelijk dat zij hen het meeste haten, van welke zij het meest ontvingen, omdat zij gene verplichting willen hebben. Nooit iets verplicht te zijn, dat noemen zij vrijheid. Ja, dat is des duivels vrijheid met wenen en tanden knersen in de buitenste duisternis. Wens voor u zulk ene vrijheid niet, maar leer de zaligheid gevoelen, aan alle heiligen schuldig te zijn, en Gode het allermeest en het hoogst door Jezus Christus.. Satan schrijft hier Jobs vroomheid toe aan het beginsel der zelfzucht. Om het goed te hebben, zo stelt Satan het voor, dient Job God. Satan beoordeelt hem naar zich zelven. Zijne zonde was, zijn eigen ik op den troon plaatsen en daarom zich niet willen onderwerpen aan den wil en de regering Gods. En nu wil Job-zo stelt hij het voor-zich nog wel aan God onderwerpen, mits God hem geeft, wat zijn hart verlangt, wat zijn eigen ik kan strelen.

Hij spreekt dan ook op een verachtelijken toon van dezen knecht Gods. Want dit kan hij niet in Job dulden dat deze zich nog om des voordeels wille, zoals hij meent, aan God onderwerpt.

Job is in zijn ogen een laffe figuur. Helden zijn in Satans ogen, die ten koste van alles, zich tegen God en Zijne ordinantiën verzetten. Het is daarom, dat hij de weldaden, die God Job verleende, zo breed uitmeet en er op wijst, dat indien de Heere hem alles ontneemt, het ook met Jobs vroomheid zou zijn gedaan.

Zo weinig kent Satan God en de kinderen Gods.

Vers 9

9. Toen antwoordde de Satan, geheel ongeschikt om ware vroomheid op aarde te erkennen, den HEERE, en zei: Is het om niet, uit enkel liefde, is het zonder loonzucht, dat Job God vreest? 1)

1) Den duivel is het volkomen zeker, dat geen schepsel God om Zijns zelfs wil beminnen kan. Schepsel te zijn schijnt hem reden genoeg om aan te nemen, dat men God haat en slechts Zijne gaven wil ontvangen. Dat is ook de gezindheid van alle wereldse mensen, namelijk dat zij hen het meeste haten, van welke zij het meest ontvingen, omdat zij gene verplichting willen hebben. Nooit iets verplicht te zijn, dat noemen zij vrijheid. Ja, dat is des duivels vrijheid met wenen en tanden knersen in de buitenste duisternis. Wens voor u zulk ene vrijheid niet, maar leer de zaligheid gevoelen, aan alle heiligen schuldig te zijn, en Gode het allermeest en het hoogst door Jezus Christus.. Satan schrijft hier Jobs vroomheid toe aan het beginsel der zelfzucht. Om het goed te hebben, zo stelt Satan het voor, dient Job God. Satan beoordeelt hem naar zich zelven. Zijne zonde was, zijn eigen ik op den troon plaatsen en daarom zich niet willen onderwerpen aan den wil en de regering Gods. En nu wil Job-zo stelt hij het voor-zich nog wel aan God onderwerpen, mits God hem geeft, wat zijn hart verlangt, wat zijn eigen ik kan strelen.

Hij spreekt dan ook op een verachtelijken toon van dezen knecht Gods. Want dit kan hij niet in Job dulden dat deze zich nog om des voordeels wille, zoals hij meent, aan God onderwerpt.

Job is in zijn ogen een laffe figuur. Helden zijn in Satans ogen, die ten koste van alles, zich tegen God en Zijne ordinantiën verzetten. Het is daarom, dat hij de weldaden, die God Job verleende, zo breed uitmeet en er op wijst, dat indien de Heere hem alles ontneemt, het ook met Jobs vroomheid zou zijn gedaan.

Zo weinig kent Satan God en de kinderen Gods.

Vers 10

10. Hebt Gij niet ene betuining gemaakt voor hem, en voor zijn huis, en voor al wat hij heeft, rondom; bewaart Gij niet hem en al het zijne door de machtige bescherming van Uwe engelen? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn vee is in menigte uitgebroken, op ontelbare wijze vermeerderd, in den lande. Is het niet duidelijk dat hij U daarom eert?

Zo staat Gods bijzonder volk en allen, die er toe behoren en van afhangen, onder Zijn bijzonder Vaderlijk toezicht Zijne genade beschermt hun geestelijk leven, Zijne Voorzienigheid zorgt voor hun tijdelijk bestaan en dus zijn ze van alle kanten verzekerd en beveiligd..

Vers 10

10. Hebt Gij niet ene betuining gemaakt voor hem, en voor zijn huis, en voor al wat hij heeft, rondom; bewaart Gij niet hem en al het zijne door de machtige bescherming van Uwe engelen? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn vee is in menigte uitgebroken, op ontelbare wijze vermeerderd, in den lande. Is het niet duidelijk dat hij U daarom eert?

Zo staat Gods bijzonder volk en allen, die er toe behoren en van afhangen, onder Zijn bijzonder Vaderlijk toezicht Zijne genade beschermt hun geestelijk leven, Zijne Voorzienigheid zorgt voor hun tijdelijk bestaan en dus zijn ze van alle kanten verzekerd en beveiligd..

Vers 11

11. Maar toch strek nu Uwe straffende hand uit, en tast aan alles, wat hij heeft, vernietig het door mij, zijn loonzucht zal aanstonds openbaar worden; hij zal U verlaten, zo hij U niet 1) in Uw aangezicht zal zegenen 2), U vaarwel zal zeggen!

1) In het Hebreeën Im-lo. LXX, Indien niet. Het is ene bekende formule van eedzwering en staat voor: mij moge geschieden, nl. alle kwaad, indien niet.

Satan wil hier zeggen, Gij moogt mij voor een leugenaar houden, indien Job U niet in Uw aangezicht zal zegenen, d.i. verlaten. Onthoud hem Uwe zegeningen, trek Uwe zegenende hand van hem af en Gij zult zien, dat hij juist het omgekeerde wordt van wat hij nu is, of liever, dat dan zijn eigenlijk wezen te voorschijn komt en hij zich in zijn innerlijk van U afkerig bestaan openbaart.

2) De zegen des Heren maakt rijk, dat erkent zelfs satan..

Zie Job 1:5 Job 1:2.

Vers 11

11. Maar toch strek nu Uwe straffende hand uit, en tast aan alles, wat hij heeft, vernietig het door mij, zijn loonzucht zal aanstonds openbaar worden; hij zal U verlaten, zo hij U niet 1) in Uw aangezicht zal zegenen 2), U vaarwel zal zeggen!

1) In het Hebreeën Im-lo. LXX, Indien niet. Het is ene bekende formule van eedzwering en staat voor: mij moge geschieden, nl. alle kwaad, indien niet.

Satan wil hier zeggen, Gij moogt mij voor een leugenaar houden, indien Job U niet in Uw aangezicht zal zegenen, d.i. verlaten. Onthoud hem Uwe zegeningen, trek Uwe zegenende hand van hem af en Gij zult zien, dat hij juist het omgekeerde wordt van wat hij nu is, of liever, dat dan zijn eigenlijk wezen te voorschijn komt en hij zich in zijn innerlijk van U afkerig bestaan openbaart.

2) De zegen des Heren maakt rijk, dat erkent zelfs satan..

Zie Job 1:5 Job 1:2.

Vers 12

12. En de HEERE, zei tot den Satan: Zie, al wat hij heeft, zij in uwe hand: alleen aan hem, aan zijn lichaam en leven, strek uwe hand niet uit. En de Satan ging vol vreugde, dat hij zou kunnen verderven, en in de hoop te overwinnen, aanstonds uit van het aangezicht des HEEREN.

Is het lijden van Job, dat nu volgt, ene verzoeking of ene beproeving? Ter oplossing van deze vraag, die tot recht begrip van het gehele Boek zo gewichtig is, moeten wij beide begrippen in `t kort verklaren. Even als de loutering van edel metaal eensdeels het schuim moet afscheiden, maar ook de edele kern te voorschijn moet brengen (Psalms 66:10), zo kan hetzelfde lijden nu eens verzoeking dan eens ene beproeving zijn. Voor den aard van de beproeving is in het Oude Testament Abraham een hoofdvoorbeeld. Het moet dienen, den gelovige tot een hogeren trap van heiliging te verheffen, zijn geloof, zijne liefde, zijn geduld te versterken en aan het licht te doen treden. Aan hem, die in het lijden der beproeving is, is daarom God en Zijne genade geheel nabij, en midden in den angst heeft hij inwendigen, onverstoorbaren vrede; zijn gebed wordt kennelijk verhoord, zijn lof van God houdt niet op, gelijk bijv. Psalms 42:1, 66 kunnen bewijzen. Zulk een lijden van beproeving is het lijden en de dood der martelaars, die daardoor geheiligd werden. De verzoeking bestaat echter daarin, dat onder Gods toelating de mensenmoordenaar beproeft, om den mens van God af en op zijne zijde te lokken en te dwingen. Voor den mens na den val is tevens de aanvechting als ene straffende daad Gods aan te zien, door welke de mens moet leren, dat in zijn hart aanknopingspunten voor het lokken en dringen van den vijand zijn; door de verzoeking moet de verborgene zonde openbaar worden, tot belijdenis komen en eindelijk overwonnen worden. God en de duivel willen wel in dit opzicht hetzelfde, namelijk de verzoeking; in de uitkomst echter juist het tegenovergestelde. God wil door de verzoeking het vrij worden van de zonde bij den mens bewerken, de duivel wil den ondergang van den mens in de zonde, gelijk dit in den dood van den Mensenzoon volkomen gebleken is. Daar nu God in de verzoeking tijdelijk de hand aftrekt van den gelovige en Zijn aangezicht voor hem verbergt, zo schijnt aan hem, die de verzoeking ondergaat, God als een ver afzijnd, een vreemd God, die zwijgt en het gebed niet schijnt te verhoren. Onder de Psalmen, die zulke ervaringen schilderen, is vooral Psalms 88:1 te noemen, die zelfs in bijzondere uitdrukkingen zo nauwkeurig met de voorstelling in het boek Job overeen komt, dat men daaruit besloten heeft, dat de dichter van dien Psalm, ook het boek Job zal geschreven hebben (1 Kings 4:31 ). Bovendien is de geschiedenis van David en het woord des Heren over de Apostelen (Luke 22:31), in betrekking tot den aard der verzoeking, zeer leerrijk. Geheel bijzonder echter moet het Boek van Job "dezen strijd van God met satan, en van satan met God om ene mensenziel, die Godes is, den strijd van ene gelovige mensenziel met God, met den satan en met zich zelven" voor alle tijden voorstellen als een voorbeeld van den zielenstrijd van alle waarachtig gelovige Christenen, die alleen daarom enen zo zwaren zielenstrijd als Job niet ondervinden, omdat voor ons de verzoeking door Christus, die in alles verzocht is geweest (Hebrews 2:18; Hebrews 4:15), reeds overwonnen en in hare kracht gebroken is, zodra wij den lijdenden Heer door het geloof aannemen. Men heeft gemeend, dat het tegen ware vroomheid strijdt en afbreuk doet aan de eer der Godsmannen, dat zij nog in verzoeking moesten komen (Johannes de Doper in de gevangenis). Deze gedachte rust echter op miskenning van den aard der verzoeking, die alleen waarlijk gelovigen treft, niet de wereld, die niets te verliezen heeft. Hoe sterker het geloof is, des te groter verzoeking.. Er is een lijden der rechtvaardigen, welke noch een straf, noch een tuchtiging, om der zonden wille is, welke niet van Gods toorn, maar van Gods liefde bewerkt wordt, en hetwelk het doel heeft, de vroomheid der rechtvaardigen te beproeven, door loutering te voleindigen en de beproefden te belonen..

Er kan geen enkele tekst in de Heilige Schrift gevonden worden, die, juist verstaan, recht geeft tot de mening dat de engelen deelgenootschap hebben in Gods wereldbestuur. Het hoogste, dat wij den engelen kunnen toekennen, is, dat zij dienaars zijn, door den hogen God gezonden, om Zijne bevelen voor de uitverkorenen te volbrengen.

Het is daarom ook minder juist van een Engelen-gemeente te spreken, of van een bijzonderen raad der Engelen, waarin besluiten zouden worden genomen, die door anderen werden uitgevoerd.

Zoveel is zeker, dat dit hemelse toneel ons daarenboven wil leren, hoe de aardse lotgevallen der mensen hare laatste wortelen en draden in den hemel hebben, en hoe Satan, die hier wordt voorgesteld, alsmede de hand er in te hebben, trots alle vijandschap ons slechts in zoverre kan benadelen, als de Almachtige God in Zijne Wijsheid en Liefde het hem toelaat.

13.

III. Job 1:13-Job 1:22. Job wordt door den satan van al zijn vee en van alle zijne kinderen beroofd; ook in de diepste smart prijst hij den Heere.

Vers 12

12. En de HEERE, zei tot den Satan: Zie, al wat hij heeft, zij in uwe hand: alleen aan hem, aan zijn lichaam en leven, strek uwe hand niet uit. En de Satan ging vol vreugde, dat hij zou kunnen verderven, en in de hoop te overwinnen, aanstonds uit van het aangezicht des HEEREN.

Is het lijden van Job, dat nu volgt, ene verzoeking of ene beproeving? Ter oplossing van deze vraag, die tot recht begrip van het gehele Boek zo gewichtig is, moeten wij beide begrippen in `t kort verklaren. Even als de loutering van edel metaal eensdeels het schuim moet afscheiden, maar ook de edele kern te voorschijn moet brengen (Psalms 66:10), zo kan hetzelfde lijden nu eens verzoeking dan eens ene beproeving zijn. Voor den aard van de beproeving is in het Oude Testament Abraham een hoofdvoorbeeld. Het moet dienen, den gelovige tot een hogeren trap van heiliging te verheffen, zijn geloof, zijne liefde, zijn geduld te versterken en aan het licht te doen treden. Aan hem, die in het lijden der beproeving is, is daarom God en Zijne genade geheel nabij, en midden in den angst heeft hij inwendigen, onverstoorbaren vrede; zijn gebed wordt kennelijk verhoord, zijn lof van God houdt niet op, gelijk bijv. Psalms 42:1, 66 kunnen bewijzen. Zulk een lijden van beproeving is het lijden en de dood der martelaars, die daardoor geheiligd werden. De verzoeking bestaat echter daarin, dat onder Gods toelating de mensenmoordenaar beproeft, om den mens van God af en op zijne zijde te lokken en te dwingen. Voor den mens na den val is tevens de aanvechting als ene straffende daad Gods aan te zien, door welke de mens moet leren, dat in zijn hart aanknopingspunten voor het lokken en dringen van den vijand zijn; door de verzoeking moet de verborgene zonde openbaar worden, tot belijdenis komen en eindelijk overwonnen worden. God en de duivel willen wel in dit opzicht hetzelfde, namelijk de verzoeking; in de uitkomst echter juist het tegenovergestelde. God wil door de verzoeking het vrij worden van de zonde bij den mens bewerken, de duivel wil den ondergang van den mens in de zonde, gelijk dit in den dood van den Mensenzoon volkomen gebleken is. Daar nu God in de verzoeking tijdelijk de hand aftrekt van den gelovige en Zijn aangezicht voor hem verbergt, zo schijnt aan hem, die de verzoeking ondergaat, God als een ver afzijnd, een vreemd God, die zwijgt en het gebed niet schijnt te verhoren. Onder de Psalmen, die zulke ervaringen schilderen, is vooral Psalms 88:1 te noemen, die zelfs in bijzondere uitdrukkingen zo nauwkeurig met de voorstelling in het boek Job overeen komt, dat men daaruit besloten heeft, dat de dichter van dien Psalm, ook het boek Job zal geschreven hebben (1 Kings 4:31 ). Bovendien is de geschiedenis van David en het woord des Heren over de Apostelen (Luke 22:31), in betrekking tot den aard der verzoeking, zeer leerrijk. Geheel bijzonder echter moet het Boek van Job "dezen strijd van God met satan, en van satan met God om ene mensenziel, die Godes is, den strijd van ene gelovige mensenziel met God, met den satan en met zich zelven" voor alle tijden voorstellen als een voorbeeld van den zielenstrijd van alle waarachtig gelovige Christenen, die alleen daarom enen zo zwaren zielenstrijd als Job niet ondervinden, omdat voor ons de verzoeking door Christus, die in alles verzocht is geweest (Hebrews 2:18; Hebrews 4:15), reeds overwonnen en in hare kracht gebroken is, zodra wij den lijdenden Heer door het geloof aannemen. Men heeft gemeend, dat het tegen ware vroomheid strijdt en afbreuk doet aan de eer der Godsmannen, dat zij nog in verzoeking moesten komen (Johannes de Doper in de gevangenis). Deze gedachte rust echter op miskenning van den aard der verzoeking, die alleen waarlijk gelovigen treft, niet de wereld, die niets te verliezen heeft. Hoe sterker het geloof is, des te groter verzoeking.. Er is een lijden der rechtvaardigen, welke noch een straf, noch een tuchtiging, om der zonden wille is, welke niet van Gods toorn, maar van Gods liefde bewerkt wordt, en hetwelk het doel heeft, de vroomheid der rechtvaardigen te beproeven, door loutering te voleindigen en de beproefden te belonen..

Er kan geen enkele tekst in de Heilige Schrift gevonden worden, die, juist verstaan, recht geeft tot de mening dat de engelen deelgenootschap hebben in Gods wereldbestuur. Het hoogste, dat wij den engelen kunnen toekennen, is, dat zij dienaars zijn, door den hogen God gezonden, om Zijne bevelen voor de uitverkorenen te volbrengen.

Het is daarom ook minder juist van een Engelen-gemeente te spreken, of van een bijzonderen raad der Engelen, waarin besluiten zouden worden genomen, die door anderen werden uitgevoerd.

Zoveel is zeker, dat dit hemelse toneel ons daarenboven wil leren, hoe de aardse lotgevallen der mensen hare laatste wortelen en draden in den hemel hebben, en hoe Satan, die hier wordt voorgesteld, alsmede de hand er in te hebben, trots alle vijandschap ons slechts in zoverre kan benadelen, als de Almachtige God in Zijne Wijsheid en Liefde het hem toelaat.

13.

III. Job 1:13-Job 1:22. Job wordt door den satan van al zijn vee en van alle zijne kinderen beroofd; ook in de diepste smart prijst hij den Heere.

Vers 13

13. Er was nu een dag, als zijne zonen en zijne dochters aten, en wijn dronken, in het huis van hunnen broeder, den eerstgeborene, met wie de rij op nieuw begonnen was,

Vers 13

13. Er was nu een dag, als zijne zonen en zijne dochters aten, en wijn dronken, in het huis van hunnen broeder, den eerstgeborene, met wie de rij op nieuw begonnen was,

Vers 14

14. Dat een bode tot Job kwam, en zei: De vijf honderd juk runderen waren ploegende, en de vijf honderd ezelinnen weidende aan hun zijden,

Vers 14

14. Dat een bode tot Job kwam, en zei: De vijf honderd juk runderen waren ploegende, en de vijf honderd ezelinnen weidende aan hun zijden,

Vers 15

15. Doch de Sabeërs, een Semitisch Nomadenvolk uit de nakomelingen van Joktan (Genesis 10:29) en van Abraham uit Ketura (Genesis 25:3), uit Petreïsch Arabië, oostelijk van het gebergte Seïr, deden enen inval, en namen ze, al de runderen en ezels, en sloegen de gewapende en strijdende jongeren met de scherpte des zwaards, en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.

Een rijk landbouwer in Haran moest in ouden tijd evenals nog tegenwoordig, wegens gebrek aan bescherming van het bestuur des lands, met alle naburige Nomadenstammen, wier roofzucht hij te vrezen had, verdragen sluiten, d.i. zich tot ene jaarlijkse schatting verbinden. Daarom overvallen hier zeer verwijderde stammen, de Sabeërs uit het verre zuiden, en de Chaldeeërs uit het verre Oosten, met welke Job natuurlijk geen verdrag had kunnen sluiten, zijne bezitting. Slechts zo ver verwijderde stammen, die noch vroeger noch later iets met Job en zijne landlieden te doen hadden, konden het wagen, zulke ongewone wreedheden, als den door der ploegende runderen en den moord der jongeren te volvoeren. Zit de Bedouïn eens op zijn paard, dan is het hem onverschillig, of ene reis tien dagen langer of korter duurt, wanneer hij maar water voor zich en zijn dier vindt. Dit vonden beide roversbenden in den winter, in Januari en Februari, wanneer de winterregens in Haran vijvers vormden. In deze maanden is men ook gewoon het door den regen week geworden braakland te ploegen. Tot overweldiging van 500 ploegers, die gewapend waren, anders waren zij niet allen gevallen, -behoorde toch wel een getal van 2000 ruiters, een getal, dat slechts in den winter zulk een tocht kon ondernemen. Elke landelijke bezigheid wordt steeds om de orde door een vierde gedeelte verricht, terwijl de heer van het goed of van het dorp elke avond van het dak van het huis de gemeenschappelijke taak van den volgenden dag laat bekend maken. Zo is het te verklaren, hoe de 500 ploegers gelijktijdig op een en dezelfden akkergrond te zamen konden zijn en met elkaar verslagen worden..

Vers 15

15. Doch de Sabeërs, een Semitisch Nomadenvolk uit de nakomelingen van Joktan (Genesis 10:29) en van Abraham uit Ketura (Genesis 25:3), uit Petreïsch Arabië, oostelijk van het gebergte Seïr, deden enen inval, en namen ze, al de runderen en ezels, en sloegen de gewapende en strijdende jongeren met de scherpte des zwaards, en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.

Een rijk landbouwer in Haran moest in ouden tijd evenals nog tegenwoordig, wegens gebrek aan bescherming van het bestuur des lands, met alle naburige Nomadenstammen, wier roofzucht hij te vrezen had, verdragen sluiten, d.i. zich tot ene jaarlijkse schatting verbinden. Daarom overvallen hier zeer verwijderde stammen, de Sabeërs uit het verre zuiden, en de Chaldeeërs uit het verre Oosten, met welke Job natuurlijk geen verdrag had kunnen sluiten, zijne bezitting. Slechts zo ver verwijderde stammen, die noch vroeger noch later iets met Job en zijne landlieden te doen hadden, konden het wagen, zulke ongewone wreedheden, als den door der ploegende runderen en den moord der jongeren te volvoeren. Zit de Bedouïn eens op zijn paard, dan is het hem onverschillig, of ene reis tien dagen langer of korter duurt, wanneer hij maar water voor zich en zijn dier vindt. Dit vonden beide roversbenden in den winter, in Januari en Februari, wanneer de winterregens in Haran vijvers vormden. In deze maanden is men ook gewoon het door den regen week geworden braakland te ploegen. Tot overweldiging van 500 ploegers, die gewapend waren, anders waren zij niet allen gevallen, -behoorde toch wel een getal van 2000 ruiters, een getal, dat slechts in den winter zulk een tocht kon ondernemen. Elke landelijke bezigheid wordt steeds om de orde door een vierde gedeelte verricht, terwijl de heer van het goed of van het dorp elke avond van het dak van het huis de gemeenschappelijke taak van den volgenden dag laat bekend maken. Zo is het te verklaren, hoe de 500 ploegers gelijktijdig op een en dezelfden akkergrond te zamen konden zijn en met elkaar verslagen worden..

Vers 16

16. Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zei: Het vuur Gods 1), een vuur- en zwavelregen, dier door de van God toegelatene macht des satans (2 Thessalonians 2:9. Revelation 3:13), als bij Sodom en Gomorra (2 Kings 1:10,2 Kings 1:11. Luke 9:54. Revelation 20:9), door almacht van God, viel uit den hemel 2) en ontstak onder de 7000 schapen en onder de jongeren, die ze weidden, en verteerde ze; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen

1) Dewijl de boodschapper niet weet, dat dit door Satan bewerkt was, noemt hij den verdervenden gloed het vuur Gods. Satan gebruikt juist dit middel, om Job's schapen te verteren, de gebruikelijke offerdieren, opdat Job zou denken, dat God hem in een vijand was verkeerd en om alzo hem er toe te brengen, God en Zijn dienst vaarwel te zeggen.

Onder het vuur Gods hebben we te denken aan een hevigen vuur- en zwavelregen, als waardoor ook de steden Sodom en Gomorra zijn verwoest. Heeft Job in die tijden geleefd, wat vrij zeker is, dan valt deze bezoeking nog meer op, en kon zij er te meer toe bijdragen, om naar Satans wens, het geloof te ondermijnen aan een rechtvaardig God, dewijl, zo het scheen, goddelozen en rechtvaardigen op een en dezelfde wijze werden getroffen.

2) De hemel is genomen voor de lucht, waar Satan grote macht heeft (Ephesians 2:2).

Vers 16

16. Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zei: Het vuur Gods 1), een vuur- en zwavelregen, dier door de van God toegelatene macht des satans (2 Thessalonians 2:9. Revelation 3:13), als bij Sodom en Gomorra (2 Kings 1:10,2 Kings 1:11. Luke 9:54. Revelation 20:9), door almacht van God, viel uit den hemel 2) en ontstak onder de 7000 schapen en onder de jongeren, die ze weidden, en verteerde ze; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen

1) Dewijl de boodschapper niet weet, dat dit door Satan bewerkt was, noemt hij den verdervenden gloed het vuur Gods. Satan gebruikt juist dit middel, om Job's schapen te verteren, de gebruikelijke offerdieren, opdat Job zou denken, dat God hem in een vijand was verkeerd en om alzo hem er toe te brengen, God en Zijn dienst vaarwel te zeggen.

Onder het vuur Gods hebben we te denken aan een hevigen vuur- en zwavelregen, als waardoor ook de steden Sodom en Gomorra zijn verwoest. Heeft Job in die tijden geleefd, wat vrij zeker is, dan valt deze bezoeking nog meer op, en kon zij er te meer toe bijdragen, om naar Satans wens, het geloof te ondermijnen aan een rechtvaardig God, dewijl, zo het scheen, goddelozen en rechtvaardigen op een en dezelfde wijze werden getroffen.

2) De hemel is genomen voor de lucht, waar Satan grote macht heeft (Ephesians 2:2).

Vers 17

17. Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zei: De Chaldeënuit Mesopotamië, afstammelingen van Chesed (Genesis 22:23), den zoon van Nachor, stelden drie hopen (Genesis 14:15. Judges 7:16,Judges 7:20), en vielen op de 3000 kamelen aan, en namen ze, en sloegen de jongeren, die ze hoedden, met de scherpte des zwaards, en Ik ben maar alleen ontkomen, om het U aan te zeggen.

Vers 17

17. Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zei: De Chaldeënuit Mesopotamië, afstammelingen van Chesed (Genesis 22:23), den zoon van Nachor, stelden drie hopen (Genesis 14:15. Judges 7:16,Judges 7:20), en vielen op de 3000 kamelen aan, en namen ze, en sloegen de jongeren, die ze hoedden, met de scherpte des zwaards, en Ik ben maar alleen ontkomen, om het U aan te zeggen.

Vers 18

18. Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zei: Uwe zonen en uwe dochters aten, en dronken wijn, in het huis van hunnen broeder, den eerstgeborene (Job 1:13);

Vers 18

18. Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zei: Uwe zonen en uwe dochters aten, en dronken wijn, in het huis van hunnen broeder, den eerstgeborene (Job 1:13);

Vers 19

19. En zie, een grote stormwind kwam van over de woestijn van Syrië, en stiet aan de vier hoeken van het huis, en het viel op de jongelingen 1), op uwe tien kinderen, dat ze stierven 2); en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen. 1) In het Hebreeën Al-hanarim. Hieronder worden zowel de zonen als de dochters verstaan, maar door dit woord in den grondtekst wordt tevens aangeduid, dat zij nog jong van jaren waren.

2) Dit was het grootste, het geduchtste van Job's verliezen, en niets kon hem meer treffen, of nader aan het harte gaan, waarom de Satan dit tot op het laatst bewaarde, opdat als de vorige tergingen mochten mislukken, dit hem tot het vloeken van God vervoeren mocht. Onze kinderen zijn gedeelten van ons zelven, en het valt zeer hard van dezelve te moeten scheiden, zodat het een goed man tot in de ziele treft, dezen te verliezen. Maar hen allen in eenmaal en op een zelfde ogenblik schielijk te verliezen, nadat zij vele jaren lang onze hope, zorg en troost hebben uitgemaakt, moet het ingewand en de ziele tevens doorgrieven..

Satan weet wel, hoe smartelijk het voor ouders is, wanneer het hun kinderen kwalijk gaat, daarom heeft hij er zijne vreugde in, wanneer kinderen van vrome ouders in ongeluk komen.

Op n dag is Job van alles beroofd, wat hij voor ene gave Gods hield, van zijne kudden met de knechten, die hij niet alleen als ene bezitting aanziet, maar voor welke hij ook een gevoelig hart heeft (vgl. Job 31:1), eindelijk ook van het liefste, dat hij heeft, van zijne kinderen. De Satan heeft elementen en mensen ontboden, om de gehele bezitting van Job, het een na het andere te vernietigen. Dat mensen en volkeren door satan tot vijandige ondernemingen kunnen gedreven worden, bewijst Revelation 0:8..

De duivel verwekt twist, moord, oproer, oorlog, zo ook onweder, hagel enz., om koren en vee te verderven, de lucht te vergiftigen enz..

Hadden wij het hier op de hoofden van Jobs kinderen zien vallen, wij zouden dit misschien hebben toegeschreven aan de natuurlijke kracht van een hevigen wind, terwijl wij nu weten, dat het het werk van een geest was. De menselijke rede is geneigd deze dingen aan den gewonen loop van natuurlijke oorzaken toe te schrijven, terwijl de God der natuur deze door bovennatuurlijke dienaars doet..

Voor het oog van den mens scheen het wel, alsof alles door de kracht der natuur geschiedde, door een geweldigen storm, maar voor de ingeleiden is dit alles werk des Satans, die zich van de natuurkrachten bedient, onder de toelating Gods, om Job te plagen.

Men moet niet vergoten, dat al is Satan een gevallen engel, die zijn beginsel verlaten heeft, God, de Heere, hem een grote macht geeft of laat, opdat ten slotte Zijn, d.i. Gods Raad zal worden volvoerd.

Ook in zijn gevallen staat is hij nog het van God diep afhankelijk wezen en deze wetenschap zet hem aan, om zo mogelijk alles ten kwade aan te wenden.

Wanneer hij, naar onze overtuiging, aan God gelijk heeft willen zijn, aan God de gehoorzaamheid heeft opgezegd, en daarom door God voor eeuwig is verworpen, dan is het zijn grootste lust, om zo mogelijk Gods wetten tegen te staan, en waar hem de macht gegeven wordt, om te kwellen, daar doet hij wat hij kan, om die kwellingen zo bitter mogelijk te maken.

Daarom berooft hij Job ook op n dag van alles, en niet, wat ook had kunnen geschieden, bij tussenpozen.

Vers 19

19. En zie, een grote stormwind kwam van over de woestijn van Syrië, en stiet aan de vier hoeken van het huis, en het viel op de jongelingen 1), op uwe tien kinderen, dat ze stierven 2); en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen. 1) In het Hebreeën Al-hanarim. Hieronder worden zowel de zonen als de dochters verstaan, maar door dit woord in den grondtekst wordt tevens aangeduid, dat zij nog jong van jaren waren.

2) Dit was het grootste, het geduchtste van Job's verliezen, en niets kon hem meer treffen, of nader aan het harte gaan, waarom de Satan dit tot op het laatst bewaarde, opdat als de vorige tergingen mochten mislukken, dit hem tot het vloeken van God vervoeren mocht. Onze kinderen zijn gedeelten van ons zelven, en het valt zeer hard van dezelve te moeten scheiden, zodat het een goed man tot in de ziele treft, dezen te verliezen. Maar hen allen in eenmaal en op een zelfde ogenblik schielijk te verliezen, nadat zij vele jaren lang onze hope, zorg en troost hebben uitgemaakt, moet het ingewand en de ziele tevens doorgrieven..

Satan weet wel, hoe smartelijk het voor ouders is, wanneer het hun kinderen kwalijk gaat, daarom heeft hij er zijne vreugde in, wanneer kinderen van vrome ouders in ongeluk komen.

Op n dag is Job van alles beroofd, wat hij voor ene gave Gods hield, van zijne kudden met de knechten, die hij niet alleen als ene bezitting aanziet, maar voor welke hij ook een gevoelig hart heeft (vgl. Job 31:1), eindelijk ook van het liefste, dat hij heeft, van zijne kinderen. De Satan heeft elementen en mensen ontboden, om de gehele bezitting van Job, het een na het andere te vernietigen. Dat mensen en volkeren door satan tot vijandige ondernemingen kunnen gedreven worden, bewijst Revelation 0:8..

De duivel verwekt twist, moord, oproer, oorlog, zo ook onweder, hagel enz., om koren en vee te verderven, de lucht te vergiftigen enz..

Hadden wij het hier op de hoofden van Jobs kinderen zien vallen, wij zouden dit misschien hebben toegeschreven aan de natuurlijke kracht van een hevigen wind, terwijl wij nu weten, dat het het werk van een geest was. De menselijke rede is geneigd deze dingen aan den gewonen loop van natuurlijke oorzaken toe te schrijven, terwijl de God der natuur deze door bovennatuurlijke dienaars doet..

Voor het oog van den mens scheen het wel, alsof alles door de kracht der natuur geschiedde, door een geweldigen storm, maar voor de ingeleiden is dit alles werk des Satans, die zich van de natuurkrachten bedient, onder de toelating Gods, om Job te plagen.

Men moet niet vergoten, dat al is Satan een gevallen engel, die zijn beginsel verlaten heeft, God, de Heere, hem een grote macht geeft of laat, opdat ten slotte Zijn, d.i. Gods Raad zal worden volvoerd.

Ook in zijn gevallen staat is hij nog het van God diep afhankelijk wezen en deze wetenschap zet hem aan, om zo mogelijk alles ten kwade aan te wenden.

Wanneer hij, naar onze overtuiging, aan God gelijk heeft willen zijn, aan God de gehoorzaamheid heeft opgezegd, en daarom door God voor eeuwig is verworpen, dan is het zijn grootste lust, om zo mogelijk Gods wetten tegen te staan, en waar hem de macht gegeven wordt, om te kwellen, daar doet hij wat hij kan, om die kwellingen zo bitter mogelijk te maken.

Daarom berooft hij Job ook op n dag van alles, en niet, wat ook had kunnen geschieden, bij tussenpozen.

Vers 20

20. Toen hij ook dit vernomen had, stond 1) Job op, niet langer in staat zijne smart te onderdrukken (Jon. 3:6),en scheurde zijnen mantel, als uitdrukking van zijn verscheurd hart (Genesis 37:34), van de borst tot aan den gordel (Joshua 7:6), en schoor zijn hoofdhaar af, ten teken, dat hij het dierbaarste verloren had (vgl. Jeremiah 41:5. Micah 1:16), en viel op de aarde, zich verootmoedigende onder de machtige hand Gods, en boog zich neer 2), aanbad dien God, wiens genadig welbehagen zich ook in deze zware slagen openbaarde (2 Peter 3:9).

1) Stond op. Dit wijst aan, dat Job tot nog toe had gezeten in droef gepeins en overdenking. Dat hem alle zijne bezittingen werden ontnomen, had hem ongetwijfeld diep getroffen, maar ziet, nu hij verneemt, dat God ook zijne kinderen wegneemt, nu kan hij niet langer blijven zitten. Hij staat op. Het wordt hem te eng om het harte. Alles spant zich tegen hem samen. Wat zal hij doen?

Morrend heengaan, op en neer wandelen al zuchtende en klagende?

Niets van dit alles. Wel is hij getroffen en beroerd tot in het diepst zijner ziele, maar hij ontvangt kracht, om zich te buigen en te verootmoedigen. Hij verscheurt zijn kleed als teken, dat zijn hart vaneen gereten is, hij scheert zijn hoofdhaar als teken van rouw, dat hij alles verloren heeft, en...hij valt op de aarde, de gewone houding van den smekeling voor Gods troon, als teken, dat hij tot zijn God zich wendt, Hem aanbidt, Zijne wegen goedkeurt, ook dan, wanneer hij zo diep wordt bedroefd en spreekt uit, wat het volgende Vers ons meldt.

In den strijd van Satan tegen hem, behaalt bij Job het geloof de overwinning, het geloof in zijn God.

2) De uiting van diepe, hartverscheurende smart is door God gewild, wanneer de smart maar waarlijk diep, dat is smart over de zonde is, en in gebed uit de diepte voor God neergelegd wordt. Stoïsche resignatie (onderdrukking van alle openbaring van het gevoel naar de wijze der Stoïcijnen) is heidens en ene verloochening van de zonde en van de noodzakelijkheid van berouw..

Vers 20

20. Toen hij ook dit vernomen had, stond 1) Job op, niet langer in staat zijne smart te onderdrukken (Jon. 3:6),en scheurde zijnen mantel, als uitdrukking van zijn verscheurd hart (Genesis 37:34), van de borst tot aan den gordel (Joshua 7:6), en schoor zijn hoofdhaar af, ten teken, dat hij het dierbaarste verloren had (vgl. Jeremiah 41:5. Micah 1:16), en viel op de aarde, zich verootmoedigende onder de machtige hand Gods, en boog zich neer 2), aanbad dien God, wiens genadig welbehagen zich ook in deze zware slagen openbaarde (2 Peter 3:9).

1) Stond op. Dit wijst aan, dat Job tot nog toe had gezeten in droef gepeins en overdenking. Dat hem alle zijne bezittingen werden ontnomen, had hem ongetwijfeld diep getroffen, maar ziet, nu hij verneemt, dat God ook zijne kinderen wegneemt, nu kan hij niet langer blijven zitten. Hij staat op. Het wordt hem te eng om het harte. Alles spant zich tegen hem samen. Wat zal hij doen?

Morrend heengaan, op en neer wandelen al zuchtende en klagende?

Niets van dit alles. Wel is hij getroffen en beroerd tot in het diepst zijner ziele, maar hij ontvangt kracht, om zich te buigen en te verootmoedigen. Hij verscheurt zijn kleed als teken, dat zijn hart vaneen gereten is, hij scheert zijn hoofdhaar als teken van rouw, dat hij alles verloren heeft, en...hij valt op de aarde, de gewone houding van den smekeling voor Gods troon, als teken, dat hij tot zijn God zich wendt, Hem aanbidt, Zijne wegen goedkeurt, ook dan, wanneer hij zo diep wordt bedroefd en spreekt uit, wat het volgende Vers ons meldt.

In den strijd van Satan tegen hem, behaalt bij Job het geloof de overwinning, het geloof in zijn God.

2) De uiting van diepe, hartverscheurende smart is door God gewild, wanneer de smart maar waarlijk diep, dat is smart over de zonde is, en in gebed uit de diepte voor God neergelegd wordt. Stoïsche resignatie (onderdrukking van alle openbaring van het gevoel naar de wijze der Stoïcijnen) is heidens en ene verloochening van de zonde en van de noodzakelijkheid van berouw..

Vers 21

21. En hij (Job) zei, nadat hij al zijne smart voor God had uitgestort, den Heere op geheel andere wijze zegenende, dan Satan gehoopt had: Naakt, zonder iets te bezitten, arm ben ik uit mijner moeders buik gekomen, waar zich de wonderbare vorming van den eersten mens uit den schoot der aarde herhaalt (Psalms 139:14), en naakt, zonder iets mede te nemen, zal ik daarhenen, zal ik in den moederlijken schoot der aarde, overeenkomstig den vloek (Genesis 3:9), wederkeren (Ecclesiastes 5:14, 1 Timothy 6:7).De HEERE heeft alles, wat ik had, gegeven, en de HEERE, niet het blinde toeval, ook niet de duivel op zich zelven, heeft genomen, Hij weet, waarom Hij het gedaan heeft, hoewel ik de reden niet doorzie; de naam des HEEREN zij geloofd 1) in alles, wat Hij doet en doen zal; want ik begeer niets, dan dat Zijn wil aan mij volkomen geschiede. Deze Goddelijke wil is mij liever dan alles, wat ik ook bezitten moge.

1) Heilige en rechtvaardige God! wapen ons met geduld en geloof tegen het uur der verzoeking, opdat, wanneer gij kruis en lijden over ons laat komen, wij iedere tuchtroede kunnen, met geduld het kruis dragen, tegen Uwe kastijding niet morren, het verlies van het tijdelijke gaarne verdragen en Uwen naam loven en prijzen. Amen!

Voorwaar, `t moet een sterke geest zijn, die voor zodanig lijden danken kan. "Er is toch niet aan te veranderen, we moeten er maar in berusten; " tot zoverre kunnen velen verdragen. Ook het getal dergenen, die zeggen: "God geeft kracht naar kruis, met Zijne hulpe kunnen wij dragen," is nog betrekkelijk groot. Maar waar worden zij gevonden, die gewillig lijden, die de slaande hand des Heren zegenen, die roemen niet alleen in de hope der heerlijkheid, maar ook in de verdrukkingen? Slechts bij de laatsten heeft de lijdzaamheid een volmaakt werk..

Satan had gezegd, dat Job God diende, om hetgeen hij van God ontvangen had, om de vele bezittingen, om de vele kinderen, want het was in het Oosten de grootste bezitting veel kinderen te hebben. Hier echter blijkt het, dat Job ook, beroofd van alles, den Heere nog looft, Hem looft voor hetgeen Hij geschonken had, Hem prijst, dat Hij het naar Zijn Vrijmacht weer terugneemt.

Wat Job hier prijst is de Vrijmacht Zijner Soevereine heerschappij.

Wat Satan in de volheid zijner glorie had gering geacht, was de Soevereine heerschappij Gods.

Wat Job hier eert, in de diepte zijner ellende, in de armoede zijner beroving, is juist diezelfde heerschappij.

Zo ontvangt Satan de nederlaag en blijft God, de Heere, ook Overwinnaar in en door Zijn knecht.

Vers 21

21. En hij (Job) zei, nadat hij al zijne smart voor God had uitgestort, den Heere op geheel andere wijze zegenende, dan Satan gehoopt had: Naakt, zonder iets te bezitten, arm ben ik uit mijner moeders buik gekomen, waar zich de wonderbare vorming van den eersten mens uit den schoot der aarde herhaalt (Psalms 139:14), en naakt, zonder iets mede te nemen, zal ik daarhenen, zal ik in den moederlijken schoot der aarde, overeenkomstig den vloek (Genesis 3:9), wederkeren (Ecclesiastes 5:14, 1 Timothy 6:7).De HEERE heeft alles, wat ik had, gegeven, en de HEERE, niet het blinde toeval, ook niet de duivel op zich zelven, heeft genomen, Hij weet, waarom Hij het gedaan heeft, hoewel ik de reden niet doorzie; de naam des HEEREN zij geloofd 1) in alles, wat Hij doet en doen zal; want ik begeer niets, dan dat Zijn wil aan mij volkomen geschiede. Deze Goddelijke wil is mij liever dan alles, wat ik ook bezitten moge.

1) Heilige en rechtvaardige God! wapen ons met geduld en geloof tegen het uur der verzoeking, opdat, wanneer gij kruis en lijden over ons laat komen, wij iedere tuchtroede kunnen, met geduld het kruis dragen, tegen Uwe kastijding niet morren, het verlies van het tijdelijke gaarne verdragen en Uwen naam loven en prijzen. Amen!

Voorwaar, `t moet een sterke geest zijn, die voor zodanig lijden danken kan. "Er is toch niet aan te veranderen, we moeten er maar in berusten; " tot zoverre kunnen velen verdragen. Ook het getal dergenen, die zeggen: "God geeft kracht naar kruis, met Zijne hulpe kunnen wij dragen," is nog betrekkelijk groot. Maar waar worden zij gevonden, die gewillig lijden, die de slaande hand des Heren zegenen, die roemen niet alleen in de hope der heerlijkheid, maar ook in de verdrukkingen? Slechts bij de laatsten heeft de lijdzaamheid een volmaakt werk..

Satan had gezegd, dat Job God diende, om hetgeen hij van God ontvangen had, om de vele bezittingen, om de vele kinderen, want het was in het Oosten de grootste bezitting veel kinderen te hebben. Hier echter blijkt het, dat Job ook, beroofd van alles, den Heere nog looft, Hem looft voor hetgeen Hij geschonken had, Hem prijst, dat Hij het naar Zijn Vrijmacht weer terugneemt.

Wat Job hier prijst is de Vrijmacht Zijner Soevereine heerschappij.

Wat Satan in de volheid zijner glorie had gering geacht, was de Soevereine heerschappij Gods.

Wat Job hier eert, in de diepte zijner ellende, in de armoede zijner beroving, is juist diezelfde heerschappij.

Zo ontvangt Satan de nederlaag en blijft God, de Heere, ook Overwinnaar in en door Zijn knecht.

Vers 22

22. In dit alles, wat hem tot hiertoe trof, zondigde Job niet, en schreef Gode niets ongerijmds toe, daar hij niet, gelijk later, Gode onrechtvaardigheid toeschreef, en verlangde, dat de Heere hem zijne vroomheid ook hier reeds belonen zou, maar hij veeleer nu eerst zich recht bewust werd, dat zijn God zijn hoogste goed was.

Zo doorstond Job tot nu toe de verzoeking volkomen, en maakte hij Satan in diens hoop beschaamd. Het geduld en de lijdzaamheid, welke James 5:1 van hem roemt en ten voorbeeld stelt, kan niet hoofdzakelijk op dit woord van Job alleen, maar moet op zijne gehele geschiedenis betrekking hebben. Job toont zijn geduld (upomonh) daardoor, dat hij ook in morren en twisten aan zijnen God vasthoudt en zich gaarne voor Hem verootmoedigt, als hij hem verschijnt..

Vers 22

22. In dit alles, wat hem tot hiertoe trof, zondigde Job niet, en schreef Gode niets ongerijmds toe, daar hij niet, gelijk later, Gode onrechtvaardigheid toeschreef, en verlangde, dat de Heere hem zijne vroomheid ook hier reeds belonen zou, maar hij veeleer nu eerst zich recht bewust werd, dat zijn God zijn hoogste goed was.

Zo doorstond Job tot nu toe de verzoeking volkomen, en maakte hij Satan in diens hoop beschaamd. Het geduld en de lijdzaamheid, welke James 5:1 van hem roemt en ten voorbeeld stelt, kan niet hoofdzakelijk op dit woord van Job alleen, maar moet op zijne gehele geschiedenis betrekking hebben. Job toont zijn geduld (upomonh) daardoor, dat hij ook in morren en twisten aan zijnen God vasthoudt en zich gaarne voor Hem verootmoedigt, als hij hem verschijnt..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Job 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/job-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile