Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Job 28

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 28

Job 28:1.

LOF DER WIJSHEID BIJ GOD EN MENSEN.

III. Job 28:1-Job 28:11 Alle edele metalen weet de mens door eigen inspanning te vinden en in de donkere diepten op te sporen. Verre van de woningen der mensen, daalt hij in den schoot der aarde neer, die hem boven koren voortbrengt, die hij van onderen als met vuur doorwoelt, ter plaatse van den kostbaren steen, op een pad, dat geen vogel bereikt, geen roofdier waagt te betreden. Daaronder woelt hij de bergen om, dringt in de gespletene gangen tot het edelgesteente, en brengt het aan het daglicht.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 28

Job 28:1.

LOF DER WIJSHEID BIJ GOD EN MENSEN.

III. Job 28:1-Job 28:11 Alle edele metalen weet de mens door eigen inspanning te vinden en in de donkere diepten op te sporen. Verre van de woningen der mensen, daalt hij in den schoot der aarde neer, die hem boven koren voortbrengt, die hij van onderen als met vuur doorwoelt, ter plaatse van den kostbaren steen, op een pad, dat geen vogel bereikt, geen roofdier waagt te betreden. Daaronder woelt hij de bergen om, dringt in de gespletene gangen tot het edelgesteente, en brengt het aan het daglicht.

Vers 1

1. Dit ongelukkig einde van de rijke goddelozen (Job 27:13-Job 27:23) is wel verdiend; "want" 1) gewis er is voor het zilver, dat de boosdoener zo liefheeft en dat hij bij elkaar schraapt, een uitgang, een plaats waar het vandaan komt, er is in de bergwerken een ader van zilver, en ene plaats voor het goud, dat zij smelten2), om het te louteren.

1) De samenhang tussen dit en het vorig Hoofdstuk is door de uitleggers zeer verschillend opgevat. Volgens den grondtekst begint ons Hoofdstuk met "want; " daarom is het het natuurlijkste om aan te nemen, dat nu zal aangewezen worden waarom het gericht, dat in het vorige Hoofdstuk geschilderd is, over den goddeloze moet komen. Deze, zegt Job, die in zijn leven goud en zilver, aards geluk en voorspoed voor het hoogste goed hield, moet eindelijk noodzakelijk te gronde gaan, omdat het den mens wel mogelijk is, alle verborgene heerlijkheid der aarde door eigen inspanningen en door moed te verkrijgen, maar nooit kan hij zonder God de Wijsheid verkrijgen, die alleen voor eeuwig bij het leven behoudt, en daarom alle schatten der wereld overtreft. Zij kan slechts door Hem gegeven worden, die ze van den beginne bezat, en van wie zich de kwaaddoener toch heeft losgerukt; zij kan slechts ontvangen worden door Gods kracht. -Middellijk dient echter dit woord, om te bewijzen, dat iemand, die, als Job, ondanks het allergrootste lijden aan de godsvrucht vasthoudt, en de bron der ware Wijsheid kent, nooit een goddeloze kan zijn; dat zijn lijden dus werkelijk anders beoordeeld moet worden, dan dat van den goddeloze.

Het 28ste hoofdstuk kan ook als een zelfstandig geheel beschouwd worden, waarin Job ene heerlijke belijdenis van het beginsel en den drijfveer van zijn gehele leven, van de gezindheid zijns harten aflegt en met een triomfzang vol geestdrift op de Wijsheid (wij zouden kunnen zeggen, op het zaligmakend geloof) het geheel besluit. Het geheel is de beste uitlegging van het woord des Heren: "wat baat het den mens, zo hij de gehele wereld wint en schade lijdt aan zijne ziel.".

Niet alleen in Egypte, maar ook in Haran en in Idumea vindt men n koper- n goud- n zilvermijnen. In Funon tussen Petra en Zoar waren tot op Mozes' tijd overvloedige kopermijnen en op het Edomietisch gebergte vindt men zilver- en goudmijnen.

Het is bekend, dat zelfs gedurende de vervolgingen der Christenen onder de Heidense keizers, de Christenen naar de kopergroeven werden gezonden, om daar den dood tengevolge van den dodelijken arbeid te vinden. Volgens Edrisi worden op den Libanon nog sporen van vroegere koperwerken gevonden.

De Schrijver was zeer goed met dit werk in de mijnen bekend, zoals uit de beschrijving in dit Hoofdstuk blijkt.

Volgens Wetstein heeft hij op het oog gehad de mijnen in het ijzergebergte.

Job wil er op wijzen, dat het goud en zilver, waarnaar de goddeloze zeer begerig is, toch ook van aardse natuur is.

Hij begint met de edelste metalen.

2) Deze arbeid, welke aan de hoge waarde van het gelouterde goud moet doen denken, wordt door den beroemden Siciliaanschen geschiedschrijver Diodorus (ten tijde van keizer Augustus) op de volgende wijze beschreven: "De kunstenaars nemen den vermaalden steen en leggen dien op ene brede tafel, die een weinig schuin is; zij gieten er water op, dat de aarddelen uitspoelt en doet wegstromen, terwijl het goud op het blad blijft liggen. Dit werk wordt meermalen herhaald, waarbij in den beginne de massa met de handen zacht gestreken wordt. Dan drukt men met dunne sponsen zacht er op en trekt zo alle vuil tot zich, zodat het stofgoud geheel rein overblijft. Eindelijk, nemen andere kunstwerkers het naar bepaalde maat en gewicht te zamen, schudden het in smeltkroezen van potaarde, en doen ene bepaalde maat van lood, zoutkorrels, een weinig tin en wat zemelen van gerst er bij, leggen er een nauw sluitenden deksel op, strijken dien zorgvuldig met leem, en laten het zo vijf dagen en vijf nachten onophoudelijk in een oven koken. Hierop laten zij het afkoelen; zij vinden dan van het bijgevoegde niets in den pot, maar nemen het reine goud met weinig afval er uit."

Vers 1

1. Dit ongelukkig einde van de rijke goddelozen (Job 27:13-Job 27:23) is wel verdiend; "want" 1) gewis er is voor het zilver, dat de boosdoener zo liefheeft en dat hij bij elkaar schraapt, een uitgang, een plaats waar het vandaan komt, er is in de bergwerken een ader van zilver, en ene plaats voor het goud, dat zij smelten2), om het te louteren.

1) De samenhang tussen dit en het vorig Hoofdstuk is door de uitleggers zeer verschillend opgevat. Volgens den grondtekst begint ons Hoofdstuk met "want; " daarom is het het natuurlijkste om aan te nemen, dat nu zal aangewezen worden waarom het gericht, dat in het vorige Hoofdstuk geschilderd is, over den goddeloze moet komen. Deze, zegt Job, die in zijn leven goud en zilver, aards geluk en voorspoed voor het hoogste goed hield, moet eindelijk noodzakelijk te gronde gaan, omdat het den mens wel mogelijk is, alle verborgene heerlijkheid der aarde door eigen inspanningen en door moed te verkrijgen, maar nooit kan hij zonder God de Wijsheid verkrijgen, die alleen voor eeuwig bij het leven behoudt, en daarom alle schatten der wereld overtreft. Zij kan slechts door Hem gegeven worden, die ze van den beginne bezat, en van wie zich de kwaaddoener toch heeft losgerukt; zij kan slechts ontvangen worden door Gods kracht. -Middellijk dient echter dit woord, om te bewijzen, dat iemand, die, als Job, ondanks het allergrootste lijden aan de godsvrucht vasthoudt, en de bron der ware Wijsheid kent, nooit een goddeloze kan zijn; dat zijn lijden dus werkelijk anders beoordeeld moet worden, dan dat van den goddeloze.

Het 28ste hoofdstuk kan ook als een zelfstandig geheel beschouwd worden, waarin Job ene heerlijke belijdenis van het beginsel en den drijfveer van zijn gehele leven, van de gezindheid zijns harten aflegt en met een triomfzang vol geestdrift op de Wijsheid (wij zouden kunnen zeggen, op het zaligmakend geloof) het geheel besluit. Het geheel is de beste uitlegging van het woord des Heren: "wat baat het den mens, zo hij de gehele wereld wint en schade lijdt aan zijne ziel.".

Niet alleen in Egypte, maar ook in Haran en in Idumea vindt men n koper- n goud- n zilvermijnen. In Funon tussen Petra en Zoar waren tot op Mozes' tijd overvloedige kopermijnen en op het Edomietisch gebergte vindt men zilver- en goudmijnen.

Het is bekend, dat zelfs gedurende de vervolgingen der Christenen onder de Heidense keizers, de Christenen naar de kopergroeven werden gezonden, om daar den dood tengevolge van den dodelijken arbeid te vinden. Volgens Edrisi worden op den Libanon nog sporen van vroegere koperwerken gevonden.

De Schrijver was zeer goed met dit werk in de mijnen bekend, zoals uit de beschrijving in dit Hoofdstuk blijkt.

Volgens Wetstein heeft hij op het oog gehad de mijnen in het ijzergebergte.

Job wil er op wijzen, dat het goud en zilver, waarnaar de goddeloze zeer begerig is, toch ook van aardse natuur is.

Hij begint met de edelste metalen.

2) Deze arbeid, welke aan de hoge waarde van het gelouterde goud moet doen denken, wordt door den beroemden Siciliaanschen geschiedschrijver Diodorus (ten tijde van keizer Augustus) op de volgende wijze beschreven: "De kunstenaars nemen den vermaalden steen en leggen dien op ene brede tafel, die een weinig schuin is; zij gieten er water op, dat de aarddelen uitspoelt en doet wegstromen, terwijl het goud op het blad blijft liggen. Dit werk wordt meermalen herhaald, waarbij in den beginne de massa met de handen zacht gestreken wordt. Dan drukt men met dunne sponsen zacht er op en trekt zo alle vuil tot zich, zodat het stofgoud geheel rein overblijft. Eindelijk, nemen andere kunstwerkers het naar bepaalde maat en gewicht te zamen, schudden het in smeltkroezen van potaarde, en doen ene bepaalde maat van lood, zoutkorrels, een weinig tin en wat zemelen van gerst er bij, leggen er een nauw sluitenden deksel op, strijken dien zorgvuldig met leem, en laten het zo vijf dagen en vijf nachten onophoudelijk in een oven koken. Hierop laten zij het afkoelen; zij vinden dan van het bijgevoegde niets in den pot, maar nemen het reine goud met weinig afval er uit."

Vers 2

2. Het ijzer wordt uit stof genomen, men haalt het uit den grond, en uit steen wordt koper gegoten; het koper in het erts verborgen, komt door smelting aan het licht.

Vers 2

2. Het ijzer wordt uit stof genomen, men haalt het uit den grond, en uit steen wordt koper gegoten; het koper in het erts verborgen, komt door smelting aan het licht.

Vers 3

3. Het einde, dat God gesteld heeft voor de duisternis, en al het uiterste onderzoekt hij; daar waar het in `t hart der aarde duisternis is, graaft hij door; hij zoekt daar het gesteente der donkerheid en der schaduw des doods, het gesteente, dat in de diepste duisternis verborgen ligt.

Vers 3

3. Het einde, dat God gesteld heeft voor de duisternis, en al het uiterste onderzoekt hij; daar waar het in `t hart der aarde duisternis is, graaft hij door; hij zoekt daar het gesteente der donkerheid en der schaduw des doods, het gesteente, dat in de diepste duisternis verborgen ligt.

Vers 4

4. Daar is menig gevaar, en menige tegenstand moeten overwonnen worden; soms breekt er ene beek 1) door bij degene, die daar woont, bij den mijnwerker, de wateren vergeten zijnde van den voet, in wier nabijheid nooit een voet zich neerzette, worden dan van den mens uitgeput en gaan weg, zij worden weer drooggemaakt.

1) Anderen vertalen door, schacht en laten dan vergeten zijnde van den voet slaan op de bergwerkers, die van de mensen schier vergeven zijn aan wie niet gedacht wordt door degenen, die op de aarde met hun voeten treden. De Schrijver wil in elk geval op het moeilijke en hoogstgevaarlijke, maar ook op het zelfverloochenende van den arbeid wijzen. 5. Uit de aarde boven hem, die de mens bebouwt, komt het brood voort, en onder zich wordt zij veranderd door den arbeid der bergwerkers, alsof zij vuur ware 1).

1) Sommigen verstaan dat van gouden edelgesteenten, die als vuur glinsteren, anderen van de lampen der mijnwerkers, die de aarde doen voorkomen als in vlam staande; nog anderen van zwavel of kolen, waarin brandstof zit, en enigen van het verbrand raken der mijnen, hetwelk soms gebeurt.

Ook kan men vertalen: Van onderen wordt zij doorwoeld als door vuur. De bedoeling is, dat alles in des aardrijks ingewand wordt omgekeerd en dooreen gewoeld.

Vers 4

4. Daar is menig gevaar, en menige tegenstand moeten overwonnen worden; soms breekt er ene beek 1) door bij degene, die daar woont, bij den mijnwerker, de wateren vergeten zijnde van den voet, in wier nabijheid nooit een voet zich neerzette, worden dan van den mens uitgeput en gaan weg, zij worden weer drooggemaakt.

1) Anderen vertalen door, schacht en laten dan vergeten zijnde van den voet slaan op de bergwerkers, die van de mensen schier vergeven zijn aan wie niet gedacht wordt door degenen, die op de aarde met hun voeten treden. De Schrijver wil in elk geval op het moeilijke en hoogstgevaarlijke, maar ook op het zelfverloochenende van den arbeid wijzen. 5. Uit de aarde boven hem, die de mens bebouwt, komt het brood voort, en onder zich wordt zij veranderd door den arbeid der bergwerkers, alsof zij vuur ware 1).

1) Sommigen verstaan dat van gouden edelgesteenten, die als vuur glinsteren, anderen van de lampen der mijnwerkers, die de aarde doen voorkomen als in vlam staande; nog anderen van zwavel of kolen, waarin brandstof zit, en enigen van het verbrand raken der mijnen, hetwelk soms gebeurt.

Ook kan men vertalen: Van onderen wordt zij doorwoeld als door vuur. De bedoeling is, dat alles in des aardrijks ingewand wordt omgekeerd en dooreen gewoeld.

Vers 6

6. Maar zulk een doorzoeken van de aarde beloont rijkelijk, waar hare stenen, de stenen in de diepte der aarde zijn, daar is de plaats van den saffier, dat hemelsblauw edelgesteente (Exodus 24:10. Ezekiel 1:26), en zij, de aarde, heeft stofjes van goud; de arbeider vindt die in hare kluiten.

Vers 6

6. Maar zulk een doorzoeken van de aarde beloont rijkelijk, waar hare stenen, de stenen in de diepte der aarde zijn, daar is de plaats van den saffier, dat hemelsblauw edelgesteente (Exodus 24:10. Ezekiel 1:26), en zij, de aarde, heeft stofjes van goud; de arbeider vindt die in hare kluiten.

Vers 7

7. De roofvogel heeft met zijn scherpen blik het padtot deze geheime werkplaatsen der natuur niet gekend, en het oog der kraai, "van den havik," hoe nauwkeurig dat oog ontdekt, heeft het niet gezien.

Vers 7

7. De roofvogel heeft met zijn scherpen blik het padtot deze geheime werkplaatsen der natuur niet gekend, en het oog der kraai, "van den havik," hoe nauwkeurig dat oog ontdekt, heeft het niet gezien.

Vers 8

8. De jonge hoogmoedige dieren, die anders, zonder gevaar te vrezen, de geheimste schuilhoeken naspeuren, hebben het niet betreden, de felle leeuw, hoewel hij anders de overige dieren in moed overtreft, is daarover niet heengegaan, "geen leeuw heeft er zijne trotse stappen gezet."

Vers 8

8. De jonge hoogmoedige dieren, die anders, zonder gevaar te vrezen, de geheimste schuilhoeken naspeuren, hebben het niet betreden, de felle leeuw, hoewel hij anders de overige dieren in moed overtreft, is daarover niet heengegaan, "geen leeuw heeft er zijne trotse stappen gezet."

Vers 9

9. Hij, die de schatten der aarde naspeurt, legt zijne hand aan de keiachtige rots, en ruimt die weg, om het edelgesteente te verkrijgen; hij keert de bergen van den wortel om 1), woelt ze door zijn graven om.

1) Menigmaal gebeurt het, dat de bergen, door de mijnwerkers uitgehold, eensklaps instorten.

Vers 9

9. Hij, die de schatten der aarde naspeurt, legt zijne hand aan de keiachtige rots, en ruimt die weg, om het edelgesteente te verkrijgen; hij keert de bergen van den wortel om 1), woelt ze door zijn graven om.

1) Menigmaal gebeurt het, dat de bergen, door de mijnwerkers uitgehold, eensklaps instorten.

Vers 10

10. In de rotsstenen houwt hij stromen, kanalen, uit, om het water, dat hier en daar uit aderen te voorschijn springt, af te leiden, en zijn oog ziet al het kostelijke, dat daar aan stenen en erts is.

Vers 10

10. In de rotsstenen houwt hij stromen, kanalen, uit, om het water, dat hier en daar uit aderen te voorschijn springt, af te leiden, en zijn oog ziet al het kostelijke, dat daar aan stenen en erts is.

Vers 11

11. Hij bindt de rivieren toe, stopt de aderen, die door hun water zijn werk zouden verhinderen, dat niet een traan uitkomt 1), en het verborgene goud en edelgesteente brengt hij uit in het licht, tot de oppervlakte der aarde.

1) Beter: Opdat zij niet sijpelen, damt hij de vloeden af. De bedoeling is, dat om geen last te hebben van het onderaardse water, de bergwerker dammen opwerpt, die zelfs het doorsijpelen beletten.

Vers 11

11. Hij bindt de rivieren toe, stopt de aderen, die door hun water zijn werk zouden verhinderen, dat niet een traan uitkomt 1), en het verborgene goud en edelgesteente brengt hij uit in het licht, tot de oppervlakte der aarde.

1) Beter: Opdat zij niet sijpelen, damt hij de vloeden af. De bedoeling is, dat om geen last te hebben van het onderaardse water, de bergwerker dammen opwerpt, die zelfs het doorsijpelen beletten.

Vers 12

12. IV. Job 28:12-Job 28:22. Maar hoewel de mens het meest verborgene en het kostbaarste der aarde weet op te zoeken en te vinden, zo kan hij toch de Wijsheid, noch in het land der levenden, noch in de diepte der zee vinden, en voor al zijne schatten niet kopen. Geen levend wezen ziet haar en de benedenwereld heeft slechts een gerucht van haar vernomen.

12. Maar de Wijsheid 1), die alles in waarde overtreft, de kennis van Gods wegen, van waar zal zij gevonden worden? en waar is de plaats des verstands 2), de erkentenis van hetgeen goed of kwaad, waarheid of leugen is?

1) Uit deze vraag blijkt duidelijk, wat Job met het voorgaande bedoeld heeft. Hij wil zeggen, dat de mens in staat is te ontdekken, vanwaar het goud en zilver, het koper en de edelgesteenten komen, maar hoe zal de mens aan de ware Wijsheid komen? Waar zal hij die vinden? Een vraag, die genoegzaam insluit, dat de mens die Wijsheid niet bij zich zelven heeft, niet op de aarde had vinden.

Hiermede doet Job het aan zijne vrienden gevoelen, dat al hun ingevingen van gene betekenis waren. Zij hadden het wel voorgesteld, dat zij ware wijsheid hadden, maar een wijsheid uit de aarde, want zij hadden zich beroepen op de ervaringen der ouden en op hun eigene ervaringen, op wat de vaders hadden gezegd en wat zij zelf gezien hadden. Job zal nu aantonen, dat de ware wijsheid niet op aarde is te vinden.

2) Bedenkt men, dat het gehele 28ste Hoofdstuk tot zijn hoofddoel heeft, aan te wijzen, dat de goddeloze moet verloren gaan, omdat hij de wijsheid niet bezit, om de Goddelijke wijsheid aan te tonen, die in het onnaspeurlijk Godsbestuur is, zo is het duidelijk, dat onder "Wijsheid" hier niet alleen aan ene eigenschap van God kan gedacht zijn, maar ook ene door God zelven in den mens gelegde gezindheid, door welke deze recht erkent, wat Gods wil van hem is, wie hij zelf is, en hoe hij met zijnen God verzoend kan worden. Job 28:24-Job 28:28 toont dan, hoe zulk ene wijsheid van den mens slechts het uitvloeisel en de schaduw der eeuwige, Goddelijke wijsheid zelf is, volgens welke God alle schepselen geschapen heeft, door welke Hij ze steeds ouderhoudt en tot het van eeuwigheid bepaalde doel leidt (vgl. Proverbs 3:19,Proverbs 3:20; Proverbs 8:22-Proverbs 8:31). Deze wijsheid van den mens is geen theoretisch, onvruchtbaar weten, maar ene gesteldheid des harten, die uit liefde en eerbied tot God voortkomt, die zich steeds in een godzalig leven openbaart. God zelf geeft ze, de mens ontvangt ze op aanhoudend, waarachtig gebed, door gelovig onderzoek van Gods woord en door volharden in den strijd (oratio, meditatio, teutatio). Dan stemt hij overeen niet het heilig ideaal, naar hetwelk en tot hetwelk God hem ook geschapen heeft, en heeft deel aan de Goddelijke wijsheid. Deze wijsheid, die in zijn hart woning maakt, is dan echter in haren diepsten grond van de wereldse wijsheid verschillend. Die is, volgens Jakobus (3:15) aards; zij heeft haren oorsprong, hare geboorteplaats op de aarde, zij kruipt slechts over de aarde heen, zonder hoger en dieper te zien, bevat slechts bestanddelen der aarde, vergankelijke elementen, en een menigte vuil. Zij kan wel op een zeer noodzakelijk en nuttig gebied der aarde betrekking hebben, haar kan een zeer rijk en scherp oordeel eigen zijn; zij kan juiste voorstellingen geven en ware meningen hebben; zij kan zich uitstrekken over het gehele gebied van de kennis der aarde, zich dus als grote kennis der natuur openbaren, of, als poëtische genialiteit, als kennis van politiek, als de grondigste geleerdheid, zo als die zeldzaam ook op niet Christelijken bodem gevonden wordt: zij kan er echter geen aanspraak op maken de wijsheid en het verstand in den volkomensten zin te zijn- haar karakter is en blijft aards. Ten tweede is deze wijsheid natuurlijk (psychisch) d.i. zij heeft niet in den geest, maar in de psyche haren oorsprong, in het leven, dat zich openbaart in gewaarwordingen, aandoeningen, prikkelingen, affecten, als lust en begeerte naar hetgeen onder het bereik der zinnen valt en de dingen, die bekoren, als spijs, drank, geslachtslust, haat, nijd enz: maar ook met betrekking tot het karakter, als op wil en besluit, weten en erkennen, verbeelden en begeren. De wijsheid, die uit deze ontstaat en daarop betrekking heeft is, hoewel zij in vele harer openbaringen een natuurlijk recht heeft, toch altijd aan materialistischen aard en vertoont zich als een uitvloeisel van een door de zonde besmet leven. Ten derde is deze wijsheid duivels; zij staat in verband met het rijk en de macht der demonen. Deze echter zoeken, juist als geesten, die in de lucht heersen, de van hen uitgaande overweldiging, verdrukking, verwoesting en vernieling als de wijsheid dezer wereld in de harten der mensen te planten en in te prenten, en zich daardoor hun eigen bestaan en bezit te verzekeren. De duivel en de demonen bezitten ene veel omvattende wetenschap, welke echter de bron wordt van al wat afschuwelijk en verschrikkelijk is, daar de wijze van het bezit en het gebruik er van ze niet adelt Daarom verwoest deze demonische wijsheid het inwendig en uitwendig levensbestaan van den mens. -De ware wijsheid echter komt niet van beneden, maar van Boven; zij daalt uit de hemelse gewesten tot den mensen neer; zij wordt niet door vlees en bloed geopenbaard. Zij is, volgens Jakobus: 1. zuiver; want zij stamt af van het door gene zonde aangeraakte leven en den lichtglans van God. 2. Zij is onvermengd, want zij moet reine, heilige, gewijde, priesterlijke harten maken. Uit deze hare zuiverheid komen alle andere eigenschappen voort. 3. Zij is vreedzaam, want God, uit welke zij is, is geen God van wanorde, maar van vrede, en roept tot vrede. Waar zij ingaat, daar maakt zij de mensen vreedzaam, stelt den hoogsten, volkomensten staat van geluk, de integriteit van den gehelen mens als voleindigd gebouw des vrede voor. Daarom openbaart zij zich ook 4. als bescheidenheid, zachtmoedigheid, goedheid, als ene gezindheid tot lijden en verdragen, als gelatenheid in het bewustzijn, dat beperking, vernedering en ontbering tot zegen zijn. Zo is zij dan ook 5. gezeggelijk; zij verneemt gaarne de gedachten en de wegen van anderen en hoort wat deze opmerkten met belangstelling. Daarenboven is zij 6. vol van barmhartigheid en van goede vruchten in werkzame uitoefening van barmhartigheid, die men zelf ondervonden heeft. Eindelijk 7. sluit zij buiten alle onpartijdig oordeel, al wat dubbelzinnig is en verdeeld, alle afzondering, allen sektegeest en alle geveinsdheid. Al deze eigenschappen, die de ware wijsheid bezit, werken een hemelsen vrede, welke gene wijsheid der mensen bezit of, geven kan, zij maken waarlijk vreedzame harten.

Alles wat tot het natuurlijke gebied behoort, hoe verborgen ook, kan door den menselijken arbeid en vlijt ontdekt en verkregen worden. De Wijsheid Gods echter is niet door menselijken ijver en volharding te ontdekken, noch te verkrijgen. Want ofschoon zij zelf er goed verborgen zijn, in de diepste plaatsen der bergen kunnen echter de schatten als prikkelende tot misdadigheid met veel moeite gevonden en uitgegraven worden. Evenzo kan het ijzer, hoe diep het ook verborgen is in de benedenste delen der aarde gevonden worden, maar niemand onder ons verkrijgt de Wijsheid Gods door menselijken ijver.

Laten we toch duidelijk er op acht geven, wanneer hier gezegd wordt, dat de Wijsheid niet onder de mensen wordt gevonden, dat Job in hoofdsom (of liever de Heilige Geest door zijn mond), de onze ingeboren verhevenheid ons heeft willen ontnemen, omdat wij menen met zulk een scherp en schrander oordeel begaafd te zijn, dat wij van oordeel zijn, alles met ons verstand te kunnen omvatten. Hier nu kondigt de H. Geest den mensen aan, dat, wie zich dit inbeeldt, zich bedriegt, want dat hun de Wijsheid ontbreekt.

Welke wijsheid nu? Den Raad Gods te kennen. Want wij kunnen wel enige kennis van de dingen hier beneden voorbrengen, en, ofschoon die duister zijn, toch heeft God ons iets er van geopenbaard. En die kennis wordt genoemd de natuurlijke, dewijl wij allen, ofschoon niet allen in dezelfde mate, er iets van hebben. Maar wanneer men zou moeten weten, wat God is, of Zijne oordelen, dan behoren de menselijke gevoelens ingebonden te worden, en hoe meer zij zich willen verheffen, des te meer behoren zij onderdrukt en naar binnen gedrongen te worden..

Vers 12

12. IV. Job 28:12-Job 28:22. Maar hoewel de mens het meest verborgene en het kostbaarste der aarde weet op te zoeken en te vinden, zo kan hij toch de Wijsheid, noch in het land der levenden, noch in de diepte der zee vinden, en voor al zijne schatten niet kopen. Geen levend wezen ziet haar en de benedenwereld heeft slechts een gerucht van haar vernomen.

12. Maar de Wijsheid 1), die alles in waarde overtreft, de kennis van Gods wegen, van waar zal zij gevonden worden? en waar is de plaats des verstands 2), de erkentenis van hetgeen goed of kwaad, waarheid of leugen is?

1) Uit deze vraag blijkt duidelijk, wat Job met het voorgaande bedoeld heeft. Hij wil zeggen, dat de mens in staat is te ontdekken, vanwaar het goud en zilver, het koper en de edelgesteenten komen, maar hoe zal de mens aan de ware Wijsheid komen? Waar zal hij die vinden? Een vraag, die genoegzaam insluit, dat de mens die Wijsheid niet bij zich zelven heeft, niet op de aarde had vinden.

Hiermede doet Job het aan zijne vrienden gevoelen, dat al hun ingevingen van gene betekenis waren. Zij hadden het wel voorgesteld, dat zij ware wijsheid hadden, maar een wijsheid uit de aarde, want zij hadden zich beroepen op de ervaringen der ouden en op hun eigene ervaringen, op wat de vaders hadden gezegd en wat zij zelf gezien hadden. Job zal nu aantonen, dat de ware wijsheid niet op aarde is te vinden.

2) Bedenkt men, dat het gehele 28ste Hoofdstuk tot zijn hoofddoel heeft, aan te wijzen, dat de goddeloze moet verloren gaan, omdat hij de wijsheid niet bezit, om de Goddelijke wijsheid aan te tonen, die in het onnaspeurlijk Godsbestuur is, zo is het duidelijk, dat onder "Wijsheid" hier niet alleen aan ene eigenschap van God kan gedacht zijn, maar ook ene door God zelven in den mens gelegde gezindheid, door welke deze recht erkent, wat Gods wil van hem is, wie hij zelf is, en hoe hij met zijnen God verzoend kan worden. Job 28:24-Job 28:28 toont dan, hoe zulk ene wijsheid van den mens slechts het uitvloeisel en de schaduw der eeuwige, Goddelijke wijsheid zelf is, volgens welke God alle schepselen geschapen heeft, door welke Hij ze steeds ouderhoudt en tot het van eeuwigheid bepaalde doel leidt (vgl. Proverbs 3:19,Proverbs 3:20; Proverbs 8:22-Proverbs 8:31). Deze wijsheid van den mens is geen theoretisch, onvruchtbaar weten, maar ene gesteldheid des harten, die uit liefde en eerbied tot God voortkomt, die zich steeds in een godzalig leven openbaart. God zelf geeft ze, de mens ontvangt ze op aanhoudend, waarachtig gebed, door gelovig onderzoek van Gods woord en door volharden in den strijd (oratio, meditatio, teutatio). Dan stemt hij overeen niet het heilig ideaal, naar hetwelk en tot hetwelk God hem ook geschapen heeft, en heeft deel aan de Goddelijke wijsheid. Deze wijsheid, die in zijn hart woning maakt, is dan echter in haren diepsten grond van de wereldse wijsheid verschillend. Die is, volgens Jakobus (3:15) aards; zij heeft haren oorsprong, hare geboorteplaats op de aarde, zij kruipt slechts over de aarde heen, zonder hoger en dieper te zien, bevat slechts bestanddelen der aarde, vergankelijke elementen, en een menigte vuil. Zij kan wel op een zeer noodzakelijk en nuttig gebied der aarde betrekking hebben, haar kan een zeer rijk en scherp oordeel eigen zijn; zij kan juiste voorstellingen geven en ware meningen hebben; zij kan zich uitstrekken over het gehele gebied van de kennis der aarde, zich dus als grote kennis der natuur openbaren, of, als poëtische genialiteit, als kennis van politiek, als de grondigste geleerdheid, zo als die zeldzaam ook op niet Christelijken bodem gevonden wordt: zij kan er echter geen aanspraak op maken de wijsheid en het verstand in den volkomensten zin te zijn- haar karakter is en blijft aards. Ten tweede is deze wijsheid natuurlijk (psychisch) d.i. zij heeft niet in den geest, maar in de psyche haren oorsprong, in het leven, dat zich openbaart in gewaarwordingen, aandoeningen, prikkelingen, affecten, als lust en begeerte naar hetgeen onder het bereik der zinnen valt en de dingen, die bekoren, als spijs, drank, geslachtslust, haat, nijd enz: maar ook met betrekking tot het karakter, als op wil en besluit, weten en erkennen, verbeelden en begeren. De wijsheid, die uit deze ontstaat en daarop betrekking heeft is, hoewel zij in vele harer openbaringen een natuurlijk recht heeft, toch altijd aan materialistischen aard en vertoont zich als een uitvloeisel van een door de zonde besmet leven. Ten derde is deze wijsheid duivels; zij staat in verband met het rijk en de macht der demonen. Deze echter zoeken, juist als geesten, die in de lucht heersen, de van hen uitgaande overweldiging, verdrukking, verwoesting en vernieling als de wijsheid dezer wereld in de harten der mensen te planten en in te prenten, en zich daardoor hun eigen bestaan en bezit te verzekeren. De duivel en de demonen bezitten ene veel omvattende wetenschap, welke echter de bron wordt van al wat afschuwelijk en verschrikkelijk is, daar de wijze van het bezit en het gebruik er van ze niet adelt Daarom verwoest deze demonische wijsheid het inwendig en uitwendig levensbestaan van den mens. -De ware wijsheid echter komt niet van beneden, maar van Boven; zij daalt uit de hemelse gewesten tot den mensen neer; zij wordt niet door vlees en bloed geopenbaard. Zij is, volgens Jakobus: 1. zuiver; want zij stamt af van het door gene zonde aangeraakte leven en den lichtglans van God. 2. Zij is onvermengd, want zij moet reine, heilige, gewijde, priesterlijke harten maken. Uit deze hare zuiverheid komen alle andere eigenschappen voort. 3. Zij is vreedzaam, want God, uit welke zij is, is geen God van wanorde, maar van vrede, en roept tot vrede. Waar zij ingaat, daar maakt zij de mensen vreedzaam, stelt den hoogsten, volkomensten staat van geluk, de integriteit van den gehelen mens als voleindigd gebouw des vrede voor. Daarom openbaart zij zich ook 4. als bescheidenheid, zachtmoedigheid, goedheid, als ene gezindheid tot lijden en verdragen, als gelatenheid in het bewustzijn, dat beperking, vernedering en ontbering tot zegen zijn. Zo is zij dan ook 5. gezeggelijk; zij verneemt gaarne de gedachten en de wegen van anderen en hoort wat deze opmerkten met belangstelling. Daarenboven is zij 6. vol van barmhartigheid en van goede vruchten in werkzame uitoefening van barmhartigheid, die men zelf ondervonden heeft. Eindelijk 7. sluit zij buiten alle onpartijdig oordeel, al wat dubbelzinnig is en verdeeld, alle afzondering, allen sektegeest en alle geveinsdheid. Al deze eigenschappen, die de ware wijsheid bezit, werken een hemelsen vrede, welke gene wijsheid der mensen bezit of, geven kan, zij maken waarlijk vreedzame harten.

Alles wat tot het natuurlijke gebied behoort, hoe verborgen ook, kan door den menselijken arbeid en vlijt ontdekt en verkregen worden. De Wijsheid Gods echter is niet door menselijken ijver en volharding te ontdekken, noch te verkrijgen. Want ofschoon zij zelf er goed verborgen zijn, in de diepste plaatsen der bergen kunnen echter de schatten als prikkelende tot misdadigheid met veel moeite gevonden en uitgegraven worden. Evenzo kan het ijzer, hoe diep het ook verborgen is in de benedenste delen der aarde gevonden worden, maar niemand onder ons verkrijgt de Wijsheid Gods door menselijken ijver.

Laten we toch duidelijk er op acht geven, wanneer hier gezegd wordt, dat de Wijsheid niet onder de mensen wordt gevonden, dat Job in hoofdsom (of liever de Heilige Geest door zijn mond), de onze ingeboren verhevenheid ons heeft willen ontnemen, omdat wij menen met zulk een scherp en schrander oordeel begaafd te zijn, dat wij van oordeel zijn, alles met ons verstand te kunnen omvatten. Hier nu kondigt de H. Geest den mensen aan, dat, wie zich dit inbeeldt, zich bedriegt, want dat hun de Wijsheid ontbreekt.

Welke wijsheid nu? Den Raad Gods te kennen. Want wij kunnen wel enige kennis van de dingen hier beneden voorbrengen, en, ofschoon die duister zijn, toch heeft God ons iets er van geopenbaard. En die kennis wordt genoemd de natuurlijke, dewijl wij allen, ofschoon niet allen in dezelfde mate, er iets van hebben. Maar wanneer men zou moeten weten, wat God is, of Zijne oordelen, dan behoren de menselijke gevoelens ingebonden te worden, en hoe meer zij zich willen verheffen, des te meer behoren zij onderdrukt en naar binnen gedrongen te worden..

Vers 13

13. De mens weet, doorziet hare hoge waarde niet, hij kan niet berekenen hoeveel zij waard is, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden, al wilde men de gehele zichtbare wereld doorreizen, toch zou men daardoor de ware kennis van het wezen aller dingen niet verkrijgen.

Vers 13

13. De mens weet, doorziet hare hoge waarde niet, hij kan niet berekenen hoeveel zij waard is, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden, al wilde men de gehele zichtbare wereld doorreizen, toch zou men daardoor de ware kennis van het wezen aller dingen niet verkrijgen.

Vers 14

14. De afgrond, de oceaan, zegt: Zij is in mij niet, en de zee zegt tot hem, die de hemelse Wijsheid zou willen doorzoeken: Zij is niet bij mij.

Vers 14

14. De afgrond, de oceaan, zegt: Zij is in mij niet, en de zee zegt tot hem, die de hemelse Wijsheid zou willen doorzoeken: Zij is niet bij mij.

Vers 15

15. a) Het gesloten, het fijnste goud kan voor haar niet gegeven worden, en met zilver kan haar prijs niet worden opgewogen.

a) Proverbs 3:14; Proverbs 8:11,Proverbs 8:19; Proverbs 16:16.

Noch geleerdheid noch rijkdom geven het recht op de hemelse wijsheid, integendeel ook de ongeletterde en de armste kan haar verkrijgen.

Vers 15

15. a) Het gesloten, het fijnste goud kan voor haar niet gegeven worden, en met zilver kan haar prijs niet worden opgewogen.

a) Proverbs 3:14; Proverbs 8:11,Proverbs 8:19; Proverbs 16:16.

Noch geleerdheid noch rijkdom geven het recht op de hemelse wijsheid, integendeel ook de ongeletterde en de armste kan haar verkrijgen.

Vers 16

16. Zij kan niet geschat worden tegen fijn goud van Ofir (vgl. 1 Kings 9:28 ), tegen den kostelijken Schoham, den Onyx, een edelgesteente van bleke kleur, als de nagel van den vinger, door welke het vlees heenschemert (Genesis 2:12. Exodus 28:9). of den Beryl van zeegroene kleur, overhellende nu eens naar het waterblauwe, dan naar het gele (Revelation 21:21) of den Saffier (zie Job 28:6).

Vers 16

16. Zij kan niet geschat worden tegen fijn goud van Ofir (vgl. 1 Kings 9:28 ), tegen den kostelijken Schoham, den Onyx, een edelgesteente van bleke kleur, als de nagel van den vinger, door welke het vlees heenschemert (Genesis 2:12. Exodus 28:9). of den Beryl van zeegroene kleur, overhellende nu eens naar het waterblauwe, dan naar het gele (Revelation 21:21) of den Saffier (zie Job 28:6).

Vers 17

17. Ja, deze Wijsheid is boven alles verheven, ook boven de kostbaarste schatten. Men kan het goud of het kristal, "glas 1) met goud versierd" haar niet gelijk waarderen, ook is zij niet te verwisselen voor een kleinood van dicht goud.

1) Het glas werd reeds vroeg door de Feniciërs uit kiezelzand gemaakt. De ouden stelden drinkbekers, schalen en schotels, uit dit product vervaardigd, zo hoog, dat zij die nevens het goed stelden en noch vensters, noch spiegels in het Oosten uit glas vervaardigd waren. (Job 37:18)..

Vers 17

17. Ja, deze Wijsheid is boven alles verheven, ook boven de kostbaarste schatten. Men kan het goud of het kristal, "glas 1) met goud versierd" haar niet gelijk waarderen, ook is zij niet te verwisselen voor een kleinood van dicht goud.

1) Het glas werd reeds vroeg door de Feniciërs uit kiezelzand gemaakt. De ouden stelden drinkbekers, schalen en schotels, uit dit product vervaardigd, zo hoog, dat zij die nevens het goed stelden en noch vensters, noch spiegels in het Oosten uit glas vervaardigd waren. (Job 37:18)..

Vers 18

18. De Ramoth en Gabisch 1) zal niet gedacht, want de trek, het bezit 2) der Wijsheid is meerder, is van veel hoger waarde, dan der Robijnen (Proverbs 3:14,Proverbs 3:15).

1) Onder de Ramoth hebben wij te verstaan de paarlen en onder Gabisch het kristal, terwijl onder Robijnen hier waarschijnlijk de koralen moeten worden verstaan.

2) Dit kan men ook vertalen: "de aantrekking," "uittrekking" of "ophaling." Job gebruikt hier een kunstwoord van de parelvisserij. Deze uitdrukking is gevoeglijk gebezigd aangaande deze Wijsheid, welke zeer diep en buiten het bereik der gewone mensen liggende, niet kan verkregen worden zonder vlijtig onderzoek en opmerken..

Vers 18

18. De Ramoth en Gabisch 1) zal niet gedacht, want de trek, het bezit 2) der Wijsheid is meerder, is van veel hoger waarde, dan der Robijnen (Proverbs 3:14,Proverbs 3:15).

1) Onder de Ramoth hebben wij te verstaan de paarlen en onder Gabisch het kristal, terwijl onder Robijnen hier waarschijnlijk de koralen moeten worden verstaan.

2) Dit kan men ook vertalen: "de aantrekking," "uittrekking" of "ophaling." Job gebruikt hier een kunstwoord van de parelvisserij. Deze uitdrukking is gevoeglijk gebezigd aangaande deze Wijsheid, welke zeer diep en buiten het bereik der gewone mensen liggende, niet kan verkregen worden zonder vlijtig onderzoek en opmerken..

Vers 19

19. Men kan den Topaas, de bleekgroene Chrysoliet (Exodus 28:17) van Morenland, het ten zuiden van Egypte gelegene Ethiopië, waar het Topaseneiland in de Rode Zee dien oplevert, haar niet gelijk waarderen, en bij het fijn louter goud kan zij niet geschat worden1), zodat men dit tegen haar zou kunnen opwegen.

1) Alles wat veel waarde heeft somt Job op, om daardoor de waarde der Wijsheid te verheffen. Er is niets, wil hij zeggen, zo kostelijk, wat met haar kan worden vergeleken, en er is op aarde gene plaats, waar zij kan worden gevonden.

Vers 19

19. Men kan den Topaas, de bleekgroene Chrysoliet (Exodus 28:17) van Morenland, het ten zuiden van Egypte gelegene Ethiopië, waar het Topaseneiland in de Rode Zee dien oplevert, haar niet gelijk waarderen, en bij het fijn louter goud kan zij niet geschat worden1), zodat men dit tegen haar zou kunnen opwegen.

1) Alles wat veel waarde heeft somt Job op, om daardoor de waarde der Wijsheid te verheffen. Er is niets, wil hij zeggen, zo kostelijk, wat met haar kan worden vergeleken, en er is op aarde gene plaats, waar zij kan worden gevonden.

Vers 20

20. a) Die Wijsheid dan, van waar komt zij, wanneer zij op al die genoemde plaatsen niet te vinden is, en voor al die hoogstgeprezene kostbaarheden niet te verkrijgen is? en waar is de plaats des verstands? Waarheen moet zich dan de mens wenden, om haar te verkrijgen, daar hij zonder haar noch in dit, noch in het volgend leven gelukkig en zalig kan zijn?

a) Job 28:12.

Vers 20

20. a) Die Wijsheid dan, van waar komt zij, wanneer zij op al die genoemde plaatsen niet te vinden is, en voor al die hoogstgeprezene kostbaarheden niet te verkrijgen is? en waar is de plaats des verstands? Waarheen moet zich dan de mens wenden, om haar te verkrijgen, daar hij zonder haar noch in dit, noch in het volgend leven gelukkig en zalig kan zijn?

a) Job 28:12.

Vers 21

21. Want zij is verholen voor de ogen aller levenden, van alle geschapene wezens; geen onder allen, ook de mens niet, kan van zich zelven de vraag, Job 28:20, beantwoorden, en door zich zelven ware wijsheid verkrijgen, en voor het gevogelte des hemels is zij verborgen; hoewel dit scherper en verder dan het mensenoog ziet, heeft het nergens den zetel der wijsheid ontdekt.

Vers 21

21. Want zij is verholen voor de ogen aller levenden, van alle geschapene wezens; geen onder allen, ook de mens niet, kan van zich zelven de vraag, Job 28:20, beantwoorden, en door zich zelven ware wijsheid verkrijgen, en voor het gevogelte des hemels is zij verborgen; hoewel dit scherper en verder dan het mensenoog ziet, heeft het nergens den zetel der wijsheid ontdekt.

Vers 22

22. Hier op aarde, in de schepping Gods, kan men overal de sporen zien van haar leven en van haren zegen, maar het verderf en de dood, het land des verderfs en des doods zeggen: Haar gerucht hebben wij met onze orenslechts gehoord.

Wat Job hier wil zeggen is dit, dat geen enkel schepsel de Wijsheid Gods zou kunnen uitvinden, noch op de aarde, noch in de lucht, noch onder de aarde. Dat het dus ijdele moeite is van den mens, om door te dringen tot den Raad Gods en tot de diepe verborgenheden der Godsregering in de wegen zijner Voorzienigheid. En hiermede plaatst hij zich en zijne vrienden op het rechte standpunt.

Vers 22

22. Hier op aarde, in de schepping Gods, kan men overal de sporen zien van haar leven en van haren zegen, maar het verderf en de dood, het land des verderfs en des doods zeggen: Haar gerucht hebben wij met onze orenslechts gehoord.

Wat Job hier wil zeggen is dit, dat geen enkel schepsel de Wijsheid Gods zou kunnen uitvinden, noch op de aarde, noch in de lucht, noch onder de aarde. Dat het dus ijdele moeite is van den mens, om door te dringen tot den Raad Gods en tot de diepe verborgenheden der Godsregering in de wegen zijner Voorzienigheid. En hiermede plaatst hij zich en zijne vrienden op het rechte standpunt.

Vers 23

23. V. Job 28:23-Job 28:28. Slechts n, God, de Alwetende, de Alomtegenwoordige, kent de bron der wijsheid. Toen Hij eens der machten der natuur hare wet voorschreef, toen openbaar des Hij Zijne wijsheid in de schepping en toonde den mensen in de godsvrucht den weg tot wijsheid.

23. God alleen verstaat haren weg, de weg, langs welken de mens tot het bezit der wijsheid komt, en Hij, Hij weet hare plaats.

Vers 23

23. V. Job 28:23-Job 28:28. Slechts n, God, de Alwetende, de Alomtegenwoordige, kent de bron der wijsheid. Toen Hij eens der machten der natuur hare wet voorschreef, toen openbaar des Hij Zijne wijsheid in de schepping en toonde den mensen in de godsvrucht den weg tot wijsheid.

23. God alleen verstaat haren weg, de weg, langs welken de mens tot het bezit der wijsheid komt, en Hij, Hij weet hare plaats.

Vers 24

24. Want Hij schouwt in Zijne werkzame Alomtegenwoordigheid tot aan de einden der aarde; Hij ziet onder al de hemelen. Hoe zou hij niet ook weg en plaats der Wijsheid kennen?

Vers 24

24. Want Hij schouwt in Zijne werkzame Alomtegenwoordigheid tot aan de einden der aarde; Hij ziet onder al de hemelen. Hoe zou hij niet ook weg en plaats der Wijsheid kennen?

Vers 25

25. De Wijsheid is de maatstaf, naar welke, en het doel, waarnaar Hij alle schepselen schiep: Als Hij den wind het gewicht maakte, de wet hoe sterk hij zou waaien, en a) de wateren opwoog in mate, aan de wateren in de wolken, op de aarde en in de zee de grenzen stelde, die zij niet mochten overschrijden.

a) Proverbs 8:29.

Vers 25

25. De Wijsheid is de maatstaf, naar welke, en het doel, waarnaar Hij alle schepselen schiep: Als Hij den wind het gewicht maakte, de wet hoe sterk hij zou waaien, en a) de wateren opwoog in mate, aan de wateren in de wolken, op de aarde en in de zee de grenzen stelde, die zij niet mochten overschrijden.

a) Proverbs 8:29.

Vers 26

26. Als Hij den regen ene gezette orde maakte, wanneer hij neervallen zou, en enen weg voor het weerlicht der donderen, ene wet voor het ontstaan, de plaats den tijd en de kracht.

Vers 26

26. Als Hij den regen ene gezette orde maakte, wanneer hij neervallen zou, en enen weg voor het weerlicht der donderen, ene wet voor het ontstaan, de plaats den tijd en de kracht.

Vers 27

27. Toen zag Hij haar, toen verkoos Hij de Wijsheid als het ideaal en het voorbeeld, waardoor Hij alles in orde stelde, en vertelde ze, openbaarde ze in de werken Zijner schepping, daar Hij op alle het zegel der wijsheid drukte (Romans 1:19,Romans 1:20); Hij schikte ze, stelde haar, om naar en door haar de wereld en in `t bijzonder de mensheid te scheppen en te leiden, en ook doorzocht Hij ze, en bevond, dat zij het middel was, waardoor Hij de wereld zo volkomen gevormd had, en door welke Hij haar ook zeker tot het eeuwig doel brengen zou.

Vers 27

27. Toen zag Hij haar, toen verkoos Hij de Wijsheid als het ideaal en het voorbeeld, waardoor Hij alles in orde stelde, en vertelde ze, openbaarde ze in de werken Zijner schepping, daar Hij op alle het zegel der wijsheid drukte (Romans 1:19,Romans 1:20); Hij schikte ze, stelde haar, om naar en door haar de wereld en in `t bijzonder de mensheid te scheppen en te leiden, en ook doorzocht Hij ze, en bevond, dat zij het middel was, waardoor Hij de wereld zo volkomen gevormd had, en door welke Hij haar ook zeker tot het eeuwig doel brengen zou.

Vers 28

28. Maar tot den mens heeft Hij toen gezegd: Zie 1), de vreze des HEEREN, de ware bekering, zelfverloochening, ootmoed en geloof, is de wijsheid, door deze maakt de Goddelijke wijsheid woning in u, zodat gij deel aan haar verkrijgt, en van het kwade te wijken, de uit deze vreze Gods voortvloeiende heilige wandel, is het verstand 2); dit geeft het rechte inzicht, hoe men van den eeuwigen dood kan gered worden (Proverbs 3:7; Proverbs 16:6; Proverbs 1:7. 16:6 1:7 Psalms 111:10).

1) Duidelijk wordt het hier uitgesproken, dat er een verborgen Raad en een geopenbaarde Wil is. In den verborgen Raad en Wil in te dringen is vruchteloze moeite. Daarnaar heeft den mens niet te staan. Maar wat hij wel heeft te betrachten is het opvolgen van den geopenbaarden Wil. Waar God den verborgen Raad voor Zich heeft gehouden, daar heeft Hij geopenbaard, wat tot waarachtig heil van het schepsel kan dienen, den weg aangewezen, waarop de mens alleen vrede vinden kan; en daarom zegt Job hier ook aan het slot van dit Hoofdstuk, wat de geopenbaarde Wil is, welken op te volgen, ware wijsheid verraadt.

2) In het geloof aan den Zoon Gods, in Wie alle schatten der wijsheid lichamelijk wonen, is deze godsvrucht vervuld. Met deze klare en diepe erkentenis is Job dicht voor de deur van de oplossing van het raadsel zijns lijdens gekomen; hij heeft bevestigd wat in Job 1:1 Job 1:1 van hem gezegd is. Al is het, dat hij nogmaals in het duister der verzoeking neerzinkt, zo is het nooit mogelijk, dat satan overwint, omdat Job alle voorwaarden bezit, om door het woord van Elihu en van God, dat dit raadsel verlicht, het gebrek aan wijsheid te overwinnen en in zich zelven volkomen te ervaren, wat hij in Job 28:1 zo vol geestdrift geprezen heeft. Job spreekt hier "de meest verhevene wonden, welke de tegenstanders evenzeer moeten overmeesteren, gelijk zij hem zelven als den niet slechts machtigen, maar ook bijzonderen overwinnaar voorstellen, die hier eerst daardoor, dat hij in de uitwendige overwinning zich zelven overwinnende tot hogere klaarheid komt, de kroon der ware overwinning wegdraagt."

Job spreekt hier van de wijsheid als van een persoon. Sommigen menen, dat hier even als door Salomo (Proverbs 8:1) bedoeld is, het eeuwig Woord, dat bij den Vader was, voordat de wereld was, en door Wie Hij alle dingen gemaakt heeft (Job. 1:1 v.)..

Hier hebben wij de beschrijving van den waren, zuiveren, onbevlekten godsdienst; zij is den Heere te vrezen en te wijken van het kwade. De vreze des Heren is de bron en de hoofdzaak van allen godsdienst. Er is ene slaafse vrees voor God, die voortkomt uit harde gedachten van Hem (Matthew 25:24). Er is ene zelfzuchtige vrees voor God, voortkomende uit ontzagwekkende gedachten van Hem (Acts 9:5). Maar er is ook ene kinderlijke vrees voor God, voortkomende uit grote en hoge gedachten van Hem; deze is het lichaam en de ziel van allen godsdienst. Waar deze ook in de harten heerse, daar zal het blijken uit ene standvastige zorg om van het kwade te wijken (Proverbs 16:6). Waar wordt deze wijsheid gevonden? Hare schatten zijn verborgen in Christus, worden ontdekt door het Woord, aangenomen door het geloof, onder de werking van den Heiligen Geest. Die wijsheid is niet gegeven om hoogmoed of ijdelheid te voeden, of om onze nieuwsgierigheid te bevredigen. Zij onderwijst zondaars en wekt hen op om den Heere te vrezen en te wijken van het kwade, in de oefening van boetedoening en geloof. Laat ons dan vlieden van het kwaad, onze toevlucht nemen in de hoop van het Evangelie, het goede des levens dankbaar ontvangen, de lasten des levens met vreugde dragen, zonder dat wij verlangen al de moeilijkheden daaromtrent op te lossen..

Vers 28

28. Maar tot den mens heeft Hij toen gezegd: Zie 1), de vreze des HEEREN, de ware bekering, zelfverloochening, ootmoed en geloof, is de wijsheid, door deze maakt de Goddelijke wijsheid woning in u, zodat gij deel aan haar verkrijgt, en van het kwade te wijken, de uit deze vreze Gods voortvloeiende heilige wandel, is het verstand 2); dit geeft het rechte inzicht, hoe men van den eeuwigen dood kan gered worden (Proverbs 3:7; Proverbs 16:6; Proverbs 1:7. 16:6 1:7 Psalms 111:10).

1) Duidelijk wordt het hier uitgesproken, dat er een verborgen Raad en een geopenbaarde Wil is. In den verborgen Raad en Wil in te dringen is vruchteloze moeite. Daarnaar heeft den mens niet te staan. Maar wat hij wel heeft te betrachten is het opvolgen van den geopenbaarden Wil. Waar God den verborgen Raad voor Zich heeft gehouden, daar heeft Hij geopenbaard, wat tot waarachtig heil van het schepsel kan dienen, den weg aangewezen, waarop de mens alleen vrede vinden kan; en daarom zegt Job hier ook aan het slot van dit Hoofdstuk, wat de geopenbaarde Wil is, welken op te volgen, ware wijsheid verraadt.

2) In het geloof aan den Zoon Gods, in Wie alle schatten der wijsheid lichamelijk wonen, is deze godsvrucht vervuld. Met deze klare en diepe erkentenis is Job dicht voor de deur van de oplossing van het raadsel zijns lijdens gekomen; hij heeft bevestigd wat in Job 1:1 Job 1:1 van hem gezegd is. Al is het, dat hij nogmaals in het duister der verzoeking neerzinkt, zo is het nooit mogelijk, dat satan overwint, omdat Job alle voorwaarden bezit, om door het woord van Elihu en van God, dat dit raadsel verlicht, het gebrek aan wijsheid te overwinnen en in zich zelven volkomen te ervaren, wat hij in Job 28:1 zo vol geestdrift geprezen heeft. Job spreekt hier "de meest verhevene wonden, welke de tegenstanders evenzeer moeten overmeesteren, gelijk zij hem zelven als den niet slechts machtigen, maar ook bijzonderen overwinnaar voorstellen, die hier eerst daardoor, dat hij in de uitwendige overwinning zich zelven overwinnende tot hogere klaarheid komt, de kroon der ware overwinning wegdraagt."

Job spreekt hier van de wijsheid als van een persoon. Sommigen menen, dat hier even als door Salomo (Proverbs 8:1) bedoeld is, het eeuwig Woord, dat bij den Vader was, voordat de wereld was, en door Wie Hij alle dingen gemaakt heeft (Job. 1:1 v.)..

Hier hebben wij de beschrijving van den waren, zuiveren, onbevlekten godsdienst; zij is den Heere te vrezen en te wijken van het kwade. De vreze des Heren is de bron en de hoofdzaak van allen godsdienst. Er is ene slaafse vrees voor God, die voortkomt uit harde gedachten van Hem (Matthew 25:24). Er is ene zelfzuchtige vrees voor God, voortkomende uit ontzagwekkende gedachten van Hem (Acts 9:5). Maar er is ook ene kinderlijke vrees voor God, voortkomende uit grote en hoge gedachten van Hem; deze is het lichaam en de ziel van allen godsdienst. Waar deze ook in de harten heerse, daar zal het blijken uit ene standvastige zorg om van het kwade te wijken (Proverbs 16:6). Waar wordt deze wijsheid gevonden? Hare schatten zijn verborgen in Christus, worden ontdekt door het Woord, aangenomen door het geloof, onder de werking van den Heiligen Geest. Die wijsheid is niet gegeven om hoogmoed of ijdelheid te voeden, of om onze nieuwsgierigheid te bevredigen. Zij onderwijst zondaars en wekt hen op om den Heere te vrezen en te wijken van het kwade, in de oefening van boetedoening en geloof. Laat ons dan vlieden van het kwaad, onze toevlucht nemen in de hoop van het Evangelie, het goede des levens dankbaar ontvangen, de lasten des levens met vreugde dragen, zonder dat wij verlangen al de moeilijkheden daaromtrent op te lossen..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Job 28". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/job-28.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile