Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Job 29

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 29

Job 29:1.

JOB VERHAALT VAN ZIJN VROEGER GELUK.

In ene slotrede welke uit drie deden bestaat (Job 29:1,30, 31), stelt Job, al wat hij nu en dan gezegd had samenvattende, de gehele ellende van zijnen toestand met welsprekendheid voor, zijn vroeger geluk (Job 29:1), zijn groot ongeluk voor het tegenwoordige (Job 30:1), en zijne volkomen onschuld aan deze ontzettende omkering (Job 31:1). Niet meer uitdagend en hartstochtelijk roepende, maar in diepen, stillen weemoed en in het bewustzijn van zijne volkomen rechtvaardigheid, stelt hij zich nog eens de gehele grootte van het hem onoplosbare raadsel voor den geest. Hoe dieper hij zelf in zijn hart erkend heeft, wat en waar de ware wijsheid is, hoe meer hij zich bewust is, die in het leven betoond te hebben, des te vreselijker gevoelt hij de tegenspraak, om zich in het ongeluk van zulk enen te bevinden, die uit gebrek aan wijsheid verloren gaat. In dit zijn uitvoerig uit elkaar zetten van het tot hiertoe ondervonden lijden, openbaart zich echter, naast de hoge en voor mensen niet te berispen gerechtigheid, ook de grote fout van zijn hart, de eigengerechtigheid, en het aanspraak maken bij God, om steeds een loon te genieten overeenkomstig aan zijne vroomheid, en waarom God hem in de macht van Satans verzoeking moest overgeven. Job is nu naar twee zijden rijp geworden voor de oplossing van het raadsel; hij is zich opnieuw bewust geworden, hoe zalig het is, ook in de grootste ellende, aan God vast te houden, waardoor het onmogelijk geworden is, dat Satan nog overwint; maar ook is zijn loonzucht rijp geworden en nu openlijk voor den dag getreden. Zo is deze rede het slot van het gehele twistgeding, en leidt zij tot oplossing van het raadsel.

I. Job 29:1-Job 29:11. O, dat ik nog als vroeger ware, toen ik door Gods bescherming zelfs in gevaar veilig kon wandelen, toen ik door Gods vriendschap in het midden der mijnen enen gezegenden rijkdom genoot, toen ik, wanneer ik in de poort verscheen, door jong en oud geëerd werd, ja, toen daar zelfs de allervoornaamsten voor mij met spreken ophielden en allen mij gelukkig prezen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 29

Job 29:1.

JOB VERHAALT VAN ZIJN VROEGER GELUK.

In ene slotrede welke uit drie deden bestaat (Job 29:1,30, 31), stelt Job, al wat hij nu en dan gezegd had samenvattende, de gehele ellende van zijnen toestand met welsprekendheid voor, zijn vroeger geluk (Job 29:1), zijn groot ongeluk voor het tegenwoordige (Job 30:1), en zijne volkomen onschuld aan deze ontzettende omkering (Job 31:1). Niet meer uitdagend en hartstochtelijk roepende, maar in diepen, stillen weemoed en in het bewustzijn van zijne volkomen rechtvaardigheid, stelt hij zich nog eens de gehele grootte van het hem onoplosbare raadsel voor den geest. Hoe dieper hij zelf in zijn hart erkend heeft, wat en waar de ware wijsheid is, hoe meer hij zich bewust is, die in het leven betoond te hebben, des te vreselijker gevoelt hij de tegenspraak, om zich in het ongeluk van zulk enen te bevinden, die uit gebrek aan wijsheid verloren gaat. In dit zijn uitvoerig uit elkaar zetten van het tot hiertoe ondervonden lijden, openbaart zich echter, naast de hoge en voor mensen niet te berispen gerechtigheid, ook de grote fout van zijn hart, de eigengerechtigheid, en het aanspraak maken bij God, om steeds een loon te genieten overeenkomstig aan zijne vroomheid, en waarom God hem in de macht van Satans verzoeking moest overgeven. Job is nu naar twee zijden rijp geworden voor de oplossing van het raadsel; hij is zich opnieuw bewust geworden, hoe zalig het is, ook in de grootste ellende, aan God vast te houden, waardoor het onmogelijk geworden is, dat Satan nog overwint; maar ook is zijn loonzucht rijp geworden en nu openlijk voor den dag getreden. Zo is deze rede het slot van het gehele twistgeding, en leidt zij tot oplossing van het raadsel.

I. Job 29:1-Job 29:11. O, dat ik nog als vroeger ware, toen ik door Gods bescherming zelfs in gevaar veilig kon wandelen, toen ik door Gods vriendschap in het midden der mijnen enen gezegenden rijkdom genoot, toen ik, wanneer ik in de poort verscheen, door jong en oud geëerd werd, ja, toen daar zelfs de allervoornaamsten voor mij met spreken ophielden en allen mij gelukkig prezen.

Vers 1

1. En Job ging in diepen weemoed voort zijne spreuk, zijne plechtige aanspraak (vgl. Job 27:1 ) op te heffen en zei, om zijn vroeger geluk en zijne tegenwoordige ellende tegenover elkaar te stellen;

Vers 1

1. En Job ging in diepen weemoed voort zijne spreuk, zijne plechtige aanspraak (vgl. Job 27:1 ) op te heffen en zei, om zijn vroeger geluk en zijne tegenwoordige ellende tegenover elkaar te stellen;

Vers 2

2. Och of ik weer zo gelukkig ware, gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen, toen God mij zo kennelijk bewaarde of, beschermde!

Vers 2

2. Och of ik weer zo gelukkig ware, gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen, toen God mij zo kennelijk bewaarde of, beschermde!

Vers 3

3. Toen Hij Zijne lamp deed schijnen over mijn hoofd, toen Zijne gunst en Zijne vreugde mij omgaven en ik bij Zijn licht de duisternis, het dreigend gevaar, veilig doorwandelde (Isaiah 60:1. Psalms 23:4).

Vers 3

3. Toen Hij Zijne lamp deed schijnen over mijn hoofd, toen Zijne gunst en Zijne vreugde mij omgaven en ik bij Zijn licht de duisternis, het dreigend gevaar, veilig doorwandelde (Isaiah 60:1. Psalms 23:4).

Vers 4

4. Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid 1), mijner vreugde, toen ik den rijksten zegen Gods in gezondheid, kinderen, eer en goederen inoogste (Sir. 33:17), toen Gods a) verborgenheid 2), Zijn vertrouwde vriendschap en zalige omgang over mijne tent was, als ene genadige bescherming en bewaking. a) Psalms 55:15. Proverbs 3:32. Psalms 25:14.

1) Hebreeën : "herfst," of liever "de tijd, waarin men rijpe vruchten plukt; " deze "herfst des levens werd, bij de Oosterlingen en Grieken, geacht te beginnen bij den mannelijken, bij de vrouwen, met den huwbaren ouderdom..

2) Verborgenheid heeft hier de betekenis van, verborgene, liefelijke, zalige omgang. Hij denkt aan den tijd terug, toen hij als een rijk gezegend huisvader, niet alleen in tijdelijken, maar ook in geestelijken voorspoed deelde, toen hij des Heren liefelijken omgang mocht ondervinden, met God gemeenschap mocht oefenen en Zijne hand op heerlijke wijze ervaren. Er komt bij hem de herinnering, weer op, wat God hem gedaan en voor hem geweest is, en dit is teken, dat er weer een opklimmen plaats heeft uit het moeras van twijfel, een ontworstelen aan de macht van het zelfpijnigend ongeloof.

Vers 4

4. Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid 1), mijner vreugde, toen ik den rijksten zegen Gods in gezondheid, kinderen, eer en goederen inoogste (Sir. 33:17), toen Gods a) verborgenheid 2), Zijn vertrouwde vriendschap en zalige omgang over mijne tent was, als ene genadige bescherming en bewaking. a) Psalms 55:15. Proverbs 3:32. Psalms 25:14.

1) Hebreeën : "herfst," of liever "de tijd, waarin men rijpe vruchten plukt; " deze "herfst des levens werd, bij de Oosterlingen en Grieken, geacht te beginnen bij den mannelijken, bij de vrouwen, met den huwbaren ouderdom..

2) Verborgenheid heeft hier de betekenis van, verborgene, liefelijke, zalige omgang. Hij denkt aan den tijd terug, toen hij als een rijk gezegend huisvader, niet alleen in tijdelijken, maar ook in geestelijken voorspoed deelde, toen hij des Heren liefelijken omgang mocht ondervinden, met God gemeenschap mocht oefenen en Zijne hand op heerlijke wijze ervaren. Er komt bij hem de herinnering, weer op, wat God hem gedaan en voor hem geweest is, en dit is teken, dat er weer een opklimmen plaats heeft uit het moeras van twijfel, een ontworstelen aan de macht van het zelfpijnigend ongeloof.

Vers 5

5. Toen de Almachtige nog met mij was en mijne jongens, mijne kinderen, rondom mij.

Vers 5

5. Toen de Almachtige nog met mij was en mijne jongens, mijne kinderen, rondom mij.

Vers 6

6. Toen ik mijne gangen wies in boter, mij in melk baadde, en zelfs de rots bij mij oliebeken uitgoot, toen mij ongezocht in groten overvloed alle zegeningen Gods toevloeiden (vgl. Deuteronomy 32:13).

Vers 6

6. Toen ik mijne gangen wies in boter, mij in melk baadde, en zelfs de rots bij mij oliebeken uitgoot, toen mij ongezocht in groten overvloed alle zegeningen Gods toevloeiden (vgl. Deuteronomy 32:13).

Vers 7

7. Toen ik uit mijn huis uitging, naar de poort door de stad 1); om daar gericht te houden, toen ik mijnen stoel op de straat liet bereiden, een tapijt voor mij liet uitspreiden op de marktplaats, het plein in de poort, waar het volk ten gerichte kwam (Deuteronomy 16:18. Job 5:4).

1) Wij moeten over Job denken als wonende buiten, maar toch bij de stad, op ene hoogte

De slaafse hulde, om zich op den grond neer te werpen voor vorsten en grote mannen, welke in het Oosten algemeen was, was in Arabië in dien tijd nog onbekend. Hoewel Job een van de grootsten van het gehele Oosten was, werd hem zulk ene hulde niet bewezen.

Vers 7

7. Toen ik uit mijn huis uitging, naar de poort door de stad 1); om daar gericht te houden, toen ik mijnen stoel op de straat liet bereiden, een tapijt voor mij liet uitspreiden op de marktplaats, het plein in de poort, waar het volk ten gerichte kwam (Deuteronomy 16:18. Job 5:4).

1) Wij moeten over Job denken als wonende buiten, maar toch bij de stad, op ene hoogte

De slaafse hulde, om zich op den grond neer te werpen voor vorsten en grote mannen, welke in het Oosten algemeen was, was in Arabië in dien tijd nog onbekend. Hoewel Job een van de grootsten van het gehele Oosten was, werd hem zulk ene hulde niet bewezen.

Vers 8

8. De jongens, de jongelieden, zagen mij, wanneer ik zo neerzat in de raadsvergadering der oudsten, en zij verstaken zich, zij trokken zich terug uit eerbiedige vrees voor mij, en de stokouden, die onder de leden der vergadering reeds hun plaatsen hadden ingenomen, rezen op, wanneer ik kwam en stonden, bleven staan, totdat ik mij nedergezet had.

Vers 8

8. De jongens, de jongelieden, zagen mij, wanneer ik zo neerzat in de raadsvergadering der oudsten, en zij verstaken zich, zij trokken zich terug uit eerbiedige vrees voor mij, en de stokouden, die onder de leden der vergadering reeds hun plaatsen hadden ingenomen, rezen op, wanneer ik kwam en stonden, bleven staan, totdat ik mij nedergezet had.

Vers 9

9. De oversten, de voornaamste stamvorsten, hielden zelfs, wanneer ik kwam, als de verhandelingen reeds begonnen waren, de woorden in, om aan mij het woord te laten, en leiden de hand op hunnen mond, volhardden in hun zwijgen, om mijnen raad te horen.

Vers 9

9. De oversten, de voornaamste stamvorsten, hielden zelfs, wanneer ik kwam, als de verhandelingen reeds begonnen waren, de woorden in, om aan mij het woord te laten, en leiden de hand op hunnen mond, volhardden in hun zwijgen, om mijnen raad te horen.

Vers 10

10. De stem der vorsten verstak zich, liet zich niet horen tegenover rede, en hun tong kleefde aan hun gehemelte, want, wanneer ik gesproken had, waagden zij het niet enen anderen raad te geven, overtuigd van de waarheid.

Vers 10

10. De stem der vorsten verstak zich, liet zich niet horen tegenover rede, en hun tong kleefde aan hun gehemelte, want, wanneer ik gesproken had, waagden zij het niet enen anderen raad te geven, overtuigd van de waarheid.

Vers 11

11. Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig1), bewonderende mijne wijsheid; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij 2). 1) Zijne vrienden hebben hem een groot zondaar genoemd, die zich aan vele ergelijke zonden had schuldig gemaakt. Hier geeft Job een verhaal van zijn vroeger leven, en laat dan uitkomen, hoe gelukkig en geëerd hij was, hoe hij deelde niet alleen in de liefde Gods, maar ook in de liefde van het volk. Bewijs genoeg, dat zijn lijden hem niet overkwam van wege zijne openbare zonde of verdrukking van de ellendigen.

2) Al het volk was blijde als Job op den stoel zat, om recht te spreken. Zij, die zijne vonnissen hoorden, zegenden hem en zij, die zijnen rechtmatigen handel zagen, gaven hem daarvan overvloedig getuigenis.

12.

II. Job 29:12-Job 29:20. Ik redde en verheugde alle verdrukten en betoonde hun mijne gerechtigheid. Ik werd daarom ook door noodlijdenden als de naaste steun erkend, terwijl ik den misdadiger vernietigde. Daarom meende ik ook het voortduren van mijn geluk te mogen verwachten.

Vers 11

11. Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig1), bewonderende mijne wijsheid; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij 2). 1) Zijne vrienden hebben hem een groot zondaar genoemd, die zich aan vele ergelijke zonden had schuldig gemaakt. Hier geeft Job een verhaal van zijn vroeger leven, en laat dan uitkomen, hoe gelukkig en geëerd hij was, hoe hij deelde niet alleen in de liefde Gods, maar ook in de liefde van het volk. Bewijs genoeg, dat zijn lijden hem niet overkwam van wege zijne openbare zonde of verdrukking van de ellendigen.

2) Al het volk was blijde als Job op den stoel zat, om recht te spreken. Zij, die zijne vonnissen hoorden, zegenden hem en zij, die zijnen rechtmatigen handel zagen, gaven hem daarvan overvloedig getuigenis.

12.

II. Job 29:12-Job 29:20. Ik redde en verheugde alle verdrukten en betoonde hun mijne gerechtigheid. Ik werd daarom ook door noodlijdenden als de naaste steun erkend, terwijl ik den misdadiger vernietigde. Daarom meende ik ook het voortduren van mijn geluk te mogen verwachten.

Vers 12

12. Met zo groten zegen overlaadde mij God; want ik bevrijdde door mijne grote macht en door mijnen rijkdom den ellendige, degene, die in verdrukking en armoede was, degene, die riep om ontferming, en den wees, die geen helper op aarde had (Psalms 72:12. Proverbs 21:13 Proverbs 21:13).

Vers 12

12. Met zo groten zegen overlaadde mij God; want ik bevrijdde door mijne grote macht en door mijnen rijkdom den ellendige, degene, die in verdrukking en armoede was, degene, die riep om ontferming, en den wees, die geen helper op aarde had (Psalms 72:12. Proverbs 21:13 Proverbs 21:13).

Vers 13

13. De zegen desgenen, die verloren ging, die reeds aan den rand van het verderf stond en nog door mij gered werd, kwam op mij, en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen, want van de hulp van haren man beroofd, vond zij in mij een steun,

Vers 13

13. De zegen desgenen, die verloren ging, die reeds aan den rand van het verderf stond en nog door mij gered werd, kwam op mij, en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen, want van de hulp van haren man beroofd, vond zij in mij een steun,

Vers 14

14. a) Ik bekleedde mij met gerechtigheid, zij was de hoofdgezindheid van mijn hart, en zij bekleedde mij, ik legde haar geen ogenblik af, maar openbaarde haar in al mijn handel en wandel; mijn oordeel, mijne beslissing, steeds naar recht en billijkheid, was als een mantel, als een opperkleed, een prachtgewaad, en als een vorstelijke hoed, als de tulband, dien priesters, vorsten, en koningen dragen.

a) Isaiah 59:17. Ephesians 6:14 enz. 1 Thessalonians 5:8.

Niet het kleed der rechters, maar de gerechtigheid zelf was bij hem, zijne uitspraak was zo vol recht en waarheid, dat zij hem ene ere was, gelijk den koning zijne kroon.

Liefde en nauwgezetheid in `t volbrengen van onze verplichtingen zijn een kleed voor ons, om in te verschijnen voor de mensen, en moeten bij ons gezien worden met zachtmoedigheid en wijsheid (Colossians 3:12,Colossians 3:13).

De gerechtigheid was in hem tot een troostelijk en bevestigend deksel in en tegen alle gevaren des levens, zowel als tot een zwaard, welke hem bij God en mens gunst deed erlangen, Hij stelde er vermaak in, en zij gaf hem straffe als het ware tot een heiligen ootmoed en roem. Hij hield het voor zijn grootste eer recht aan allen te doen, en niemand met onrecht of leed te bejegenen.. Wat Job hier wil gezien is, dat zijn gehele verschijning ene verschijning van recht en gerechtigheid was, en een levend protest tegen alle onrecht en alle onbillijkheid. Maakt niet zelden het kleed den man, tekent het kleed den persoon, zo ook tekende zijn gehele persoon een opkomen voor het recht, een in de bres springen voor den onbillijk behandelde, een zich kanten tegen al wat van het recht afweek. Het recht sprak door hem.

Vers 14

14. a) Ik bekleedde mij met gerechtigheid, zij was de hoofdgezindheid van mijn hart, en zij bekleedde mij, ik legde haar geen ogenblik af, maar openbaarde haar in al mijn handel en wandel; mijn oordeel, mijne beslissing, steeds naar recht en billijkheid, was als een mantel, als een opperkleed, een prachtgewaad, en als een vorstelijke hoed, als de tulband, dien priesters, vorsten, en koningen dragen.

a) Isaiah 59:17. Ephesians 6:14 enz. 1 Thessalonians 5:8.

Niet het kleed der rechters, maar de gerechtigheid zelf was bij hem, zijne uitspraak was zo vol recht en waarheid, dat zij hem ene ere was, gelijk den koning zijne kroon.

Liefde en nauwgezetheid in `t volbrengen van onze verplichtingen zijn een kleed voor ons, om in te verschijnen voor de mensen, en moeten bij ons gezien worden met zachtmoedigheid en wijsheid (Colossians 3:12,Colossians 3:13).

De gerechtigheid was in hem tot een troostelijk en bevestigend deksel in en tegen alle gevaren des levens, zowel als tot een zwaard, welke hem bij God en mens gunst deed erlangen, Hij stelde er vermaak in, en zij gaf hem straffe als het ware tot een heiligen ootmoed en roem. Hij hield het voor zijn grootste eer recht aan allen te doen, en niemand met onrecht of leed te bejegenen.. Wat Job hier wil gezien is, dat zijn gehele verschijning ene verschijning van recht en gerechtigheid was, en een levend protest tegen alle onrecht en alle onbillijkheid. Maakt niet zelden het kleed den man, tekent het kleed den persoon, zo ook tekende zijn gehele persoon een opkomen voor het recht, een in de bres springen voor den onbillijk behandelde, een zich kanten tegen al wat van het recht afweek. Het recht sprak door hem.

Vers 15

15. Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten; door mijne helpende liefde vergoedde ik allen hulpelozen hun gebrek.

Vers 15

15. Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten; door mijne helpende liefde vergoedde ik allen hulpelozen hun gebrek.

Vers 16

16. Ik was den nooddruftigen een vader (Psalms 68:6). en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik 1) nauwkeurig, om geen overhaast vonnis te vellen, of even zo nauwkeurig als de zaken der vrienden en bekenden.

1) In het Hebreeën Wereblo jada'thi echkerehoe. Dit kan ook vertaald worden: De rechtszaken der onbekenden beslechtte ik. De bedoeling is dan, dat hij niet alleen voor zijne vrienden rechtsprak. maar ook voor degenen, die hem geheel onbekend waren.

M.a.w. dat hij immer een rechtvaardig vonnis velde.

Vers 16

16. Ik was den nooddruftigen een vader (Psalms 68:6). en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik 1) nauwkeurig, om geen overhaast vonnis te vellen, of even zo nauwkeurig als de zaken der vrienden en bekenden.

1) In het Hebreeën Wereblo jada'thi echkerehoe. Dit kan ook vertaald worden: De rechtszaken der onbekenden beslechtte ik. De bedoeling is dan, dat hij niet alleen voor zijne vrienden rechtsprak. maar ook voor degenen, die hem geheel onbekend waren.

M.a.w. dat hij immer een rechtvaardig vonnis velde.

Vers 17

17. En ik verbrak de baktanden des verkeerden en maakte ze onschadelijk, en wierp den door des armen, dien hij reeds in veiligheid achtte, weer uit zijne tanden 1) (vgl. Psalms 3:8; Psalms 58:7).

1) Laten wij er wel op letten, dat, waar God de Overheid heeft ingesteld. dat is, wanneer Hij sommigen tot dit ambt roept, die Hij wapent met het zwaard der gerechtigheid, hij hen daarom er mede omgordt, om den goeden en onschuldigen te beschermen: de rechtszaak niet anders, dan als de Zijne en Zijn eigene met den grootsten ijver te beschouwen: en zich te stellen tegen alle onrechtvaardigheid, misdaden en wreedheden. Want indien de rechter zou zeggen: Ik weet niet bij wie het recht of het onrecht is, wie zal er dan over oordelen? Want vooreerst God heeft nog nooit de wijsheid geweigerd aan hen, die er Hem om vroegen. Vervolgens zegent Hij hun moeite, indien zij getrouw er naar streven, om het ware uit te vinden en het recht te kennen..

Vers 17

17. En ik verbrak de baktanden des verkeerden en maakte ze onschadelijk, en wierp den door des armen, dien hij reeds in veiligheid achtte, weer uit zijne tanden 1) (vgl. Psalms 3:8; Psalms 58:7).

1) Laten wij er wel op letten, dat, waar God de Overheid heeft ingesteld. dat is, wanneer Hij sommigen tot dit ambt roept, die Hij wapent met het zwaard der gerechtigheid, hij hen daarom er mede omgordt, om den goeden en onschuldigen te beschermen: de rechtszaak niet anders, dan als de Zijne en Zijn eigene met den grootsten ijver te beschouwen: en zich te stellen tegen alle onrechtvaardigheid, misdaden en wreedheden. Want indien de rechter zou zeggen: Ik weet niet bij wie het recht of het onrecht is, wie zal er dan over oordelen? Want vooreerst God heeft nog nooit de wijsheid geweigerd aan hen, die er Hem om vroegen. Vervolgens zegent Hij hun moeite, indien zij getrouw er naar streven, om het ware uit te vinden en het recht te kennen..

Vers 18

18. En ik zei daarom ook met recht: Ik zal eens in mijn nest, in den kring mijner geliefden, den geest geven, zij zullen mij den laatsten dienst bewijzen en de laatste ere aandoen; en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand 1) aan den oever der zee.

1) Het Hebreeën woord door zand overgezet, heeft hier de betekenis van den vogel Fenix. Deze wondervogel, van welken de oude Egyptische en Arabische verhalen veel weten mede te delen, zou zich na een leven van 500 jaren in zijn nest, dat hij uit wierook, mirre en specerijen gebouwd had, laten verbranden en dan uit zijne eigene as weer verjongd opstaan. Vergelijk Herodotus II: 73. Tacitus ann. VI: 28. Clemens epist. I ad Cor. 25. Tertullianus de resurr.c 13. De beide laatsten zien in den vogel Fenix een voorbeeld van de opstanding ten eeuwigen leven; de heidense oudheid zag in hem een zinnebeeld van den zich steeds vernieuwenden tijd. Er is niet aan te twijfelen, of de Schrijver van ons Boek is met dit oude verhaal bekend geweest, terwijl ene melding daarvan in den gehelen samenhang voortreffelijk past. Job wenste dan, dat hij in steeds vernieuwde kracht tot in den hoogsten ouderdom mocht voortleven, gelijk de Fenix, op zijn nest sterven en in zijne kinderen ook nog na zijnen dood bestaan mocht, gelijk hij dezen wens Job 29:19, verder uitwerkt (Jes 40:31). Het is ene zwakheid, die ook den heiligsten steeds gemeen geweest is, dat zij ene verkeerde gedachte opvatten van het tijdelijk geluk. Dit is echter veel minder te verwonderen bij de gelovigen, die ten tijde van het Oude Testament geleefd hebben, omdat zij v r en onder de wet vele beloften hadden van tijdelijk en lichamelijk geluk, dat een voorbeeld zijn moest van het geestelijk en eeuwig goed (Hebrews 9:11).

Vers 18

18. En ik zei daarom ook met recht: Ik zal eens in mijn nest, in den kring mijner geliefden, den geest geven, zij zullen mij den laatsten dienst bewijzen en de laatste ere aandoen; en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand 1) aan den oever der zee.

1) Het Hebreeën woord door zand overgezet, heeft hier de betekenis van den vogel Fenix. Deze wondervogel, van welken de oude Egyptische en Arabische verhalen veel weten mede te delen, zou zich na een leven van 500 jaren in zijn nest, dat hij uit wierook, mirre en specerijen gebouwd had, laten verbranden en dan uit zijne eigene as weer verjongd opstaan. Vergelijk Herodotus II: 73. Tacitus ann. VI: 28. Clemens epist. I ad Cor. 25. Tertullianus de resurr.c 13. De beide laatsten zien in den vogel Fenix een voorbeeld van de opstanding ten eeuwigen leven; de heidense oudheid zag in hem een zinnebeeld van den zich steeds vernieuwenden tijd. Er is niet aan te twijfelen, of de Schrijver van ons Boek is met dit oude verhaal bekend geweest, terwijl ene melding daarvan in den gehelen samenhang voortreffelijk past. Job wenste dan, dat hij in steeds vernieuwde kracht tot in den hoogsten ouderdom mocht voortleven, gelijk de Fenix, op zijn nest sterven en in zijne kinderen ook nog na zijnen dood bestaan mocht, gelijk hij dezen wens Job 29:19, verder uitwerkt (Jes 40:31). Het is ene zwakheid, die ook den heiligsten steeds gemeen geweest is, dat zij ene verkeerde gedachte opvatten van het tijdelijk geluk. Dit is echter veel minder te verwonderen bij de gelovigen, die ten tijde van het Oude Testament geleefd hebben, omdat zij v r en onder de wet vele beloften hadden van tijdelijk en lichamelijk geluk, dat een voorbeeld zijn moest van het geestelijk en eeuwig goed (Hebrews 9:11).

Vers 19

19. Ik hoopte: mijn wortel was even als de palmboom uitgebreid aan het water, om dit in te zuigen tot steeds heerlijker groei; en de verfrissende dauw vernachtte op mijnen tak, viel des nachts over mijne takken neer en bleef er op liggen. Ik hoopte met mijn gehele huis altijd den boom te gelijken, wie van alle zijden, van hemel en aarde, rijkelijk levenssappen toestromen, zodat hij op `t liefelijkst groeit (vgl. Job 18:16).

Vers 19

19. Ik hoopte: mijn wortel was even als de palmboom uitgebreid aan het water, om dit in te zuigen tot steeds heerlijker groei; en de verfrissende dauw vernachtte op mijnen tak, viel des nachts over mijne takken neer en bleef er op liggen. Ik hoopte met mijn gehele huis altijd den boom te gelijken, wie van alle zijden, van hemel en aarde, rijkelijk levenssappen toestromen, zodat hij op `t liefelijkst groeit (vgl. Job 18:16).

Vers 20

20. Mijne heerlijkheid, mijne eer en mijn roem voor God en mensen, was immer nieuw bij mij, zou steeds weer jong worden en niet met mijne jaren verwelken, en mijn boog, het zinnebeeld van mannelijke kracht, veranderde zich, vernieuwde zich in mijne hand, zodat die door ouderdom zijne taaiheid niet verloor.

In Job 29:18-Job 29:20 spreekt Job uit, wat hij hoopte in de dagen van zijn voorspoed, wat zijn stilzwijgende verwachting was. Niet dewijl hij God om loon diende, zoals Zofar het had voorgesteld, maar voor de toekomst uit het heden een besluit nemende, en in verband met de beloften Gods, ten opzichte van een leven van recht en gerechtigheid. Ook die wens, die hoop behoorde tot zijn geluk. In plaats van vreze voor de toekomst, gelijk zijne vrienden het lot van de goddelozen hadden geschilderd, zegt hij hier, dat geen vreze voor naderend onheil hem kwelde, maar een hoop op een gezegenden ouderdom hem vervulde, dewijl zijn hart hem van grove zonde vrijsprak.

Op positieve wijze, zonder polemiek te voeren, beschaamt Job de valse beschuldigingen zijner vrienden.

Dewijl ook deze hoop tot zijne gelukkige dagen behoorde, gaat hij nu in de volgende verzen vervolgen, waarbij hij in Job 29:17 bleef.

21.

III. Job 29:21-Job 29:25. Men hoorde begerig naar mijne rede en naar mijnen raad. Was men hopeloos, ik lachte hun moed toe, en liet mij niet ontmoedigen; ik was als een algemeen geëerd koning, aan ieder raad en troost gevende.

Vers 20

20. Mijne heerlijkheid, mijne eer en mijn roem voor God en mensen, was immer nieuw bij mij, zou steeds weer jong worden en niet met mijne jaren verwelken, en mijn boog, het zinnebeeld van mannelijke kracht, veranderde zich, vernieuwde zich in mijne hand, zodat die door ouderdom zijne taaiheid niet verloor.

In Job 29:18-Job 29:20 spreekt Job uit, wat hij hoopte in de dagen van zijn voorspoed, wat zijn stilzwijgende verwachting was. Niet dewijl hij God om loon diende, zoals Zofar het had voorgesteld, maar voor de toekomst uit het heden een besluit nemende, en in verband met de beloften Gods, ten opzichte van een leven van recht en gerechtigheid. Ook die wens, die hoop behoorde tot zijn geluk. In plaats van vreze voor de toekomst, gelijk zijne vrienden het lot van de goddelozen hadden geschilderd, zegt hij hier, dat geen vreze voor naderend onheil hem kwelde, maar een hoop op een gezegenden ouderdom hem vervulde, dewijl zijn hart hem van grove zonde vrijsprak.

Op positieve wijze, zonder polemiek te voeren, beschaamt Job de valse beschuldigingen zijner vrienden.

Dewijl ook deze hoop tot zijne gelukkige dagen behoorde, gaat hij nu in de volgende verzen vervolgen, waarbij hij in Job 29:17 bleef.

21.

III. Job 29:21-Job 29:25. Men hoorde begerig naar mijne rede en naar mijnen raad. Was men hopeloos, ik lachte hun moed toe, en liet mij niet ontmoedigen; ik was als een algemeen geëerd koning, aan ieder raad en troost gevende.

Vers 21

21. Zij hoorden mij aan met opmerkzaamheid en wachtten wat ik zeggen zou, en zwegen op mijnen raad, daar zij dien voor den besten erkenden. 22. Na mijn woord spraken zij niet weer, niemand durfde tegenspreken, niemand had iets daarbij te voegen, en mijne rede drupte op hen. Gelijk een zachte regen de dorre, dorstige aarde verkwikt, zo versterkte en bevredigde mijne rede hun verlangende harten (Deuteronomy 32:2).

Vers 21

21. Zij hoorden mij aan met opmerkzaamheid en wachtten wat ik zeggen zou, en zwegen op mijnen raad, daar zij dien voor den besten erkenden. 22. Na mijn woord spraken zij niet weer, niemand durfde tegenspreken, niemand had iets daarbij te voegen, en mijne rede drupte op hen. Gelijk een zachte regen de dorre, dorstige aarde verkwikt, zo versterkte en bevredigde mijne rede hun verlangende harten (Deuteronomy 32:2).

Vers 23

23. Want zij wachtten naar mij en mijn woord, dat in hun hart drong, gelijk het dorre land naar den regen, en sperden hunnen mond open, stonden met open mond naar mij te luisteren, even als het rijpend koren wacht naar den spaden regen (Leviticus 26:5 ).

Vers 23

23. Want zij wachtten naar mij en mijn woord, dat in hun hart drong, gelijk het dorre land naar den regen, en sperden hunnen mond open, stonden met open mond naar mij te luisteren, even als het rijpend koren wacht naar den spaden regen (Leviticus 26:5 ).

Vers 24

24. Lachte ik hun toe, wanneer zij in ongeluk waren, zij geloofden het niet 1), zij durfden het niet geloven, omdat het hun te groot en te eervol toescheen, en het licht mijns aangezichts deden zij niet neervallen, mijnen blik lieten zij niet onopgemerkt voorbijgaan. Hoe wanhopig ook hun toestand ware, ik wist hun moed en troost te geven, ik wist nog raad te schenken.

1) Dit kan ook, en o.i. beter, vertaald worden door Ik lachte hun toe, in hun hopeloze toestanden. Job wil dan daarmee zeggen, dat, als zij hem hun toestand, hoe hopeloos die ook scheen, bekend maakten, hij er nog raad voor wist, hij er hen nog uit kon helpen, zodat hij hun in plaats van met een bedenkelijk gelaat, met een lachenden blik kon aanzien.

Vers 24

24. Lachte ik hun toe, wanneer zij in ongeluk waren, zij geloofden het niet 1), zij durfden het niet geloven, omdat het hun te groot en te eervol toescheen, en het licht mijns aangezichts deden zij niet neervallen, mijnen blik lieten zij niet onopgemerkt voorbijgaan. Hoe wanhopig ook hun toestand ware, ik wist hun moed en troost te geven, ik wist nog raad te schenken.

1) Dit kan ook, en o.i. beter, vertaald worden door Ik lachte hun toe, in hun hopeloze toestanden. Job wil dan daarmee zeggen, dat, als zij hem hun toestand, hoe hopeloos die ook scheen, bekend maakten, hij er nog raad voor wist, hij er hen nog uit kon helpen, zodat hij hun in plaats van met een bedenkelijk gelaat, met een lachenden blik kon aanzien.

Vers 25

25. Verkoos ik voor het volk hunnen weg, wees ik hun welken weg zij moesten inslaan, zo zat ik bovenaan 1) aan mijne leiding vertrouwde men zich gaarne toe, en ik woonde als een koning onder de benden, onder de krijgslieden, die op iedere wenk en op ieder woord van hen gereed staan, als een, die treurigen vertroost 2).

1) Zulk een man als Job, die alle zijne naburen in wijsheid en oprechtheid overtrof, moest wel een opperhoofd over hen allen zijn. De dwazen zullen gemeenlijk in hun hart aan de wijzen dienstbaar zijn; en als de wijsheid maar een weinig in het bloed, of de nakomelingschap wordt voortgezet, dan zal eer en macht hetzelve zeker vergezellen, en dus worden deze allengs erfelijk in zodanig een geslacht..

In den, zo men het noemt, edelen trots van den vorst Gods ligt wel waarheid; maar deze wordt niettemin ontsierd door de miskenning ener dieper liggende zondigheid, die de aanklager met scherpen blik ontwaard heeft. De kennis van deze is het, die Job nog ontbrak, ondanks zijn lijden, waarom het juist voor hem nodig was, en hij ook nu nog meer moet worden verootmoediging.

Onze Heere Jezus is de Koning, gelijk Job zich zelven beschrijft, de Koning der armen; die waarheid liefheeft en onrecht haat. Laat ons op Hem zien als onzen Koning, Hij heeft den weg voor ons gekozen, zowel dien van zorgen, als van eer. Hij troost Zijne bedroefde volgelingen, en leidt het gehele leger van Zijne heiligen tot overwinning en roem, door moeite en lijden en dood heen. Zijn gunst verfrist meer dan de late regen..

2) In deze laatste woorden vat Job als het ware alles nog eens samen, wat hij was en wat hij deed. Want als iemand arm en ellendig was, onbillijk behandeld, of verdrukt werd, die vond in hem zijn redder en beschermer. Hij verstond het, om den moedeloze op te beuren, om het zwakke te sterken. Wie tot hem kwam, ging niet, hoe hopeloos zijn toestand ook was, ongetroost heen. Hier was hij ongetwijfeld een voorbeeld van Hem, die op aarde was gekomen, om de treurigen te troosten.

LXX vertaalt terecht: on tropon payeinouv parakalwn

Vers 25

25. Verkoos ik voor het volk hunnen weg, wees ik hun welken weg zij moesten inslaan, zo zat ik bovenaan 1) aan mijne leiding vertrouwde men zich gaarne toe, en ik woonde als een koning onder de benden, onder de krijgslieden, die op iedere wenk en op ieder woord van hen gereed staan, als een, die treurigen vertroost 2).

1) Zulk een man als Job, die alle zijne naburen in wijsheid en oprechtheid overtrof, moest wel een opperhoofd over hen allen zijn. De dwazen zullen gemeenlijk in hun hart aan de wijzen dienstbaar zijn; en als de wijsheid maar een weinig in het bloed, of de nakomelingschap wordt voortgezet, dan zal eer en macht hetzelve zeker vergezellen, en dus worden deze allengs erfelijk in zodanig een geslacht..

In den, zo men het noemt, edelen trots van den vorst Gods ligt wel waarheid; maar deze wordt niettemin ontsierd door de miskenning ener dieper liggende zondigheid, die de aanklager met scherpen blik ontwaard heeft. De kennis van deze is het, die Job nog ontbrak, ondanks zijn lijden, waarom het juist voor hem nodig was, en hij ook nu nog meer moet worden verootmoediging.

Onze Heere Jezus is de Koning, gelijk Job zich zelven beschrijft, de Koning der armen; die waarheid liefheeft en onrecht haat. Laat ons op Hem zien als onzen Koning, Hij heeft den weg voor ons gekozen, zowel dien van zorgen, als van eer. Hij troost Zijne bedroefde volgelingen, en leidt het gehele leger van Zijne heiligen tot overwinning en roem, door moeite en lijden en dood heen. Zijn gunst verfrist meer dan de late regen..

2) In deze laatste woorden vat Job als het ware alles nog eens samen, wat hij was en wat hij deed. Want als iemand arm en ellendig was, onbillijk behandeld, of verdrukt werd, die vond in hem zijn redder en beschermer. Hij verstond het, om den moedeloze op te beuren, om het zwakke te sterken. Wie tot hem kwam, ging niet, hoe hopeloos zijn toestand ook was, ongetroost heen. Hier was hij ongetwijfeld een voorbeeld van Hem, die op aarde was gekomen, om de treurigen te troosten.

LXX vertaalt terecht: on tropon payeinouv parakalwn

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Job 29". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/job-29.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile