Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Job 9

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 9

Job 9:1.

JOB VERDEDIGT ZICH TEGEN BILDAD.

Elifaz had (Job 4:1, 5) in vele voorbeelden aangewezen, dat Gods handelen op aarde steeds getuigde van gerechtigheid, daar Hij den goddeloze neerstiet en den vrome beschermde. Bildad had deze zo kwalijk begrepene gerechtigheid Gods nog sterker tegenover Job beweerd (Job 8:3,Job 8:20) en bijzonder hard voor Job, hem op zijne kinderen gewezen; beiden hadden hieruit het besluit getrokken, dat Job zich daarom verootmoedigen moest, zijne verborgene zonden belijden en tot godsvrucht wederkeren. Ook Job kent tot hiertoe gene andere gerechtigheid Gods, dan die zijner vrienden, maar terwijl hun het raadsel van Jobs lijden geheel schijnt opgelost te zijn, wordt het voor Job nog ingewikkelder; want inderdaad is hij geen zondaar in den zin der vrienden, en met deze veronderstelling valt ook al hun wijsheid over de gerechtigheid Gods. Dat echter de lijdenswegen ook wegen van beproevingen en verzoekingen zijn, en dit bij de vromen alleen, is hun, zowel als Job, verborgen. De fijne eigengerechtigheid en loonzucht, de grondstellingen voor zulk een begrip, van Gods gerechtigheid, verhinderen Job verder te zien. In zich zelven kan hij, door zijne eigene schuld en die zijner vrienden, de oorzaak van zijn lijden niet vinden; hij kent zich zelven als onschuldig; zo moet die oorzaak dan noodzakelijk in God alleen liggen. Reeds in zijne vorige rede (Job 7:17) had hij beproefd zijn lijden zo te verklaren, nu gaat hij (Job 9:1) open en consequent over tot de uitwerking van de stelling: God moet en kan slechts in dien zin rechtvaardig zijn, dat geen mens, ook de onschuldige niet, bij Hem recht verkrijgen kan. Zijne gerechtigheid moet de blinde willekeur van het onbillijke noodlot zijn. Zo trekt hij uit de beweringen der vrienden het tegenovergestelde besluit, en slaat hen met hun eigene wapenen. Maar ook in deze diep ingrijpende, eerst trotse (Job 9:1), dan weer bevende (Job 10:1) klacht en aanklacht van God, in welke hij zelfs zo ver gaat, dat hij de mogelijkheid voorstelt, alsof God er vermaak in zou hebben, om den mens te pijnigen, komt hij er toch niet toe, om, gelijk de duivel wenst, God te laten varen. Juist dat God zich tegenover hem als een vijand stelt en hem verlaten heeft, dat zijn gebed niet door de dichte nevelen der duivelse verzoeking heendringen kan, is hem het onverdragelijkste. Hij wil niet ophouden te vragen, waarom God hem verstoten heeft; totdat Hij zich weer tot hem kere en hem zegene, al zou ook een verrukte heup, ja, de lichamelijke dood daarvan het gevolg zijn. Hij smeekt slechts, dat God hem weer genadig zij, v rdat hij in de duistere plaats nederdaalt. -Deze rede van Job vormt het midden van het eerste deel zijns lijdens en is in menig opzicht het toppunt zijner verzoeking, het is toch den duivel gelukt, God aan Job zo voor te schilderen, gelijk hij zelf God acht: een nijdig willekeurig demon, vol list en geweld, maar zonder liefde en gerechtigheid. Den Heere echter is het gelukt Jobs eigenlijke zonde, de fijne eigengerechtigheid en het rechten met God, die hem zijne vroomheid niet vergeldt, gelijk hij verwacht, aan het licht te brengen.

I. Job 9:8-Job 9:10. Met bittere ironie neemt Job de bewering der vrienden, van de onvoorwaardelijke gerechtigheid Gods in al zijne werken op aarde op, en leidt daaruit juist het tegendeel af. Ja, God is steeds en overal in zijn recht; want Hij is een God, die alles in macht en verstand overtreft, daarom kan een ellendig, onmachtig schepsel nooit enig recht tegen Hem doen gelden, al is het ook nog zo schuldeloos. Om dit aan te tonen, schildert hij de ontzettende Almacht Gods op aarde en in den hemel, daarbij wedijverende met Elifaz (Job 5:9-Job 5:16).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 9

Job 9:1.

JOB VERDEDIGT ZICH TEGEN BILDAD.

Elifaz had (Job 4:1, 5) in vele voorbeelden aangewezen, dat Gods handelen op aarde steeds getuigde van gerechtigheid, daar Hij den goddeloze neerstiet en den vrome beschermde. Bildad had deze zo kwalijk begrepene gerechtigheid Gods nog sterker tegenover Job beweerd (Job 8:3,Job 8:20) en bijzonder hard voor Job, hem op zijne kinderen gewezen; beiden hadden hieruit het besluit getrokken, dat Job zich daarom verootmoedigen moest, zijne verborgene zonden belijden en tot godsvrucht wederkeren. Ook Job kent tot hiertoe gene andere gerechtigheid Gods, dan die zijner vrienden, maar terwijl hun het raadsel van Jobs lijden geheel schijnt opgelost te zijn, wordt het voor Job nog ingewikkelder; want inderdaad is hij geen zondaar in den zin der vrienden, en met deze veronderstelling valt ook al hun wijsheid over de gerechtigheid Gods. Dat echter de lijdenswegen ook wegen van beproevingen en verzoekingen zijn, en dit bij de vromen alleen, is hun, zowel als Job, verborgen. De fijne eigengerechtigheid en loonzucht, de grondstellingen voor zulk een begrip, van Gods gerechtigheid, verhinderen Job verder te zien. In zich zelven kan hij, door zijne eigene schuld en die zijner vrienden, de oorzaak van zijn lijden niet vinden; hij kent zich zelven als onschuldig; zo moet die oorzaak dan noodzakelijk in God alleen liggen. Reeds in zijne vorige rede (Job 7:17) had hij beproefd zijn lijden zo te verklaren, nu gaat hij (Job 9:1) open en consequent over tot de uitwerking van de stelling: God moet en kan slechts in dien zin rechtvaardig zijn, dat geen mens, ook de onschuldige niet, bij Hem recht verkrijgen kan. Zijne gerechtigheid moet de blinde willekeur van het onbillijke noodlot zijn. Zo trekt hij uit de beweringen der vrienden het tegenovergestelde besluit, en slaat hen met hun eigene wapenen. Maar ook in deze diep ingrijpende, eerst trotse (Job 9:1), dan weer bevende (Job 10:1) klacht en aanklacht van God, in welke hij zelfs zo ver gaat, dat hij de mogelijkheid voorstelt, alsof God er vermaak in zou hebben, om den mens te pijnigen, komt hij er toch niet toe, om, gelijk de duivel wenst, God te laten varen. Juist dat God zich tegenover hem als een vijand stelt en hem verlaten heeft, dat zijn gebed niet door de dichte nevelen der duivelse verzoeking heendringen kan, is hem het onverdragelijkste. Hij wil niet ophouden te vragen, waarom God hem verstoten heeft; totdat Hij zich weer tot hem kere en hem zegene, al zou ook een verrukte heup, ja, de lichamelijke dood daarvan het gevolg zijn. Hij smeekt slechts, dat God hem weer genadig zij, v rdat hij in de duistere plaats nederdaalt. -Deze rede van Job vormt het midden van het eerste deel zijns lijdens en is in menig opzicht het toppunt zijner verzoeking, het is toch den duivel gelukt, God aan Job zo voor te schilderen, gelijk hij zelf God acht: een nijdig willekeurig demon, vol list en geweld, maar zonder liefde en gerechtigheid. Den Heere echter is het gelukt Jobs eigenlijke zonde, de fijne eigengerechtigheid en het rechten met God, die hem zijne vroomheid niet vergeldt, gelijk hij verwacht, aan het licht te brengen.

I. Job 9:8-Job 9:10. Met bittere ironie neemt Job de bewering der vrienden, van de onvoorwaardelijke gerechtigheid Gods in al zijne werken op aarde op, en leidt daaruit juist het tegendeel af. Ja, God is steeds en overal in zijn recht; want Hij is een God, die alles in macht en verstand overtreft, daarom kan een ellendig, onmachtig schepsel nooit enig recht tegen Hem doen gelden, al is het ook nog zo schuldeloos. Om dit aan te tonen, schildert hij de ontzettende Almacht Gods op aarde en in den hemel, daarbij wedijverende met Elifaz (Job 5:9-Job 5:16).

Vers 1

1. Maar Job antwoordde en zei:

Vers 1

1. Maar Job antwoordde en zei:

Vers 2

2. Waarlijk, gij hebt recht; ik weet, dat het zo is; gelijk gij van Gods gerechtigheid spreekt, (Job 8:3,Job 8:20); want hoe zou a) de mens rechtvaardig zijn bij God? hoe zou een sterveling in een strijd om recht bij den Almachtige recht kunnen verkrijgen?

a) Psalms 143:2.

Geen mens heeft enig recht bij God, om ene geheel andere reden echter, dan Job in zijne grote droefheid meent; niet omdat de afstand tussen Schepper en schepsel te groot is, maar omdat wij allen zonder onderscheid verloren en doemwaardige zondaars zijn, en omdat het de volmaakte liefde is, uit wier hand wij alles, ook den laatsten ademtocht, als geschenk en genadegift met dankzegging moeten ontvangen. Wanneer Job de goddelijke Almacht van Zijne Rechtvaardigheid en Goedheid losmaakt, en deze tot ene blote natuurkracht verlaagt, begaat hij ene even grote fout als de vrienden, wanneer zij de almacht en de rechtvaardigheid verwisselen. Omdat Gods almacht boven alle wezens staat, is zij ook rechtvaardig tegenover allen en laat zij een ieder overkomen, wat hem toekomt (vgl. Job 34:10). Zo lang echter een mens de ware oorzaak van ene grote smart, die hem overweldigt, nog niet erkent, blijft hem niets anders over, dan zijn lijden alleen als ene openbaring van Gods almacht op te vatten..

Men kan dit tweezins opvatten: hoe zou een mens, indien hij zich verongelijkt achtte, zijn recht bij God kunnen doen gelden? Of: hoe zou een mens, hoe vroom hij dan ook was, geheel onschuldig voor God kunnen heten? Zou deze dubbelzinnigheid niet bedoeld zijn, opdat men geen der beide denkbeelden zou uitsluiten?.

God kan duizenden van misdrijven aan ons ten laste leggen en duizenden artikelen van beschuldiging tegen ons inbrengen, welke wij allen stilzwijgende belijden moeten waar te zijn, zonder een enig van dezelve van ons te kunnen afwenden, of er ons over te verontschuldigen. Niemand onzer kan zich in dezen verdedigen, of van schuld vrijspreken, maar elk moet de hand op den mond leggen..

Ofschoon de mensen gedwongen worden te bekennen, dat God rechtvaardig is, en volstrekt niet te beschuldigen zou zijn, zijn zij soms zo in de war, dat zij niet slechts tegen God murmureren, maar ook met open mond, wanneer de smart een weinig heviger is, Hem lasteren. Want ofschoon zij het daardoor niet lichter maken, wanneer zij door de hevige pijn worden gekweld, toch menen zij, dat zij zich enigszins op Hem mogen wreken, wanneer Hij zulke ellende over hen heeft gebracht. Des te meer moeten wij een welvoeglijk begrip van Gods Rechtvaardigheid hebben, opdat, wanneer Hij ons kastijdt, wij Hem altijd nederig als zodanig erkennen, als Hij in waarheid is, n l. dat Hij rechtvaardig is en wars van enige buiging van het recht.. Job erkent, dat God rechtvaardig is, maar hij ziet in God alleen een Rechter en Heerser, die in het schepsel niet de minste onheiligheid door de vingers ziet en de macht bezit, om al wat onheilig is, te vernietigen.

Wat Job hier en in de volgende verzen zegt is niet gesproken door den Geest. Marck zegt dan ook terecht "dat Job en zijne vrienden nauwelijks te tellen zijn onder degenen, die door Gods Geest zijn ingegeven, als van wien gene goddelijke ingeving wordt gemeld en die om hun redenen van God bestraft worden."

Zijn gemoed is zo beroerd geworden door de plagen, maar bovenal door de redenen van zijne vrienden, dat hij soms wel schone woorden uitspreekt, maar ze verkeerd toepast of uitwerkt.

Vers 2

2. Waarlijk, gij hebt recht; ik weet, dat het zo is; gelijk gij van Gods gerechtigheid spreekt, (Job 8:3,Job 8:20); want hoe zou a) de mens rechtvaardig zijn bij God? hoe zou een sterveling in een strijd om recht bij den Almachtige recht kunnen verkrijgen?

a) Psalms 143:2.

Geen mens heeft enig recht bij God, om ene geheel andere reden echter, dan Job in zijne grote droefheid meent; niet omdat de afstand tussen Schepper en schepsel te groot is, maar omdat wij allen zonder onderscheid verloren en doemwaardige zondaars zijn, en omdat het de volmaakte liefde is, uit wier hand wij alles, ook den laatsten ademtocht, als geschenk en genadegift met dankzegging moeten ontvangen. Wanneer Job de goddelijke Almacht van Zijne Rechtvaardigheid en Goedheid losmaakt, en deze tot ene blote natuurkracht verlaagt, begaat hij ene even grote fout als de vrienden, wanneer zij de almacht en de rechtvaardigheid verwisselen. Omdat Gods almacht boven alle wezens staat, is zij ook rechtvaardig tegenover allen en laat zij een ieder overkomen, wat hem toekomt (vgl. Job 34:10). Zo lang echter een mens de ware oorzaak van ene grote smart, die hem overweldigt, nog niet erkent, blijft hem niets anders over, dan zijn lijden alleen als ene openbaring van Gods almacht op te vatten..

Men kan dit tweezins opvatten: hoe zou een mens, indien hij zich verongelijkt achtte, zijn recht bij God kunnen doen gelden? Of: hoe zou een mens, hoe vroom hij dan ook was, geheel onschuldig voor God kunnen heten? Zou deze dubbelzinnigheid niet bedoeld zijn, opdat men geen der beide denkbeelden zou uitsluiten?.

God kan duizenden van misdrijven aan ons ten laste leggen en duizenden artikelen van beschuldiging tegen ons inbrengen, welke wij allen stilzwijgende belijden moeten waar te zijn, zonder een enig van dezelve van ons te kunnen afwenden, of er ons over te verontschuldigen. Niemand onzer kan zich in dezen verdedigen, of van schuld vrijspreken, maar elk moet de hand op den mond leggen..

Ofschoon de mensen gedwongen worden te bekennen, dat God rechtvaardig is, en volstrekt niet te beschuldigen zou zijn, zijn zij soms zo in de war, dat zij niet slechts tegen God murmureren, maar ook met open mond, wanneer de smart een weinig heviger is, Hem lasteren. Want ofschoon zij het daardoor niet lichter maken, wanneer zij door de hevige pijn worden gekweld, toch menen zij, dat zij zich enigszins op Hem mogen wreken, wanneer Hij zulke ellende over hen heeft gebracht. Des te meer moeten wij een welvoeglijk begrip van Gods Rechtvaardigheid hebben, opdat, wanneer Hij ons kastijdt, wij Hem altijd nederig als zodanig erkennen, als Hij in waarheid is, n l. dat Hij rechtvaardig is en wars van enige buiging van het recht.. Job erkent, dat God rechtvaardig is, maar hij ziet in God alleen een Rechter en Heerser, die in het schepsel niet de minste onheiligheid door de vingers ziet en de macht bezit, om al wat onheilig is, te vernietigen.

Wat Job hier en in de volgende verzen zegt is niet gesproken door den Geest. Marck zegt dan ook terecht "dat Job en zijne vrienden nauwelijks te tellen zijn onder degenen, die door Gods Geest zijn ingegeven, als van wien gene goddelijke ingeving wordt gemeld en die om hun redenen van God bestraft worden."

Zijn gemoed is zo beroerd geworden door de plagen, maar bovenal door de redenen van zijne vrienden, dat hij soms wel schone woorden uitspreekt, maar ze verkeerd toepast of uitwerkt.

Vers 3

3. Zo Hij, de almachtige en vreselijke God, lust heeft om met hem, den nietigen mens, te twisten, in een rechtsgeding met hem te treden, niet n uit duizend vragen, die zijn goddelijke Rechter hem omtrent Zijne schuld of onschuld met overleg zou voorstellen, zal hij Hem beantwoorden; de grote verschrikking van Gods macht en grootheid zal hem den mond stoppen.

Vers 3

3. Zo Hij, de almachtige en vreselijke God, lust heeft om met hem, den nietigen mens, te twisten, in een rechtsgeding met hem te treden, niet n uit duizend vragen, die zijn goddelijke Rechter hem omtrent Zijne schuld of onschuld met overleg zou voorstellen, zal hij Hem beantwoorden; de grote verschrikking van Gods macht en grootheid zal hem den mond stoppen.

Vers 4

4. Hij is zo wijs van hart, dat Hij vraag op vraag kan voorstellen en steeds nog zonde in ons ontdekken kan, en zo sterk van kracht, dat Hij elke beproeving van een sterveling, om een recht te doen gelden, den bodem kan inslaan. Wie heeft zich tegen Hem verhard, in een vijandelijken tegenstand, en vrede gehad, wie is ongestraft gebleven?

Vers 4

4. Hij is zo wijs van hart, dat Hij vraag op vraag kan voorstellen en steeds nog zonde in ons ontdekken kan, en zo sterk van kracht, dat Hij elke beproeving van een sterveling, om een recht te doen gelden, den bodem kan inslaan. Wie heeft zich tegen Hem verhard, in een vijandelijken tegenstand, en vrede gehad, wie is ongestraft gebleven?

Vers 5

5. Hij is die God, die de bergen verzet door aardbevingen of watervloeden, zodat zij in elkaar zinken en tot dalen worden, en dit met zulk ene kracht, dat zij het niet gewaar worden 1); Hij is die machtige God, die ze omkeert in Zijnen toorn (vgl. Psalms 97:5. Openbaring :14; 16:20. Job 14:18).

1) Dit is overeenkomstig aan de over `t algemeen verhevene en dichterlijke spraak van het gehele Boek, dat de bergen hier als persoonlijke wezens gedacht zijn, die door hun eigen omstorten onvoorziens verrast worden..

Vers 5

5. Hij is die God, die de bergen verzet door aardbevingen of watervloeden, zodat zij in elkaar zinken en tot dalen worden, en dit met zulk ene kracht, dat zij het niet gewaar worden 1); Hij is die machtige God, die ze omkeert in Zijnen toorn (vgl. Psalms 97:5. Openbaring :14; 16:20. Job 14:18).

1) Dit is overeenkomstig aan de over `t algemeen verhevene en dichterlijke spraak van het gehele Boek, dat de bergen hier als persoonlijke wezens gedacht zijn, die door hun eigen omstorten onvoorziens verrast worden..

Vers 6

6. Die de aarde beweegt, door ontzettende aardbevingen doet sidderen, uit hare plaats, die haar in de ruimte aangewezen is (Job 26:7), dat hare inwendige pilaren, waarop het geheel rust, (Job 38:6. Psalms 104:5) schudden, (vgl. Revelation 0:11. Isaiah 13:13).

De oudere uitleggers verklaarden "de bergen" en "de aarde" van grote wereldrijken, als het Medo-Perzische, het Macedonische, het Romeinse rijk, wier hoogmoed door Gods macht plotseling ten val kwam (vgl. Zechariah 4:7. Isaiah 40:4; Isaiah 24:20), gelijk ook de Heere Jezus grote hindernissen van het rijk Gods als bergen voorstelt (Matthew 17:20; Matthew 21:21. 1 Corinthians 13:2).

Vers 6

6. Die de aarde beweegt, door ontzettende aardbevingen doet sidderen, uit hare plaats, die haar in de ruimte aangewezen is (Job 26:7), dat hare inwendige pilaren, waarop het geheel rust, (Job 38:6. Psalms 104:5) schudden, (vgl. Revelation 0:11. Isaiah 13:13).

De oudere uitleggers verklaarden "de bergen" en "de aarde" van grote wereldrijken, als het Medo-Perzische, het Macedonische, het Romeinse rijk, wier hoogmoed door Gods macht plotseling ten val kwam (vgl. Zechariah 4:7. Isaiah 40:4; Isaiah 24:20), gelijk ook de Heere Jezus grote hindernissen van het rijk Gods als bergen voorstelt (Matthew 17:20; Matthew 21:21. 1 Corinthians 13:2).

Vers 7

7. Die de zon door Zijn almachtig woord gebiedt, en zij gaat niet op 1), zodat de aarde in duisternis blijft, en door menigten van wolken verzegelt Hij de sterren, zodat zij bij nacht geen licht kunnen geven (Amos 4:13). 1) Men kan hierbij zowel aan gewone door de natuurwetten geregelde zonsverduisteringen denken, als aan de wonderen, die ons uit de geschiedenis van het rijk Gods bekend zijn, als de Egyptische duisternis, het wonder in het dal van Ajalon en op den Goeden Vrijdag; want beide zijn door dezelfden wonderbaren God, hoewel met verschillende bedoelingen teweeg gebracht en evenzeer te bewonderen..

7. Die de zon door Zijn almachtig woord gebiedt, en zij gaat niet op 1), zodat de aarde in duisternis blijft, en door menigten van wolken verzegelt Hij de sterren, zodat zij bij nacht geen licht kunnen geven (Amos 4:13).

1) Men kan hierbij zowel aan gewone door de natuurwetten geregelde zonsverduisteringen denken, als aan de wonderen, die ons uit de geschiedenis van het rijk Gods bekend zijn, als de Egyptische duisternis, het wonder in het dal van Ajalon en op den Goeden Vrijdag; want beide zijn door dezelfden wonderbaren God, hoewel met verschillende bedoelingen teweeg gebracht en evenzeer te bewonderen..

Vers 7

7. Die de zon door Zijn almachtig woord gebiedt, en zij gaat niet op 1), zodat de aarde in duisternis blijft, en door menigten van wolken verzegelt Hij de sterren, zodat zij bij nacht geen licht kunnen geven (Amos 4:13). 1) Men kan hierbij zowel aan gewone door de natuurwetten geregelde zonsverduisteringen denken, als aan de wonderen, die ons uit de geschiedenis van het rijk Gods bekend zijn, als de Egyptische duisternis, het wonder in het dal van Ajalon en op den Goeden Vrijdag; want beide zijn door dezelfden wonderbaren God, hoewel met verschillende bedoelingen teweeg gebracht en evenzeer te bewonderen..

7. Die de zon door Zijn almachtig woord gebiedt, en zij gaat niet op 1), zodat de aarde in duisternis blijft, en door menigten van wolken verzegelt Hij de sterren, zodat zij bij nacht geen licht kunnen geven (Amos 4:13).

1) Men kan hierbij zowel aan gewone door de natuurwetten geregelde zonsverduisteringen denken, als aan de wonderen, die ons uit de geschiedenis van het rijk Gods bekend zijn, als de Egyptische duisternis, het wonder in het dal van Ajalon en op den Goeden Vrijdag; want beide zijn door dezelfden wonderbaren God, hoewel met verschillende bedoelingen teweeg gebracht en evenzeer te bewonderen..

Vers 8

8. Die, gelijk in den beginne bij het scheppingswerk, alleen de hemelen uitbreidt 1), (vgl. Isaiah 44:24; Isaiah 40:22. Psalms 104:2), en treedt op de hoogten der zee, op de baren, die ten hemel stijgen (Psalms 107:26), als op een vasten grond; zelfs het den mensen vijandigste en machtigste element buigt zich neer onder zijnen Heer (John 6:19).

1) De tegenwoordige tijd (Job 9:5-Job 9:10) betekent, dat al deze dingen, die Gods ontzaglijke Majesteit aanwijzen, hoewel ten tijde der schepping of daarna geschied, toch eeuwig tegenwoordige, gedurig wederkerende daden Gods zijn..

Vers 8

8. Die, gelijk in den beginne bij het scheppingswerk, alleen de hemelen uitbreidt 1), (vgl. Isaiah 44:24; Isaiah 40:22. Psalms 104:2), en treedt op de hoogten der zee, op de baren, die ten hemel stijgen (Psalms 107:26), als op een vasten grond; zelfs het den mensen vijandigste en machtigste element buigt zich neer onder zijnen Heer (John 6:19).

1) De tegenwoordige tijd (Job 9:5-Job 9:10) betekent, dat al deze dingen, die Gods ontzaglijke Majesteit aanwijzen, hoewel ten tijde der schepping of daarna geschied, toch eeuwig tegenwoordige, gedurig wederkerende daden Gods zijn..

Vers 9

9. Die den wagen 1), den groten Beer aan den noordelijken hemel maakt, den Orion 2), of Jakobsstaf aan den zuidelijken rand van het noordelijk halfrond, en de klok, het Zevengesternte, de Plejaden aan het Oosten des hemels, en de binnenkamers, de in onafzienbare ruimten zich verliezende en verborgene sterren van het Zuiden, aan het zuidelijk halfrond (vgl. Job 38:31).

1) Het heerlijke, nooit ondergaande sterrenbeeld in de nabijheid van de Poolster, dat uit 7 grote sterren bestaat, en daarom ook Zevengesternte of Septentrio genoemd wordt, heet bij Romeinen en Grieken, de Wagen, naar zijnen vorm, die op een wagen gelijkt, bij de Arabieren en Joden As, dat is, dodenbaar, om dezelfde reden..

2) Orion, Hebreeën Cesil d.i.poort, omdat het verhaal bestond, dat een dwaas koning (misschien Nimrod), die zich tegen God stelde, tot zijne straf aan den hemel geplaatst was, gelijk ook aan den naam Orion een dergelijk verhaal ten grondslag ligt..

Vers 9

9. Die den wagen 1), den groten Beer aan den noordelijken hemel maakt, den Orion 2), of Jakobsstaf aan den zuidelijken rand van het noordelijk halfrond, en de klok, het Zevengesternte, de Plejaden aan het Oosten des hemels, en de binnenkamers, de in onafzienbare ruimten zich verliezende en verborgene sterren van het Zuiden, aan het zuidelijk halfrond (vgl. Job 38:31).

1) Het heerlijke, nooit ondergaande sterrenbeeld in de nabijheid van de Poolster, dat uit 7 grote sterren bestaat, en daarom ook Zevengesternte of Septentrio genoemd wordt, heet bij Romeinen en Grieken, de Wagen, naar zijnen vorm, die op een wagen gelijkt, bij de Arabieren en Joden As, dat is, dodenbaar, om dezelfde reden..

2) Orion, Hebreeën Cesil d.i.poort, omdat het verhaal bestond, dat een dwaas koning (misschien Nimrod), die zich tegen God stelde, tot zijne straf aan den hemel geplaatst was, gelijk ook aan den naam Orion een dergelijk verhaal ten grondslag ligt..

Vers 10

10. a) Die grote dingen doet, welke Zijne Almacht ons duidelijk voor den geest roept, dingen, die men niet doorzoeken kan met zijn menselijk verstand, en wonderen die zo menigvuldig zijn in de natuur en onder de mensen, dat men ze niet tellen kan.

a) Job 5:9. Psalms 72:18; Psalms 77:15; Psalms 86:10. Romans 11:33. Nederstortingen van bergen, aardbevingen, zonsverduisteringen, onweders, de door den storm gezweepte zee, de oneindige ruimte des hemels, de glinsterende sterrenbeelden zijn zaken, die recht geschikt zijn, den mens zijne onmacht tegenover God te doen gevoelen. Niet zonder doel voert Job tegenover Elifaz, die Gods almacht meer in liefelijke beelden had voorgesteld, juist zodanige aan, om dan uit de alzo voorgestelde almacht Gods een tegenovergesteld gevolg als de vrienden te trekken. Wie niet gelooft, dat de Heere, die in deze natuurkrachten Zich openbaart, dezelfde is, als die uit liefde tot den mens alles schiep, die ook over de zondaars zich in liefde erbarmt en mens werd, toen wij nog vijanden waren, die kan inderdaad uit deze gebeurtenissen der natuur, God slechts als ene duistere vreselijke natuurwet leren kennen.

In plaats van God te vervloeken, gelijk satan verwachtte, verheerlijkt Job Gods volmaaktheden en wondervolle werken. Hoe Job ook door zijne eigene ellenden vervuld wordt, wanneer hij gelegenheid heeft om Gods wijsheid en macht te vermelden, vergeet hij zijne klachten en vertoeft hij met vreugde en met welsprekendheid bij dit heerlijk en gezegend onderwerp..

In Job 9:5-Job 9:10 wordt over God gesproken als over den Machthebbende in het rijk der onbezielde schepping, in de nu volgende verzen wordt het uitgesproken, dat God ook met almachtige kracht heerst over de bezielde schepping, over de mensenwereld.

11.

I. Job 9:11-Job 9:24 Ook mij kan Hij daarom, ondanks mijn recht, gemakkelijk overweldigen, zonder dat iemand Hem daarom verwijtingen kan doen. Kunnen toch de machtigste schepselen voor Hem niet bestaan, zo mag ik, ellendige, wel zwijgen. Wilde Hij zich ook met mij in een twistgeding inlaten, Hij zou mij toch het horen. Ja door Zijne overmacht zou mijne verdediging, zelfs wanneer ik recht had, tot ene aanklacht van mij zelven worden Toch ben ik in waarheid onschuldig; maar dat is hetzelfde-rechtvaardigen en goddelozen verdelgt Hij op gelijke wijze. Ja, dikwijls genoeg geeft Hij den goddelozen de overmacht.

Vers 10

10. a) Die grote dingen doet, welke Zijne Almacht ons duidelijk voor den geest roept, dingen, die men niet doorzoeken kan met zijn menselijk verstand, en wonderen die zo menigvuldig zijn in de natuur en onder de mensen, dat men ze niet tellen kan.

a) Job 5:9. Psalms 72:18; Psalms 77:15; Psalms 86:10. Romans 11:33. Nederstortingen van bergen, aardbevingen, zonsverduisteringen, onweders, de door den storm gezweepte zee, de oneindige ruimte des hemels, de glinsterende sterrenbeelden zijn zaken, die recht geschikt zijn, den mens zijne onmacht tegenover God te doen gevoelen. Niet zonder doel voert Job tegenover Elifaz, die Gods almacht meer in liefelijke beelden had voorgesteld, juist zodanige aan, om dan uit de alzo voorgestelde almacht Gods een tegenovergesteld gevolg als de vrienden te trekken. Wie niet gelooft, dat de Heere, die in deze natuurkrachten Zich openbaart, dezelfde is, als die uit liefde tot den mens alles schiep, die ook over de zondaars zich in liefde erbarmt en mens werd, toen wij nog vijanden waren, die kan inderdaad uit deze gebeurtenissen der natuur, God slechts als ene duistere vreselijke natuurwet leren kennen.

In plaats van God te vervloeken, gelijk satan verwachtte, verheerlijkt Job Gods volmaaktheden en wondervolle werken. Hoe Job ook door zijne eigene ellenden vervuld wordt, wanneer hij gelegenheid heeft om Gods wijsheid en macht te vermelden, vergeet hij zijne klachten en vertoeft hij met vreugde en met welsprekendheid bij dit heerlijk en gezegend onderwerp..

In Job 9:5-Job 9:10 wordt over God gesproken als over den Machthebbende in het rijk der onbezielde schepping, in de nu volgende verzen wordt het uitgesproken, dat God ook met almachtige kracht heerst over de bezielde schepping, over de mensenwereld.

11.

I. Job 9:11-Job 9:24 Ook mij kan Hij daarom, ondanks mijn recht, gemakkelijk overweldigen, zonder dat iemand Hem daarom verwijtingen kan doen. Kunnen toch de machtigste schepselen voor Hem niet bestaan, zo mag ik, ellendige, wel zwijgen. Wilde Hij zich ook met mij in een twistgeding inlaten, Hij zou mij toch het horen. Ja door Zijne overmacht zou mijne verdediging, zelfs wanneer ik recht had, tot ene aanklacht van mij zelven worden Toch ben ik in waarheid onschuldig; maar dat is hetzelfde-rechtvaardigen en goddelozen verdelgt Hij op gelijke wijze. Ja, dikwijls genoeg geeft Hij den goddelozen de overmacht.

Vers 11

11. Zie, Hij zal voor of, over mij in het geloei van den storm heengaan en mij met onzichtbare macht de slagen toebrengen, en ik zal Hem niet zien; en Hij zal voorbijgaan, mij plotseling verschrikkende, en ik zal Hem niet merken. Overal is Hij onzichtbaar tegenwoordig, en zou die God dan niet te vrezen zijn?

Vers 11

11. Zie, Hij zal voor of, over mij in het geloei van den storm heengaan en mij met onzichtbare macht de slagen toebrengen, en ik zal Hem niet zien; en Hij zal voorbijgaan, mij plotseling verschrikkende, en ik zal Hem niet merken. Overal is Hij onzichtbaar tegenwoordig, en zou die God dan niet te vrezen zijn?

Vers 12

12. Zie, Hij zal al uw geluk roven 1), wie zal het Hem doen wedergeven? wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij 2)? Die Opperheerser is aan niemand verantwoording Zijner daden schuldig (vgl. Isaiah 45:9. 1 Samuel 2:10. Romans 9:20).

1) In het Hebreeën Jachtoof. Eigenlijk betekent dit werkwoord wegslepen, en wordt gebruikt van den leeuw, die zijn prooi bemachtigt en voortsleurt. Het woord in den grondtekst in ons vers door, doen wedergeven vertaald, betekent ook beletten, verhinderen, en die betekenis moeten we hier hebben. 2) Het schijnt wel, dat Job hier aan God een absolute macht toekent, die echter niet in overeenstemming is met Zijn Rechtvaardigheid en billijkheid. Maar laten wij wel opmerken, dat hij niet afwijkt van zijn betuiging van vroeger, n.l. dat de rechtvaardigheid Gods niet slechts optreedt in het straffen der goddelozen, wanneer hun ongerechtigheden duidelijk en openbaar zijn. Waarin dan ook? Hierin, dat, wanneer God op buitengewone wijze handelt, en wel zo, dat Hij blindelings en onbillijk schijnt te handelen, waardoor de ongelovigen de gelegenheid aangrijpen, om te murmureren, we nochtans Zijne rechtvaardigheid moeten erkennen..

Vers 12

12. Zie, Hij zal al uw geluk roven 1), wie zal het Hem doen wedergeven? wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij 2)? Die Opperheerser is aan niemand verantwoording Zijner daden schuldig (vgl. Isaiah 45:9. 1 Samuel 2:10. Romans 9:20).

1) In het Hebreeën Jachtoof. Eigenlijk betekent dit werkwoord wegslepen, en wordt gebruikt van den leeuw, die zijn prooi bemachtigt en voortsleurt. Het woord in den grondtekst in ons vers door, doen wedergeven vertaald, betekent ook beletten, verhinderen, en die betekenis moeten we hier hebben. 2) Het schijnt wel, dat Job hier aan God een absolute macht toekent, die echter niet in overeenstemming is met Zijn Rechtvaardigheid en billijkheid. Maar laten wij wel opmerken, dat hij niet afwijkt van zijn betuiging van vroeger, n.l. dat de rechtvaardigheid Gods niet slechts optreedt in het straffen der goddelozen, wanneer hun ongerechtigheden duidelijk en openbaar zijn. Waarin dan ook? Hierin, dat, wanneer God op buitengewone wijze handelt, en wel zo, dat Hij blindelings en onbillijk schijnt te handelen, waardoor de ongelovigen de gelegenheid aangrijpen, om te murmureren, we nochtans Zijne rechtvaardigheid moeten erkennen..

Vers 13

13. God, de almachtige, zal Zijnen toorn niet afkeren, wanneer eenmaal zijn verdervende loop begonnen is; eerst wanneer Zijn voornemen volvoerd is, trekt Hij Zijne hand terug (Psalms 78:38). Hij laat zich door niemand terughouden, en zo iemand het mocht willen beproeven, onder Hem worden gebogen de hovaardige helpers 1), niemand kan te hulpe komen, want dit wordt als trotsheid diep vernederd.

1) Hebreeën de helpers van Rahab d.i. Rahab en zijne helpers. Onder Rahab wordt in Psalms 37:4. Isaiah 30:7 Egypte, Psalms 89:11. Isaiah 51:9 een zeemonster, als de Leviathan verstaan. Zo verklaart de Septuaginta het woord ook op onze plaats, en Job 26:12, Eigenlijk betekent het woord: "trotsheid", "overmoed" en het is openbaar, dat Egypte dezen naam als een beeld van de aan God en Zijn rijk vijandige wereldmachten draagt. Jablonskius (Opusc. I 228) meent, dat Egypte alzo genoemd wordt naar het koptische rh-onab = land aan de zon gewijd..

Hier kan echter noch een zeemonster, noch Egypte gemeend zijn, maar het moet op ene in de geschiedenis der openbaring allerbekendste gebeurtenis van een groten ontzaglijken opstand tegen God doelen. Wellicht heeft Job hier op het oog het oproer van satan en zijne demonen, wier afbeeldsels de H. Schrift in Egypte en in de zeemonsters ziet..

Ongetwijfeld wordt hier niet op Egypte gedoeld, maar op ene indrukwekkende gebeurtenis, waardoor het zo treffend is uitgekomen, dat God de Almachtige is, die heerst en regeert in hemel en op aarde, dat ook de vereende macht van alle hovaardigen niet in staat is, om iets tegen Gods Almacht te vermogen.

Vers 13

13. God, de almachtige, zal Zijnen toorn niet afkeren, wanneer eenmaal zijn verdervende loop begonnen is; eerst wanneer Zijn voornemen volvoerd is, trekt Hij Zijne hand terug (Psalms 78:38). Hij laat zich door niemand terughouden, en zo iemand het mocht willen beproeven, onder Hem worden gebogen de hovaardige helpers 1), niemand kan te hulpe komen, want dit wordt als trotsheid diep vernederd.

1) Hebreeën de helpers van Rahab d.i. Rahab en zijne helpers. Onder Rahab wordt in Psalms 37:4. Isaiah 30:7 Egypte, Psalms 89:11. Isaiah 51:9 een zeemonster, als de Leviathan verstaan. Zo verklaart de Septuaginta het woord ook op onze plaats, en Job 26:12, Eigenlijk betekent het woord: "trotsheid", "overmoed" en het is openbaar, dat Egypte dezen naam als een beeld van de aan God en Zijn rijk vijandige wereldmachten draagt. Jablonskius (Opusc. I 228) meent, dat Egypte alzo genoemd wordt naar het koptische rh-onab = land aan de zon gewijd..

Hier kan echter noch een zeemonster, noch Egypte gemeend zijn, maar het moet op ene in de geschiedenis der openbaring allerbekendste gebeurtenis van een groten ontzaglijken opstand tegen God doelen. Wellicht heeft Job hier op het oog het oproer van satan en zijne demonen, wier afbeeldsels de H. Schrift in Egypte en in de zeemonsters ziet..

Ongetwijfeld wordt hier niet op Egypte gedoeld, maar op ene indrukwekkende gebeurtenis, waardoor het zo treffend is uitgekomen, dat God de Almachtige is, die heerst en regeert in hemel en op aarde, dat ook de vereende macht van alle hovaardigen niet in staat is, om iets tegen Gods Almacht te vermogen.

Vers 14

14. Hoe veel te min zal ik, machteloos mens, in staat zijn Hem te antwoorden, zo Hij mij al wilde horen, en hoe zou ik mijne woorden uitkiezen tegen Hem 1); waar zou ik de rechte woorden vinden?

1) Hiermede wil Job zeggen, dat hij, de onmachtige, dan wel niets tegen God kan doen. Als de vereende macht van alle sterken niets vermag tegen God, wat zal hij, de onmachtige, dan kunnen? Hoe zal hij dan woorden vinden, om met God te twisten? Wel erkent Job hiermede zijne geringheid, maar toch valt een ontevreden toon niet te miskennen; toch is hij ook hier van opstand niet vrij te pleiten. 15. Dien ik, zo ik rechtvaardig ware 1), niet zou kunnen, niet zou durven antwoorden, wanneer Hij zich in strijd over het recht met mij begaf, mijnen Rechter zal (zou) ik om genade bidden.

1) Zo ik rechtvaardig ware, is genomen in den zin van, zo ik het recht voor had. Hij wil zeggen, al had ik het recht voor, zodat hoegenaamd niets op mij was aan te merken, zo is God toch zo hoog en verheven, zo is hij toch zo absoluut Rechtvaardig, dat ik tot Hem, als mijn Rechter, om genade moet bidden. Rechter is hier in den zin van, aanklager en rechter beiden, niet alleen in den zin van rechter.

Vers 14

14. Hoe veel te min zal ik, machteloos mens, in staat zijn Hem te antwoorden, zo Hij mij al wilde horen, en hoe zou ik mijne woorden uitkiezen tegen Hem 1); waar zou ik de rechte woorden vinden?

1) Hiermede wil Job zeggen, dat hij, de onmachtige, dan wel niets tegen God kan doen. Als de vereende macht van alle sterken niets vermag tegen God, wat zal hij, de onmachtige, dan kunnen? Hoe zal hij dan woorden vinden, om met God te twisten? Wel erkent Job hiermede zijne geringheid, maar toch valt een ontevreden toon niet te miskennen; toch is hij ook hier van opstand niet vrij te pleiten. 15. Dien ik, zo ik rechtvaardig ware 1), niet zou kunnen, niet zou durven antwoorden, wanneer Hij zich in strijd over het recht met mij begaf, mijnen Rechter zal (zou) ik om genade bidden.

1) Zo ik rechtvaardig ware, is genomen in den zin van, zo ik het recht voor had. Hij wil zeggen, al had ik het recht voor, zodat hoegenaamd niets op mij was aan te merken, zo is God toch zo hoog en verheven, zo is hij toch zo absoluut Rechtvaardig, dat ik tot Hem, als mijn Rechter, om genade moet bidden. Rechter is hier in den zin van, aanklager en rechter beiden, niet alleen in den zin van rechter.

Vers 16

16. Zelfs indien ik tot Hem roep, en Hij mij antwoordt, Hij mij verschijnt, ik zal niet geloven, dat Hij mijne stem ter oren genomen heeft, om mijne verantwoording te horen en aan te nemen; Zijne oneindige grootheid laat zulk ene vernedering niet toe.

Job zegt, dat ofschoon hij genade van God ontvangt, waarom hij gevraagd heeft, hij echter niet zou geloven, dat zijne gebeden zouden verhoord zijn, Hoe moeten we dit opvatten? Er is geen twijfel aan, of Job drukt hiermede uit, hoedanige beproevingen hij wel ondervindt, terwijl hij zich van God verlaten en door God tegengestaan gevoelt, zoals wij dezen zelfde Job ook vroeger hebben horen spreken..

Zo wonderlijk gaan die twee, hoop en wanhoop, bij de aangevochtenen door elkaar, dat zij, hoewel zij God aanroepen en verhoord worden, het toch niet gevoelen, zodat zij nog menen, dat hun stem niet verhoord is. Dat is een grote troost, dat ook bij de heiligen onder het kruis, kleinmoedigheid en vrees des harten gezien is. (M.LUTHER).

Vers 16

16. Zelfs indien ik tot Hem roep, en Hij mij antwoordt, Hij mij verschijnt, ik zal niet geloven, dat Hij mijne stem ter oren genomen heeft, om mijne verantwoording te horen en aan te nemen; Zijne oneindige grootheid laat zulk ene vernedering niet toe.

Job zegt, dat ofschoon hij genade van God ontvangt, waarom hij gevraagd heeft, hij echter niet zou geloven, dat zijne gebeden zouden verhoord zijn, Hoe moeten we dit opvatten? Er is geen twijfel aan, of Job drukt hiermede uit, hoedanige beproevingen hij wel ondervindt, terwijl hij zich van God verlaten en door God tegengestaan gevoelt, zoals wij dezen zelfde Job ook vroeger hebben horen spreken..

Zo wonderlijk gaan die twee, hoop en wanhoop, bij de aangevochtenen door elkaar, dat zij, hoewel zij God aanroepen en verhoord worden, het toch niet gevoelen, zodat zij nog menen, dat hun stem niet verhoord is. Dat is een grote troost, dat ook bij de heiligen onder het kruis, kleinmoedigheid en vrees des harten gezien is. (M.LUTHER).

Vers 17

17. Want Hij vermorzelt mij tot straf omdat ik mijn recht geëist heb, door een onweder; in plaats van naar mij te horen, zou Hij mij geheel vernietigen, en Hij vermenigvuldigt mijne wonden, die Zijn toorn mij sloeg zonder oorzaak, daar ik toch onschuldig ben.

Vers 17

17. Want Hij vermorzelt mij tot straf omdat ik mijn recht geëist heb, door een onweder; in plaats van naar mij te horen, zou Hij mij geheel vernietigen, en Hij vermenigvuldigt mijne wonden, die Zijn toorn mij sloeg zonder oorzaak, daar ik toch onschuldig ben.

Vers 18

18. Hij laat mij niet toe (zou mij niet toelaten), wanneer het tot een strijd om recht kwam, mijnen adem te verhalen; maar Hij verzadigt mij met bitterheden, zou mij een overmaat van ellende doen ondervinden.

Vers 18

18. Hij laat mij niet toe (zou mij niet toelaten), wanneer het tot een strijd om recht kwam, mijnen adem te verhalen; maar Hij verzadigt mij met bitterheden, zou mij een overmaat van ellende doen ondervinden.

Vers 19

19. Zo het aan de kracht komt, komt het op macht aan, zie, Hij is sterk. Wie zal tegen Hem bestaan? en zo het aan het recht komt, wie zal Mij dagvaarden, zegt de Heere?

Vers 19

19. Zo het aan de kracht komt, komt het op macht aan, zie, Hij is sterk. Wie zal tegen Hem bestaan? en zo het aan het recht komt, wie zal Mij dagvaarden, zegt de Heere?

Vers 20

20. Zo ik mij rechtvaardig in dien strijd, mijn mond zal mij verdoemen, daar ik tegenover den Almachtige niets met juistheid tot verdediging van mijn recht zou kunnen voortbrengen; ben ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren 1), ook zelfs, wanneer ik in menselijken zin onschuldig ware, zou Hij mij zoveel schuld voorstellen, dat ik als een misdadiger voor Hem stond.

1) Eer dat Job in doodsangst komt, looft hij God over den door zijner goederen en den dood zijner kinderen, maar nu hem de dood onder de ogen treedt en God zich onbetuigd laat, tonen zijne woorden, wat voor gedachten een mens heeft (hij zij zo heilig als het kan) tegen God; hoe het hem dunkt, dat God niet God, maar een ijdel rechter en toornig tiran is, die met geweld te werk gaat en vraagt naar niemand. Dit is het hoogste stuk in dit Boek. Dit verstaan slechts zij alleen, die er ook van weten, wat het zij, Gods toorn en oordeel te dragen en Zijne genade te missen..

Wat Job hier voorbij ziet is, dat het Recht Gods tegenover het schepsel altijd het ware objectieve Recht is. In zijn bitterlijk bedroefden toestand komt hij er toe, om wel het recht Gods breed uit te meten, maar dit recht verschilt in zijn mond och zo weinig van onrecht. Daarom zondigde hij, zoals de Heere ook later zegt, zwaar, terwijl aan de andere zijde Job daardoor aan het zondig bestaan van zijn eigen ik ontdekt wordt.

Vers 20

20. Zo ik mij rechtvaardig in dien strijd, mijn mond zal mij verdoemen, daar ik tegenover den Almachtige niets met juistheid tot verdediging van mijn recht zou kunnen voortbrengen; ben ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren 1), ook zelfs, wanneer ik in menselijken zin onschuldig ware, zou Hij mij zoveel schuld voorstellen, dat ik als een misdadiger voor Hem stond.

1) Eer dat Job in doodsangst komt, looft hij God over den door zijner goederen en den dood zijner kinderen, maar nu hem de dood onder de ogen treedt en God zich onbetuigd laat, tonen zijne woorden, wat voor gedachten een mens heeft (hij zij zo heilig als het kan) tegen God; hoe het hem dunkt, dat God niet God, maar een ijdel rechter en toornig tiran is, die met geweld te werk gaat en vraagt naar niemand. Dit is het hoogste stuk in dit Boek. Dit verstaan slechts zij alleen, die er ook van weten, wat het zij, Gods toorn en oordeel te dragen en Zijne genade te missen..

Wat Job hier voorbij ziet is, dat het Recht Gods tegenover het schepsel altijd het ware objectieve Recht is. In zijn bitterlijk bedroefden toestand komt hij er toe, om wel het recht Gods breed uit te meten, maar dit recht verschilt in zijn mond och zo weinig van onrecht. Daarom zondigde hij, zoals de Heere ook later zegt, zwaar, terwijl aan de andere zijde Job daardoor aan het zondig bestaan van zijn eigen ik ontdekt wordt.

Vers 21

21. Ben ik oprecht, en in waarheid ben ik onschuldig, ik heb gene zonde gedaan, overeenkomstig de zware straf, die ik draag, zo acht ik toch mijne ziel niet, zo zal ik toch mijn leven verbeurd moeten verklaren. Daarom herhaal ik, wat ik reeds zei (Job 7:16); ik versmaad mijn leven.

Zo is het dan den Heere gelukt duidelijk uit het met zich zelven en met God worstelende hart van Job de eigenlijke boezemzonde aan het licht te brengen, namelijk zijne eigengerechtigheid, zijne trotsheid op vroomheid en het verlangen, dat ook God die erkenne (Job 10:15). Voordat zulk ene zweer van ene inwendige, verborgene zonde geheel rijp geworden en hare schandelijkheid en boosaardigheid geheel aan den dag gekomen is, kan zij ook niet door den hemelsen heelmeester geheeld worden. Maar dan reinigt de Goddelijke wijngaardenier zijne takken, opdat zij meer vrucht geven..

21. Ben ik oprecht, en in waarheid ben ik onschuldig, ik heb gene zonde gedaan, overeenkomstig de zware straf, die ik draag, zo acht ik toch mijne ziel niet, zo zal ik toch mijn leven verbeurd moeten verklaren. Daarom herhaal ik, wat ik reeds zei (Job 7:16); ik versmaad mijn leven.

Zo is het dan den Heere gelukt duidelijk uit het met zich zelven en met God worstelende hart van Job de eigenlijke boezemzonde aan het licht te brengen, namelijk zijne eigengerechtigheid, zijne trotsheid op vroomheid en het verlangen, dat ook God die erkenne (Job 10:15). Voordat zulk ene zweer van ene inwendige, verborgene zonde geheel rijp geworden en hare schandelijkheid en boosaardigheid geheel aan den dag gekomen is, kan zij ook niet door den hemelsen heelmeester geheeld worden. Maar dan reinigt de Goddelijke wijngaardenier zijne takken, opdat zij meer vrucht geven..

Vers 21

21. Ben ik oprecht, en in waarheid ben ik onschuldig, ik heb gene zonde gedaan, overeenkomstig de zware straf, die ik draag, zo acht ik toch mijne ziel niet, zo zal ik toch mijn leven verbeurd moeten verklaren. Daarom herhaal ik, wat ik reeds zei (Job 7:16); ik versmaad mijn leven.

Zo is het dan den Heere gelukt duidelijk uit het met zich zelven en met God worstelende hart van Job de eigenlijke boezemzonde aan het licht te brengen, namelijk zijne eigengerechtigheid, zijne trotsheid op vroomheid en het verlangen, dat ook God die erkenne (Job 10:15). Voordat zulk ene zweer van ene inwendige, verborgene zonde geheel rijp geworden en hare schandelijkheid en boosaardigheid geheel aan den dag gekomen is, kan zij ook niet door den hemelsen heelmeester geheeld worden. Maar dan reinigt de Goddelijke wijngaardenier zijne takken, opdat zij meer vrucht geven..

21. Ben ik oprecht, en in waarheid ben ik onschuldig, ik heb gene zonde gedaan, overeenkomstig de zware straf, die ik draag, zo acht ik toch mijne ziel niet, zo zal ik toch mijn leven verbeurd moeten verklaren. Daarom herhaal ik, wat ik reeds zei (Job 7:16); ik versmaad mijn leven.

Zo is het dan den Heere gelukt duidelijk uit het met zich zelven en met God worstelende hart van Job de eigenlijke boezemzonde aan het licht te brengen, namelijk zijne eigengerechtigheid, zijne trotsheid op vroomheid en het verlangen, dat ook God die erkenne (Job 10:15). Voordat zulk ene zweer van ene inwendige, verborgene zonde geheel rijp geworden en hare schandelijkheid en boosaardigheid geheel aan den dag gekomen is, kan zij ook niet door den hemelsen heelmeester geheeld worden. Maar dan reinigt de Goddelijke wijngaardenier zijne takken, opdat zij meer vrucht geven..

Vers 22

22. Dat is n ding 1), dat ik niet verdragen kan, daarom zeg ik: a) Den oprechte en den goddeloze verdoet Hij door dezelfde straffen 2) (vgl. Ecclesiastes 9:2 met Psalms 73:2-Psalms 73:16).

a) Malachi 3:14.

1) Hebreeën : "Dat is enig," v.d.Palm vertaalt: "Dat is hard." 2) Tegen deze bewering van Job, waarmee hij zijne vrienden direct tegenspreekt, treedt naderhand Elihu het scherpste op (vgl. Job 34:9; Job 35:3). Wel is het waar, dat dikwijls gelijke gerichten over vroom en onvroom gaan. "Maar de vraag is: is dan God over beiden toornig? Den Christen wordt de lichamelijke tijdelijke straf tot een zegen, maar den goddeloze ten verderve. Voor de godzaligen is het geen teken van den Goddelijken toorn, maar alleen voor de goddelozen. De Christenen wanhopen daarom ook niet, al moet het lichaam zich hier kwellen en beangstigen; want zij weten, dat zij uit dit jammerdal weggerukt worden, opdat zij de toekomstige ellende niet zien en tot rust in het paradijs komen.".

22. Dat is n ding 1), dat ik niet verdragen kan, daarom zeg ik: a) Den oprechte en den goddeloze verdoet Hij door dezelfde straffen 2) (vgl. Ecclesiastes 9:2 met Psalms 73:2-Psalms 73:16).

a) Malachi 3:14.

1) Hebreeën : "Dat is enig," v.d.Palm vertaalt: "Dat is hard."

2) Tegen deze bewering van Job, waarmee hij zijne vrienden direct tegenspreekt, treedt naderhand Elihu het scherpste op (vgl. Job 34:9; Job 35:3). Wel is het waar, dat dikwijls gelijke gerichten over vroom en onvroom gaan. "Maar de vraag is: is dan God over beiden toornig? Den Christen wordt de lichamelijke tijdelijke straf tot een zegen, maar den goddeloze ten verderve. Voor de godzaligen is het geen teken van den Goddelijken toorn, maar alleen voor de goddelozen. De Christenen wanhopen daarom ook niet, al moet het lichaam zich hier kwellen en beangstigen; want zij weten, dat zij uit dit jammerdal weggerukt worden, opdat zij de toekomstige ellende niet zien en tot rust in het paradijs komen.".

Vers 22

22. Dat is n ding 1), dat ik niet verdragen kan, daarom zeg ik: a) Den oprechte en den goddeloze verdoet Hij door dezelfde straffen 2) (vgl. Ecclesiastes 9:2 met Psalms 73:2-Psalms 73:16).

a) Malachi 3:14.

1) Hebreeën : "Dat is enig," v.d.Palm vertaalt: "Dat is hard." 2) Tegen deze bewering van Job, waarmee hij zijne vrienden direct tegenspreekt, treedt naderhand Elihu het scherpste op (vgl. Job 34:9; Job 35:3). Wel is het waar, dat dikwijls gelijke gerichten over vroom en onvroom gaan. "Maar de vraag is: is dan God over beiden toornig? Den Christen wordt de lichamelijke tijdelijke straf tot een zegen, maar den goddeloze ten verderve. Voor de godzaligen is het geen teken van den Goddelijken toorn, maar alleen voor de goddelozen. De Christenen wanhopen daarom ook niet, al moet het lichaam zich hier kwellen en beangstigen; want zij weten, dat zij uit dit jammerdal weggerukt worden, opdat zij de toekomstige ellende niet zien en tot rust in het paradijs komen.".

22. Dat is n ding 1), dat ik niet verdragen kan, daarom zeg ik: a) Den oprechte en den goddeloze verdoet Hij door dezelfde straffen 2) (vgl. Ecclesiastes 9:2 met Psalms 73:2-Psalms 73:16).

a) Malachi 3:14.

1) Hebreeën : "Dat is enig," v.d.Palm vertaalt: "Dat is hard."

2) Tegen deze bewering van Job, waarmee hij zijne vrienden direct tegenspreekt, treedt naderhand Elihu het scherpste op (vgl. Job 34:9; Job 35:3). Wel is het waar, dat dikwijls gelijke gerichten over vroom en onvroom gaan. "Maar de vraag is: is dan God over beiden toornig? Den Christen wordt de lichamelijke tijdelijke straf tot een zegen, maar den goddeloze ten verderve. Voor de godzaligen is het geen teken van den Goddelijken toorn, maar alleen voor de goddelozen. De Christenen wanhopen daarom ook niet, al moet het lichaam zich hier kwellen en beangstigen; want zij weten, dat zij uit dit jammerdal weggerukt worden, opdat zij de toekomstige ellende niet zien en tot rust in het paradijs komen.".

Vers 23

23. Als de gesel Zijner oordelen haastelijk doodt, bespot Hij nog bovendien de verzoeking, de bezoeking, de wanhoop der onschuldigen, die Hij medetreft. Daaruit ziet gij, dat het Hem hetzelfde is, of iemand oprecht is of goddeloos.

Dit is wel het hardste, dat Job in het gehele Boek zegt. Zie daarentegen: Psalms 118:18. Jona. 4:2. Klaagt. 3:31-33. 2 Samuel 24:14.

Wij zien hier, dat Job nog veel verder gaat dan Asaf, dat hij God van onbarmhartigheid beschuldigt. Wel was dan deze man Gods ver heen. Wel was hij aan het zinken, maar zijn God zou hem voor verzinken behoeden.

Vers 23

23. Als de gesel Zijner oordelen haastelijk doodt, bespot Hij nog bovendien de verzoeking, de bezoeking, de wanhoop der onschuldigen, die Hij medetreft. Daaruit ziet gij, dat het Hem hetzelfde is, of iemand oprecht is of goddeloos.

Dit is wel het hardste, dat Job in het gehele Boek zegt. Zie daarentegen: Psalms 118:18. Jona. 4:2. Klaagt. 3:31-33. 2 Samuel 24:14.

Wij zien hier, dat Job nog veel verder gaat dan Asaf, dat hij God van onbarmhartigheid beschuldigt. Wel was dan deze man Gods ver heen. Wel was hij aan het zinken, maar zijn God zou hem voor verzinken behoeden.

Vers 24

24. Nog meer: de aarde, of, het land wordt gegeven in de hand en in de macht des goddelozen, van enen misdadigen vorst; Hij overdekt het aangezicht harer rechteren, zodat ook zij geen recht of onrecht meer onderscheiden, maar met den grootsten willekeur handelen en vonnissen; zo het niet God is, die dit doet, wie is Hij dan, die dit alles zo bestuurt? Wie anders dan God is de oorzaak van al die ellende?

"Wat is Gods Wezen voor Job misvormd. Niets dan de almacht van den despoot is overgebleven. Hoe koud en vreemd is hem God geworden!" Wanneer wij warm geworden zijn, hetzij door disputeren of door ontevredenheid, moeten wij een wachter voor de deur onzer lippen zetten, voornamelijk, wanneer wij over goddelijke zaken spreken..

25.

III. Job 9:25-Job 9:35. Zo zijn ook mijne dagen van geluk spoedig weggevlogen, en laat Gods toorn geen ogenblik van mij af, dat ik een ogenblik adem hale. Ik moet een misdadiger zijn, daarom moeten al mijne bemoeiingen om mij te rechtvaardigen te vergeefs zijn. God is toch mijn gelijke niet, dat ik enen hogeren scheidsrechter tegen Hem zou kunnen inroepen. Wilde hij slechts voor een korten tijd Zijnen toorn van mij afkeren en mij rust gunnen, zo zou ik mij rechtvaardigen.

Vers 24

24. Nog meer: de aarde, of, het land wordt gegeven in de hand en in de macht des goddelozen, van enen misdadigen vorst; Hij overdekt het aangezicht harer rechteren, zodat ook zij geen recht of onrecht meer onderscheiden, maar met den grootsten willekeur handelen en vonnissen; zo het niet God is, die dit doet, wie is Hij dan, die dit alles zo bestuurt? Wie anders dan God is de oorzaak van al die ellende?

"Wat is Gods Wezen voor Job misvormd. Niets dan de almacht van den despoot is overgebleven. Hoe koud en vreemd is hem God geworden!" Wanneer wij warm geworden zijn, hetzij door disputeren of door ontevredenheid, moeten wij een wachter voor de deur onzer lippen zetten, voornamelijk, wanneer wij over goddelijke zaken spreken..

25.

III. Job 9:25-Job 9:35. Zo zijn ook mijne dagen van geluk spoedig weggevlogen, en laat Gods toorn geen ogenblik van mij af, dat ik een ogenblik adem hale. Ik moet een misdadiger zijn, daarom moeten al mijne bemoeiingen om mij te rechtvaardigen te vergeefs zijn. God is toch mijn gelijke niet, dat ik enen hogeren scheidsrechter tegen Hem zou kunnen inroepen. Wilde hij slechts voor een korten tijd Zijnen toorn van mij afkeren en mij rust gunnen, zo zou ik mij rechtvaardigen.

Vers 25

25. Zo moet ook ik, gelijk de meeste onschuldigen, onder de blinde macht van God lijden, en mijne dagen, mijne vroegere gelukkige dagen zijn lichter geweest dan een loper (vgl. 1 Samuel 22:17 ); Zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien.

Als iemand in nood is en hij aan de vorige jaren denkt, is het hem, alsof hij gedroomd had. Want ons leven is van dien aard, dat, wat voorbij is, wij daarvan niets meer hebben; wat komen zal, weten wij ook niet. Alleen het tegenwoordige ogenblik gevoelen wij, hetzij; het goed of kwaad is. Is het goed, zo denkt de mens, zo zal hij in eeuwigheid geen nood hebben; is er echter angst en droefheid, zo nemen de treurige gedachten het hart zodanig in (vooral wanneer bovendien nog Gods toorn gevoeld wordt), dat wij al het goede vergeten..

Vers 25

25. Zo moet ook ik, gelijk de meeste onschuldigen, onder de blinde macht van God lijden, en mijne dagen, mijne vroegere gelukkige dagen zijn lichter geweest dan een loper (vgl. 1 Samuel 22:17 ); Zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien.

Als iemand in nood is en hij aan de vorige jaren denkt, is het hem, alsof hij gedroomd had. Want ons leven is van dien aard, dat, wat voorbij is, wij daarvan niets meer hebben; wat komen zal, weten wij ook niet. Alleen het tegenwoordige ogenblik gevoelen wij, hetzij; het goed of kwaad is. Is het goed, zo denkt de mens, zo zal hij in eeuwigheid geen nood hebben; is er echter angst en droefheid, zo nemen de treurige gedachten het hart zodanig in (vooral wanneer bovendien nog Gods toorn gevoeld wordt), dat wij al het goede vergeten..

Vers 26

26. Zij zijn voorbijgevaren met 1) of, als jachtschepen, zij varen zo snel voorbij als "de papyrusschepen," de lichtste en snelste schepen van den Nijl; het geluk verdween snel, gelijk een arenduit de hoogte neervalt en naar het aas toevliegt.

1) Met, beter als, dewijl het hier een vergelijking betreft. Ziet Job op de vroegere dagen van geluk en voorspoed terug, dan is het hem, alsof zij zo snel mogelijk zijn voorbij gesneld, terwijl de dagen, die hij nu doorleeft al kruipende voorbijgaan.

Job ontleent zijn beelden aan de aarde, aan het water, en aan de lucht, om het snel voorbijgaan zijner gelukkige dagen aan te geven.

Vers 26

26. Zij zijn voorbijgevaren met 1) of, als jachtschepen, zij varen zo snel voorbij als "de papyrusschepen," de lichtste en snelste schepen van den Nijl; het geluk verdween snel, gelijk een arenduit de hoogte neervalt en naar het aas toevliegt.

1) Met, beter als, dewijl het hier een vergelijking betreft. Ziet Job op de vroegere dagen van geluk en voorspoed terug, dan is het hem, alsof zij zo snel mogelijk zijn voorbij gesneld, terwijl de dagen, die hij nu doorleeft al kruipende voorbijgaan.

Job ontleent zijn beelden aan de aarde, aan het water, en aan de lucht, om het snel voorbijgaan zijner gelukkige dagen aan te geven.

Vers 27

27. Indien soms mijn zeggen is: Ik zal mijne klacht vergeten, en ik zal mijn treurig gebaar laten varen; ik zal goeden moed vatten en mij verkwikken.

Vers 27

27. Indien soms mijn zeggen is: Ik zal mijne klacht vergeten, en ik zal mijn treurig gebaar laten varen; ik zal goeden moed vatten en mij verkwikken.

Vers 28

28. Zo schroom, zo ontzet ik aanstonds weer voor al mijne smarten; met angst vervuld schrik ik voor mijn ongeluk terug, en hetgeen mij het minst te verdragen is, is dat ik weet, dat Gij, o Heere!, mij niet onschuldig zult houden.

Hier blijkt het weer, dat Job zijnen God niet kan noch wil loslaten, al heeft hij Hem ook verlaten. Hij spreekt niet van God, zonder tot God op te zien, hoewel hij zich door God afgestoten gevoelt, blijft hij toch aan God hangen.. 29. Mij helpt gene verdediging; ik zal toch in Zijne ogen goddeloos zijn, en dit is mij het zwaarste in mijne smart: waarom dan zal ik ijdel arbeiden 1), mij vermoeien om mij te rechtvaardigen of om redding te vragen?

1) Zo wisselen in die arme, aangevochtene ziel ebbe en vloed, versaagdheid en overmoed elkaar af: Hij is er van overtuigd, dat hij bij God niets is, maar kan het toch ook niet rijmen, dat hij zo tot in de diepste diepte der ellende wordt ter neer gestort. Het is nu niet zoals vroeger en zoals straks een moedeloos wegzinken, veeleer dragen deze woorden de kentekenen van een worstelende ziele, al is hij van overmoed niet vrij te pleiten.

Vers 28

28. Zo schroom, zo ontzet ik aanstonds weer voor al mijne smarten; met angst vervuld schrik ik voor mijn ongeluk terug, en hetgeen mij het minst te verdragen is, is dat ik weet, dat Gij, o Heere!, mij niet onschuldig zult houden.

Hier blijkt het weer, dat Job zijnen God niet kan noch wil loslaten, al heeft hij Hem ook verlaten. Hij spreekt niet van God, zonder tot God op te zien, hoewel hij zich door God afgestoten gevoelt, blijft hij toch aan God hangen.. 29. Mij helpt gene verdediging; ik zal toch in Zijne ogen goddeloos zijn, en dit is mij het zwaarste in mijne smart: waarom dan zal ik ijdel arbeiden 1), mij vermoeien om mij te rechtvaardigen of om redding te vragen?

1) Zo wisselen in die arme, aangevochtene ziel ebbe en vloed, versaagdheid en overmoed elkaar af: Hij is er van overtuigd, dat hij bij God niets is, maar kan het toch ook niet rijmen, dat hij zo tot in de diepste diepte der ellende wordt ter neer gestort. Het is nu niet zoals vroeger en zoals straks een moedeloos wegzinken, veeleer dragen deze woorden de kentekenen van een worstelende ziele, al is hij van overmoed niet vrij te pleiten.

Vers 30

30. Indien ik mij wasse met sneeuwwater, en mijne handen zuivere met zeep, met loog (vgl. Jeremiah 2:22);

Vers 30

30. Indien ik mij wasse met sneeuwwater, en mijne handen zuivere met zeep, met loog (vgl. Jeremiah 2:22);

Vers 31

31. Dan zult Gij, o Heere! mij in de gracht induiken 1), en mijne klederen zullen van mij gruwen 2), vrezen door mij bezoedeld te worden. Zo zou mij de volkomenste rechtvaardiging niet baten, want Gij zoudt het door Uwe almacht daartoe brengen, dat mijne onschuld onreinheid werd.

1) Deze uitdrukking schijnt hard en zeer verkeerd. God toch is niet degene, die ons onbillijk behandelt. Wij weten, dat Hij is de fontein van alle heiligheid, ja, dat Hij ons reinigt, indien wij tot Hem de toevlucht nemen, met onreinheid en onvolmaaktheid bezoedeld. Waarom zegt dan Job, dat God hem in de kracht wil induiken? Het betekent, dat God het vuil in hem zou ontdekken, wat te voren nog verborgen was. Hoe dan? Niet alleen uit kracht van de wet. Want wel is waar, dat de wet Gods voldoende is, om ons te veroordelen, zoals wij reeds hebben gezegd. Daarom wordt zij genoemd de bediening des doods, dewijl indien zij alleen zou zijn, zonder Evangelie, wij noodzakelijk zouden moeten verloren gaan. God derhalve naar de wet met ons handelende, ontdekt vele verborgen bezoedelingen in ons. Maar Job schrijdt verder voort, n.l. ofschoon wij de wettische zuiverheid Gods zouden kunnen aanbieden, d.i. indien wij zouden kunnen volbrengen, wat God bevolen heeft (wat echter niet kan) zo zouden wij toch niet voor Zijn aangezicht kunnen bestaan.

Laten wij zeggen, dat Job met een reinheid als der Engelen begaafd was, dat hij kon staan voor Gods aangezicht met ene rechtvaardigheid volgens de wet, toch volgens de openbare en verborgene rechtvaardigheid in God zou hij niet onschuldig kunnen zijn. Want ook de Engelen zelfs kunnen niet gezegd worden, volmaakt rechtvaardig te zijn. Job zegt dan ook in deze plaats, ofschoon er zekere rechtvaardigheid zou zijn, zelfs volgens den eis der wet, hij echter naar het oordeel Gods onvolmaakt en bezoedeld zou zijn..

2) De klederen worden hier voorgesteld als een afkeer te hebben van de onreinheid van hem, dien zij moeten dekken. Zo diep ellendig en onrein voelt hij zich, zo nietig in zijn eigen ogen.

Vers 31

31. Dan zult Gij, o Heere! mij in de gracht induiken 1), en mijne klederen zullen van mij gruwen 2), vrezen door mij bezoedeld te worden. Zo zou mij de volkomenste rechtvaardiging niet baten, want Gij zoudt het door Uwe almacht daartoe brengen, dat mijne onschuld onreinheid werd.

1) Deze uitdrukking schijnt hard en zeer verkeerd. God toch is niet degene, die ons onbillijk behandelt. Wij weten, dat Hij is de fontein van alle heiligheid, ja, dat Hij ons reinigt, indien wij tot Hem de toevlucht nemen, met onreinheid en onvolmaaktheid bezoedeld. Waarom zegt dan Job, dat God hem in de kracht wil induiken? Het betekent, dat God het vuil in hem zou ontdekken, wat te voren nog verborgen was. Hoe dan? Niet alleen uit kracht van de wet. Want wel is waar, dat de wet Gods voldoende is, om ons te veroordelen, zoals wij reeds hebben gezegd. Daarom wordt zij genoemd de bediening des doods, dewijl indien zij alleen zou zijn, zonder Evangelie, wij noodzakelijk zouden moeten verloren gaan. God derhalve naar de wet met ons handelende, ontdekt vele verborgen bezoedelingen in ons. Maar Job schrijdt verder voort, n.l. ofschoon wij de wettische zuiverheid Gods zouden kunnen aanbieden, d.i. indien wij zouden kunnen volbrengen, wat God bevolen heeft (wat echter niet kan) zo zouden wij toch niet voor Zijn aangezicht kunnen bestaan.

Laten wij zeggen, dat Job met een reinheid als der Engelen begaafd was, dat hij kon staan voor Gods aangezicht met ene rechtvaardigheid volgens de wet, toch volgens de openbare en verborgene rechtvaardigheid in God zou hij niet onschuldig kunnen zijn. Want ook de Engelen zelfs kunnen niet gezegd worden, volmaakt rechtvaardig te zijn. Job zegt dan ook in deze plaats, ofschoon er zekere rechtvaardigheid zou zijn, zelfs volgens den eis der wet, hij echter naar het oordeel Gods onvolmaakt en bezoedeld zou zijn..

2) De klederen worden hier voorgesteld als een afkeer te hebben van de onreinheid van hem, dien zij moeten dekken. Zo diep ellendig en onrein voelt hij zich, zo nietig in zijn eigen ogen.

Vers 32

32. Al mijne pogingen om mijne onschuld te bewijzen, moeten te vergeefs zijn a); want Hij is niet een man, maar de hoogste en almachtige Rechter, niet een man als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij te zamen in het gericht kwamen. a) Ecclesiastes 6:10. Jeremiah 49:19.

Vers 32

32. Al mijne pogingen om mijne onschuld te bewijzen, moeten te vergeefs zijn a); want Hij is niet een man, maar de hoogste en almachtige Rechter, niet een man als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij te zamen in het gericht kwamen. a) Ecclesiastes 6:10. Jeremiah 49:19.

Vers 33

33. Er is geen scheidsman tussen ons, die onzer beider zaak onderzoeken kan en beslissen, wie recht, wie onrecht heeft; noch een hoger rechter, die zijne hand op ons beiden leggen mocht 1), om naar zijne hoge rechterlijke macht den vrede tussen ons te bevelen.

1) Onze Heere Jezus Christus is de gezegende Middelaar, als aan wie de Vader alle oordeel aanbevolen en overgegeven heeft, waaraan wij ons moeten onderwerpen. Doch Job beleefde zulke klare en heldere tijden niet, in welke geen reden voor diergelijke klachten als de zijne meer overig is..

Vers 33

33. Er is geen scheidsman tussen ons, die onzer beider zaak onderzoeken kan en beslissen, wie recht, wie onrecht heeft; noch een hoger rechter, die zijne hand op ons beiden leggen mocht 1), om naar zijne hoge rechterlijke macht den vrede tussen ons te bevelen.

1) Onze Heere Jezus Christus is de gezegende Middelaar, als aan wie de Vader alle oordeel aanbevolen en overgegeven heeft, waaraan wij ons moeten onderwerpen. Doch Job beleefde zulke klare en heldere tijden niet, in welke geen reden voor diergelijke klachten als de zijne meer overig is..

Vers 34

34. a) Dat Hij van op mij Zijne roede wegdoe, de smarten en de ziekten, met welke Hij onophoudelijk slaat, wegneme, en dat Zijne verschrikking, Zijne verpletterende Majesteit, mij niet verbaasd make, opdat ik tot mij zelven kome uit de bedwelming, waarin mij Zijne Almacht gebracht heeft;

a) Job 13:20; Job 33:7

Vers 34

34. a) Dat Hij van op mij Zijne roede wegdoe, de smarten en de ziekten, met welke Hij onophoudelijk slaat, wegneme, en dat Zijne verschrikking, Zijne verpletterende Majesteit, mij niet verbaasd make, opdat ik tot mij zelven kome uit de bedwelming, waarin mij Zijne Almacht gebracht heeft;

a) Job 13:20; Job 33:7

Vers 35

35. Zo zal ik vrijmoedig spreken en mij van alle smart zuiveren, en Hem niet in Zijne ontzettende almacht vrezen, want zodanig ben ik niet bij mij, zodanig een met schuld beladene ben ik niet volgens mijne geweten, dat ik, zo Hij zich op een trap met mij wilde plaatsen, zou moeten vrezen en verstommen.

Zijn zelfbewustzijn laat hem wensen, dat hem de mogelijkheid der zelfverantwoording vergund zij, en dewijl hij nu eenmaal des levens zat is en geen hoop meer op levensverlenging heeft, zo wil hij tenminste aan zijn klacht den vrijen loop laten en den Bewerker van zijn lijden smeken, dat Hij hem toch niet tegen het getuigenis van zijn geweten in, den dood laat sterven van een met schuld beladene..

Laat ons uit dit alles gelegenheid nemen, om medelijden te tonen, omtrent degene die een gewonden geest heeft, en om ernstig voor hem tot God te bidden, dewijl zij alsdan niet weten, hoe zij zelf God bidden zullen of moeten; om God te danken, dat we niet in zulk een troostelozen toestand zijn als de arme Job hier voorkomt, opdat wij, wandelende in het licht des Heren, ons met vreze en beving in hetzelve gedurig moge verblijden..

Vers 35

35. Zo zal ik vrijmoedig spreken en mij van alle smart zuiveren, en Hem niet in Zijne ontzettende almacht vrezen, want zodanig ben ik niet bij mij, zodanig een met schuld beladene ben ik niet volgens mijne geweten, dat ik, zo Hij zich op een trap met mij wilde plaatsen, zou moeten vrezen en verstommen.

Zijn zelfbewustzijn laat hem wensen, dat hem de mogelijkheid der zelfverantwoording vergund zij, en dewijl hij nu eenmaal des levens zat is en geen hoop meer op levensverlenging heeft, zo wil hij tenminste aan zijn klacht den vrijen loop laten en den Bewerker van zijn lijden smeken, dat Hij hem toch niet tegen het getuigenis van zijn geweten in, den dood laat sterven van een met schuld beladene..

Laat ons uit dit alles gelegenheid nemen, om medelijden te tonen, omtrent degene die een gewonden geest heeft, en om ernstig voor hem tot God te bidden, dewijl zij alsdan niet weten, hoe zij zelf God bidden zullen of moeten; om God te danken, dat we niet in zulk een troostelozen toestand zijn als de arme Job hier voorkomt, opdat wij, wandelende in het licht des Heren, ons met vreze en beving in hetzelve gedurig moge verblijden..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Job 9". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/job-9.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile