Lectionary Calendar
Monday, May 20th, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Joël 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOEL 1

Joel 1:1.

AANKONDIGING VAN GODS STRAFFEN AAN DE JODEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOEL 1

Joel 1:1.

AANKONDIGING VAN GODS STRAFFEN AAN DE JODEN.

Vers 1

1. Het woord des HEEREN, dat geschied is (Deuteronomy 18:22) tot Joël (= de Heere is God) 1), den zoon van Pethuël (= eenvoudigheid van God), enen man te Jeruzalem, waarschijnlijk uit een priesterlijk geslacht, ons overigens onbekend.

1) Door dezen naam is de bijzondere roeping van dezen Profeet aangewezen. Even als de Profeet Elia onder Achab het volk door zijn profetisch woord tot den Heere terugbracht, zodat al het volk riep: de Heere is God, de Heere is God! (1 Kings 18:39), desgelijks heeft ook onze Profeet gedaan. Hij moest het volk tot den Heere, zijnen God leiden, en even als bij Elia, is ook: de roepstem van Joël gelukt.

Volgens den inhoud van het volgende profetische boek is het ontwijfelbaar, dat Joël alleen geleefd en geprofeteerd heeft in het rijk van Juda. Daar echter het opschrift niet, als bij Hosea (Joel 1:1) de koningen noemt, onder welke de Profeet geleefd heeft, zo zijn van oude tijden af de meningen over zijn leeftijd zeer uit elkaar gelopen. Amos begint zijne profetie met een woord van Joël (Amos 1:2. Vgl. Joel 3:21) en sluit met gelijke beloften (Amos. 9:13. Vgl. Joel 3:18). Daaruit besluiten de meesten, dat hij mede behoort onder de oudsten der kleine Profeten. Tegenwoordig zijn er voornamelijk twee gedachten. De eersten (volgens welke wij ook in de bij 2 Kings 14:22 enz. ons hebben gericht) plaatsen, daar zij de op elkaar volging der kleine Profeten voor tijdrekenkundig houden, Joël in den tijd der regering van den koning Uzza, en dus ongeveer gelijktijdig met Amos en Hosea. De anderen daarentegen redeneren aldus: Er staan den Profeet Joël twee feiten voor ogen als onlangs geschied; vooreerst de grote overwinning van Josafat over de verbondene vijandelijke legers, die als in een ogenblik Jeruzalem wilden veroveren, en reeds tot op weinige uren voor de stad stonden (2 Chronicles 20:1. Vgl. Joel 3:7), en vervolgens de zware bezoeking onder Josafats zoon, Joram, toen verbondene vijandelijke legers Jeruzalem veroverden, uitplunderden en troepen gevangenen wegsleepten (2 Chronicles 21:16, vgl. Joel 3:8-Joel 3:11). Door deze beide gebeurtenissen hebben wij ene vaste grens, over welke Joël niet mag worden geplaatst. Daarentegen horen wij in de profetie geen woord van die latere katastrofe aan het einde van Joas' regering, toen Hazaël, de koning van Syrië, de hoofdstad van het land aanviel, en Joas, zwaar gewond, met alle zijne schatten nauwelijks ene plundering kon voorkomen, terwijl reeds Amos (Joel 1:3), om deze daad van geweld aan het Syrische rijk den ondergang aankondigt. Bovendien kent Joël alleen Tyrus en Sidon, de Filistijnen en Edomieten, maar nog geen machtig Syrisch rijk, noch een Assyrisch wereldrijk als vijanden van Gods volk. Diensvolgens heeft Joël na dat ongeluk onder Joram en voor de nederlaag onder Joas geprofeteerd. Bedenkt men echter, hoe onder Joram, zijnen zoon Ahazia en diens verschrikkelijke gemalin Athalia, de Balsdienst in het rijk heerste, en de dienst des Heeren bijna geheel werd uitgeroeid, terwijl Joël in zijn Boek ene wel ingerichte tempeldienst des Heeren veronderstelt, en gene klacht over afgodendienst of dergelijke gruwelen en zonden heeft, integendeel op zijne eerste vermaning en waarschuwing aanstonds gehoor en gehoorzaamheid bij het volk vindt, zo blijft voor de werkzaamheid van den Profeet alleen de tijd na Athalia's val en de eerste helft der regering van Joas over, toen onder den Hogepriester Jojada een nieuwe tijd onder het volk in aantocht scheen te zijn, en de ontferming des Heeren het volk tot bekering scheen geleid te hebben. " De tijd, uit welken diensvolgens de profetie van Joël zou afkomstig zijn, de eerste 30 jaren van Joas (van 877-847 v. C.), was volgens 2 Kon. 11, 2 Chronicles 23:1 een tijd, die zich onderscheidde door ijver voor den Heere bij koning en volk. De heerschappij van Athalia was gevallen, en haar Balsdienst met al hare priesters en afgodsbeelden uitgeroeid. Daarentegen was de tempel des Heeren en Zijn dienst weer volkomen hersteld, en de koning Joas onder de leiding van zijnen vaderlijken vriend, den Hogepriester Jojada, wien hij leven, troon en rijk te danken had, bracht er alles toe bij, om de ware godsvrucht onder het volk weer levend te maken. Onder het volk had het woord van God nog enige kracht. Want toen de Heere, die dieper zag, en zowel het wankelmoedig hart van den koning als de halfheid van het volk kende, en wist, dat het na Jojada's regering wel anders zou worden, met Zijne kastijdingen in vreselijke verwoestingen door sprinkhanen en aanhoudende droogte over het land kwam, toen vond de boetprediking van den Profeet aanstonds gehoor en gehoorzaamheid, zodat den Heere de dubbele ramp berouwde, en Hij aan het volk de belofte gaf, dat eens de Heilige Geest over alle vlees zou worden uitgestort tot herschepping der harten.

2.

In de hier volgende verklaring gaan wij nu ongeveer 60-70 jaren verder terug in de geschiedenis der koningen van Juda, dan in 2 Kings 14:22 voor onzen Profeet werd aangenomen. Wij nemen nu ons standpunt bij de afdeling in 2 Kings 12:1-2 Kings 12:16, 2 Kings 12:2 Kron 24:1-16. Diensvolgens verdelen wij het Boek zijner profetieën in twee delen of redenen, die in de nauwste betrekking tot elkaar staan: 1) de vermaning van den Profeet tot bekering (Joel 1:2-Joel 1:2 :Joel 1:17) en 2) zijne belofte na de bekering (Joel 2:19-Joel 2:3 :Joel 2:21). Tussen beide staat de mededeling van het gevolg der bekering des volks (Joel 2:18). Dat vers toch is, gelijk nu alle uitleggers erkennen, gene belofte van de toekomst, gelijk Luther vertaalt, maar mededeling van de verhoring der gebeden door den Heere. In het eerste dezer drie delen (Joel 1:2-Joel 1:2 :Joel 1:17) schildert de Profeet ene voorbeeldeloze verwoesting van het land van Juda door verscheidene op elkaar volgende zwermen van sprinkhanen, welke alle zaad-, veld- en tuinvruchten, alle planten en bomen verwoesten, waarmee nog daarenboven een verzengende gloed was verbonden. Over dit godsgericht zonder voorbeeld verheft hij luide weeklachten, en roept hij alle standen des volks op het dringenst op, onder vasten, treuren en geween in den tempel des Heeren om afwending van dit gericht te bidden. Zonder twijfel is deze rede wel gedurende de verwoesting der sprinkhanen door den Profeet gehouden.

Joel 1:2-Joel 1:20. nadat de Profeet in `t algemeen heeft opgewekt, om de verwoesting door zwermen sprinkhanen, die over het land is gekomen, ter harte te nemen, roept hij de verschillende standen en delen des volks op, om over dit ongeluk te weeklagen. Hij vermaant de rijken en welvarenden, die het gewas van den wijnstok gebruiken, dat zij ontwaken uit hun leven der vreugde; vervolgens de gehele gemeente, dat zij tot ene algemene boete oproepen; eindelijk de priesters. dat zij zich voor den Heere nederwerpen, en Zijne ontferming zouden inroepen. Bij elke vermaning schildert hij de verwoesting van ene andere zijde, die met het voorval overeenkomt. Eindelijk wendt hij zich met zuchten en gebeden om redding van het land tot den Heere. 2. Hoort dit, wat ik u nu zal voorbehouden, gij oudstenof grijsaards, wier geheugen tot in verste tijden reikt! en neemt ter oven, alle inwoners des lands van Juda! Is dit langs natuurlijken weg geschied in uwe dagen? of ook in de dagen uwer vaderen? En wanneer gij geen voorbeeld vindt, zo erkent toch, dat het Gods hand is, en een door Hem bepaald gericht.

Dit "hoort" moet dikwijls tot inleiding dienen voor de toespraak der Profeten (vgl. Am. 3:1; 2:1; 5:1 Hier wijst het op de vermelding van iets ongehoords, van een strafgericht zonder weerga. Iets nieuws en ongehoords te scheppen, komt Gode, den Schepper, toe: nieuws te verkondigen, is de roeping eens Profeten (vgl. Habakkuk 1:5. Numbers 16:30. Isaiah 42:9).

Vers 1

1. Het woord des HEEREN, dat geschied is (Deuteronomy 18:22) tot Joël (= de Heere is God) 1), den zoon van Pethuël (= eenvoudigheid van God), enen man te Jeruzalem, waarschijnlijk uit een priesterlijk geslacht, ons overigens onbekend.

1) Door dezen naam is de bijzondere roeping van dezen Profeet aangewezen. Even als de Profeet Elia onder Achab het volk door zijn profetisch woord tot den Heere terugbracht, zodat al het volk riep: de Heere is God, de Heere is God! (1 Kings 18:39), desgelijks heeft ook onze Profeet gedaan. Hij moest het volk tot den Heere, zijnen God leiden, en even als bij Elia, is ook: de roepstem van Joël gelukt.

Volgens den inhoud van het volgende profetische boek is het ontwijfelbaar, dat Joël alleen geleefd en geprofeteerd heeft in het rijk van Juda. Daar echter het opschrift niet, als bij Hosea (Joel 1:1) de koningen noemt, onder welke de Profeet geleefd heeft, zo zijn van oude tijden af de meningen over zijn leeftijd zeer uit elkaar gelopen. Amos begint zijne profetie met een woord van Joël (Amos 1:2. Vgl. Joel 3:21) en sluit met gelijke beloften (Amos. 9:13. Vgl. Joel 3:18). Daaruit besluiten de meesten, dat hij mede behoort onder de oudsten der kleine Profeten. Tegenwoordig zijn er voornamelijk twee gedachten. De eersten (volgens welke wij ook in de bij 2 Kings 14:22 enz. ons hebben gericht) plaatsen, daar zij de op elkaar volging der kleine Profeten voor tijdrekenkundig houden, Joël in den tijd der regering van den koning Uzza, en dus ongeveer gelijktijdig met Amos en Hosea. De anderen daarentegen redeneren aldus: Er staan den Profeet Joël twee feiten voor ogen als onlangs geschied; vooreerst de grote overwinning van Josafat over de verbondene vijandelijke legers, die als in een ogenblik Jeruzalem wilden veroveren, en reeds tot op weinige uren voor de stad stonden (2 Chronicles 20:1. Vgl. Joel 3:7), en vervolgens de zware bezoeking onder Josafats zoon, Joram, toen verbondene vijandelijke legers Jeruzalem veroverden, uitplunderden en troepen gevangenen wegsleepten (2 Chronicles 21:16, vgl. Joel 3:8-Joel 3:11). Door deze beide gebeurtenissen hebben wij ene vaste grens, over welke Joël niet mag worden geplaatst. Daarentegen horen wij in de profetie geen woord van die latere katastrofe aan het einde van Joas' regering, toen Hazaël, de koning van Syrië, de hoofdstad van het land aanviel, en Joas, zwaar gewond, met alle zijne schatten nauwelijks ene plundering kon voorkomen, terwijl reeds Amos (Joel 1:3), om deze daad van geweld aan het Syrische rijk den ondergang aankondigt. Bovendien kent Joël alleen Tyrus en Sidon, de Filistijnen en Edomieten, maar nog geen machtig Syrisch rijk, noch een Assyrisch wereldrijk als vijanden van Gods volk. Diensvolgens heeft Joël na dat ongeluk onder Joram en voor de nederlaag onder Joas geprofeteerd. Bedenkt men echter, hoe onder Joram, zijnen zoon Ahazia en diens verschrikkelijke gemalin Athalia, de Balsdienst in het rijk heerste, en de dienst des Heeren bijna geheel werd uitgeroeid, terwijl Joël in zijn Boek ene wel ingerichte tempeldienst des Heeren veronderstelt, en gene klacht over afgodendienst of dergelijke gruwelen en zonden heeft, integendeel op zijne eerste vermaning en waarschuwing aanstonds gehoor en gehoorzaamheid bij het volk vindt, zo blijft voor de werkzaamheid van den Profeet alleen de tijd na Athalia's val en de eerste helft der regering van Joas over, toen onder den Hogepriester Jojada een nieuwe tijd onder het volk in aantocht scheen te zijn, en de ontferming des Heeren het volk tot bekering scheen geleid te hebben. " De tijd, uit welken diensvolgens de profetie van Joël zou afkomstig zijn, de eerste 30 jaren van Joas (van 877-847 v. C.), was volgens 2 Kon. 11, 2 Chronicles 23:1 een tijd, die zich onderscheidde door ijver voor den Heere bij koning en volk. De heerschappij van Athalia was gevallen, en haar Balsdienst met al hare priesters en afgodsbeelden uitgeroeid. Daarentegen was de tempel des Heeren en Zijn dienst weer volkomen hersteld, en de koning Joas onder de leiding van zijnen vaderlijken vriend, den Hogepriester Jojada, wien hij leven, troon en rijk te danken had, bracht er alles toe bij, om de ware godsvrucht onder het volk weer levend te maken. Onder het volk had het woord van God nog enige kracht. Want toen de Heere, die dieper zag, en zowel het wankelmoedig hart van den koning als de halfheid van het volk kende, en wist, dat het na Jojada's regering wel anders zou worden, met Zijne kastijdingen in vreselijke verwoestingen door sprinkhanen en aanhoudende droogte over het land kwam, toen vond de boetprediking van den Profeet aanstonds gehoor en gehoorzaamheid, zodat den Heere de dubbele ramp berouwde, en Hij aan het volk de belofte gaf, dat eens de Heilige Geest over alle vlees zou worden uitgestort tot herschepping der harten.

2.

In de hier volgende verklaring gaan wij nu ongeveer 60-70 jaren verder terug in de geschiedenis der koningen van Juda, dan in 2 Kings 14:22 voor onzen Profeet werd aangenomen. Wij nemen nu ons standpunt bij de afdeling in 2 Kings 12:1-2 Kings 12:16, 2 Kings 12:2 Kron 24:1-16. Diensvolgens verdelen wij het Boek zijner profetieën in twee delen of redenen, die in de nauwste betrekking tot elkaar staan: 1) de vermaning van den Profeet tot bekering (Joel 1:2-Joel 1:2 :Joel 1:17) en 2) zijne belofte na de bekering (Joel 2:19-Joel 2:3 :Joel 2:21). Tussen beide staat de mededeling van het gevolg der bekering des volks (Joel 2:18). Dat vers toch is, gelijk nu alle uitleggers erkennen, gene belofte van de toekomst, gelijk Luther vertaalt, maar mededeling van de verhoring der gebeden door den Heere. In het eerste dezer drie delen (Joel 1:2-Joel 1:2 :Joel 1:17) schildert de Profeet ene voorbeeldeloze verwoesting van het land van Juda door verscheidene op elkaar volgende zwermen van sprinkhanen, welke alle zaad-, veld- en tuinvruchten, alle planten en bomen verwoesten, waarmee nog daarenboven een verzengende gloed was verbonden. Over dit godsgericht zonder voorbeeld verheft hij luide weeklachten, en roept hij alle standen des volks op het dringenst op, onder vasten, treuren en geween in den tempel des Heeren om afwending van dit gericht te bidden. Zonder twijfel is deze rede wel gedurende de verwoesting der sprinkhanen door den Profeet gehouden.

Joel 1:2-Joel 1:20. nadat de Profeet in `t algemeen heeft opgewekt, om de verwoesting door zwermen sprinkhanen, die over het land is gekomen, ter harte te nemen, roept hij de verschillende standen en delen des volks op, om over dit ongeluk te weeklagen. Hij vermaant de rijken en welvarenden, die het gewas van den wijnstok gebruiken, dat zij ontwaken uit hun leven der vreugde; vervolgens de gehele gemeente, dat zij tot ene algemene boete oproepen; eindelijk de priesters. dat zij zich voor den Heere nederwerpen, en Zijne ontferming zouden inroepen. Bij elke vermaning schildert hij de verwoesting van ene andere zijde, die met het voorval overeenkomt. Eindelijk wendt hij zich met zuchten en gebeden om redding van het land tot den Heere. 2. Hoort dit, wat ik u nu zal voorbehouden, gij oudstenof grijsaards, wier geheugen tot in verste tijden reikt! en neemt ter oven, alle inwoners des lands van Juda! Is dit langs natuurlijken weg geschied in uwe dagen? of ook in de dagen uwer vaderen? En wanneer gij geen voorbeeld vindt, zo erkent toch, dat het Gods hand is, en een door Hem bepaald gericht.

Dit "hoort" moet dikwijls tot inleiding dienen voor de toespraak der Profeten (vgl. Am. 3:1; 2:1; 5:1 Hier wijst het op de vermelding van iets ongehoords, van een strafgericht zonder weerga. Iets nieuws en ongehoords te scheppen, komt Gode, den Schepper, toe: nieuws te verkondigen, is de roeping eens Profeten (vgl. Habakkuk 1:5. Numbers 16:30. Isaiah 42:9).

Vers 3

3. Vertelt uwen kinderen daarvan, en laat het uwe kinderen hunnen kinderen vertellen, en dezelver kinderen weer aan een ander geslacht 1), opdat alzo Gods daden, zijn ze tot redding of ten gerichte, worden levendig gehouden, en der nawereld tot lering of tot waarschuwing mogen dienen (Exodus 12:26 v. Psalms 78:3, 1 Corinthians 10:11 Want zekere en nauwkeurige overlevering der daden Gods is steeds het hoofddoel der familie.

1) Het is de plicht der ouders om gewone en geestelijke onderwijzingen mede te delen aan hun kinderen, ook is het de plicht van het tegenwoordig geslacht, om de waarheid van God en hetgeen zij in hun tijd van Hem hebben ondervonden, over te handigen aan de nakomelingschap, en om tot dit einde de gedachtenis daarvan veel hun kinderen in te stampen, opdat zij zulks ook mogen doen aan hun nakomelingen.

Vers 3

3. Vertelt uwen kinderen daarvan, en laat het uwe kinderen hunnen kinderen vertellen, en dezelver kinderen weer aan een ander geslacht 1), opdat alzo Gods daden, zijn ze tot redding of ten gerichte, worden levendig gehouden, en der nawereld tot lering of tot waarschuwing mogen dienen (Exodus 12:26 v. Psalms 78:3, 1 Corinthians 10:11 Want zekere en nauwkeurige overlevering der daden Gods is steeds het hoofddoel der familie.

1) Het is de plicht der ouders om gewone en geestelijke onderwijzingen mede te delen aan hun kinderen, ook is het de plicht van het tegenwoordig geslacht, om de waarheid van God en hetgeen zij in hun tijd van Hem hebben ondervonden, over te handigen aan de nakomelingschap, en om tot dit einde de gedachtenis daarvan veel hun kinderen in te stampen, opdat zij zulks ook mogen doen aan hun nakomelingen.

Vers 4

4. Wat de rups van planten en kruid heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten, want de ene zwerm sprinkhanen na de andere is in het land gevallen en heeft zijn gewas geheel verteerd.

Het is niet te bewijzen, dat onder de hier voorkomende vier namen van sprinkhanen (Hebreeën gasam, arbe, jelek, chasil) welke hier door de rups, sprinkhaan, kever en kruidworm worden overgezet, om vier verschillende soorten van ongedierte aan te wijzen, vier verschillende soorten of trappen van ontwikkeling der sprinkhanen worden aangeduid. Waar elders deze namen in de Heilige Schrift voorkomen, worden zij gebruikt als met elkaar van gelijke betekenis; het kwam ook hier niet op nauwkeurige geschiedkundige optelling aan. Alle vier namen betekenen in `t algemeen de sprinkhanen, maar naar vier verschillende schadelijke zijden. Gasan (= knager) noemt hij ze, omdat zij den wijnstok, vijgeboom en olijfboom kaal vreet, wanneer kruid en veldvruchten te voren reeds vernietigd zijn (Amos 4:9); arbe (van rabah = veelvuldig zijn), omdat zij steeds in talloze menigte verschijnt; jelek, omdat zijn alles kaal maakt; chasil (van chasal = afwenden), omdat zij veld- en boomvruchten afvreet. De Profeet gebruikt, om den jammer der verwoesting door de sprinkhanen recht duidelijk voor ogen te schilderen, vier woorden voor sprinkhanen, wier verwoestende eigenschappen hij wil schilderen. Ook is het niet noodzakelijk aan te nemen, dat juist vier zwermen achter elkaar het land verwoest hebben, integendeel moet door het betekenisvolle getal 4 worden gezegd, dat het gericht over Juda naar alle zijden is uitgebreid. Over de in het Oosten van ouds af zo vreselijke plaag der zwermen van sprinkhanen, lees Exodus 17:12 Wanneer meerdere sprinkhanenzwermen achter elkaar een en hetzelfde land bezoeken, zo is dit zeker altijd een zeer bijzonder gericht van God. Dat wij nu in de geschiedboeken in `t geheel geen nader bericht vinden over de hier door Joël geschilderde plaag van sprinkhanen, heeft zeker daarin zijn grond, dat al kan ook ene sprinkhanenramp voor het ogenblik veel meer verwoesting aanrichten, en veel verschrikkelijker zijn dan oorlog, of bijna elk ander ongeluk, zij toch in hare werkingen spoedig voorbijgaat. Zij behoort waarschijnlijk onder hetgeen Amos (4:9) bedoelt.

Vers 4

4. Wat de rups van planten en kruid heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten, want de ene zwerm sprinkhanen na de andere is in het land gevallen en heeft zijn gewas geheel verteerd.

Het is niet te bewijzen, dat onder de hier voorkomende vier namen van sprinkhanen (Hebreeën gasam, arbe, jelek, chasil) welke hier door de rups, sprinkhaan, kever en kruidworm worden overgezet, om vier verschillende soorten van ongedierte aan te wijzen, vier verschillende soorten of trappen van ontwikkeling der sprinkhanen worden aangeduid. Waar elders deze namen in de Heilige Schrift voorkomen, worden zij gebruikt als met elkaar van gelijke betekenis; het kwam ook hier niet op nauwkeurige geschiedkundige optelling aan. Alle vier namen betekenen in `t algemeen de sprinkhanen, maar naar vier verschillende schadelijke zijden. Gasan (= knager) noemt hij ze, omdat zij den wijnstok, vijgeboom en olijfboom kaal vreet, wanneer kruid en veldvruchten te voren reeds vernietigd zijn (Amos 4:9); arbe (van rabah = veelvuldig zijn), omdat zij steeds in talloze menigte verschijnt; jelek, omdat zijn alles kaal maakt; chasil (van chasal = afwenden), omdat zij veld- en boomvruchten afvreet. De Profeet gebruikt, om den jammer der verwoesting door de sprinkhanen recht duidelijk voor ogen te schilderen, vier woorden voor sprinkhanen, wier verwoestende eigenschappen hij wil schilderen. Ook is het niet noodzakelijk aan te nemen, dat juist vier zwermen achter elkaar het land verwoest hebben, integendeel moet door het betekenisvolle getal 4 worden gezegd, dat het gericht over Juda naar alle zijden is uitgebreid. Over de in het Oosten van ouds af zo vreselijke plaag der zwermen van sprinkhanen, lees Exodus 17:12 Wanneer meerdere sprinkhanenzwermen achter elkaar een en hetzelfde land bezoeken, zo is dit zeker altijd een zeer bijzonder gericht van God. Dat wij nu in de geschiedboeken in `t geheel geen nader bericht vinden over de hier door Joël geschilderde plaag van sprinkhanen, heeft zeker daarin zijn grond, dat al kan ook ene sprinkhanenramp voor het ogenblik veel meer verwoesting aanrichten, en veel verschrikkelijker zijn dan oorlog, of bijna elk ander ongeluk, zij toch in hare werkingen spoedig voorbijgaat. Zij behoort waarschijnlijk onder hetgeen Amos (4:9) bedoelt.

Vers 5

5. Daarom waakt op 1) en wordt nuchteren, gij dronkenen!gij rijken en welvarenden, die het voortbrengsel van den wijnstok overdadig gebruikt, en weent, en huilt, alle gij wijnzuipers! om den nieuwen wijn, dewijl hij door vernietiging der wijnstokken van uwen mond is afgesneden.

1) Het eerste, dat geschieden moet, opdat de mens in zijn godvergetende lichtzinnigheid op den weg der bekering wordt geleid, is, dat hij den nood van het aardse leven ondervinde, en zo uit zijne zinnelijke bedwelming in den niet genoeg te prijzen toestand van nuchterheid gerake. Dan moet hij wenen en weeklagen. Mag de natuurlijke mens eerst tranen storten van aardse smart, daar de most der bedwelming aan zijnen mond is ontnomen, spoedig vlieten ook de wateren van goddelijke droefheid over de inwendige armoede en geestelijken nood.

De Joden waren geweldig aan de dronkenschap overgegeven, gelijk uit de menigvuldige en strenge bestraffingen blijkt, die de Profeten hun daarover doen (Isaiah 5:11, Isaiah 5:12, Isaiah 5:22; Isaiah 56:12. 11, Mich. 2:11. Amos 4:1. Habakkuk 2:15). De uitwerking van veel wijn is domheid en slaperigheid. Daarom waarschuwt de Profeet deze dronkaards, dat zij eerlang van de gelegenheid hunner gulzigheid en dwaasheid zouden beroofd, en tot den ellendigsten staat gebracht worden door de sprinkhanen.

Vers 5

5. Daarom waakt op 1) en wordt nuchteren, gij dronkenen!gij rijken en welvarenden, die het voortbrengsel van den wijnstok overdadig gebruikt, en weent, en huilt, alle gij wijnzuipers! om den nieuwen wijn, dewijl hij door vernietiging der wijnstokken van uwen mond is afgesneden.

1) Het eerste, dat geschieden moet, opdat de mens in zijn godvergetende lichtzinnigheid op den weg der bekering wordt geleid, is, dat hij den nood van het aardse leven ondervinde, en zo uit zijne zinnelijke bedwelming in den niet genoeg te prijzen toestand van nuchterheid gerake. Dan moet hij wenen en weeklagen. Mag de natuurlijke mens eerst tranen storten van aardse smart, daar de most der bedwelming aan zijnen mond is ontnomen, spoedig vlieten ook de wateren van goddelijke droefheid over de inwendige armoede en geestelijken nood.

De Joden waren geweldig aan de dronkenschap overgegeven, gelijk uit de menigvuldige en strenge bestraffingen blijkt, die de Profeten hun daarover doen (Isaiah 5:11, Isaiah 5:12, Isaiah 5:22; Isaiah 56:12. 11, Mich. 2:11. Amos 4:1. Habakkuk 2:15). De uitwerking van veel wijn is domheid en slaperigheid. Daarom waarschuwt de Profeet deze dronkaards, dat zij eerlang van de gelegenheid hunner gulzigheid en dwaasheid zouden beroofd, en tot den ellendigsten staat gebracht worden door de sprinkhanen.

Vers 6

6. Want een volk is opgekomen over Mijn land, dat de Heere mij en het gehele volk van God heeft gegeven; een machtig krijgsvolk 1), en zonder getal, namelijk dat volk van sprinkhanen (Proverbs 30:25 v.) zijne tanden zijn zo verslindende als leeuwentanden, en het heeft baktanden eens ouden leeuws.

Het is ene oude twistvraag, of de sprinkhanen, die hier in het volgende (vooral Joel 2:1) zijn voorgesteld als een machtig talrijk krijgsvolk, niet misschien slechts zinnebeelden zijn van latere vijandelijke legers der heidenen. Reeds in de oudheid vatte men de gehele schildering van den Profeet op als ene profetie van toekomstige gebeurtenissen, en in `t bijzonder de vier namen der sprinkhanen als doelende op de vier wereldrijken, het Assyrische, Chaldeeuwse, Medo-Perzische en Grieksch-Macedonische. Deze allegorische opvatting der schilderingen van onzen Profeet daarop, dat de beschrijving van de verwoesting te bovengaat wat van sprinkhanenzwermen zou kunnen gezegd worden. Men bedenkt echter niet, dat de taal der Profeten, inzonderheid die van Joël, steeds ene hoog-poëtische is; want de Geest van God verheft den geest der mensen op de hoogten, van welke hij het gewoel der mensen in het licht der waarheid en de latere ontwikkeling van het Godsrijk, zowel als van het rijk der duisternis als voor zich ziet, op welke hem dan ook steeds de hoogste trap van uitdrukking de natuurlijkste wijze van spreken is. De taal Gods is de hoogste poëzie, gelijk ook de ware, natuurlijke poëzie ene profetische, goddelijke zijde heeft. Neemt men van de beschrijving der spraakkunst af wat poëtische wijze van uitdrukking is, zo stemt, gelijk wij zullen aantonen (Joel 2:4) de schildering van den Profeet geheel overeen met hetgeen reizigers en natuurkundigen van alle tijden over zulke verwoestingen verhalen. Verder steunt de onderstelling dat de sprinkhanen slechts beelden van vijandelijke krijgslegers zouden zijn, daarop, dat de Profeet en de verwoesting, die aanwezig is, den dag des Heeren, d. i. het wereldgericht, ziet naderen, en dit, zowel als de volmaking der gewoonte Gods door uitstorting des Heiligen Geestes aan het tegenwoordige toneel van het gericht door sprinkhanen aansluit. Maar ieder Profeet, zo als ieder, die de dingen, in de wereld aanziet met ogen, welke door Gods Geest verlicht zijn, beschouwt de natuur en de gebeurtenissen in haar niet als iets zelfstandigs, naar eigen wetten levende en bestuurd, maar hij weet, dat alle gebeurtenissen in de natuur komen uit de hand van Hem, die rechtvaardig en heilig, barmhartig en genadig jegens den zondaar is, en dat dus de gehele natuurlijke wereld met alle gebeurtenissen een gevolg is van genade en van gericht, of met deze verbonden is. Diensvolgens ziet Joël in de sprinkhanenramp een bijzonder gericht van God, dat het volk tot bekering aanmaant, en het begin van den laatsten groten gerichtsdag, op welken alle bijzondere gerichtsdagen van dezen tijd uitlopen. Dewijl echter elk strafgericht van God over Zijn volk een voorbeeld is, en ene aankondiging van nog toekomstige gerichten, zo is ook de schildering van de sprinkhanenramp zo voorgesteld, dat zij niet alleen duidelijk als tegenwoordig gericht van God, maar ook als beeld der toekomstige straffen, in `t bijzonder van het laatste gericht voorkomt. Moesten de sprinkhanen volgens de bedoeling van den Profeet alleen als beelden van toekomstige gebeurtenissen worden opgevat, zo ware dit zeker ergens aangeduid. Maar aanstonds wordt het begin van de gehele schildering (Joel 1:2 vv.) voor ieder, die het onbevooroordeeld leest, als beschrijving van een eigenlijke, aanwezige verwoesting door sprinkhanen verstaan. Ook Calvijn is met de meeste uitleggers van lateren tijd tegen de allegorische en voor de voorafbeeldende opvatting.

Vers 6

6. Want een volk is opgekomen over Mijn land, dat de Heere mij en het gehele volk van God heeft gegeven; een machtig krijgsvolk 1), en zonder getal, namelijk dat volk van sprinkhanen (Proverbs 30:25 v.) zijne tanden zijn zo verslindende als leeuwentanden, en het heeft baktanden eens ouden leeuws.

Het is ene oude twistvraag, of de sprinkhanen, die hier in het volgende (vooral Joel 2:1) zijn voorgesteld als een machtig talrijk krijgsvolk, niet misschien slechts zinnebeelden zijn van latere vijandelijke legers der heidenen. Reeds in de oudheid vatte men de gehele schildering van den Profeet op als ene profetie van toekomstige gebeurtenissen, en in `t bijzonder de vier namen der sprinkhanen als doelende op de vier wereldrijken, het Assyrische, Chaldeeuwse, Medo-Perzische en Grieksch-Macedonische. Deze allegorische opvatting der schilderingen van onzen Profeet daarop, dat de beschrijving van de verwoesting te bovengaat wat van sprinkhanenzwermen zou kunnen gezegd worden. Men bedenkt echter niet, dat de taal der Profeten, inzonderheid die van Joël, steeds ene hoog-poëtische is; want de Geest van God verheft den geest der mensen op de hoogten, van welke hij het gewoel der mensen in het licht der waarheid en de latere ontwikkeling van het Godsrijk, zowel als van het rijk der duisternis als voor zich ziet, op welke hem dan ook steeds de hoogste trap van uitdrukking de natuurlijkste wijze van spreken is. De taal Gods is de hoogste poëzie, gelijk ook de ware, natuurlijke poëzie ene profetische, goddelijke zijde heeft. Neemt men van de beschrijving der spraakkunst af wat poëtische wijze van uitdrukking is, zo stemt, gelijk wij zullen aantonen (Joel 2:4) de schildering van den Profeet geheel overeen met hetgeen reizigers en natuurkundigen van alle tijden over zulke verwoestingen verhalen. Verder steunt de onderstelling dat de sprinkhanen slechts beelden van vijandelijke krijgslegers zouden zijn, daarop, dat de Profeet en de verwoesting, die aanwezig is, den dag des Heeren, d. i. het wereldgericht, ziet naderen, en dit, zowel als de volmaking der gewoonte Gods door uitstorting des Heiligen Geestes aan het tegenwoordige toneel van het gericht door sprinkhanen aansluit. Maar ieder Profeet, zo als ieder, die de dingen, in de wereld aanziet met ogen, welke door Gods Geest verlicht zijn, beschouwt de natuur en de gebeurtenissen in haar niet als iets zelfstandigs, naar eigen wetten levende en bestuurd, maar hij weet, dat alle gebeurtenissen in de natuur komen uit de hand van Hem, die rechtvaardig en heilig, barmhartig en genadig jegens den zondaar is, en dat dus de gehele natuurlijke wereld met alle gebeurtenissen een gevolg is van genade en van gericht, of met deze verbonden is. Diensvolgens ziet Joël in de sprinkhanenramp een bijzonder gericht van God, dat het volk tot bekering aanmaant, en het begin van den laatsten groten gerichtsdag, op welken alle bijzondere gerichtsdagen van dezen tijd uitlopen. Dewijl echter elk strafgericht van God over Zijn volk een voorbeeld is, en ene aankondiging van nog toekomstige gerichten, zo is ook de schildering van de sprinkhanenramp zo voorgesteld, dat zij niet alleen duidelijk als tegenwoordig gericht van God, maar ook als beeld der toekomstige straffen, in `t bijzonder van het laatste gericht voorkomt. Moesten de sprinkhanen volgens de bedoeling van den Profeet alleen als beelden van toekomstige gebeurtenissen worden opgevat, zo ware dit zeker ergens aangeduid. Maar aanstonds wordt het begin van de gehele schildering (Joel 1:2 vv.) voor ieder, die het onbevooroordeeld leest, als beschrijving van een eigenlijke, aanwezige verwoesting door sprinkhanen verstaan. Ook Calvijn is met de meeste uitleggers van lateren tijd tegen de allegorische en voor de voorafbeeldende opvatting.

Vers 7

7. Het heeft Mijnen wijnstok gesteld tot ene verwoesting, en Mijnen vijgeboom tot schuim, zodat alleen takken zijn overgebleven; het heeft hem ganselijk ontbloot door het afknagen van den bast, en nedergeworpen; zijne ranken zijn wit geworden 1) en zullen spoedig verdord zijn.

De Heere spreekt van Zijnen wijnstok en van Zijnen vijgeboom, gelijk Joel 1:6 van Zijn land; want het land Kanan en al zijn gewas is des Heeren (wijnstok en vijgeboom zijn als de edelste voortbrengselen van het land (Hosea 2:14) alleen genoemd), en Hij heeft het aan Zijn volk slechts tot vruchtgebruik gegeven, zonder Zijn eeuwig eigendomsrecht op te geven. Voor het overige schemert ook hier de typische betekenis door, naar welken Gods land, Gods wijnstok, Gods vijgeboom Zijn uitverkoren volk is (vgl. Hosea 9:11. Ez. 19:10-14. Luke 13:6-Luke 13:9).

1) Aan de Joden wordt het hier weer duidelijk geleerd dat al wat het bezit van den Heere is. De wijnstokken de vijgeboom, alles is van den Heere. Juda, Zijn volk, heeft op niets aanspraak, omdat het in zich zelven niets bezit. En daarom, waar Juda zich tegen den Heere heeft gesteld, neemt de Heere, want dit ligt hierin, niet den wijnstok weg en roeit den vijgeboom niet uit, maar Hij maakt ze vruchteloos. Hij zendt de sprinkhanen en een droogte, zodat geen tros druiven te zien is en er geen vijg te genieten is. Het was opdat Juda zich weer tot den Heere zou bekeren.

Vers 7

7. Het heeft Mijnen wijnstok gesteld tot ene verwoesting, en Mijnen vijgeboom tot schuim, zodat alleen takken zijn overgebleven; het heeft hem ganselijk ontbloot door het afknagen van den bast, en nedergeworpen; zijne ranken zijn wit geworden 1) en zullen spoedig verdord zijn.

De Heere spreekt van Zijnen wijnstok en van Zijnen vijgeboom, gelijk Joel 1:6 van Zijn land; want het land Kanan en al zijn gewas is des Heeren (wijnstok en vijgeboom zijn als de edelste voortbrengselen van het land (Hosea 2:14) alleen genoemd), en Hij heeft het aan Zijn volk slechts tot vruchtgebruik gegeven, zonder Zijn eeuwig eigendomsrecht op te geven. Voor het overige schemert ook hier de typische betekenis door, naar welken Gods land, Gods wijnstok, Gods vijgeboom Zijn uitverkoren volk is (vgl. Hosea 9:11. Ez. 19:10-14. Luke 13:6-Luke 13:9).

1) Aan de Joden wordt het hier weer duidelijk geleerd dat al wat het bezit van den Heere is. De wijnstokken de vijgeboom, alles is van den Heere. Juda, Zijn volk, heeft op niets aanspraak, omdat het in zich zelven niets bezit. En daarom, waar Juda zich tegen den Heere heeft gesteld, neemt de Heere, want dit ligt hierin, niet den wijnstok weg en roeit den vijgeboom niet uit, maar Hij maakt ze vruchteloos. Hij zendt de sprinkhanen en een droogte, zodat geen tros druiven te zien is en er geen vijg te genieten is. Het was opdat Juda zich weer tot den Heere zou bekeren.

Vers 8

8. Kermt, als ene jonkvrouw, die allerbitterst weent en meteen treurkleed, enen zak (Genesis 37:34) omgord is vanwege den man harer jeugd, den bruidegom dien zij heeft verloren (Isaiah 44:6).

Vers 8

8. Kermt, als ene jonkvrouw, die allerbitterst weent en meteen treurkleed, enen zak (Genesis 37:34) omgord is vanwege den man harer jeugd, den bruidegom dien zij heeft verloren (Isaiah 44:6).

Vers 9

9. Het dagelijkse morgen- en avond spijsoffer (Exodus 29:37), en drankoffer, waardoor het volk Gods Zijne gemeenschap met den Heere bewaart, is van het huis des HEEREN afgesneden; tengevolge der vernietiging van koren, most en olie (Joel 1:10) zijn zij onmogelijk geworden; de priesters des HEEREN dienaars, treuren over deze verstoring van het verbond met den Heere.

Een groter ongeluk dan de wegneming van het dagelijks offer kon niet over Israël komen, want dit was ene factische opheffing der verbonds-betrekking, een teken, dat God Zijn volk verworpen had. Daarom werd zelfs bij de laatste belegering van Jeruzalem door de Romeinen de offerdienst eerst ingesteld, toen het op `t hoogste gekomen was, en wel uit gebrek aan offeraars, niet aan offermateriaal.

Vers 9

9. Het dagelijkse morgen- en avond spijsoffer (Exodus 29:37), en drankoffer, waardoor het volk Gods Zijne gemeenschap met den Heere bewaart, is van het huis des HEEREN afgesneden; tengevolge der vernietiging van koren, most en olie (Joel 1:10) zijn zij onmogelijk geworden; de priesters des HEEREN dienaars, treuren over deze verstoring van het verbond met den Heere.

Een groter ongeluk dan de wegneming van het dagelijks offer kon niet over Israël komen, want dit was ene factische opheffing der verbonds-betrekking, een teken, dat God Zijn volk verworpen had. Daarom werd zelfs bij de laatste belegering van Jeruzalem door de Romeinen de offerdienst eerst ingesteld, toen het op `t hoogste gekomen was, en wel uit gebrek aan offeraars, niet aan offermateriaal.

Vers 10

10. Want het veld is verwoest, het land treurt; want het koren, dat men zou oogsten, is verwoest, de most is verdroogd, de olie is flauw, verwelkt; wijnstokken en olijfbomen, wier opbrengst men in den herfst tegen het Loofhuttenfeest zou oogsten; zijn door de sprinkhanen verwoest of verwelkt, en kunnen gene vruchten dragen, zodat de oogst van het gehele jaar verloren is.

Vers 10

10. Want het veld is verwoest, het land treurt; want het koren, dat men zou oogsten, is verwoest, de most is verdroogd, de olie is flauw, verwelkt; wijnstokken en olijfbomen, wier opbrengst men in den herfst tegen het Loofhuttenfeest zou oogsten; zijn door de sprinkhanen verwoest of verwelkt, en kunnen gene vruchten dragen, zodat de oogst van het gehele jaar verloren is.

Vers 11

11. De akkerlieden zijn beschaamd van wege de teleurstelling, de wijngaardeniers huilen, om de tarwe en om de gerst; want de oogst des velds is vergaan.

Vers 11

11. De akkerlieden zijn beschaamd van wege de teleurstelling, de wijngaardeniers huilen, om de tarwe en om de gerst; want de oogst des velds is vergaan.

Vers 12

12. De wijnstok is verdord, de vijgeboom is flauw, staat beklagenswaardig, beiden zijn ze verdorven en verwelkt; bovendien alle edele ooftbomen, de granaatappelboom (Exodus 29:34), ook de palmboom, die anders zelden door de sprinkhanen beschadigd worden, omdat zij noch een groenen frissen bast, noch zachte, sappige bladeren hebben, en de appelboom 1); alle bomen des velds zijn verdord; ja de vrolijkheid, de vreugde is met al het gewas verdord van de mensenkinderen.

1) De appelboom was in het oude Palestina niet zeldzaam; ook nu nog wordt hij daar gekweekt. De appelen zijn daar van zeer voortreffelijke soort zo als over `t algemeen in zuidelijke streken; hun geur is zo lieflijk, dat in het Hooglied de adem van Sulamith er mede vergeleken wordt (Song of Solomon 2:3; Song of Solomon 8:5; Song of Solomon 7:9. 25:11).

Vers 12

12. De wijnstok is verdord, de vijgeboom is flauw, staat beklagenswaardig, beiden zijn ze verdorven en verwelkt; bovendien alle edele ooftbomen, de granaatappelboom (Exodus 29:34), ook de palmboom, die anders zelden door de sprinkhanen beschadigd worden, omdat zij noch een groenen frissen bast, noch zachte, sappige bladeren hebben, en de appelboom 1); alle bomen des velds zijn verdord; ja de vrolijkheid, de vreugde is met al het gewas verdord van de mensenkinderen.

1) De appelboom was in het oude Palestina niet zeldzaam; ook nu nog wordt hij daar gekweekt. De appelen zijn daar van zeer voortreffelijke soort zo als over `t algemeen in zuidelijke streken; hun geur is zo lieflijk, dat in het Hooglied de adem van Sulamith er mede vergeleken wordt (Song of Solomon 2:3; Song of Solomon 8:5; Song of Solomon 7:9. 25:11).

Vers 13

13. Maar met de weeklacht over het ongeluk en het gebrek aan levensbehoeften is het alleen niet genoeg; alleen boete en smeking tot den Heere kan verandering baren. Omgordt U met rouwklederen, en rouwklaagt tot den Heere over dezen nood, gij priesters! huilt, gij dienaars des altaars! gaat in den tempel, vernacht in zakken (Genesis 37:34); weest dag en nacht onafgebroken in `t smeken (Joel 2:17), gij dienaars mijns Gods, van wien ik, Zijn Profeet, u zekere verhoring toezeg; want spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis uws Gods (Joel 1:9).

Hoe gezegend zijn de wakkerroepende oordelen Gods, om Zijn volk te doen ontwaken, en het hart tot Christus terug te brengen en tot Zijn heil. Heere! laat ene roepstem horen in het hart van ieder Uwer gekochten. Wek vooral Uwe dienaren op, om luide te roepen tot bevrijding van Uw volk.

Vers 13

13. Maar met de weeklacht over het ongeluk en het gebrek aan levensbehoeften is het alleen niet genoeg; alleen boete en smeking tot den Heere kan verandering baren. Omgordt U met rouwklederen, en rouwklaagt tot den Heere over dezen nood, gij priesters! huilt, gij dienaars des altaars! gaat in den tempel, vernacht in zakken (Genesis 37:34); weest dag en nacht onafgebroken in `t smeken (Joel 2:17), gij dienaars mijns Gods, van wien ik, Zijn Profeet, u zekere verhoring toezeg; want spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis uws Gods (Joel 1:9).

Hoe gezegend zijn de wakkerroepende oordelen Gods, om Zijn volk te doen ontwaken, en het hart tot Christus terug te brengen en tot Zijn heil. Heere! laat ene roepstem horen in het hart van ieder Uwer gekochten. Wek vooral Uwe dienaren op, om luide te roepen tot bevrijding van Uw volk.

Vers 14

14. Heiligt verder een vasten, roept op `t plechtigst een algemenen vast-, boet- en bededag, een verbodsdag, uit, verzamelt de oudsten en alle inwoners dezes lands, ten huize des HEEREN, uws Gods, en roept, met ernstige gebeden tot den HEERE.

Gij priesters, dienaars van mijnen God! zondert n of meer dagen af, bestemt den tijd, en verbiedt alle werk en vermaken; doet alles wat gij kunt, ter bereiding van zulk een noodzakelijk werk, het houden van een vasten, waarin gij u vernedert, uwe zonden bekent, u daarvan bekeert en tot God wederkeert, opdat Hij uwe tegenwoordige ellenden afwere, en de toekomende verhindere. Roept zulk enen dag uit, opdat ieder het wete, en allen hun dagelijks werk nalatende, den Heere plechtig komen zoeken. 0

Vers 14

14. Heiligt verder een vasten, roept op `t plechtigst een algemenen vast-, boet- en bededag, een verbodsdag, uit, verzamelt de oudsten en alle inwoners dezes lands, ten huize des HEEREN, uws Gods, en roept, met ernstige gebeden tot den HEERE.

Gij priesters, dienaars van mijnen God! zondert n of meer dagen af, bestemt den tijd, en verbiedt alle werk en vermaken; doet alles wat gij kunt, ter bereiding van zulk een noodzakelijk werk, het houden van een vasten, waarin gij u vernedert, uwe zonden bekent, u daarvan bekeert en tot God wederkeert, opdat Hij uwe tegenwoordige ellenden afwere, en de toekomende verhindere. Roept zulk enen dag uit, opdat ieder het wete, en allen hun dagelijks werk nalatende, den Heere plechtig komen zoeken. 0

Vers 15

15. Want reeds zie ik in den geest in dit tegenwoordig strafgericht grotere en verschrikkelijker rampen naderen. Ach dienvreselijken dag, dien wij zo even beleefd hebben! Want de dag des HEEREN, op welken Hij, de almachtige en rechtvaardige Heere der wereld, al het ongoddelijke volkomen zal vergelden, en door verdelging van alle Zijne vijanden Zijn rijk zal volmaken, is nabij. Reeds hoor ik uit dezen door ons beleefden ontzettenden dag des gerichts het rollen van Zijnen donder, en die dag zal niet alleen met tijdelijke straffen en aardsen nood, maar als ene verwoesting komen van den Almachtige, wien niets zondigs, dat onverzoend is, zal ontgaan (Isaiah 13:16; Isaiah 2:12-Isaiah 2:21)

De bekende uitspraak: "de wereldgeschiedenis is het wereldgericht" geeft, juist verstaan, te kennen, dat elk strafgericht, waarmee de Heere in den loop der tijden of Zijn volk om hunner zonden wil bezoekt, of Zijne vijanden vernietigt, een deel en ene voorbode van het laatste grote gericht vormt, waarin God alles, "wat door den stroom des tijds ongericht en ongewroken tot de eeuwigheid leidt, ten laatste zal rechten en beslechten. Ook de verwoestingen en plagen, die over ons komen door de krachten der natuur, en die het ongeloof zo gaarne beschouwt als slechts op natuurlijken weg, "door de onveranderlijke natuurwetten" ontstaan, zijn kastijdingen en straffen in de hand van God, die de wetten der natuur niet alleen geschapen heeft, maar ook ieder ogenblik daarin kan grijpen, zonder dat daardoor ene storing in het natuur-mechanismus ontstaat. De natuur leeft het leven der mensen mede, en de door haar gewerkte plagen zijn de antwoorden op de zonde, die de heilige ordening Gods verstoort. Wij zullen er ons dus niet van laten af brengen, om overeenkomstig het ware geloof elke zogenaamde natuurlijke gebeurtenis, die ons geluk verstoort, zij die klein of groot, als ene onmiddellijke Goddelijke straf voor de zonde van ons en van onze tijdgenoten aan te zien, en, even als Joël, daarin het naderen van den laatsten en verschrikkelijken dag des Heeren op te merken. De Heere, die almachtig is, kan niet alleen ene gehele verwoesting aanbrengen, wanneer het Hem behaagt, zodat geen schepsels hulpe dezelve zal kunnen afweren, maar Zijn zondig volk mag inzonderheid ook verwachten, dat zijn oordeel hen onwederstandelijk verwoesten zal. De gedachten hieraan moesten bij tijds tot bekering opwekken, want dit wordt hier als een drangreden gebruikt. Gods almachtigheid en gestrengheid hen voor ogen stellende, dat die als een verwoesting komen zal van den Almachtige.

Vers 15

15. Want reeds zie ik in den geest in dit tegenwoordig strafgericht grotere en verschrikkelijker rampen naderen. Ach dienvreselijken dag, dien wij zo even beleefd hebben! Want de dag des HEEREN, op welken Hij, de almachtige en rechtvaardige Heere der wereld, al het ongoddelijke volkomen zal vergelden, en door verdelging van alle Zijne vijanden Zijn rijk zal volmaken, is nabij. Reeds hoor ik uit dezen door ons beleefden ontzettenden dag des gerichts het rollen van Zijnen donder, en die dag zal niet alleen met tijdelijke straffen en aardsen nood, maar als ene verwoesting komen van den Almachtige, wien niets zondigs, dat onverzoend is, zal ontgaan (Isaiah 13:16; Isaiah 2:12-Isaiah 2:21)

De bekende uitspraak: "de wereldgeschiedenis is het wereldgericht" geeft, juist verstaan, te kennen, dat elk strafgericht, waarmee de Heere in den loop der tijden of Zijn volk om hunner zonden wil bezoekt, of Zijne vijanden vernietigt, een deel en ene voorbode van het laatste grote gericht vormt, waarin God alles, "wat door den stroom des tijds ongericht en ongewroken tot de eeuwigheid leidt, ten laatste zal rechten en beslechten. Ook de verwoestingen en plagen, die over ons komen door de krachten der natuur, en die het ongeloof zo gaarne beschouwt als slechts op natuurlijken weg, "door de onveranderlijke natuurwetten" ontstaan, zijn kastijdingen en straffen in de hand van God, die de wetten der natuur niet alleen geschapen heeft, maar ook ieder ogenblik daarin kan grijpen, zonder dat daardoor ene storing in het natuur-mechanismus ontstaat. De natuur leeft het leven der mensen mede, en de door haar gewerkte plagen zijn de antwoorden op de zonde, die de heilige ordening Gods verstoort. Wij zullen er ons dus niet van laten af brengen, om overeenkomstig het ware geloof elke zogenaamde natuurlijke gebeurtenis, die ons geluk verstoort, zij die klein of groot, als ene onmiddellijke Goddelijke straf voor de zonde van ons en van onze tijdgenoten aan te zien, en, even als Joël, daarin het naderen van den laatsten en verschrikkelijken dag des Heeren op te merken. De Heere, die almachtig is, kan niet alleen ene gehele verwoesting aanbrengen, wanneer het Hem behaagt, zodat geen schepsels hulpe dezelve zal kunnen afweren, maar Zijn zondig volk mag inzonderheid ook verwachten, dat zijn oordeel hen onwederstandelijk verwoesten zal. De gedachten hieraan moesten bij tijds tot bekering opwekken, want dit wordt hier als een drangreden gebruikt. Gods almachtigheid en gestrengheid hen voor ogen stellende, dat die als een verwoesting komen zal van den Almachtige.

Vers 16

16. Is niet door de sprinkhanen-plaag, als wij reeds van den oogst ons zeker waanden, de spijze voor onze ogen afgesneden? blijdschap en verheuging (Deuteronomy 12:6 v. 16:10 v.) van het huis onzes Gods, wien nu gene eerstelingen, gene dankoffers worden gebracht, voor wien gene vrolijke offermaaltijden kunnen gevierd worden?

Vers 16

16. Is niet door de sprinkhanen-plaag, als wij reeds van den oogst ons zeker waanden, de spijze voor onze ogen afgesneden? blijdschap en verheuging (Deuteronomy 12:6 v. 16:10 v.) van het huis onzes Gods, wien nu gene eerstelingen, gene dankoffers worden gebracht, voor wien gene vrolijke offermaaltijden kunnen gevierd worden?

Vers 17

17. Bij al die verwoesting komt nog ene aanhoudende, ontzettende droogte. De granen, die door het geven van een goeden oogst ons ongeluk hadden kunnen verzachten, hebben hun kracht tot ontkiemen in den grond verloren, en zijn onder hun kluiten verrot (liever "verdroogd"); de schathuizen waarin het koren, voordat het gedorst is, wordt geborgen, zijn verwoest, de schuren zijn afgebroken, staan vervallen, omdat er aan gene verbetering behoefte is, want het koren is verdord.

Vers 17

17. Bij al die verwoesting komt nog ene aanhoudende, ontzettende droogte. De granen, die door het geven van een goeden oogst ons ongeluk hadden kunnen verzachten, hebben hun kracht tot ontkiemen in den grond verloren, en zijn onder hun kluiten verrot (liever "verdroogd"); de schathuizen waarin het koren, voordat het gedorst is, wordt geborgen, zijn verwoest, de schuren zijn afgebroken, staan vervallen, omdat er aan gene verbetering behoefte is, want het koren is verdord.

Vers 18

18. O hoe zucht het vee in dien alles verzengenden gloed! de runderkudden zijn bedwelmd, want zij hebben gene weide meer; ook zijn de schaapskudden verwoest. Zo moet ook het redeloos gedierte onder de gevolgen onzer zonden lijden.

Vers 18

18. O hoe zucht het vee in dien alles verzengenden gloed! de runderkudden zijn bedwelmd, want zij hebben gene weide meer; ook zijn de schaapskudden verwoest. Zo moet ook het redeloos gedierte onder de gevolgen onzer zonden lijden.

Vers 19

19. Tot U, o HEERE! die toch zo gaarne mensen en vee helpt (Psalms 36:7) roep ik, 1) Uw Profeet voor Uw volk en Uw erfdeel; want een vuur, de gloed der zon, heeft de weiden der woestijn verteerd, verbrand, en ene vlam, de aanhoudende hitte, heeft al de bomen des velds aangestoken.

De Profeet treedt hier op als voorbidder voor zijn volk. De nood van land en volk drijft hem uit, om niet alleen te wijzen op de ellende, maar ook tot den Heere de toevlucht te nemen, om afwending van de plagen, om redding en verlossing voor Zijn volk.

De Heere die slaat moet ook weer genezen. Hij is de God, die alleen redden kan.

Vers 19

19. Tot U, o HEERE! die toch zo gaarne mensen en vee helpt (Psalms 36:7) roep ik, 1) Uw Profeet voor Uw volk en Uw erfdeel; want een vuur, de gloed der zon, heeft de weiden der woestijn verteerd, verbrand, en ene vlam, de aanhoudende hitte, heeft al de bomen des velds aangestoken.

De Profeet treedt hier op als voorbidder voor zijn volk. De nood van land en volk drijft hem uit, om niet alleen te wijzen op de ellende, maar ook tot den Heere de toevlucht te nemen, om afwending van de plagen, om redding en verlossing voor Zijn volk.

De Heere die slaat moet ook weer genezen. Hij is de God, die alleen redden kan.

Vers 20

20. Ook schreeuwt elk beest des velds 1) tot U, die aan al het vee zijn voeder geeft, den jongen raven, als zij tot U roepen; want de waterstromen zijn uitgedroogd, en een vuur der zon heeft de weiden der woestijn verteerd.

1) De wildere soort van dieren, die wijd en zijd hun nooddruft gaan roven, kunnen thans geen voedsel vinden; zij zien naar U en schreeuwen tot U. Schoon zij, beter dan andere dieren, voor zich zelven konden toezien, het kan hun nu niet baten, zij uiten hun klachten met hun akelig gekrijs en geschreeuw. Zij roepen tot U, die Uwe hand kunt openen en hen verzadigen. Leert dit, onredelijke mensen! Ziet ook op den Heere, en roept tot Hem. En wederom zij roepen tot U, o God! heb mededogen met Uwe onzondige schepselen, waarvan er velen vergaan; hoor hen, schoon Gij de zondige mensen al niet wilt horen. Het vee geeft zijn gebrek aan voedsel door treurig geluid te kennen, dat hun natuurlijk is, om U hunnen nood te kennen te geven (vgl. Psalms 104:21. Job. 38:41.

Vers 20

20. Ook schreeuwt elk beest des velds 1) tot U, die aan al het vee zijn voeder geeft, den jongen raven, als zij tot U roepen; want de waterstromen zijn uitgedroogd, en een vuur der zon heeft de weiden der woestijn verteerd.

1) De wildere soort van dieren, die wijd en zijd hun nooddruft gaan roven, kunnen thans geen voedsel vinden; zij zien naar U en schreeuwen tot U. Schoon zij, beter dan andere dieren, voor zich zelven konden toezien, het kan hun nu niet baten, zij uiten hun klachten met hun akelig gekrijs en geschreeuw. Zij roepen tot U, die Uwe hand kunt openen en hen verzadigen. Leert dit, onredelijke mensen! Ziet ook op den Heere, en roept tot Hem. En wederom zij roepen tot U, o God! heb mededogen met Uwe onzondige schepselen, waarvan er velen vergaan; hoor hen, schoon Gij de zondige mensen al niet wilt horen. Het vee geeft zijn gebrek aan voedsel door treurig geluid te kennen, dat hun natuurlijk is, om U hunnen nood te kennen te geven (vgl. Psalms 104:21. Job. 38:41.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Joel 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/joel-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile