Lectionary Calendar
Monday, May 20th, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Joël 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOEL 2

Joel 2:1.

VAN DE WARE BEKERING, VAN CHRISTUS EN DE UITSTORTING DES HEILIGEN GEESTES.

II. Joel 2:1-Joel 2:17. De Profeet zet zijne boetprediking verder voort. Hij roept nogmaals en nog ernstiger op tot een algemenen boet- en bededag. Hij wijst de noodzakelijkheid der boete aan door ene aangrijpende schildering van den nabijzijnden groten en vreselijken gerichtsdag des Heeren, maar geeft daarbij aan het volk de troostvolle belofte, dat de Heere Zich naar Zijne grote genade nog zal ontfermen over Zijn volk, wanneer het zich van ganser harte tot Hem bekeert. Ten slotte roept Hij nogmaals de gemeente op, om zich in hun huis des Heeren te verenigen tot boetvaardig gebed, en toont hij den priesters aan, hoe zij tot den Heere moeten smeken.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOEL 2

Joel 2:1.

VAN DE WARE BEKERING, VAN CHRISTUS EN DE UITSTORTING DES HEILIGEN GEESTES.

II. Joel 2:1-Joel 2:17. De Profeet zet zijne boetprediking verder voort. Hij roept nogmaals en nog ernstiger op tot een algemenen boet- en bededag. Hij wijst de noodzakelijkheid der boete aan door ene aangrijpende schildering van den nabijzijnden groten en vreselijken gerichtsdag des Heeren, maar geeft daarbij aan het volk de troostvolle belofte, dat de Heere Zich naar Zijne grote genade nog zal ontfermen over Zijn volk, wanneer het zich van ganser harte tot Hem bekeert. Ten slotte roept Hij nogmaals de gemeente op, om zich in hun huis des Heeren te verenigen tot boetvaardig gebed, en toont hij den priesters aan, hoe zij tot den Heere moeten smeken.

Vers 1

1. Blaast, gij priesters des Heeren! de bazuin (Numbers 10:2) te Zion, en roept luide op den berg 1) Mijner heiligheid, waar Ik, de Heilige, in Mijnen tempel tussen de Cherubim woon; laat alle inwoners des lands beroerd zijn, schrikt ze allen op uit hun zorgeloosheid; want het strafgericht des Heeren is nabij erkent dat het waar is wat ik in Joel 1:15 gezegd heb a): de dag des HEEREN, op welken Hij alles zal beslissen en rechten, komtmet haastige schreden, want Hij is nabij.

a) Zephaniah 1:14, Zephaniah 1:15.

1) De bergen waren van ouds af de uitverkoren verblijfplaats der mensen. Het hoog gebergte doet niet alleen het dode paslood van zijne gewone richting afwijken, het trekt niet alleen de drijvende wolken tot zich, maar het brengt ook met onwederstaanbare kracht het gevoel des mensen in beweging.

Het is als voelt de mens op de bergen,

De grens, waar aarde en hemel scheiden En `t keerpunt schijnt van eeuwigheid en tijd.

zich nader bij God, gelijk hij nader is bij den hemel, waarin hij de woonstede Gods meent te zien.

Der geesten zalig koor Zweeft op den wind, rondom der bergen top; Een hoger stem werkt daar de denkkracht op; Het aanschijn vangt een reiner zonnegloor. En `t volle hart van leed en lusten vrij Gevoelt er God en hemel zich nabij.

Van daar, dat het godsdienstig gevoel in de oude tijden in bergen en hoogten altaren zag, door Gods hand gebouwd, om Hem aldaar aan te bidden. Op de bergen nam dit gevoel een hogere vlucht, en stortte zich het hart des mensen vrijer en voller voor God uit, wie zal de scheidslijn trekken, die het gebied van het zinnelijke en het bovenzinnelijke in de natuur des mensen scheidt? Wie bepalen, in hoe verre de zich verheffende grond des aardrijks voor het zich verheffend gevoel des aardbewoners een steunsel wezen kan? Het is waar, de ure is gekomen, dat men God niet meer alleen op den berg, maar aan alle plaatsen der aarde aanbidt: te recht roepen wij het in onze heiligdommen uit:

Op bergen en in dalen, En overal is God.

Ja, wanneer wij misschien, een oog op onze vlakten slaande, de bergbewoners ronden gaan benijden. maar hoe? dondert daar niet aan onze zijde ene andere stem ons een majestueus lied van Gods grootheid en almacht in het oor?. De zee! De grote, prachtige, machtige zee, die ons niet alleen in hare onafzienbare ruimte een beeld van die onmetelijkheid aanbiedt, in wier afspiegeling de grootste aantrekkingskracht der bergen ligt, maar die God slechts heeft aan te zien, en Hij doet een stormwind opgaan, die hare golven omhoog verheft; en Hij schept hier bergen op de zee, gelijk Hij ginds tussen de bergen zeeën schept. Zo zij het dan verre van ons, die nabijheid Gods, of zelfs het levend gevoel daarvan, aan de bergen te verbinden, als waren wij niet wijzer dan de Heidenen, die God een God der hoogten en niet der laagten noemden. En toch, of schoon wij erkennen, dat iedere plaats der aarde, waarop het bloed van Christus vloeide, tot een heiligen tempel den Heere is gewijd, en God overal nabij is dengenen, die Hem zoeken, miskenne niemand de hartverheffende kracht, die vooral het eerste gezicht van bergen op den aanschouwer oefent. Het zien van de Alpen maakt altijd enen weldadigen indruk op den geest, wanneer die geleerd heeft de taal der natuur in die des geestes over te brengen. Het verheft de ziele, als zij is nedergebogen; het stemt haar tot vrolijkheid, wanneer zij terneer gedrukt en verlamd is door de droefheid der wereld; want het is als vernam zij bij het aanschouwen der bergen terstond de woorden van dat aloude lied "Eer de bergen geboren waren. Ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God!" Waarop dan ene stem in het binnenste der ziele antwoordt: "Ik heffe mijne ogen op naar de bergen, van waar mijne hulpe komen zal" (Schubert). Wij leren, als wij tot die hoogte klimmen, de talloze toespelingen verstaan, waarin de vastheid der beloften Gods bij die der bergen, en de zekerheid onzer toevlucht tot Hem bij de onwankelbaarheid van den rotssteen wordt vergeleken. " (De Clercq). Heerlijk is het licht dat aldus voor het oog der reizigers uit het schrift der bergen, maar ook uit de bergen over de Schrift opgaat. Nu verschijnen de bergen niet alleen als tempelen, niet alleen als altaren, maar ook als hemelse zuilen, die door God in den groten dom der natuur zijn opgericht, zuilen, waarin Hij de dierbaarste beloften der Schrift aangaande Zijne eeuwigheid en onwankelbaarheid en trouw niet alleen in beeldtenis te zien, maar ook te tasten geeft. Ja, de hoge toppen der bergen, zij zijn als ene opgeheven hand, die ten hemel wijst en zweert: "Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen; maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer.

Vers 1

1. Blaast, gij priesters des Heeren! de bazuin (Numbers 10:2) te Zion, en roept luide op den berg 1) Mijner heiligheid, waar Ik, de Heilige, in Mijnen tempel tussen de Cherubim woon; laat alle inwoners des lands beroerd zijn, schrikt ze allen op uit hun zorgeloosheid; want het strafgericht des Heeren is nabij erkent dat het waar is wat ik in Joel 1:15 gezegd heb a): de dag des HEEREN, op welken Hij alles zal beslissen en rechten, komtmet haastige schreden, want Hij is nabij.

a) Zephaniah 1:14, Zephaniah 1:15.

1) De bergen waren van ouds af de uitverkoren verblijfplaats der mensen. Het hoog gebergte doet niet alleen het dode paslood van zijne gewone richting afwijken, het trekt niet alleen de drijvende wolken tot zich, maar het brengt ook met onwederstaanbare kracht het gevoel des mensen in beweging.

Het is als voelt de mens op de bergen,

De grens, waar aarde en hemel scheiden En `t keerpunt schijnt van eeuwigheid en tijd.

zich nader bij God, gelijk hij nader is bij den hemel, waarin hij de woonstede Gods meent te zien.

Der geesten zalig koor Zweeft op den wind, rondom der bergen top; Een hoger stem werkt daar de denkkracht op; Het aanschijn vangt een reiner zonnegloor. En `t volle hart van leed en lusten vrij Gevoelt er God en hemel zich nabij.

Van daar, dat het godsdienstig gevoel in de oude tijden in bergen en hoogten altaren zag, door Gods hand gebouwd, om Hem aldaar aan te bidden. Op de bergen nam dit gevoel een hogere vlucht, en stortte zich het hart des mensen vrijer en voller voor God uit, wie zal de scheidslijn trekken, die het gebied van het zinnelijke en het bovenzinnelijke in de natuur des mensen scheidt? Wie bepalen, in hoe verre de zich verheffende grond des aardrijks voor het zich verheffend gevoel des aardbewoners een steunsel wezen kan? Het is waar, de ure is gekomen, dat men God niet meer alleen op den berg, maar aan alle plaatsen der aarde aanbidt: te recht roepen wij het in onze heiligdommen uit:

Op bergen en in dalen, En overal is God.

Ja, wanneer wij misschien, een oog op onze vlakten slaande, de bergbewoners ronden gaan benijden. maar hoe? dondert daar niet aan onze zijde ene andere stem ons een majestueus lied van Gods grootheid en almacht in het oor?. De zee! De grote, prachtige, machtige zee, die ons niet alleen in hare onafzienbare ruimte een beeld van die onmetelijkheid aanbiedt, in wier afspiegeling de grootste aantrekkingskracht der bergen ligt, maar die God slechts heeft aan te zien, en Hij doet een stormwind opgaan, die hare golven omhoog verheft; en Hij schept hier bergen op de zee, gelijk Hij ginds tussen de bergen zeeën schept. Zo zij het dan verre van ons, die nabijheid Gods, of zelfs het levend gevoel daarvan, aan de bergen te verbinden, als waren wij niet wijzer dan de Heidenen, die God een God der hoogten en niet der laagten noemden. En toch, of schoon wij erkennen, dat iedere plaats der aarde, waarop het bloed van Christus vloeide, tot een heiligen tempel den Heere is gewijd, en God overal nabij is dengenen, die Hem zoeken, miskenne niemand de hartverheffende kracht, die vooral het eerste gezicht van bergen op den aanschouwer oefent. Het zien van de Alpen maakt altijd enen weldadigen indruk op den geest, wanneer die geleerd heeft de taal der natuur in die des geestes over te brengen. Het verheft de ziele, als zij is nedergebogen; het stemt haar tot vrolijkheid, wanneer zij terneer gedrukt en verlamd is door de droefheid der wereld; want het is als vernam zij bij het aanschouwen der bergen terstond de woorden van dat aloude lied "Eer de bergen geboren waren. Ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God!" Waarop dan ene stem in het binnenste der ziele antwoordt: "Ik heffe mijne ogen op naar de bergen, van waar mijne hulpe komen zal" (Schubert). Wij leren, als wij tot die hoogte klimmen, de talloze toespelingen verstaan, waarin de vastheid der beloften Gods bij die der bergen, en de zekerheid onzer toevlucht tot Hem bij de onwankelbaarheid van den rotssteen wordt vergeleken. " (De Clercq). Heerlijk is het licht dat aldus voor het oog der reizigers uit het schrift der bergen, maar ook uit de bergen over de Schrift opgaat. Nu verschijnen de bergen niet alleen als tempelen, niet alleen als altaren, maar ook als hemelse zuilen, die door God in den groten dom der natuur zijn opgericht, zuilen, waarin Hij de dierbaarste beloften der Schrift aangaande Zijne eeuwigheid en onwankelbaarheid en trouw niet alleen in beeldtenis te zien, maar ook te tasten geeft. Ja, de hoge toppen der bergen, zij zijn als ene opgeheven hand, die ten hemel wijst en zweert: "Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen; maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer.

Vers 2

2. Een dag van duisternis en donkerheid zal die grote gerichtsdag zijn, een dag van wolken en dikke duisternis; als de dageraad uitgespreid over de bergen, alzo zal men aan enen glans van het licht erkennen, dat de Heere van vele nadert; er zal namelijk komen een groot en machtig volk, waarvan gij een voorbeeld hebt gezien in het leger van sprinkhanen, desgelijks van ouds niet geweest is, en na hetzelve niet meer zal zijn tot in jaren van vele geslachten.

Vers 2

2. Een dag van duisternis en donkerheid zal die grote gerichtsdag zijn, een dag van wolken en dikke duisternis; als de dageraad uitgespreid over de bergen, alzo zal men aan enen glans van het licht erkennen, dat de Heere van vele nadert; er zal namelijk komen een groot en machtig volk, waarvan gij een voorbeeld hebt gezien in het leger van sprinkhanen, desgelijks van ouds niet geweest is, en na hetzelve niet meer zal zijn tot in jaren van vele geslachten.

Vers 3

3. Voor hetzelve volk verteert een vuur, en achter hetzelve brandt ene vlam; het land is voor hetzelve grote sterke volk van het leger Gods en voor het vuur dat vergezelt, als een lusthof (Genesis 2:8), maar achter hetzelve ene woeste wildernis, en ook is er geen ontkomen van hetzelve.

Bijna alle bijzonderheden in de profetische beschrijving van het grote leger des gerichts in den laatsten tijd, ook deze in Joel 2:3, is ontleend aan de verschijning der sprinkhanen en alzo aan het pas ondervonden strafgericht. Harrow verhaalt, dat in 1797 ene streek aan het Kaapland van bijna 400 mijlen door ene menigte sprinkhanen werd geteisterd, die zelfs het jonge zaadkoren van den akker verteerden. Toen eindelijk de storm ze in zee dreef, vormden zij, op het strand vergaderd ene bank, tien duitse mijlen lang en 3 tot 4 voet hoog. Twee jaren daarna werd Marokko op dezelfde wijze binnen driemaal vierentwintig uren van elke groene plant beroofd, en hetzelfde lot trof in den beginne dezer eeuw een aanzienlijk gedeelte van Klein-Azië. In Juli 1860 werd het grootste gedeelte van het gouvernement Astrakan door sprinkhanen bezocht. Daar de dorre streek bovendien weinig voedsel aanbood, vraten zij het harde riet der meren, en van 2, 3 vademen hoge schachten bleef geen spoor meer over. Op andere plaatsen vielen zij aan op de vilten tenten der Nomaden, en doorboorden ze als ene zeef; niet zelden vielen zij zelfs over elkaar heen. Met het oog op zulke feiten kan het woord bijna als waarheid voorkomen, dat de Kalif Omar las uit de aan letters gelijke tekeningen van een sprinkhaan-vleugel: "Wij zijn het krijgsleger des Allerhoogsten; wij leggen 99 eieren, en zo wij er 100 legden, zo zouden wij de wereld vernietigen.

De laatste grote gerichtsdag wordt hier in de eerste plaats als dichte duisternis beschreven. Duisternis is volgens de Heilige Schrift stede voorstelling van zonde, vervreemdheid van God, verworpen zijn, verder middel en openbaring van het gericht over den zondaar. Daarom gaat aan de afkondiging van Gods wet van den Sinaï; vooraf de verschijning van zwarten rook en dichte duisternis der wolken (Exodus 19:18. Deuteronomy 4:11), waarin de Sinaï zich huldt; want de wet toont den zondaar zijne verdoemenis en openbaart den Heere als rechtvaardig Rechter. De dichtste duisternis, die als negende plaag Egypte verborg, toonde den Egyptenaren reeds het einde der lankmoedigheid Gods en het naderend gericht, en was, eveneens, als de Egyptische plagen, een voorbeeld van den tijd van den laatsten, groten gerichtsdag. Daarom zullen volgens de Openbaring an Johannes deze plagen, maar in hogere mate, aan het einde worden herhaald de nedervallende klompen vuur bij de tweede bazuin (Openbaring :8), de duisternis en sprinkhanen als een duivels leger van den afgrond bij de vijfde bazuin (Openbaringen 9:2, 3-11).

Wat de bijzondere gerichtsdagen in den loop der geschiedenis van het Godsrijk als voorbeelden aantonen, zal op den laatsten groten gerichtsdag in de hoogste mate en in gehele volheid geschieden; daarom gebruikt de Profeet (Joel 2:2) vier verschillende namen voor de duisternis van dezen dag en van den toorn Gods, die daarin nadert.

Het vuur is middel en openbaring van den toorn en van het rechtvaardig gericht Gods. Daarom vielen voor de plaag der sprinkhanen in Egypte onder hagel en donder klompen vuur van den hemel (Exodus 9:23) daarom daalde de Heere onder donder en vuur op den Sinaï neer, en sprak Hij de heilige wet uit het vuur het volk toe; want Zijn inwendig wezen is heilig vuur der liefde, waarover den boetvaardigen zondaar het hart breekt, maar met den gloed Zijns toorns den boetvaardigen overtreder Zijner geboden verteert. (Deuteronomy 4:24. Hebrews 10:27; Hebrews 12:29). De laatste grote gerichtsdag nu zal, gelijk Joel 2:3 (vgl. Openbaring :8) aantoont, in de hoogste mate vergezeld zijn van de openbaring van het verterende, verslindende vuur des toorns. Deze dag der dikste duisternis en van het helder brandend vuur zal worden voorafgegaan door een geweldig leger Gods (Joel 2:2), dat Gods bevelen tot vernietiging der tegenstanders zal ten uitvoer brengen. Daar nu de Profeet zo even een gerichtsdag voor ogen heeft, dien de Heere gehouden heeft door een leger van wezenlijke sprinkhanen, en door den gloed der zon, ziet hij daarin met alle recht een begin die, ontleend aan het zo even doorleefde gericht, dienovereenkomstig verzwaard zal zijn. Daarom is hem het leger Gods, aan welke spits de Heere komt tot de laatste beslissing, ook een leger van sprinkhanen, te meer daar deze dieren in elk opzicht een krijgshaftig uitzicht hebben, en de Nieuw-Testamentische Ziener Johannes heeft, wanneer hij in Openbaring :3-11 dit leger des gerichts als een leger van sprinkhanen met stekels van schorpioenen schildert, de voorstelling daarvan bij onzen Profeet voor ogen. Daarom is den Profeet het heldere schijnsel aan den hemel, dat steeds het naderen van sprinkhanen aankondigt, het beeld van den dageraad, die den laatsten dag der duisternis inleidt. Eindelijk is de geweldige hitte, die het land heeft verzengd, een beeld of ene profetie van de vlammen vuurs, welke den Heere vergezellen, die ten gerichte komt, en die dan aardbol met alle vijanden Gods zullen vernietigen.

Omtrent het helder verschijnsel, dat bij het naderen van zwermen sprinkhanen, door het terugkaatsen der zonnestralen op de vleugelen der sprinkhanen aan den hemel wordt gezien, verhaalt een reiziger: "Wij konden den dag voor de aankomst der sprinkhanen tot hun naderen besluiten uit een gelen weerschijn aan den hemel, die afkomstig was van hun geelachtige vleugels. Zodra zich dit schijnsel vertoonde twijfelde niemand er meer aan of ene grote menigte sprinkhanen was in aantocht. Gedurende mijn verblijf in de stad Barua zag ik dit verschijnsel zo sterk, dat de aarde door den weerschijn ene gele kleur aannam. Den dag daarop kwam een zwerm sprinkhanen.

Vers 3

3. Voor hetzelve volk verteert een vuur, en achter hetzelve brandt ene vlam; het land is voor hetzelve grote sterke volk van het leger Gods en voor het vuur dat vergezelt, als een lusthof (Genesis 2:8), maar achter hetzelve ene woeste wildernis, en ook is er geen ontkomen van hetzelve.

Bijna alle bijzonderheden in de profetische beschrijving van het grote leger des gerichts in den laatsten tijd, ook deze in Joel 2:3, is ontleend aan de verschijning der sprinkhanen en alzo aan het pas ondervonden strafgericht. Harrow verhaalt, dat in 1797 ene streek aan het Kaapland van bijna 400 mijlen door ene menigte sprinkhanen werd geteisterd, die zelfs het jonge zaadkoren van den akker verteerden. Toen eindelijk de storm ze in zee dreef, vormden zij, op het strand vergaderd ene bank, tien duitse mijlen lang en 3 tot 4 voet hoog. Twee jaren daarna werd Marokko op dezelfde wijze binnen driemaal vierentwintig uren van elke groene plant beroofd, en hetzelfde lot trof in den beginne dezer eeuw een aanzienlijk gedeelte van Klein-Azië. In Juli 1860 werd het grootste gedeelte van het gouvernement Astrakan door sprinkhanen bezocht. Daar de dorre streek bovendien weinig voedsel aanbood, vraten zij het harde riet der meren, en van 2, 3 vademen hoge schachten bleef geen spoor meer over. Op andere plaatsen vielen zij aan op de vilten tenten der Nomaden, en doorboorden ze als ene zeef; niet zelden vielen zij zelfs over elkaar heen. Met het oog op zulke feiten kan het woord bijna als waarheid voorkomen, dat de Kalif Omar las uit de aan letters gelijke tekeningen van een sprinkhaan-vleugel: "Wij zijn het krijgsleger des Allerhoogsten; wij leggen 99 eieren, en zo wij er 100 legden, zo zouden wij de wereld vernietigen.

De laatste grote gerichtsdag wordt hier in de eerste plaats als dichte duisternis beschreven. Duisternis is volgens de Heilige Schrift stede voorstelling van zonde, vervreemdheid van God, verworpen zijn, verder middel en openbaring van het gericht over den zondaar. Daarom gaat aan de afkondiging van Gods wet van den Sinaï; vooraf de verschijning van zwarten rook en dichte duisternis der wolken (Exodus 19:18. Deuteronomy 4:11), waarin de Sinaï zich huldt; want de wet toont den zondaar zijne verdoemenis en openbaart den Heere als rechtvaardig Rechter. De dichtste duisternis, die als negende plaag Egypte verborg, toonde den Egyptenaren reeds het einde der lankmoedigheid Gods en het naderend gericht, en was, eveneens, als de Egyptische plagen, een voorbeeld van den tijd van den laatsten, groten gerichtsdag. Daarom zullen volgens de Openbaring an Johannes deze plagen, maar in hogere mate, aan het einde worden herhaald de nedervallende klompen vuur bij de tweede bazuin (Openbaring :8), de duisternis en sprinkhanen als een duivels leger van den afgrond bij de vijfde bazuin (Openbaringen 9:2, 3-11).

Wat de bijzondere gerichtsdagen in den loop der geschiedenis van het Godsrijk als voorbeelden aantonen, zal op den laatsten groten gerichtsdag in de hoogste mate en in gehele volheid geschieden; daarom gebruikt de Profeet (Joel 2:2) vier verschillende namen voor de duisternis van dezen dag en van den toorn Gods, die daarin nadert.

Het vuur is middel en openbaring van den toorn en van het rechtvaardig gericht Gods. Daarom vielen voor de plaag der sprinkhanen in Egypte onder hagel en donder klompen vuur van den hemel (Exodus 9:23) daarom daalde de Heere onder donder en vuur op den Sinaï neer, en sprak Hij de heilige wet uit het vuur het volk toe; want Zijn inwendig wezen is heilig vuur der liefde, waarover den boetvaardigen zondaar het hart breekt, maar met den gloed Zijns toorns den boetvaardigen overtreder Zijner geboden verteert. (Deuteronomy 4:24. Hebrews 10:27; Hebrews 12:29). De laatste grote gerichtsdag nu zal, gelijk Joel 2:3 (vgl. Openbaring :8) aantoont, in de hoogste mate vergezeld zijn van de openbaring van het verterende, verslindende vuur des toorns. Deze dag der dikste duisternis en van het helder brandend vuur zal worden voorafgegaan door een geweldig leger Gods (Joel 2:2), dat Gods bevelen tot vernietiging der tegenstanders zal ten uitvoer brengen. Daar nu de Profeet zo even een gerichtsdag voor ogen heeft, dien de Heere gehouden heeft door een leger van wezenlijke sprinkhanen, en door den gloed der zon, ziet hij daarin met alle recht een begin die, ontleend aan het zo even doorleefde gericht, dienovereenkomstig verzwaard zal zijn. Daarom is hem het leger Gods, aan welke spits de Heere komt tot de laatste beslissing, ook een leger van sprinkhanen, te meer daar deze dieren in elk opzicht een krijgshaftig uitzicht hebben, en de Nieuw-Testamentische Ziener Johannes heeft, wanneer hij in Openbaring :3-11 dit leger des gerichts als een leger van sprinkhanen met stekels van schorpioenen schildert, de voorstelling daarvan bij onzen Profeet voor ogen. Daarom is den Profeet het heldere schijnsel aan den hemel, dat steeds het naderen van sprinkhanen aankondigt, het beeld van den dageraad, die den laatsten dag der duisternis inleidt. Eindelijk is de geweldige hitte, die het land heeft verzengd, een beeld of ene profetie van de vlammen vuurs, welke den Heere vergezellen, die ten gerichte komt, en die dan aardbol met alle vijanden Gods zullen vernietigen.

Omtrent het helder verschijnsel, dat bij het naderen van zwermen sprinkhanen, door het terugkaatsen der zonnestralen op de vleugelen der sprinkhanen aan den hemel wordt gezien, verhaalt een reiziger: "Wij konden den dag voor de aankomst der sprinkhanen tot hun naderen besluiten uit een gelen weerschijn aan den hemel, die afkomstig was van hun geelachtige vleugels. Zodra zich dit schijnsel vertoonde twijfelde niemand er meer aan of ene grote menigte sprinkhanen was in aantocht. Gedurende mijn verblijf in de stad Barua zag ik dit verschijnsel zo sterk, dat de aarde door den weerschijn ene gele kleur aannam. Den dag daarop kwam een zwerm sprinkhanen.

Vers 4

4. De gedaante deszelven, van het leger Gods, in den laatsten tijd, is, even als bij de sprinkhanen, als de gedaante van paarden, en als ruiters zo snel zullen zij lopen.

Vers 4

4. De gedaante deszelven, van het leger Gods, in den laatsten tijd, is, even als bij de sprinkhanen, als de gedaante van paarden, en als ruiters zo snel zullen zij lopen.

Vers 5

5. Zij zullen daarhenen springen en een gedruis maken als een gedruis van wagenen 1), die snel over wegen op de hoogten der bergenvoortrijden. Bij het afvreten der planten en struiken maken zij een gedruis als het gedruis ener vuurvlam, die stoppelen verteert; zij dringen het land in als een machtig volk, dat in slagorde gesteld is, en alzo tegen den vijand oprukt (Openbaring :7, 8).

1) Andersson, die de legers van sprinkhanen in de landen bij het Nyamimeer beschouwde, vergelijkt het geruis hunner vleugelen bij het huilen van den storm in het takeltuig der schepen.

Vers 5

5. Zij zullen daarhenen springen en een gedruis maken als een gedruis van wagenen 1), die snel over wegen op de hoogten der bergenvoortrijden. Bij het afvreten der planten en struiken maken zij een gedruis als het gedruis ener vuurvlam, die stoppelen verteert; zij dringen het land in als een machtig volk, dat in slagorde gesteld is, en alzo tegen den vijand oprukt (Openbaring :7, 8).

1) Andersson, die de legers van sprinkhanen in de landen bij het Nyamimeer beschouwde, vergelijkt het geruis hunner vleugelen bij het huilen van den storm in het takeltuig der schepen.

Vers 6

6. Van deszelfs aangezicht, van het zien van dit vreselijk leger Gods, zullen de volken in pijn zijn, beven; alle aangezichten zullen betrekken als een pot 1).

1) Even als in dit vers zegt Plinius, de voortreflijke natuuronderzoeker der Romeinse oudheid, die bij de eerste uitbarsting van den Vesuvius in 68 na Chr. omkwam, in zijne beschrijving der sprinkhanen: zij verbergen de zon, en angstig zien de volken uit, of zij zich op hun landerijen zullen neerlaten.

In het Hebreeën Kol-fanim kibtsoe faarroer. Beter: alle de aangezichten zien bleek van schrik. Letterlijk, alle aangezichten trekken de rode kleur in, worden bleek. Onze Staten-Overzetters hebben op het voetspoor van de Septuaginta het Hebreeuwse woord voor rode kleur, verward met dat voor pot. Het is hier de bedoeling van den Profeet, om te kennen te geven, dat de aangezichten bleek zien van schrik, van wege de verwoesting van veld en akker.

Vers 6

6. Van deszelfs aangezicht, van het zien van dit vreselijk leger Gods, zullen de volken in pijn zijn, beven; alle aangezichten zullen betrekken als een pot 1).

1) Even als in dit vers zegt Plinius, de voortreflijke natuuronderzoeker der Romeinse oudheid, die bij de eerste uitbarsting van den Vesuvius in 68 na Chr. omkwam, in zijne beschrijving der sprinkhanen: zij verbergen de zon, en angstig zien de volken uit, of zij zich op hun landerijen zullen neerlaten.

In het Hebreeën Kol-fanim kibtsoe faarroer. Beter: alle de aangezichten zien bleek van schrik. Letterlijk, alle aangezichten trekken de rode kleur in, worden bleek. Onze Staten-Overzetters hebben op het voetspoor van de Septuaginta het Hebreeuwse woord voor rode kleur, verward met dat voor pot. Het is hier de bedoeling van den Profeet, om te kennen te geven, dat de aangezichten bleek zien van schrik, van wege de verwoesting van veld en akker.

Vers 7

7. Als helden, geoefend in den krijg en vol moed, zullen zij lopen tegen de vaste steden, als krijgslieden zullen zij de muren beklimmen; en zij zullen daarhenen trekken en het gemeenschappelijk doel van den aanval, een iegelijk in zijne wegen, en zullen hun paden niet verdraaien, zij zullen noch rechts, noch links van den weg gaan, zodat zij elkaar in den weg zouden komen.

Ook deze trek in de beschrijving van het leger Gods in den laatsten tijd is ontleend aan de sprinkhanen. Hiëronymus deelt mede: "dit hebben wij onlangs in dit land (Palestina) gezien. Want toen zwermen van sprinkhanen kwamen, en tussen hemel en aarde doortrokken, vlogen zij volgens het door God in hen gelegd instinct in zulk ene orde. dat zij even als de steentjes in een grond van mozaïek, hun plaats bewaarden en geen nagel breedte uit hun rij weken. (Proverbs 30:27).

Vers 7

7. Als helden, geoefend in den krijg en vol moed, zullen zij lopen tegen de vaste steden, als krijgslieden zullen zij de muren beklimmen; en zij zullen daarhenen trekken en het gemeenschappelijk doel van den aanval, een iegelijk in zijne wegen, en zullen hun paden niet verdraaien, zij zullen noch rechts, noch links van den weg gaan, zodat zij elkaar in den weg zouden komen.

Ook deze trek in de beschrijving van het leger Gods in den laatsten tijd is ontleend aan de sprinkhanen. Hiëronymus deelt mede: "dit hebben wij onlangs in dit land (Palestina) gezien. Want toen zwermen van sprinkhanen kwamen, en tussen hemel en aarde doortrokken, vlogen zij volgens het door God in hen gelegd instinct in zulk ene orde. dat zij even als de steentjes in een grond van mozaïek, hun plaats bewaarden en geen nagel breedte uit hun rij weken. (Proverbs 30:27).

Vers 8

8. Ook zullen zij de een den ander niet dringen, zij zullen daarhenen trekken, elk in zijne baan, en al vielen zij op een geweer, op een tegenover hen gehouden wapen, als zwaard of spies, zij zouden niet verwond worden; het is een onverwinnelijk leger Gods, dat gene menselijke macht kan weerstaan.

Werkelijke sprinkhanen worden nooit met wapenen aangevallen; dit past dus alleen op het leger Gods van den laatsten tijd.

Spreukennkhanen blijven altijd in de gelederen, en ofschoon hun getal legio zij, dringen zij niet op elkaar, zodat hun rangen in verwarring komen. Dit merkwaardig feit in de natuurlijke geschiedenis toont hoe grondig de Heere den geest van orde in `t heelal ingeschapen heeft, dat zelfs het kleinste levende schepsel er evenzeer door beteugeld wordt als de hemelbollen in hun banen of de serafijnen in hun bediening. Het zou den gelovigen goed zijn in hun ganse geestelijke leven zich door denzelfden invloed te laten besturen. Van hun Christelijke hoedanigheden moet de ene de plaats aan de andere niet betwisten; de liefde mag de eerlijkheid niet kwetsen, de moed mag de zachtmoedigheid niet uit het veld verdringen, de nederigheid mag de voortvarendheid niet tegenhouden en het geduld mag de beslistheid niet uitdoven. Zo ook met onze plichten; de ene moet niet in botsing komen met de andere. Het nut van `t algemeen mag de inwendige godsvrucht gene schade doen lijden, de kerkelijke bediening moet de huiselijke godsdienstoefening niet verdringen. Het zou verkeerd zijn Gode ene deugd aan te bieden ten koste ener andere deugd, of die bezoedeld ware met het bloed ener andere. Elke zaak is goed op haar tijd, en anders niet. Tot de Farizeën zei Jezus: dit behoordet gij te doen en het andere niet na te laten. " Dezelfde regel past ook op onzen persoonlijken stand in de maatschappij: wij moeten zorgen, dat wij onze plaats kennen, dat wij haar innemen en bewaren. Naarmate de Heilige Geest ons bekwaamheid gegeven heeft moeten wij handelen zonder te wieden in het arbeidsveld van een mede-dienstknecht. Onze Heere Jezus heeft ons geleerd naar de hoogste plaatsen te streven, maar gewillig te wezen om de minste onder de broederen te zijn. IJverzucht en afgunst blijven verre van ons, laat ons de kracht van `s Heeren bevel voelen, en doen, gelijk Hij ons beveelt, elk in zijne baan blijvende. Zien wij neer, of wij de enigheid des Geestes bewaren in den band des vredes, en laat het onze bede zijn, dat in al de gemeenten van Jezus vrede en orde mogen zegevieren.

Vers 8

8. Ook zullen zij de een den ander niet dringen, zij zullen daarhenen trekken, elk in zijne baan, en al vielen zij op een geweer, op een tegenover hen gehouden wapen, als zwaard of spies, zij zouden niet verwond worden; het is een onverwinnelijk leger Gods, dat gene menselijke macht kan weerstaan.

Werkelijke sprinkhanen worden nooit met wapenen aangevallen; dit past dus alleen op het leger Gods van den laatsten tijd.

Spreukennkhanen blijven altijd in de gelederen, en ofschoon hun getal legio zij, dringen zij niet op elkaar, zodat hun rangen in verwarring komen. Dit merkwaardig feit in de natuurlijke geschiedenis toont hoe grondig de Heere den geest van orde in `t heelal ingeschapen heeft, dat zelfs het kleinste levende schepsel er evenzeer door beteugeld wordt als de hemelbollen in hun banen of de serafijnen in hun bediening. Het zou den gelovigen goed zijn in hun ganse geestelijke leven zich door denzelfden invloed te laten besturen. Van hun Christelijke hoedanigheden moet de ene de plaats aan de andere niet betwisten; de liefde mag de eerlijkheid niet kwetsen, de moed mag de zachtmoedigheid niet uit het veld verdringen, de nederigheid mag de voortvarendheid niet tegenhouden en het geduld mag de beslistheid niet uitdoven. Zo ook met onze plichten; de ene moet niet in botsing komen met de andere. Het nut van `t algemeen mag de inwendige godsvrucht gene schade doen lijden, de kerkelijke bediening moet de huiselijke godsdienstoefening niet verdringen. Het zou verkeerd zijn Gode ene deugd aan te bieden ten koste ener andere deugd, of die bezoedeld ware met het bloed ener andere. Elke zaak is goed op haar tijd, en anders niet. Tot de Farizeën zei Jezus: dit behoordet gij te doen en het andere niet na te laten. " Dezelfde regel past ook op onzen persoonlijken stand in de maatschappij: wij moeten zorgen, dat wij onze plaats kennen, dat wij haar innemen en bewaren. Naarmate de Heilige Geest ons bekwaamheid gegeven heeft moeten wij handelen zonder te wieden in het arbeidsveld van een mede-dienstknecht. Onze Heere Jezus heeft ons geleerd naar de hoogste plaatsen te streven, maar gewillig te wezen om de minste onder de broederen te zijn. IJverzucht en afgunst blijven verre van ons, laat ons de kracht van `s Heeren bevel voelen, en doen, gelijk Hij ons beveelt, elk in zijne baan blijvende. Zien wij neer, of wij de enigheid des Geestes bewaren in den band des vredes, en laat het onze bede zijn, dat in al de gemeenten van Jezus vrede en orde mogen zegevieren.

Vers 9

9. Zij zullen in de stad omlopen; zij zullen lopen op de muren; zij zullen klimmen in de huizen, zij zullen door de vensteren inkomen als een dief. (Nahum 2:5).

Vers 9

9. Zij zullen in de stad omlopen; zij zullen lopen op de muren; zij zullen klimmen in de huizen, zij zullen door de vensteren inkomen als een dief. (Nahum 2:5).

Vers 10

10. De aarde is beroerd voor Zijn aangezicht, voor het krijgsleger, waarmee de Heere Zijn wereldgericht volvoert; de hemel beeft, omdat de dag van `t gericht is gekomen; de zon en maan worden zwart en de sterren trekken haren glans in (Isaiah 13:10. Ezekiel 32:17. Matthew 24:29. Mark 13:24, Openbaring :12).

Vers 10

10. De aarde is beroerd voor Zijn aangezicht, voor het krijgsleger, waarmee de Heere Zijn wereldgericht volvoert; de hemel beeft, omdat de dag van `t gericht is gekomen; de zon en maan worden zwart en de sterren trekken haren glans in (Isaiah 13:10. Ezekiel 32:17. Matthew 24:29. Mark 13:24, Openbaring :12).

Vers 11

11. En de HEERE zal met dit krijgsleger komen ten jongsten gericht over de wereld, en verheft alsdan Zijn stem tot aankondiging van Zijne grimmigheid over de wereld, die de maat der zonde heeft volgemaakt, voor Zijn heir henen, opdat de gehele aarde met het verstand Hem erkenne, want Zijn leger is zeer groot, want Hij is machtig, doende Zijn woord tot verzameling en verdelging van alle ergernissen op aarde; want a) de dag des HEEREN is groot en zeer vreselijk, en wie zal hem verdragen; wie zal bestaan voor den toorn des eeuwigen Richters, den Mensenzoon, die in heerlijkheid verschijnt.

a) Jeremiah 30:7. Amos. 5:18. Zephaniah 1:15.

Mijne ziel, sta stil, en beschouw de macht des Heeren, die uwe heerlijkheid is en uw verdediger. Hij is een strijder, Jehova is zijn Naam. Al de machten des hemels geven acht op Zijne wenken, heirlegers van cherubijnen en van serafijnen staan voor Zijne poorten, heilige wachters zijn zij, machten en rechten, die allen vaardig zijn om Zijnen wil te doen. Waren onze ogen niet met de verblindheid des vleses geslagen, dan aanschouwden zij vurige paarden en wagens, gelegerd rondom de kinderen Gods. Al de krachten der natuur zijn aan de almachtige leiding van den Schepper onderworpen, wind en storm, weerlicht en regen, sneeuw en hagel, zachte dauw en vrolijke zonneschijn, gaan en komen op Zijn bevel. Hij stuurt den Orion op zijn post, en regelt den loop van het Zevengesternte, aarde, zee en lucht, en de benedenste delen der aarde zijn legerplaatsen voor de grote machten van Jehova; het licht is Zijne banier, en het vuur is Zijn zwaard. Gaat Hij uit tot den oorlog, dan verwoest de honger het land, dan treft de pestilentie de volkeren, de stormwind beroert de zee, de aardbeving schudt de bergen en alsdan sidderen de hechtste grondslagen der wereld. Wat het levend gedierte aangaat, zij erkennen allen Zijn oppergezag, van den groten vis af, die den Profeet opslokte tot de vermenging van ongedierte toe, dat de Egyptenaren kwelde; zij allen zijn Zijne dienaren, en maken met den sprinkhaan en den rups afdelingen uit van Zijne machten, want Zijn leger is zeer groot. Mijne ziel, zie toe, dat gij vrede gesloten hebt met dezen machtigen Koning; neen meer nog, onderzoek uzelven en kom tot de overtuiging, of gij reeds vrede gesloten hebt met dezen machtigen Koning; zijt gij er zeker van, dat gij dienst hebt genomen onder Zijne vlag? want het is ene onzinnigheid om tegen Hem te strijden, en heerlijk is het in Zijnen dienst te staan. Jezus, de Immanuël, God met ons, staat gereed om hen allen bij de nieuwe strijders aan te nemen voor het leger Gods; ben ik nog niet onder het getal van Zijne strijders opgetreden, laat mij dan nog heden tot Hem gaan, Hem smekende om mij aan te nemen ter wille van Zijne eigene verdiensten. Maar ben ik reeds, zo als ik dit van harte hoop, een strijder des kruises, laat mij dan goedsmoeds zijn; want vergeleken met mijn God, wiens leger zeer groot is, is mijn vijand machteloos.

De Heere, die aan de spits van het grote krijgsleger ten gerichte komt, is Jezus Christus, het Lam Gods, dat gedood is, en de Leeuw uit Juda, die overwonnen heeft. Deze zal met alle Zijne heilige engelen ten gerichte komen. Doch niet de heilige engelen zullen het door Joël beschrevene leger vormen, maar volgens Openbaring :1 zal dat op bevel en door het werk Gods uit den afgrond der hel opstijgen en dus een duivels leger zijn. Want daarom stelt de Heere Zijn gericht over het rijk der boze geesten uit, dat het Hem te voren diene, om de zonde en de zondaars te overwinnen en te straffen.

Vers 11

11. En de HEERE zal met dit krijgsleger komen ten jongsten gericht over de wereld, en verheft alsdan Zijn stem tot aankondiging van Zijne grimmigheid over de wereld, die de maat der zonde heeft volgemaakt, voor Zijn heir henen, opdat de gehele aarde met het verstand Hem erkenne, want Zijn leger is zeer groot, want Hij is machtig, doende Zijn woord tot verzameling en verdelging van alle ergernissen op aarde; want a) de dag des HEEREN is groot en zeer vreselijk, en wie zal hem verdragen; wie zal bestaan voor den toorn des eeuwigen Richters, den Mensenzoon, die in heerlijkheid verschijnt.

a) Jeremiah 30:7. Amos. 5:18. Zephaniah 1:15.

Mijne ziel, sta stil, en beschouw de macht des Heeren, die uwe heerlijkheid is en uw verdediger. Hij is een strijder, Jehova is zijn Naam. Al de machten des hemels geven acht op Zijne wenken, heirlegers van cherubijnen en van serafijnen staan voor Zijne poorten, heilige wachters zijn zij, machten en rechten, die allen vaardig zijn om Zijnen wil te doen. Waren onze ogen niet met de verblindheid des vleses geslagen, dan aanschouwden zij vurige paarden en wagens, gelegerd rondom de kinderen Gods. Al de krachten der natuur zijn aan de almachtige leiding van den Schepper onderworpen, wind en storm, weerlicht en regen, sneeuw en hagel, zachte dauw en vrolijke zonneschijn, gaan en komen op Zijn bevel. Hij stuurt den Orion op zijn post, en regelt den loop van het Zevengesternte, aarde, zee en lucht, en de benedenste delen der aarde zijn legerplaatsen voor de grote machten van Jehova; het licht is Zijne banier, en het vuur is Zijn zwaard. Gaat Hij uit tot den oorlog, dan verwoest de honger het land, dan treft de pestilentie de volkeren, de stormwind beroert de zee, de aardbeving schudt de bergen en alsdan sidderen de hechtste grondslagen der wereld. Wat het levend gedierte aangaat, zij erkennen allen Zijn oppergezag, van den groten vis af, die den Profeet opslokte tot de vermenging van ongedierte toe, dat de Egyptenaren kwelde; zij allen zijn Zijne dienaren, en maken met den sprinkhaan en den rups afdelingen uit van Zijne machten, want Zijn leger is zeer groot. Mijne ziel, zie toe, dat gij vrede gesloten hebt met dezen machtigen Koning; neen meer nog, onderzoek uzelven en kom tot de overtuiging, of gij reeds vrede gesloten hebt met dezen machtigen Koning; zijt gij er zeker van, dat gij dienst hebt genomen onder Zijne vlag? want het is ene onzinnigheid om tegen Hem te strijden, en heerlijk is het in Zijnen dienst te staan. Jezus, de Immanuël, God met ons, staat gereed om hen allen bij de nieuwe strijders aan te nemen voor het leger Gods; ben ik nog niet onder het getal van Zijne strijders opgetreden, laat mij dan nog heden tot Hem gaan, Hem smekende om mij aan te nemen ter wille van Zijne eigene verdiensten. Maar ben ik reeds, zo als ik dit van harte hoop, een strijder des kruises, laat mij dan goedsmoeds zijn; want vergeleken met mijn God, wiens leger zeer groot is, is mijn vijand machteloos.

De Heere, die aan de spits van het grote krijgsleger ten gerichte komt, is Jezus Christus, het Lam Gods, dat gedood is, en de Leeuw uit Juda, die overwonnen heeft. Deze zal met alle Zijne heilige engelen ten gerichte komen. Doch niet de heilige engelen zullen het door Joël beschrevene leger vormen, maar volgens Openbaring :1 zal dat op bevel en door het werk Gods uit den afgrond der hel opstijgen en dus een duivels leger zijn. Want daarom stelt de Heere Zijn gericht over het rijk der boze geesten uit, dat het Hem te voren diene, om de zonde en de zondaars te overwinnen en te straffen.

Vers 12

12. Nu dan ook, daar deze grote gerichtsdag zeker wacht, en gij allen uit den tegenwoordigen jammer der sprinkhanenzwermen kunt opmaken, welke de toekomstige verschrikkingen, zullen zijn, spreekt de HEERE: Bekeert u tot Mij met uw ganse hart, dat gij den toekomstigen toorn moogt ontvlieden, en dat met vasten en met geween 1), en met rouwklage (1 Samuel 7:3. Deuteronomy 6:5).

1) De bekering moet van ganser harte geschieden; elke bekering, die niet van harte geschiedt, heeft slechts den schijn van boete. Even als de bekering van harte moet zijn, zo zijn de tranen ook zeer dikwijls tranen des harten, en het is niet altijd nodig, dat zij uit de ogen vloeien, hoewel het zeer moeilijk is ze terug te houden, wanneer het hart werkelijk geroerd is. De tranen des harten zijn een zeker verpletterd zijn, en ene diepe verterende droefheid. (MADAME DE GUYON).

Het blijft hier duidelijk, dat de Heere Zijne oordelen en de vreselijke gevolgen er van herinnert, om het volk tot bekering en boete te vermanen, opdat het in bekering afwending en redding zou vinden.

Vers 12

12. Nu dan ook, daar deze grote gerichtsdag zeker wacht, en gij allen uit den tegenwoordigen jammer der sprinkhanenzwermen kunt opmaken, welke de toekomstige verschrikkingen, zullen zijn, spreekt de HEERE: Bekeert u tot Mij met uw ganse hart, dat gij den toekomstigen toorn moogt ontvlieden, en dat met vasten en met geween 1), en met rouwklage (1 Samuel 7:3. Deuteronomy 6:5).

1) De bekering moet van ganser harte geschieden; elke bekering, die niet van harte geschiedt, heeft slechts den schijn van boete. Even als de bekering van harte moet zijn, zo zijn de tranen ook zeer dikwijls tranen des harten, en het is niet altijd nodig, dat zij uit de ogen vloeien, hoewel het zeer moeilijk is ze terug te houden, wanneer het hart werkelijk geroerd is. De tranen des harten zijn een zeker verpletterd zijn, en ene diepe verterende droefheid. (MADAME DE GUYON).

Het blijft hier duidelijk, dat de Heere Zijne oordelen en de vreselijke gevolgen er van herinnert, om het volk tot bekering en boete te vermanen, opdat het in bekering afwending en redding zou vinden.

Vers 13

13. En scheurt uw hart; komt tot uwen God met een verslagen hart en een verbroken geest (Psalms 51:19). Ezekiel 36:26), en laat het u niet genoeg zijn uwe klederen volgens de gewoonte van rouw te scheuren (Deuteronomy 14:2) 1), en bekeert u tot den HEERE, uwen God; want Hij is, gelijk Hij in die heerlijke openbaring aan Mozes (Exodus 34:6, gezegd heeft a) genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwade 2) (Exodus 32:14. 2 Samuel 24:16

a) Exodus 31:6. Psalms 86:15. Jonah 4:2.

1) God verlangt meer ene inwendige dan ene uitwendige bekering. Al die uitwendig schitterende tekenen van berouw voeden meer de tevredenheid met zichzelven, en de geveinsdheid, dan zij God bevredigen. Men voldoet aan zich zelven, en het geweten wordt machtig gerustgesteld, wanneer het gelooft, dat men door grote dingen voor zijne grote zonden heeft voldaan. Het komt hem voor, als had men met alle krachten een Gode aangedanen smaad weer goed gemaakt. De uitwendige boete verscheurt het hart niet, en maakt den Geest niet vrolijk. Het is beter, dat het hart gescheurd wordt, dan het lichaam; daarbij zijn zulke hevige smarten, dat men zich wel in stukken zou willen scheuren; maar het geschiedt meer door verborgen smarten, dan door een gestreng leven, dat aan de gehele wereld in het oog valt. (MDME DE GUYON).

God heeft geen behagen, ook zal een ware boetvaardige geen behagen hebben in uitwendige volbrengingen en ceremoniën, wanneer het wezenlijke wordt verzuimd. Ofschoon dit teken, in tijden van grote droefheid, gewoonlijk gebruikt wordt, zo heeft God nochthans daarin geen behagen, wanneer het alleen is, of boven het scheuren van het harte gesteld wordt, gelijk zulks in een ander geval gezegd wordt (Hosea 6:6), maar wij zijn gewillig om vele dingen te doen, liever dan onze harten de buigen en te verbreken voor God.

2) Spot maar voort, gij trotse wijzen, met enen God, die berouw zou kunnen gevoelen; wanneer gij door de zonde verootmoedigd zijt geworden, zult gij eindelijk toch weer met uw hart de gedachte van enen God, die berouw heeft, met vreugde aannemen! Want de mens-dat is een onomstotelijke waarheid-wil toch slechts enen levenden God.

Wat God onvoorwaardelijk wil, berouwt Hem nooit (Numbers 23:29); wat Hij echter slechts onder bepaalde voorwaarden of met zekere veronderstellingen heeft gedaan, beloofd of gedreigd, dat kan gezegd worden Hem te berouwen, wanneer de onderstelling van den zo voorwaardelijk gestelden wil wegvalt (vgl. Jeremiah 18:7-Jeremiah 18:10).

Dit wordt gezegd tot bemoediging van de berouwhebbenden. Al is de Heere begonnen Zijne oordelen uit te zenden, dan is Hij toch nog genegen om Zijne straffende of kastijdende hand in te trekken, indien het werkelijk komt tot een schuldbelijden.

Als David zich voor den Heere verootmoedigt, doet de Heere den strafengel zijn zwaard des verderfs intrekken.

Vers 13

13. En scheurt uw hart; komt tot uwen God met een verslagen hart en een verbroken geest (Psalms 51:19). Ezekiel 36:26), en laat het u niet genoeg zijn uwe klederen volgens de gewoonte van rouw te scheuren (Deuteronomy 14:2) 1), en bekeert u tot den HEERE, uwen God; want Hij is, gelijk Hij in die heerlijke openbaring aan Mozes (Exodus 34:6, gezegd heeft a) genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwade 2) (Exodus 32:14. 2 Samuel 24:16

a) Exodus 31:6. Psalms 86:15. Jonah 4:2.

1) God verlangt meer ene inwendige dan ene uitwendige bekering. Al die uitwendig schitterende tekenen van berouw voeden meer de tevredenheid met zichzelven, en de geveinsdheid, dan zij God bevredigen. Men voldoet aan zich zelven, en het geweten wordt machtig gerustgesteld, wanneer het gelooft, dat men door grote dingen voor zijne grote zonden heeft voldaan. Het komt hem voor, als had men met alle krachten een Gode aangedanen smaad weer goed gemaakt. De uitwendige boete verscheurt het hart niet, en maakt den Geest niet vrolijk. Het is beter, dat het hart gescheurd wordt, dan het lichaam; daarbij zijn zulke hevige smarten, dat men zich wel in stukken zou willen scheuren; maar het geschiedt meer door verborgen smarten, dan door een gestreng leven, dat aan de gehele wereld in het oog valt. (MDME DE GUYON).

God heeft geen behagen, ook zal een ware boetvaardige geen behagen hebben in uitwendige volbrengingen en ceremoniën, wanneer het wezenlijke wordt verzuimd. Ofschoon dit teken, in tijden van grote droefheid, gewoonlijk gebruikt wordt, zo heeft God nochthans daarin geen behagen, wanneer het alleen is, of boven het scheuren van het harte gesteld wordt, gelijk zulks in een ander geval gezegd wordt (Hosea 6:6), maar wij zijn gewillig om vele dingen te doen, liever dan onze harten de buigen en te verbreken voor God.

2) Spot maar voort, gij trotse wijzen, met enen God, die berouw zou kunnen gevoelen; wanneer gij door de zonde verootmoedigd zijt geworden, zult gij eindelijk toch weer met uw hart de gedachte van enen God, die berouw heeft, met vreugde aannemen! Want de mens-dat is een onomstotelijke waarheid-wil toch slechts enen levenden God.

Wat God onvoorwaardelijk wil, berouwt Hem nooit (Numbers 23:29); wat Hij echter slechts onder bepaalde voorwaarden of met zekere veronderstellingen heeft gedaan, beloofd of gedreigd, dat kan gezegd worden Hem te berouwen, wanneer de onderstelling van den zo voorwaardelijk gestelden wil wegvalt (vgl. Jeremiah 18:7-Jeremiah 18:10).

Dit wordt gezegd tot bemoediging van de berouwhebbenden. Al is de Heere begonnen Zijne oordelen uit te zenden, dan is Hij toch nog genegen om Zijne straffende of kastijdende hand in te trekken, indien het werkelijk komt tot een schuldbelijden.

Als David zich voor den Heere verootmoedigt, doet de Heere den strafengel zijn zwaard des verderfs intrekken.

Vers 14

14. Wie weet, Hij mocht Zich wenden van het aangevangen gericht, en berouw hebben, zodat Hij Zijn boetvaardig volk niet geheel verwerpt; en Hij mocht, wanneer Hij Zijne straffen van ons heeft afgewend, enen zegen achter Zich overlaten, namelijk een nieuwen oogst, die het weer mogelijk maakt de gemeenschap met Hem te vernieuwen, een zegen tot spijsoffer en drankoffer voor den HEERE, uwen God.

Gods tuchtigingen zullen Zijn zegen voor de boetvaardigen niet verhinderen; ja, daar kunnen rijke zegeningen voor hen zijn weggelegd, zowel onder hun verdrukkingen om ze te doen bestaan, als na dezelve, om alles weer te vergoeden.

De Profeet spreekt alzo volgens de gedachten van een verslagen geweten, dat zich ter nauwernood na de moedeloosheid weer opricht, en tot God en Zijne genade weer begint op te zien. Deze Hebreeën spreekwijze wijst dus niet enigen twijfel aan, maar ene bevestiging met enen wens, alsof we zeiden: zo God wil zal het nog wel veranderen.

Deze uitdrukking, wie weet, sluit beide hoop en twijfel in. Kimchi verklaart ze door "misschien" zal Hij Zich wenden. De koning van Nineve spreekt ongeveer op dezelfde wijze. Er is zeker in zulke omstandigheden veel reden, om te hopen, dat God Zijne barmhartigheid zal tonen, maar er is ook reden om de rechtmatige uitwerkingen van Zijn misnoegen te vrezen. Want schoon Hij soms vergiffenis verleent ter aanmoediging tot bekering, vindt Hij echter soms goed bij wijze van voorbeeld en tot schrik voor anderen te straffen.

Vers 14

14. Wie weet, Hij mocht Zich wenden van het aangevangen gericht, en berouw hebben, zodat Hij Zijn boetvaardig volk niet geheel verwerpt; en Hij mocht, wanneer Hij Zijne straffen van ons heeft afgewend, enen zegen achter Zich overlaten, namelijk een nieuwen oogst, die het weer mogelijk maakt de gemeenschap met Hem te vernieuwen, een zegen tot spijsoffer en drankoffer voor den HEERE, uwen God.

Gods tuchtigingen zullen Zijn zegen voor de boetvaardigen niet verhinderen; ja, daar kunnen rijke zegeningen voor hen zijn weggelegd, zowel onder hun verdrukkingen om ze te doen bestaan, als na dezelve, om alles weer te vergoeden.

De Profeet spreekt alzo volgens de gedachten van een verslagen geweten, dat zich ter nauwernood na de moedeloosheid weer opricht, en tot God en Zijne genade weer begint op te zien. Deze Hebreeën spreekwijze wijst dus niet enigen twijfel aan, maar ene bevestiging met enen wens, alsof we zeiden: zo God wil zal het nog wel veranderen.

Deze uitdrukking, wie weet, sluit beide hoop en twijfel in. Kimchi verklaart ze door "misschien" zal Hij Zich wenden. De koning van Nineve spreekt ongeveer op dezelfde wijze. Er is zeker in zulke omstandigheden veel reden, om te hopen, dat God Zijne barmhartigheid zal tonen, maar er is ook reden om de rechtmatige uitwerkingen van Zijn misnoegen te vrezen. Want schoon Hij soms vergiffenis verleent ter aanmoediging tot bekering, vindt Hij echter soms goed bij wijze van voorbeeld en tot schrik voor anderen te straffen.

Vers 15

15. Blaast de bazuin te Zion, zo roep ik nog eens u, priesters, toe, opdat de zegen des Heeren weer over ons kome, en Zijn gericht worde afgewend; heiligt een vasten (Joel 1:14), roept enen verbodsdag uit.

Het is niet te verwonderen, indien de Profeet hier beveelt, dat de ouderen worden opgeroepen, dewijl het als het ware paste, dat zij anderen voorgingen in de belijdenis van hun berouw. Maar wat daarop volgt, schijnt ongerijmd. Hij wil toch, dat tegelijk de kleine kinderen, die de borsten zuigen, zullen verzameld worden. Maar die kinderen waren toch onschuldig. Waarom werden zij dan in de schuld mede betrokken? wanneer het volk zijn berouw beleed?

Maar de kinderen misten gevoel en oordeel, om zich voor Gods aangezicht te kunnen vernederen. Het was dus een bespottelijk en ijdel vertoon, ja, de Profeet scheen wel het volk tot veinzerij aan te zetten, wanneer hij beveelt, dat de kleine kinderen met mannen en vrouwen zouden vermengd worden. Ik antwoord, dat de kinderen tegelijk bijgebracht behoorden te worden, opdat de ouders en meer gevorderden in leeftijd, in hen zouden zien wat zij verdienden. Wij weten toch, dat de toorn Gods zich uitstrekt tot de kinderen zelf ja, tot het stomme gedierte. Indien God Zijn hand uitstrekt om enig volk te straffen, worden noch de ezels, noch de runderen gespaard van het algemeen verderf. Wanneer derhalve de toorn Gods doorgaat tot het stomme gedierte, tot de kleine kinderen, dan is het niet te verwonderen, indien de Heere beveelt, allen in het midden te stellen en daar belijdenis van berouw te doen.

Ook de kinderen zijn in het verbond begrepen, en waar er daarom een algemeen vluchten en vlieden tot den Heere bevolen wordt, daar worden ook de kinderen begrepen in de gemeente, opdat des Heeren aangezicht zich weer in gunst tot Zijn volk zou wenden.

Vers 15

15. Blaast de bazuin te Zion, zo roep ik nog eens u, priesters, toe, opdat de zegen des Heeren weer over ons kome, en Zijn gericht worde afgewend; heiligt een vasten (Joel 1:14), roept enen verbodsdag uit.

Het is niet te verwonderen, indien de Profeet hier beveelt, dat de ouderen worden opgeroepen, dewijl het als het ware paste, dat zij anderen voorgingen in de belijdenis van hun berouw. Maar wat daarop volgt, schijnt ongerijmd. Hij wil toch, dat tegelijk de kleine kinderen, die de borsten zuigen, zullen verzameld worden. Maar die kinderen waren toch onschuldig. Waarom werden zij dan in de schuld mede betrokken? wanneer het volk zijn berouw beleed?

Maar de kinderen misten gevoel en oordeel, om zich voor Gods aangezicht te kunnen vernederen. Het was dus een bespottelijk en ijdel vertoon, ja, de Profeet scheen wel het volk tot veinzerij aan te zetten, wanneer hij beveelt, dat de kleine kinderen met mannen en vrouwen zouden vermengd worden. Ik antwoord, dat de kinderen tegelijk bijgebracht behoorden te worden, opdat de ouders en meer gevorderden in leeftijd, in hen zouden zien wat zij verdienden. Wij weten toch, dat de toorn Gods zich uitstrekt tot de kinderen zelf ja, tot het stomme gedierte. Indien God Zijn hand uitstrekt om enig volk te straffen, worden noch de ezels, noch de runderen gespaard van het algemeen verderf. Wanneer derhalve de toorn Gods doorgaat tot het stomme gedierte, tot de kleine kinderen, dan is het niet te verwonderen, indien de Heere beveelt, allen in het midden te stellen en daar belijdenis van berouw te doen.

Ook de kinderen zijn in het verbond begrepen, en waar er daarom een algemeen vluchten en vlieden tot den Heere bevolen wordt, daar worden ook de kinderen begrepen in de gemeente, opdat des Heeren aangezicht zich weer in gunst tot Zijn volk zou wenden.

Vers 16

16. Verzamelt het volk, heiligt de gemeente, vergadert de oudsten, de grijzen, verzamelt ook de kinderkens en die de borsten zuigen, elke leeftijd moet tot viering van den plechtigen dag opkomen, tot de zuigelingen toe, want ook hun teder leven ademt in de bedorven lucht, en zij hebben aan de moederborst de zonde van hun geslacht ingezogen; zelfs de bruidegom ontzegge zich het genot der liefde, en ga uit zijne binnenkamer, en de bruid uit hare slaapkamer, want wanneer allen zonder uitzondering het verdiende gericht dreigt is er geen tijd voor vreugde en aards geluk.

Vers 16

16. Verzamelt het volk, heiligt de gemeente, vergadert de oudsten, de grijzen, verzamelt ook de kinderkens en die de borsten zuigen, elke leeftijd moet tot viering van den plechtigen dag opkomen, tot de zuigelingen toe, want ook hun teder leven ademt in de bedorven lucht, en zij hebben aan de moederborst de zonde van hun geslacht ingezogen; zelfs de bruidegom ontzegge zich het genot der liefde, en ga uit zijne binnenkamer, en de bruid uit hare slaapkamer, want wanneer allen zonder uitzondering het verdiende gericht dreigt is er geen tijd voor vreugde en aards geluk.

Vers 17

17. Laat de priesters, des HEEREN dienaars, de geordende middelaars tussen den Heere en Zijn volk, hartelijke tranen van berouw wenen tussen het voorhuis van den tempel, het heilige en het brandoffer-altaar, a) dus onmiddellijk v r den ingang in het heilige, en laat hen tot den Heere, die in het Allerheilige troont, met gebeden en smekingen zeggen: Spaar uw volk, o HEERE, en geef Uwe erfenis, die gij U door verlossing uit Egypte, en de wetgeving op Sinaï tot Uw bijzonder eigendom hebt verworven, niet over tot ene smaadheid, tot een voorwerp van spot en van smaad dergenen, die U niet kennen, dat de Heidenen niet over hen zouden heersen; waarom zouden zij onder de volken, die zonder God leven, zeggen: a) Waar is hunlieder God? 2) Hebben wij niet gezegd, dat zij uit hoogmoed meenden in een bijzonder verbond en in bijzondere genade bij God te staan? Zou dan niet de eer van Uwen heiligen naam U bewegen, om ons te verschonen (Deuteronomy 28:37-Deuteronomy 28:42. Exodus 32:12. 1 Kings 9:7, Micah 7:10. Psalms 115:2)?

a) Psalms 42:11; Psalms 79:10.

1) De priesters waren de tussenpersonen tussen God en het volk, om met hun offeranden en gebeden voor het volk tot den Heere te naderen. Nu moesten zij echter niet met offeranden komen, met offeranden van var of rund, maar met die des harten. Wenen is een gevolg van een verbroken hart en een verslagen geest. Welnu het is die offerande, die zich hier openbaart in het wenen voor des Heeren aangezicht.

2) De Profeet ontneemt hier den Joden alle vertrouwen op hun verdiensten, hij toont dat hen niets is overgebleven dan te vluchten tot het ware medelijden Gods. Vervolgens toont hij dat dit medelijden gefundeerd is het genadeverbond Gods, dewijl zij Zijn erfenis zijn. Ten derde toont hij dat God hen genadig wil zijn, dewijl Hij reden heeft in Zijn glorie, welke Hij zou prijs geven aan de bespotting des volks, indien Hij de uiterste gestrengheid wilde gebruiken jegens Zijn volk.

Vers 17

17. Laat de priesters, des HEEREN dienaars, de geordende middelaars tussen den Heere en Zijn volk, hartelijke tranen van berouw wenen tussen het voorhuis van den tempel, het heilige en het brandoffer-altaar, a) dus onmiddellijk v r den ingang in het heilige, en laat hen tot den Heere, die in het Allerheilige troont, met gebeden en smekingen zeggen: Spaar uw volk, o HEERE, en geef Uwe erfenis, die gij U door verlossing uit Egypte, en de wetgeving op Sinaï tot Uw bijzonder eigendom hebt verworven, niet over tot ene smaadheid, tot een voorwerp van spot en van smaad dergenen, die U niet kennen, dat de Heidenen niet over hen zouden heersen; waarom zouden zij onder de volken, die zonder God leven, zeggen: a) Waar is hunlieder God? 2) Hebben wij niet gezegd, dat zij uit hoogmoed meenden in een bijzonder verbond en in bijzondere genade bij God te staan? Zou dan niet de eer van Uwen heiligen naam U bewegen, om ons te verschonen (Deuteronomy 28:37-Deuteronomy 28:42. Exodus 32:12. 1 Kings 9:7, Micah 7:10. Psalms 115:2)?

a) Psalms 42:11; Psalms 79:10.

1) De priesters waren de tussenpersonen tussen God en het volk, om met hun offeranden en gebeden voor het volk tot den Heere te naderen. Nu moesten zij echter niet met offeranden komen, met offeranden van var of rund, maar met die des harten. Wenen is een gevolg van een verbroken hart en een verslagen geest. Welnu het is die offerande, die zich hier openbaart in het wenen voor des Heeren aangezicht.

2) De Profeet ontneemt hier den Joden alle vertrouwen op hun verdiensten, hij toont dat hen niets is overgebleven dan te vluchten tot het ware medelijden Gods. Vervolgens toont hij dat dit medelijden gefundeerd is het genadeverbond Gods, dewijl zij Zijn erfenis zijn. Ten derde toont hij dat God hen genadig wil zijn, dewijl Hij reden heeft in Zijn glorie, welke Hij zou prijs geven aan de bespotting des volks, indien Hij de uiterste gestrengheid wilde gebruiken jegens Zijn volk.

Vers 18

18. Deze ernstige roepstem van den Profeet (Joel 1:2-Joel 1:2 :Joel 1:17) was niet te vergeefs; hij vond opene oren en harten. De algemene boet-, bede- en vastendag werd gehouden, het gehele volk deed boete, en de priesters smeekten tot den Heere om barmhartigheid voor het volk. De Heere nu verhoorde het gebed. Zo zal de HEERE ijveren over Zijn land, en Hij zal Zijn volk verschonen (liever: Toen ijverde de Heere in heilige liefde voor Zijn arm, geplaagd land, vergaf de zonde en verschoonde Zijn volk van verdere gerichten).

Dit vers vormt het midden van het gehele Boek en verbindt zijn beide hoofddelen, dat van aanmaning tot boete en dat van belofte na de belijdenis. Dat daarin niet eveneens de belofte, en wel van een toekomstigen liefdeijver des Heeren over Zijn volk, en van verschoning in de toekomst, is begrepen, maar eenvoudige geschiedkundige mededeling, is volgens de grammatica zeker en door de beste uitleggers aangenomen.

De uitdrukking "ijveren" door den Heere gebruikt, heeft zijn grond in de gedachte, die door de gehele Heilige schrift gevonden wordt, dat de Heere in een heilig echtverbond met Zijn uitverkoren volk staat (zie daarover Hosea 1:2). De heilige ijverzucht van den Heere, die Zijn volk Zijne rechtmatige vrouw, van eeuwigheid bemint, is aan de ne zijde de Goddelijke toorn, die, omdat Gods liefde ene volstrekt heilige is, de ontrouw en de afval van Zijne huisvrouw kastijdt, om haar tot liefde en trouw terug te brengen (Exodus 10:5); van de andere zijde de toorn, die, zo als hier, de vijanden van Zijn weer bekeerd, getrouw volk verteert. (Ezekiel 39:25. Zechariah 1:14).

Hier beschrijft de Profeet, dat de nationale verootmoediging ook nationale welvaart met zich meebrengt. De Heere is wel een rechtvaardig, maar ook een barmhartig God. Hij plaagt of bedroeft de mensenkinderen niet van harte, maar Zijn ingewanden rommelen van barmhartigheid, over een volk, over een persoon, die zich van harte bekeert tot Hem. De Heere is traag in de openbaring van Zijn toorn en overvloedig in de betoningen van Zijne genade.

19.

Even als het eerste gedeelte der voorzeggingen van den Profeet zo wordt ook het tweede deel, dat nu begint (Joel 2:19-Joel 2:3 :Joel 2:21) in twee afdelingen verdeeld. Daar zagen wij in de eerste plaats de aanwezige plaag, die echter slechts de voorbode was van nog vreselijker plagen voor de toekomst. Die zwermen sprinkhanen waren de voorboden en voorbeelden van een verschrikkelijk leger Gods aan het einde der tijden, waardoor de Heere Zijn laatste gericht zal volvoeren. Daarmee komt ook de belofte van het tweede deel overeen. Eerst verkondigt Joël, hoe geheel anders de Heere met Zijn boetvaardig volk zal handelen hoe Hij het uit de ellende zal redden, en rijkelijk allen nood der verlopene jaren zal vergelden. Vervolgens ziet de Profeet verder, en schildert, hoe de dag des Heeren, dien Hij vooraf bekend maakt, een dag van vreugde voor Zijn volk zal zijn. Gelijk van zelf spreekt hield de Profeet deze tweede rede later dan de eerste, namelijk nadat de boete des volks had plaats gehad.

I. Joel 2:19-Joel 2:27. Drie zaken belooft de Heere aan Zijn boetvaardig volk als hulp in den tegenwoordigen nood: vooreerst dat het bitter gebrek voor mensen en dieren zal worden weggenomen, en vernietiging van het leger van sprinkhanen; vervolgens het verwekken van den Leraar der gerechtigheid, en eindelijk ene rijkelijke nederdaling van regen en terugkeren van vruchtbare tijden. Dat dit drievoudige niet wordt opgeteld naar de volgorde van tijd, waarin het zou plaats hebben, heeft zijne oorzaak in de levendige voorstelling van den Profeet.

Vers 18

18. Deze ernstige roepstem van den Profeet (Joel 1:2-Joel 1:2 :Joel 1:17) was niet te vergeefs; hij vond opene oren en harten. De algemene boet-, bede- en vastendag werd gehouden, het gehele volk deed boete, en de priesters smeekten tot den Heere om barmhartigheid voor het volk. De Heere nu verhoorde het gebed. Zo zal de HEERE ijveren over Zijn land, en Hij zal Zijn volk verschonen (liever: Toen ijverde de Heere in heilige liefde voor Zijn arm, geplaagd land, vergaf de zonde en verschoonde Zijn volk van verdere gerichten).

Dit vers vormt het midden van het gehele Boek en verbindt zijn beide hoofddelen, dat van aanmaning tot boete en dat van belofte na de belijdenis. Dat daarin niet eveneens de belofte, en wel van een toekomstigen liefdeijver des Heeren over Zijn volk, en van verschoning in de toekomst, is begrepen, maar eenvoudige geschiedkundige mededeling, is volgens de grammatica zeker en door de beste uitleggers aangenomen.

De uitdrukking "ijveren" door den Heere gebruikt, heeft zijn grond in de gedachte, die door de gehele Heilige schrift gevonden wordt, dat de Heere in een heilig echtverbond met Zijn uitverkoren volk staat (zie daarover Hosea 1:2). De heilige ijverzucht van den Heere, die Zijn volk Zijne rechtmatige vrouw, van eeuwigheid bemint, is aan de ne zijde de Goddelijke toorn, die, omdat Gods liefde ene volstrekt heilige is, de ontrouw en de afval van Zijne huisvrouw kastijdt, om haar tot liefde en trouw terug te brengen (Exodus 10:5); van de andere zijde de toorn, die, zo als hier, de vijanden van Zijn weer bekeerd, getrouw volk verteert. (Ezekiel 39:25. Zechariah 1:14).

Hier beschrijft de Profeet, dat de nationale verootmoediging ook nationale welvaart met zich meebrengt. De Heere is wel een rechtvaardig, maar ook een barmhartig God. Hij plaagt of bedroeft de mensenkinderen niet van harte, maar Zijn ingewanden rommelen van barmhartigheid, over een volk, over een persoon, die zich van harte bekeert tot Hem. De Heere is traag in de openbaring van Zijn toorn en overvloedig in de betoningen van Zijne genade.

19.

Even als het eerste gedeelte der voorzeggingen van den Profeet zo wordt ook het tweede deel, dat nu begint (Joel 2:19-Joel 2:3 :Joel 2:21) in twee afdelingen verdeeld. Daar zagen wij in de eerste plaats de aanwezige plaag, die echter slechts de voorbode was van nog vreselijker plagen voor de toekomst. Die zwermen sprinkhanen waren de voorboden en voorbeelden van een verschrikkelijk leger Gods aan het einde der tijden, waardoor de Heere Zijn laatste gericht zal volvoeren. Daarmee komt ook de belofte van het tweede deel overeen. Eerst verkondigt Joël, hoe geheel anders de Heere met Zijn boetvaardig volk zal handelen hoe Hij het uit de ellende zal redden, en rijkelijk allen nood der verlopene jaren zal vergelden. Vervolgens ziet de Profeet verder, en schildert, hoe de dag des Heeren, dien Hij vooraf bekend maakt, een dag van vreugde voor Zijn volk zal zijn. Gelijk van zelf spreekt hield de Profeet deze tweede rede later dan de eerste, namelijk nadat de boete des volks had plaats gehad.

I. Joel 2:19-Joel 2:27. Drie zaken belooft de Heere aan Zijn boetvaardig volk als hulp in den tegenwoordigen nood: vooreerst dat het bitter gebrek voor mensen en dieren zal worden weggenomen, en vernietiging van het leger van sprinkhanen; vervolgens het verwekken van den Leraar der gerechtigheid, en eindelijk ene rijkelijke nederdaling van regen en terugkeren van vruchtbare tijden. Dat dit drievoudige niet wordt opgeteld naar de volgorde van tijd, waarin het zou plaats hebben, heeft zijne oorzaak in de levendige voorstelling van den Profeet.

Vers 19

19. En de HEERE zal antwoorden en tot Zijn volk zeggen(liever: antwoordde op het gebed van volk en priesters door Zijnen profeet en zei tot Zijn volk): Ziet Ik zend ulieden het koren, en de most, en de olie, welke door de sprinkhanen vernield zijn (Joel 1:11), dat gij daarvan verzadigd zult worden; en Ik zal u, gelijk gij (Joel 2:17) gebeden hebt, niet meer overgeven tot eens smaadheid onder de Heidenen 1) dat zij zouden menen, Ik zou u niet helpen maar hebben verlaten.

1) Deze belofte staat in het nauwste verband met de bede, dat de Heere Zijn volk niet meer overgeve tot een smaadheid der heidenen. Verlossing van de plage der sprinkhanen, algehele verlossing wordt hun beloofd, opdat Juda niet van gebrek en door hongersnood omkome en alzo voor het oog der heidenen ten onder ga. 20. En Ik zal dien van het noorden 1), namelijk den zwerm sprinkhanen, die van het noorden, van het rijk van Israël (Amos 4:9), of van het noord-oosten uit de Syrische woestijn tot u gekomen is, verre van ulieden doen vertrekken, en hem, die sprinkhanenmenigte (Joel 2:7), door denzelfden noordewind, door welken hij gekomen is, wegdrijven in een dor en woest land. Ik zal hem doen nedervallen in de Arabische woestijn en het zuiden, en het overige gedeelte in de zee 2), zijn aangezicht, zijne voorhoede naar de Oostzee, de zee in het oosten, de Dode zee, en zijn einde, zijne achterhoede, naar de achterste zee, d. i. de Middellandse. En zijn stank, daar de gedode dieren door de golven aan den oever worden gespoeld, zal opgaan, en zijne vuiligheid zal opgaan, want hij heeft grote dingen gedaan, hij heeft vreselijke verwoestingen aangericht, vreselijker dan Ik had geboden 3).

1) De sprinkhanen komen en gaan met alle winden: gewoonlijk komen zij met den zuidewind uit de Arabische woestijn naar Palestina, bij uitzondering ook uit het noorden en noordoosten. Het een zowel als het ander kan hier bedoeld zijn, omdat de Hebreër gene bijzondere woorden had voor nevenrichtingen, zo als noordoosten, zuidoosten enz. In de woestijn van Syrië, die noordoostelijk van Juda ligt, zijn dikwijls zwermen sprinkhanen. Uit de poëtische voorstelling van het sprinkhanenleger als een van het noorden volgt dus niet noodzakelijk, dat gene werkelijke sprinkhanen, maar een vijandig volk, wellicht de Syriërs of Assyriërs of het vijandige volk Magog, dat tegen het einde der tijden geprofeteerd is (Revelation 0:7) bedoeld is, en dat hier en in Joel 1:2, onder het beeld van sprinkhanen zou zijn voorgesteld.

2) Zeer menigvuldig komen de sprinkhanenzwermen in de zee om. Zo verhaalt Hiëronymus: "Ook heden ten dage hebben wij het beleefd, dat zwermen Judea bedekten, die dan door de wind in de Dode zee en in de Middellandse zee werden gedreven. En daar de oever van beide zeeën met hopen van dode sprinkhanen werd opgevuld, welke het water had aangespoeld, was hun stank zo schadelijk, dat de lucht er door bedorven werd, en ene pest voor mensen en zee veroorzaakte (Zie Joel 2:3).

3) Meermalen wordt in de Heilige Schrift aan de onverstandige schepselen verstand toegekend (zie Genesis 9:5. Exodus 21:28).

Daaraan ligt ten grondslag, dat achter de vijandschap ook van verstandeloze schepselen, ene vijandelijke, geestelijke macht staat.

Vers 19

19. En de HEERE zal antwoorden en tot Zijn volk zeggen(liever: antwoordde op het gebed van volk en priesters door Zijnen profeet en zei tot Zijn volk): Ziet Ik zend ulieden het koren, en de most, en de olie, welke door de sprinkhanen vernield zijn (Joel 1:11), dat gij daarvan verzadigd zult worden; en Ik zal u, gelijk gij (Joel 2:17) gebeden hebt, niet meer overgeven tot eens smaadheid onder de Heidenen 1) dat zij zouden menen, Ik zou u niet helpen maar hebben verlaten.

1) Deze belofte staat in het nauwste verband met de bede, dat de Heere Zijn volk niet meer overgeve tot een smaadheid der heidenen. Verlossing van de plage der sprinkhanen, algehele verlossing wordt hun beloofd, opdat Juda niet van gebrek en door hongersnood omkome en alzo voor het oog der heidenen ten onder ga. 20. En Ik zal dien van het noorden 1), namelijk den zwerm sprinkhanen, die van het noorden, van het rijk van Israël (Amos 4:9), of van het noord-oosten uit de Syrische woestijn tot u gekomen is, verre van ulieden doen vertrekken, en hem, die sprinkhanenmenigte (Joel 2:7), door denzelfden noordewind, door welken hij gekomen is, wegdrijven in een dor en woest land. Ik zal hem doen nedervallen in de Arabische woestijn en het zuiden, en het overige gedeelte in de zee 2), zijn aangezicht, zijne voorhoede naar de Oostzee, de zee in het oosten, de Dode zee, en zijn einde, zijne achterhoede, naar de achterste zee, d. i. de Middellandse. En zijn stank, daar de gedode dieren door de golven aan den oever worden gespoeld, zal opgaan, en zijne vuiligheid zal opgaan, want hij heeft grote dingen gedaan, hij heeft vreselijke verwoestingen aangericht, vreselijker dan Ik had geboden 3).

1) De sprinkhanen komen en gaan met alle winden: gewoonlijk komen zij met den zuidewind uit de Arabische woestijn naar Palestina, bij uitzondering ook uit het noorden en noordoosten. Het een zowel als het ander kan hier bedoeld zijn, omdat de Hebreër gene bijzondere woorden had voor nevenrichtingen, zo als noordoosten, zuidoosten enz. In de woestijn van Syrië, die noordoostelijk van Juda ligt, zijn dikwijls zwermen sprinkhanen. Uit de poëtische voorstelling van het sprinkhanenleger als een van het noorden volgt dus niet noodzakelijk, dat gene werkelijke sprinkhanen, maar een vijandig volk, wellicht de Syriërs of Assyriërs of het vijandige volk Magog, dat tegen het einde der tijden geprofeteerd is (Revelation 0:7) bedoeld is, en dat hier en in Joel 1:2, onder het beeld van sprinkhanen zou zijn voorgesteld.

2) Zeer menigvuldig komen de sprinkhanenzwermen in de zee om. Zo verhaalt Hiëronymus: "Ook heden ten dage hebben wij het beleefd, dat zwermen Judea bedekten, die dan door de wind in de Dode zee en in de Middellandse zee werden gedreven. En daar de oever van beide zeeën met hopen van dode sprinkhanen werd opgevuld, welke het water had aangespoeld, was hun stank zo schadelijk, dat de lucht er door bedorven werd, en ene pest voor mensen en zee veroorzaakte (Zie Joel 2:3).

3) Meermalen wordt in de Heilige Schrift aan de onverstandige schepselen verstand toegekend (zie Genesis 9:5. Exodus 21:28).

Daaraan ligt ten grondslag, dat achter de vijandschap ook van verstandeloze schepselen, ene vijandelijke, geestelijke macht staat.

Vers 21

21. Vrees niet, o land! verheug u, en wees blijde; niet langer zult gij naar vruchtbaar makenden regen zuchten (Joel 1:9); want de HEERE heeft grote dingen gedaan 1), en den machtigen verwoester uwer gewassen vernietigd.

1) Terwijl de Profeet zich van deze woorden bedient, die hij zo even van de macht des vijands bezigde (Joel 2:20) laat hij op het nadrukkelijkst tegenover de machten der verwoesting de scheppende almacht der goddelijke liefde, voor welke alle krachten der natuur zich moeten buigen, in hare zegerijke heerlijkheid te voorschijn treden. 22. Vreest niet, gij beesten des velds, die mede moet lijden onder de gerichten van den Heere en tot Hem schreit (Joel 1:18); want de weiden der woestijn zullen weer jong gras voortbrengen; want het verwoeste geboomte zal weer zijne vrucht dragen, en in `t bijzonder de wijnstok en vijgeboom zullen hun vermogen geven, hun gewone opbrengst schenken.

Vers 21

21. Vrees niet, o land! verheug u, en wees blijde; niet langer zult gij naar vruchtbaar makenden regen zuchten (Joel 1:9); want de HEERE heeft grote dingen gedaan 1), en den machtigen verwoester uwer gewassen vernietigd.

1) Terwijl de Profeet zich van deze woorden bedient, die hij zo even van de macht des vijands bezigde (Joel 2:20) laat hij op het nadrukkelijkst tegenover de machten der verwoesting de scheppende almacht der goddelijke liefde, voor welke alle krachten der natuur zich moeten buigen, in hare zegerijke heerlijkheid te voorschijn treden. 22. Vreest niet, gij beesten des velds, die mede moet lijden onder de gerichten van den Heere en tot Hem schreit (Joel 1:18); want de weiden der woestijn zullen weer jong gras voortbrengen; want het verwoeste geboomte zal weer zijne vrucht dragen, en in `t bijzonder de wijnstok en vijgeboom zullen hun vermogen geven, hun gewone opbrengst schenken.

Vers 23

23. En gij kinderen van Zion! gij, die om Zion als om uwe moeder in het land van Juda woont! verheugt u en zijt blijde in den HEERE, uwen God: gij zult ondervinden, dat Hij uw trouwe God is; want Hij zal u uit de ondervondene ellende nieuwen geestelijken en lichamelijken zegen rijkelijk laten ten deel worden. Hij zal u geven (Deuteronomy 18:18, Romans 3:21, Hebrews 1:1), u, die u boetvaardig en gelovig tot Hem wendt, dien Leraar en Leidsman tot vergeving der zonden en der ware gerechtigheid 1), die voor God geldt, namelijk Zijnen eniggeborenen, lieven Zoon, die de gerechtigheid en het leven zelf is. En Hij zal u, om u eerst (Joel 2:23-Joel 2:27) de lichamelijke zegeningen verder voor ogen te schilderen, tot vruchtbaarmaking der aarde den regen doen nederdalen, den vroegen regen, ten tijde van uw zaaien in den herfst, opdat het zaad ontkieme en groeie, en den spaden regen in de lente voor den oogst, opdat het zaad rijp worde (Leviticus 26:5), in de eerste maand 2) door zulk een aardsen zegen zult gij des te gewilliger worden, den daarop volgenden geestelijken zegen (Joel 3:1) aan te nemen en te verwachten.

1) Onder den Leraar der gerechtigheid hebben we te verstaan, niet Joël, zoals sommigen menen, maar den Messias, in wien alle de schatten van genade en zegen verborgen zijn. Israël had gezondigd. Zwaar gezondigd tegen den Heere en nu bevatte de belofte van te zullen zenden den Messias, tevens die van het zenden van tijdelijke zegeningen. In Christus, hetzij die te komen staat, hetzij die gekomen is, is alleen de Heere God een barmhartig en genadig God voor den zondaar. Alle de zegeningen, zowel op tijdelijk als op geestelijk gebied, zijn vruchten van het kruis van Golgotha.

2) Onze Staten-Overzetters hebben het woord maand er tussen in gevoegd, in navolging van den Chaldeër e. a. Dit is echter o. i. ten onrechte. Het woord in het eerste correspondeert met Joel 3:1. Het wil zeggen, dat in tegenstelling van de dure tijden van ellende en hongersnood nu zullen komen dagen van zegen en voorspoed en van daar dat betere vertaling is: in de eerste plaats.

Vers 23

23. En gij kinderen van Zion! gij, die om Zion als om uwe moeder in het land van Juda woont! verheugt u en zijt blijde in den HEERE, uwen God: gij zult ondervinden, dat Hij uw trouwe God is; want Hij zal u uit de ondervondene ellende nieuwen geestelijken en lichamelijken zegen rijkelijk laten ten deel worden. Hij zal u geven (Deuteronomy 18:18, Romans 3:21, Hebrews 1:1), u, die u boetvaardig en gelovig tot Hem wendt, dien Leraar en Leidsman tot vergeving der zonden en der ware gerechtigheid 1), die voor God geldt, namelijk Zijnen eniggeborenen, lieven Zoon, die de gerechtigheid en het leven zelf is. En Hij zal u, om u eerst (Joel 2:23-Joel 2:27) de lichamelijke zegeningen verder voor ogen te schilderen, tot vruchtbaarmaking der aarde den regen doen nederdalen, den vroegen regen, ten tijde van uw zaaien in den herfst, opdat het zaad ontkieme en groeie, en den spaden regen in de lente voor den oogst, opdat het zaad rijp worde (Leviticus 26:5), in de eerste maand 2) door zulk een aardsen zegen zult gij des te gewilliger worden, den daarop volgenden geestelijken zegen (Joel 3:1) aan te nemen en te verwachten.

1) Onder den Leraar der gerechtigheid hebben we te verstaan, niet Joël, zoals sommigen menen, maar den Messias, in wien alle de schatten van genade en zegen verborgen zijn. Israël had gezondigd. Zwaar gezondigd tegen den Heere en nu bevatte de belofte van te zullen zenden den Messias, tevens die van het zenden van tijdelijke zegeningen. In Christus, hetzij die te komen staat, hetzij die gekomen is, is alleen de Heere God een barmhartig en genadig God voor den zondaar. Alle de zegeningen, zowel op tijdelijk als op geestelijk gebied, zijn vruchten van het kruis van Golgotha.

2) Onze Staten-Overzetters hebben het woord maand er tussen in gevoegd, in navolging van den Chaldeër e. a. Dit is echter o. i. ten onrechte. Het woord in het eerste correspondeert met Joel 3:1. Het wil zeggen, dat in tegenstelling van de dure tijden van ellende en hongersnood nu zullen komen dagen van zegen en voorspoed en van daar dat betere vertaling is: in de eerste plaats.

Vers 24

24. En de dorsvloeren zullen vol koren zijn, en de perskuipen, waarin het uitgeperste sap vloeit (Judges 6:11 Judges 6:2), zullen van most en olie overlopen en ze niet meer kunnen bevatten.

Vers 24

24. En de dorsvloeren zullen vol koren zijn, en de perskuipen, waarin het uitgeperste sap vloeit (Judges 6:11 Judges 6:2), zullen van most en olie overlopen en ze niet meer kunnen bevatten.

Vers 25

25. Alzo zal Ik ulieden de jaren vergelden 1), weer goed maken, die de sprinkhaan, de kever, en de kruidworm, en de rups (zie Joel 1:4) heeft afgegeten; Mijn groot heir, dat Ik onder u gezonden heb, om u te straffen en u tot bekering op te wekken.

1) Wat de Heere den Zijnen ontneemt, omdat zij Hem ten gevolge van het bezit vergeten, en lauw in het dienen van Hem zijn geworden, vergoedt Hij hun, wanneer zij zich onder de machtige hand Gods verootmoedigen en tot de eerste liefde wederkeren; Hij vermeerdert het zelfs en maakt dat de Zijnen, die weer sterk in geloof en in liefde zijn geworden, en de Godsgaven niet meer misbruiken, er nu veel meer genot en vreugde van hebben. Waar Hij echter het aardse verlies niet weer vergoedt, verzadigt Hij des te meer met hemelse broederen, en zal Hij op de nieuwe aarde ook de akkers en huizen enz. honderdvoudig vergelden.

Vers 25

25. Alzo zal Ik ulieden de jaren vergelden 1), weer goed maken, die de sprinkhaan, de kever, en de kruidworm, en de rups (zie Joel 1:4) heeft afgegeten; Mijn groot heir, dat Ik onder u gezonden heb, om u te straffen en u tot bekering op te wekken.

1) Wat de Heere den Zijnen ontneemt, omdat zij Hem ten gevolge van het bezit vergeten, en lauw in het dienen van Hem zijn geworden, vergoedt Hij hun, wanneer zij zich onder de machtige hand Gods verootmoedigen en tot de eerste liefde wederkeren; Hij vermeerdert het zelfs en maakt dat de Zijnen, die weer sterk in geloof en in liefde zijn geworden, en de Godsgaven niet meer misbruiken, er nu veel meer genot en vreugde van hebben. Waar Hij echter het aardse verlies niet weer vergoedt, verzadigt Hij des te meer met hemelse broederen, en zal Hij op de nieuwe aarde ook de akkers en huizen enz. honderdvoudig vergelden.

Vers 26

26. En gij zult overvloedig en tot verzadiging eten, en prijzen den naam des HEEREN, uws Gods, die wonderlijk bij u gehandeld heeft, wiens wegen wonderbaar zijn, doch altijd goed; en Mijn volk, dat door bekering en geloof weer met Mij is verbonden, zal nimmermeer den lichamelijken noch den geestelijken zegen ontberen; het zal niet beschaamd worden tot in eeuwigheid, zodat de ongelovigen zouden juichen.

Vers 26

26. En gij zult overvloedig en tot verzadiging eten, en prijzen den naam des HEEREN, uws Gods, die wonderlijk bij u gehandeld heeft, wiens wegen wonderbaar zijn, doch altijd goed; en Mijn volk, dat door bekering en geloof weer met Mij is verbonden, zal nimmermeer den lichamelijken noch den geestelijken zegen ontberen; het zal niet beschaamd worden tot in eeuwigheid, zodat de ongelovigen zouden juichen.

Vers 27

27. En gij zult door zulk een blijvenden aardsen en geestelijken zegen duidelijk weten, dat Ik, steeds werkzaam om te straffen en te zegenen, in het midden van Israël ben, en dat Ik, de Heere, uw God, ben, die altijd dezelfde getrouwe Heilige en Barmhartige blijf. Ik ben het, die met u in verbond sta, en niemand meer; en Mijn volk zal niet beschaamd worden in eeuwigheid.

Wanneer God tekenen van Zijne bijzondere zegeningen en bescherming aan Zijn Volk geeft, wordt dat uitgedrukt, doordat Hij in `t midden van hen woont. (Zie Joel 3:17. Leviticus 26:11 en 12. Ezekiel 37:26). Dit is ene gunst, die Hij nimmer dan op hun oprechte en volstandige gehoorzaamheid belooft.

28.

II. Joel 2:28-Hoofdst 3:21. Met den drievoudigen zegen, dien de Heere aan Zijn boetvaardig volk voor het tegenwoordige beloofd heeft, komt nauwkeurig overeen ene drievoudige belofte voor de toekomst. Gelijk de Heere reeds nu voor het volk den Leraar der gerechtigheid wil verwekken, zo zal Hij in de toekomst Zijnen Geest uitstorten over alle vlees. Gelijk Hij nu de legers sprinkhanen wil vernietigen zo zal Hij in de toekomst het leger der heidenwereld oordelen. Gelijk Hij eindelijk thans vruchtbare tijden wil laten wederkeren, zo zal Hij in het einde Zijn volk uit allen nood redden en eeuwig verheerlijken. Maar deze drie toekomstige hemelse zegeningen zijn met elkaar op `t nauwst verwant, en worden daarom door den Profeet niet streng van elkaar gescheiden. Integendeel beginnen in zijne voorstelling zowel als in de vervulling met de uitstorting van Gods Geest ook aanstonds de tekenen van het gericht, en evenzo gaat de redding en verkoping van Gods volk met het gericht over de macht des vijands hand in hand; daarom heeft ook de Profeet beide in elkaar gevlochten; de volmaking van het Godsrijk, het doel van alle wegen Gods, strekt zich over het gericht heen in de eeuwigheid uit en sluit daarom de gehele profetie.

Vers 27

27. En gij zult door zulk een blijvenden aardsen en geestelijken zegen duidelijk weten, dat Ik, steeds werkzaam om te straffen en te zegenen, in het midden van Israël ben, en dat Ik, de Heere, uw God, ben, die altijd dezelfde getrouwe Heilige en Barmhartige blijf. Ik ben het, die met u in verbond sta, en niemand meer; en Mijn volk zal niet beschaamd worden in eeuwigheid.

Wanneer God tekenen van Zijne bijzondere zegeningen en bescherming aan Zijn Volk geeft, wordt dat uitgedrukt, doordat Hij in `t midden van hen woont. (Zie Joel 3:17. Leviticus 26:11 en 12. Ezekiel 37:26). Dit is ene gunst, die Hij nimmer dan op hun oprechte en volstandige gehoorzaamheid belooft.

28.

II. Joel 2:28-Hoofdst 3:21. Met den drievoudigen zegen, dien de Heere aan Zijn boetvaardig volk voor het tegenwoordige beloofd heeft, komt nauwkeurig overeen ene drievoudige belofte voor de toekomst. Gelijk de Heere reeds nu voor het volk den Leraar der gerechtigheid wil verwekken, zo zal Hij in de toekomst Zijnen Geest uitstorten over alle vlees. Gelijk Hij nu de legers sprinkhanen wil vernietigen zo zal Hij in de toekomst het leger der heidenwereld oordelen. Gelijk Hij eindelijk thans vruchtbare tijden wil laten wederkeren, zo zal Hij in het einde Zijn volk uit allen nood redden en eeuwig verheerlijken. Maar deze drie toekomstige hemelse zegeningen zijn met elkaar op `t nauwst verwant, en worden daarom door den Profeet niet streng van elkaar gescheiden. Integendeel beginnen in zijne voorstelling zowel als in de vervulling met de uitstorting van Gods Geest ook aanstonds de tekenen van het gericht, en evenzo gaat de redding en verkoping van Gods volk met het gericht over de macht des vijands hand in hand; daarom heeft ook de Profeet beide in elkaar gevlochten; de volmaking van het Godsrijk, het doel van alle wegen Gods, strekt zich over het gericht heen in de eeuwigheid uit en sluit daarom de gehele profetie.

Vers 28

28. En daarna, na dien eersten (Joel 2:23), minderen, lichamelijken zegen (Joel 2:19-Joel 2:27), dien Ik u nu reeds zal geven, zal het geschieden, wanneer de tijd vervuld is, en die hoogste Leraar der gerechtigheid zal komen, dat Ik Mijnen Heiligen Geest niet meer als vroeger zal geven voor een korten tijd en in geringe mate. Ik zal dien uitgieten als een vruchtbaarmakenden regen, in rijken overvloed als een blijvend goed met alle Zijne genadegaven. Hij zal niet alleen zijn over enkele uitverkorene knechten als profeten, hogepriesters en koningen, maar over alle vlees, zowel uit het volk Gods als uit de heidenen, en uwe zonen en uwe dochteren zullendoor de kracht van den Heiligen Geest, die in hen woont, profeteren. Zij zullen Gods woord met lof en verheerlijking uitspreken, en ook de toekomst van het Godsrijk kennen (Numbers 12:6. (Deuteronomy 18:22), uwe ouden zullen openbaringen van God hebben door het dromen van dromen; uwe jongelingen zullen door den Heiligen Geest verwaardigd worden gezichten te zien, hemelse dingen in vertrekking van zinnen te aanschouwen (Acts 10:10, 2 Corinthians 12:1, Alzo zal elke leeftijd en elk geslacht den Geest Gods met Zijne gaven ontvangen, en de wens en profetie van Mozes (Numbers 11:29) dat al het volk in staat mocht zijn door Gods Geest te spreken, vervuld worden (Isaiah 32:15; Isaiah 11:9; Isaiah 54:13; Isaiah 44:3. Jeremiah 31:33, Ezekiel 36:26, Ezekiel 39:27. Zechariah 12:10).

Vers 28

28. En daarna, na dien eersten (Joel 2:23), minderen, lichamelijken zegen (Joel 2:19-Joel 2:27), dien Ik u nu reeds zal geven, zal het geschieden, wanneer de tijd vervuld is, en die hoogste Leraar der gerechtigheid zal komen, dat Ik Mijnen Heiligen Geest niet meer als vroeger zal geven voor een korten tijd en in geringe mate. Ik zal dien uitgieten als een vruchtbaarmakenden regen, in rijken overvloed als een blijvend goed met alle Zijne genadegaven. Hij zal niet alleen zijn over enkele uitverkorene knechten als profeten, hogepriesters en koningen, maar over alle vlees, zowel uit het volk Gods als uit de heidenen, en uwe zonen en uwe dochteren zullendoor de kracht van den Heiligen Geest, die in hen woont, profeteren. Zij zullen Gods woord met lof en verheerlijking uitspreken, en ook de toekomst van het Godsrijk kennen (Numbers 12:6. (Deuteronomy 18:22), uwe ouden zullen openbaringen van God hebben door het dromen van dromen; uwe jongelingen zullen door den Heiligen Geest verwaardigd worden gezichten te zien, hemelse dingen in vertrekking van zinnen te aanschouwen (Acts 10:10, 2 Corinthians 12:1, Alzo zal elke leeftijd en elk geslacht den Geest Gods met Zijne gaven ontvangen, en de wens en profetie van Mozes (Numbers 11:29) dat al het volk in staat mocht zijn door Gods Geest te spreken, vervuld worden (Isaiah 32:15; Isaiah 11:9; Isaiah 54:13; Isaiah 44:3. Jeremiah 31:33, Ezekiel 36:26, Ezekiel 39:27. Zechariah 12:10).

Vers 29

29. Ja ook over de dienstknechten en over de dienstmaagden, over slaven en slavinnen, van welke tot hiertoe nooit n den Geest Gods ontving, zal Ik in die dagen, in dienzelfden laatsten tijd, Mijnen Geest uitgieten, zodat zij vrij in den Heere, en ten volle gerechtigde leden van mijn rijk zullen worden (Galatians 3:28. Ephesians 4:8. 1 Corinthians 12:13

De grote belofte, op welke de latere Profeten hebben voortgebouwd en gelijke zegeningen hebben voorzegd, is vooreerst vervuld, toen tengevolge der verzoening door Jezus Christus de Heilige Geest op het Pinksterfeest rijkelijk kwam over allen, die geloofden (Acts 2:4) Zij wordt echter sedert dien tijd altijd door elken dag vervuld, zo dikwijls bijzondere personen met den Heiligen Geest worden vervuld en wedergeboren (Titus 3:5), zo dikwijls door de prediking en het heilig sakrament die genade vernieuwd en vermeerderd wordt; zij zal vervuld worden totdat aan het einde der tijden de volheid der heidenen zal zijn ingegaan, en ook Israël zich hebben bekeerd, en alsdan de gemeente van Christus ene geheel heilige, met den Geest van God vervulde en waarachtig wedergeborene zal geworden zijn. Alzo door de vervulling dezer profetie voort van de verschijning des Heeren Christus tot aan Zijne wederkomst. Deze tijd wordt in het Oude-, zowel als in het Nieuwe Testament steeds de laatste tijd genoemd. Daarom verklaart Petrus in Acts 2:17, wanneer het Pinksterwonder als vervulling van Joëls profetie voorstelt, het "daarna" door: "in de laatste dagen. " Daar echter met de verschijning van Christus in het vlees en de uitstorting des Geestes de laatste tijd is aangebroken sluit Joël aan deze belofte ook dadelijk de profetie van het laatste oordeel.

Joëls profetie is vervuld op den Pinksterdag. Toen heeft de Heilige Geest bezit genomen van het lichaam van Christus.

Van een hernieuwen of noch te wachten uitstorting kan dus geen sprake zijn.

Wel van een uitstromen des Geestes in de gemeente, waardoor de wedergeboorte en wat daarop volgt in het geestelijk leven der gelovigen plaats grijpt.

En het gevolg van die uitstorting, eens voor al, voor altijd, zou zijn, wat de Profeet hier nader beschrijft.

Op alle vlees, dat is op allerlei vlees zou de Geest worden uitgestort. Niet meer beperkt tot de Kerk des O. Verbonds, tot de volkskerk onder Israël, maar over de Kerk des N. V. die wereldkerk zou zijn. Zowel Joden en Heidenen, zowel vrijen als dienstbaren, zouden ervaren, dat de Zone Gods verhoogd was en de H. Geest was nedergedaald. 30. En, wanneer eens Mijn Geest over alle vlees zal worden uitgestort, en eindelijk Mijn rijk volmaakt zijn, zal Ik voorboden van Mijn gericht over degenen, die Mijnen Geest ongehoorzaam zijn, laten komen, Ik zal wondertekenen, buitengewone natuurverschijnselen geven in (aan) den hemel en op de aarde, zodat ieder het naderen van den oordeelsdag, kan zien. Even als in Egypte het water van den Nijl in bloed werd veranderd, zo zal het aan het einde bij de eerste en tweede bazuin zijn voor de gehele aarde (Exodus 7:17 (Openbaring :7), en even als in Egypte vuur met hagel op de aarde nedervielen (Exodus 9:24), zo als de Heere in vuur op den Sinaï nederdaalde (Exodus 19:18). zo zullen verschijnselen van vuur mede bij de eerste en tweede bazuin een voorsmaak van het eeuwige vuur geven (Openbaring :7), en gelijk de Sinaï rookte, toen de Heere was nedergedaald, zo zullen bij de bazuin rookpilaren uit den afgrond oprijzen, en aan de wereld de duisternis van den eeuwigen dood doen smaken.

Vers 29

29. Ja ook over de dienstknechten en over de dienstmaagden, over slaven en slavinnen, van welke tot hiertoe nooit n den Geest Gods ontving, zal Ik in die dagen, in dienzelfden laatsten tijd, Mijnen Geest uitgieten, zodat zij vrij in den Heere, en ten volle gerechtigde leden van mijn rijk zullen worden (Galatians 3:28. Ephesians 4:8. 1 Corinthians 12:13

De grote belofte, op welke de latere Profeten hebben voortgebouwd en gelijke zegeningen hebben voorzegd, is vooreerst vervuld, toen tengevolge der verzoening door Jezus Christus de Heilige Geest op het Pinksterfeest rijkelijk kwam over allen, die geloofden (Acts 2:4) Zij wordt echter sedert dien tijd altijd door elken dag vervuld, zo dikwijls bijzondere personen met den Heiligen Geest worden vervuld en wedergeboren (Titus 3:5), zo dikwijls door de prediking en het heilig sakrament die genade vernieuwd en vermeerderd wordt; zij zal vervuld worden totdat aan het einde der tijden de volheid der heidenen zal zijn ingegaan, en ook Israël zich hebben bekeerd, en alsdan de gemeente van Christus ene geheel heilige, met den Geest van God vervulde en waarachtig wedergeborene zal geworden zijn. Alzo door de vervulling dezer profetie voort van de verschijning des Heeren Christus tot aan Zijne wederkomst. Deze tijd wordt in het Oude-, zowel als in het Nieuwe Testament steeds de laatste tijd genoemd. Daarom verklaart Petrus in Acts 2:17, wanneer het Pinksterwonder als vervulling van Joëls profetie voorstelt, het "daarna" door: "in de laatste dagen. " Daar echter met de verschijning van Christus in het vlees en de uitstorting des Geestes de laatste tijd is aangebroken sluit Joël aan deze belofte ook dadelijk de profetie van het laatste oordeel.

Joëls profetie is vervuld op den Pinksterdag. Toen heeft de Heilige Geest bezit genomen van het lichaam van Christus.

Van een hernieuwen of noch te wachten uitstorting kan dus geen sprake zijn.

Wel van een uitstromen des Geestes in de gemeente, waardoor de wedergeboorte en wat daarop volgt in het geestelijk leven der gelovigen plaats grijpt.

En het gevolg van die uitstorting, eens voor al, voor altijd, zou zijn, wat de Profeet hier nader beschrijft.

Op alle vlees, dat is op allerlei vlees zou de Geest worden uitgestort. Niet meer beperkt tot de Kerk des O. Verbonds, tot de volkskerk onder Israël, maar over de Kerk des N. V. die wereldkerk zou zijn. Zowel Joden en Heidenen, zowel vrijen als dienstbaren, zouden ervaren, dat de Zone Gods verhoogd was en de H. Geest was nedergedaald. 30. En, wanneer eens Mijn Geest over alle vlees zal worden uitgestort, en eindelijk Mijn rijk volmaakt zijn, zal Ik voorboden van Mijn gericht over degenen, die Mijnen Geest ongehoorzaam zijn, laten komen, Ik zal wondertekenen, buitengewone natuurverschijnselen geven in (aan) den hemel en op de aarde, zodat ieder het naderen van den oordeelsdag, kan zien. Even als in Egypte het water van den Nijl in bloed werd veranderd, zo zal het aan het einde bij de eerste en tweede bazuin zijn voor de gehele aarde (Exodus 7:17 (Openbaring :7), en even als in Egypte vuur met hagel op de aarde nedervielen (Exodus 9:24), zo als de Heere in vuur op den Sinaï nederdaalde (Exodus 19:18). zo zullen verschijnselen van vuur mede bij de eerste en tweede bazuin een voorsmaak van het eeuwige vuur geven (Openbaring :7), en gelijk de Sinaï rookte, toen de Heere was nedergedaald, zo zullen bij de bazuin rookpilaren uit den afgrond oprijzen, en aan de wereld de duisternis van den eeuwigen dood doen smaken.

Vers 31

31. De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, zij zullen een droevig bloedrood schijnsel aannemen, zodat de beide hemellichten door buitengewone verduisteringen even als in Egypte (Exodus 10:21), en bij den dood des Heeren de verdonkering van het daglicht, den mensen het naderend gericht verkondigde (Matthew 27:45, Matthew 27:51. Luke 23:44, Luke 23:48), ook eens de nabijheid van den grootsten gerichtsdag zullen aankondigen (Openbaring :12), eer dat die grote en vreselijke dag des HEEREN komt 1).

Zeer dikwijls worden verschijnselen aan den hemel, zo als verduistering en uitblussing der lichten van den hemel door de Heilige Schrift als voorboden en tekenen van nabijzijnde gerichten, vooral van het laatste oordeel, vermeld (vgl. Isaiah 13:10; Isaiah 34:4. Jeremiah 4:23. Ezekiel 32:7 vv. Amos 8:9. Matthew 24:29 Mark 13:24. Luke 21:25). Men heeft daarbij natuurlijk niet te denken aan de regelmatig wederkerende zons- en maansverduisteringen en dergelijke, maar aan andere verschijnselen, die niet uit de wetten der natuur te verklaren zijn, en in de geschiedenis in vrij groten getale zijn aan te wijzen tijdens grote omkeringen in de wereld. Het volksgeloof, dat buitengewone verschijnselen aan den hemel, en bijzondere natuurverschijnselen aanziet als voorbeduidende, en wijzende op grote omkeringen, ja op het begin van het laatste oordeel, is diensvolgens ganselijk niet voor enkel bijgeloof te houden, maar rust op de mening, die in Joel 1:7, Joel 1:15 is uitgesproken en schriftuurlijk is, over de betrekking van natuurlijke gebeurtenissen tot de toestanden in de mensenwereld. Het volksgeloof dwaalt slechts daarin, dat het uit de bijzondere buitengewone natuurverschijnselen wil besluiten tot bijzondere zaken, die in de ontwikkeling van het mensdom te wachten zijn.

Zulke ene donkerheid had Juda dan nog te wachten, alvorens de Leraar der gerechtigheid komen zou, en de Geest in zulk enen ruimen overvloed zou worden uitgestort, maar na die duisternis daagde het heerlijkste licht. Zo is het in het Godsbestuur over deze zondige aarde altijd, en dat is wijs, rechtvaardig en goed. Niet zelden rijst uit de stikdonkerste duisternis het helderste en beminnelijkste licht, terwijl het door alle tijden, ook naar des apostels opzettelijke aanwijzing (Romans 10:13), waarheid blijven zal, dat er te midden van al de wentelingen en donkerheden in het ondermaanse, naar Gods genadebestel, een weg van behoudenis en eeuwige redding is, langs welken de ziel vertroosting en in dit leven verademing vindt, terwijl er ene eindeloze rust en zaligheid, voor elk, die gelooft, overblijft. Alzo schijnt het, dat op dien morgen, toen de jongeren eendrachtig bij elkaar waren, de eerste druppelen nederdaalden van die Geestesuitstorting, welke bestemd is om alle delen van `s werelds uitgestrekte, verschroeide en dorstige wildernis te verfrissen en te bevochtigen, een spade regen, toen voorafgegaan door een aanvankelijken en vroegtijdigen. Gedurende de Christelijk huishouding, dat is gedurende de laatste dagen van `s Heilands geboorte tot Zijne tweede komst, is Joëls voorspelling van tijd tot tijd vervuld. De eerste, de April-regenstroom, indien ik zo spreken mag, wordt vermeld in Hand. Er geschiedden bij tusschenpozingen dergelijke openbaringen van hoger invloed in elke der op elkaar volgende eeuwen; maar de milde en overvloedige ontruiming, welke een volk voor des Heeren komst gereed moest maken of, om de schone taal der Apokalypse te spreken, de bruid voor haren bruidegom toebereiden, is nog te verwachten, om dan tot teken te verstrekken van dien groten dag, op welken alle dingen zullen worden vernieuwd. Zo dit mijne eigene en bijzondere menig ware, zou ik haar niet met zulk ene verzekerdheid durven staande houden; maar Calvijn, die scherpzinnige theologant, afkering van al wat maar enigszins buitensporig schijnt, zegt: "Joël Overziet het koninkrijk onzes Heeren in zijn geheel, en wat hij voorspelt, moet verwezenlijkt worden tussen den eersten Pinksterdag en den dag van de opstanding der Heiligen. " Over de verheven en welsprekende Puritein, wiens geschriften schatten van godgeleerdheid bevatten, drukt zich in zijn werk over den Heiligen Geest dus uit: "Petrus meent geenszins, dit blijkt duidelijk, dat door het gebeurde op den Pinksterdag de profetie vervuld is. "

Is Joëls profetie op den Pinksterdag uitgeput? Stellig neen, want de zon is niet veranderd in duisternis, en de maan niet in bloed en ook van het dromen van de ouden is niets vernomen. Dit kon ook niet. De doorluchtige dag, waarop deze profetie, evenals zovele anderen, eerst zal worden uitgeput, toeft tot de wederkomst des Heeren.

Vers 31

31. De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, zij zullen een droevig bloedrood schijnsel aannemen, zodat de beide hemellichten door buitengewone verduisteringen even als in Egypte (Exodus 10:21), en bij den dood des Heeren de verdonkering van het daglicht, den mensen het naderend gericht verkondigde (Matthew 27:45, Matthew 27:51. Luke 23:44, Luke 23:48), ook eens de nabijheid van den grootsten gerichtsdag zullen aankondigen (Openbaring :12), eer dat die grote en vreselijke dag des HEEREN komt 1).

Zeer dikwijls worden verschijnselen aan den hemel, zo als verduistering en uitblussing der lichten van den hemel door de Heilige Schrift als voorboden en tekenen van nabijzijnde gerichten, vooral van het laatste oordeel, vermeld (vgl. Isaiah 13:10; Isaiah 34:4. Jeremiah 4:23. Ezekiel 32:7 vv. Amos 8:9. Matthew 24:29 Mark 13:24. Luke 21:25). Men heeft daarbij natuurlijk niet te denken aan de regelmatig wederkerende zons- en maansverduisteringen en dergelijke, maar aan andere verschijnselen, die niet uit de wetten der natuur te verklaren zijn, en in de geschiedenis in vrij groten getale zijn aan te wijzen tijdens grote omkeringen in de wereld. Het volksgeloof, dat buitengewone verschijnselen aan den hemel, en bijzondere natuurverschijnselen aanziet als voorbeduidende, en wijzende op grote omkeringen, ja op het begin van het laatste oordeel, is diensvolgens ganselijk niet voor enkel bijgeloof te houden, maar rust op de mening, die in Joel 1:7, Joel 1:15 is uitgesproken en schriftuurlijk is, over de betrekking van natuurlijke gebeurtenissen tot de toestanden in de mensenwereld. Het volksgeloof dwaalt slechts daarin, dat het uit de bijzondere buitengewone natuurverschijnselen wil besluiten tot bijzondere zaken, die in de ontwikkeling van het mensdom te wachten zijn.

Zulke ene donkerheid had Juda dan nog te wachten, alvorens de Leraar der gerechtigheid komen zou, en de Geest in zulk enen ruimen overvloed zou worden uitgestort, maar na die duisternis daagde het heerlijkste licht. Zo is het in het Godsbestuur over deze zondige aarde altijd, en dat is wijs, rechtvaardig en goed. Niet zelden rijst uit de stikdonkerste duisternis het helderste en beminnelijkste licht, terwijl het door alle tijden, ook naar des apostels opzettelijke aanwijzing (Romans 10:13), waarheid blijven zal, dat er te midden van al de wentelingen en donkerheden in het ondermaanse, naar Gods genadebestel, een weg van behoudenis en eeuwige redding is, langs welken de ziel vertroosting en in dit leven verademing vindt, terwijl er ene eindeloze rust en zaligheid, voor elk, die gelooft, overblijft. Alzo schijnt het, dat op dien morgen, toen de jongeren eendrachtig bij elkaar waren, de eerste druppelen nederdaalden van die Geestesuitstorting, welke bestemd is om alle delen van `s werelds uitgestrekte, verschroeide en dorstige wildernis te verfrissen en te bevochtigen, een spade regen, toen voorafgegaan door een aanvankelijken en vroegtijdigen. Gedurende de Christelijk huishouding, dat is gedurende de laatste dagen van `s Heilands geboorte tot Zijne tweede komst, is Joëls voorspelling van tijd tot tijd vervuld. De eerste, de April-regenstroom, indien ik zo spreken mag, wordt vermeld in Hand. Er geschiedden bij tusschenpozingen dergelijke openbaringen van hoger invloed in elke der op elkaar volgende eeuwen; maar de milde en overvloedige ontruiming, welke een volk voor des Heeren komst gereed moest maken of, om de schone taal der Apokalypse te spreken, de bruid voor haren bruidegom toebereiden, is nog te verwachten, om dan tot teken te verstrekken van dien groten dag, op welken alle dingen zullen worden vernieuwd. Zo dit mijne eigene en bijzondere menig ware, zou ik haar niet met zulk ene verzekerdheid durven staande houden; maar Calvijn, die scherpzinnige theologant, afkering van al wat maar enigszins buitensporig schijnt, zegt: "Joël Overziet het koninkrijk onzes Heeren in zijn geheel, en wat hij voorspelt, moet verwezenlijkt worden tussen den eersten Pinksterdag en den dag van de opstanding der Heiligen. " Over de verheven en welsprekende Puritein, wiens geschriften schatten van godgeleerdheid bevatten, drukt zich in zijn werk over den Heiligen Geest dus uit: "Petrus meent geenszins, dit blijkt duidelijk, dat door het gebeurde op den Pinksterdag de profetie vervuld is. "

Is Joëls profetie op den Pinksterdag uitgeput? Stellig neen, want de zon is niet veranderd in duisternis, en de maan niet in bloed en ook van het dromen van de ouden is niets vernomen. Dit kon ook niet. De doorluchtige dag, waarop deze profetie, evenals zovele anderen, eerst zal worden uitgeput, toeft tot de wederkomst des Heeren.

Vers 32

32. En het zal geschieden, wanneer deze voortekenen aan de wereld en hare kinderen de verschrikkingen van den eeuwigen dood voor de ziel schilderen, zo zullen de kinderen Gods hun hoofden omhoog heffen, omdat hun verlossing nabij is (Luke 21:28), want al wie den Naam des HEEREN, des Drieëenigen Gods, gelovig zal aanroepen, zal behouden worden; want op den berg Zions, waar de Heere zelf woont in het midden van Zijn volkomen geworden rijk, en te Jeruzalem, de plaats, waar Hij zich aan de Zijnen door Zijnen Heiligen Geest in Woord en Sacrament heeft geopenbaard, zal ontkoming zijn van den eeuwigen dood (Isaiah 4:3), gelijk als de HEERE reeds door Zijnen Profeet Obadja (1:17) gezegd heeft; en dat, bij de overgeblevenen, de uit het gericht geredden, die de HEERE Zich in het rijk der genade uit alle volken en uit alle tijden zal roepen, en als geheiligden Zijn volk zal hebben ingelijfd (Acts 3:19. Romans 10:13).

Het is een drievoudig verschiet, dat voor Joëls blikken zich opent. Hij verwacht ene algemene en overvloedige Geestesbedeling; daarmee gepaard ene reeks van strafgerichten, die den jongsten gerichtsdag voorafgaan en voorbereiden, en te midden van dat alles veiligheid en zaligheid voor alle oprechte vrienden des Heeren, die Zijn aangezicht in het heiligdom zoeken. Wat de vervulling dezer merkwaardige Godsspraak betreft, het schijnt even onmogelijk haar, met sommigen in de dagen des Ouden Verbonds te doen opmerken, als met anderen haar te beperken tot het Pinksterwonder en de daarop gevolgde grote gebeurtenissen, welke gedeeltelijke en kortstondige herstelling van den Joodsen godsdienst en zeden, welke zichtbare vergelding over de vijanden Gods, welke treffende uitredding voor zijne oprechte vereerders er ook in of na Joëls dagen v r de volheid des tijds zij gezien, zij kan ten hoogste lichtvoorteken en afschaduwing heten van den heildag des Nieuwen Verbonds, hier kennelijk met verrukking begroet. Joëls profetie wijst verre vooruit, en verheft zich hoog boven het standpunt ener wet, die de zonde beteugelen, maar den zondaar zelf niet levend maken kon. Het tijdperk van overgang en worsteling, dat nog voor Israël moest aanbreken, eer Jehova alzo Zijnen Geest in ongekende maat kon doen dalen, treedt geheel voor den blik des Zieners terug, en het onbepaald "daarna" waarmee begint, toont genoeg hoever hij van de gedachten aan enige tijdsbepaling verwijderd is. Met brede trekken beschrijft hij het tijdperk des Nieuwen Verbonds; geenszins een bepaald tijdstip, waarop het hier voorspelde zou plaats grijpen. Onzes inziens miskent men zowel de letter als den geest zijner voorstelling, dat Joël hier een enkel, afzonderlijk feit voor ogen heeft, waar hij veeleer een d rlopend toneel tot in het verst verschiet ziet ontsloten. Zegt Petrus op den Pinksterdag ter verklaring van het wonder der talen: "dit is het wat gesproken is door den Profeet Joël (Acts 2:16) hij verzekert ons dat de Godsspraak geenszins wezenlijk, dat zij uitsluitend door die uitstorting des Heiligen Geestes vervuld is. Zelfs verkrijgt het Pinksterwonder dan eerst zijne hoge betekenis, wanneer het als aanvang ener geheel nieuwe orde van zaken beschouwd wordt, en hebben ook de buitengewone openbaringen des Geestes opgehouden, door Joël en Petrus vermeld, zijne voortdurende werking is het kenmerk der nieuwe bedeling. Waarom dan als voorspelling van ene ure beschouwd, wat veeleer afschaduwing ener reeks van eeuwen mag heten. Even willekeurig als de beperking der eerste belofte tot het wonder des Pinksterdags is de verklaring der straks gevolgde bedreiging, uitsluitend van Jeruzalems verwoesting ten gevolge van de Messiasverwerping. Joël denkt aan die gebeurtenis niet, en kon daaraan op zijn standpunt niet denken. De oordelen, die hij voorspelt, treffen, naar het volgende hoofdstuk, niet de Joden, maar de vijanden der Joden; de heidenen, die naar het dal Josafats worden afgevoerd, om op die plaats des gerichts rechtvaardige straf te ontvangen. Joël stelde Zion en Jeruzalem als plaats der ontkoming voor, en gelijk alle andere Profeten, ziet ook hij in de hoofdstad van Juda het brandpunt, waaruit voortdurend het licht en de vreugd der Messias-regeeing zal uitstromen over alle volken der aarde. Wel laat het zich gemakkelijk verklaren, waarom Petrus ook dit gedeelte der Godsspraak aan de ongelovige spotters herinnert. Bekend met hetgeen de Meester aangaande de verwoesting van stad en tempel heeft aangekondigd, en beducht, dat de Joden zelf alzo in de oordelen vallen zullen, door Joël aan de vijanden des Heeren bedreigd, wil hij zijne hoorders door die ernstige herinnering opwekken, om nog in tijds den naam des Heeren Jezus tot zaligheid aan te roepen, om alzo land en volk aan een dreigend verderf te onttrekken. Werkelijk waren dan ook de vlammen van stad en tempel een van de ontzettendste voortekenen des jongsten gerichts, en hebben daarentegen de ontkomenen te Pella gezien, hoe de Heere de Zijnen beschermt. Maar Joël, hij heeft niet zo een afzonderlijk toneel van vergelding of bewaring, hij heeft veeleer een voortdurend Godsgericht over de vijanden Zijns rijks voor den geest onverschillig tot wat wolk zij behoren. Dat gericht is ook (hoe had de Profeet het uit zich zelven kunnen voorzien?) over de Joden als verwerpers van den beloofden Messias gegaan; het gaat voort te komen tot en over allen, die de wetten van het Godsrijk wederstreven. Die den Geestesdoop der vernieuwing versmaadt, ondergaat den vuurdoop der straf, en gedurende alle volgende eeuwen en op gedurig breder schaal gaan milde Geestesbedelingen en rechtvaardige oordelen zamen, totdat eindelijk de grote dag der laatste beslissing genaakt. Maar te midden van dat alles blijft Jehova de toevlucht der Zijnen en Jeruzalem de veilige haven voor de ontkomenen uit de schipbreuk der tijden. Jeruzalems verwoesting, hetzij de eerste of de tweede, vermeldt de Profeet met geen enkelen trek. Zij is slechts een tusschenbedrijf in het drama der wereldgeschiedenis, een tijdelijk vonnis over ene tijdelijke ontrouw, waardoor Gods trouw door geen enkel te niet gedaan wordt. Maar waar hij in het netelig verschiet de bitterste vijanden, Egypte vooral en Edom, gemeld vindt, blijft zijn blik met innerlijk welgevallen op dit eindpunt zijner verwachting rusten. De Heere woont op Zion, en Jeruzalem is ene heilige plaats, niet meer door vreemde voeten ontreinigd. Vruchtbaarheid, overvloed wordt het deel van het volk der verkiezing. "Juda zal blijven tot in eeuwigheid en Israël van geslachte tot geslachte en de Heere zal wonen op Zion. " (Joel 3:16-Joel 3:21.) Wie zou aarzelen, de Godsspraak van Joël als de eerste schakel in ene lange keten van profetische uitzichten, op hogen prijs te waarderen? Is de verwachting, die hij wekt nog enigszins onbestemd, van nu voortaan zullen wij het glansrijk verschiet zich al verder en verder zien openen. Moest Joël bepaald tot Juda en Israël spreken, de twee Godsmannen Amos en Hosea hadden tevens een bepaalden lastbrief voor het rijk der tien stammen ontvangen.

Ontegenzeglijk stelt de Profeet hier in de tijden van druk en benauwdheid den Naam des Heeren voor als een sterke toevlucht en sterkte. Zegt de Spreuken-dichter, dat de Naam des Heeren een sterke toren is ten dage van benauwdheid, dat de rechtvaardige er zal heenvlieden en in een hoog vertrek gesteld worden, ook de Profeet Joël stelt dien Naam als zodanig voor. De Heere God is immer voor Zijn volk een sterke Toevlucht geweest, maar bovenal in tijden van druk en ellende. In die tijden van uiterste ellende zal het blijken wie behouden worden of verloren gaan en de Naam des Heeren, het aanroepen van den Naam des Heeren, zal alleen de waarborg van behoudenis kunnen zijn.

Vers 32

32. En het zal geschieden, wanneer deze voortekenen aan de wereld en hare kinderen de verschrikkingen van den eeuwigen dood voor de ziel schilderen, zo zullen de kinderen Gods hun hoofden omhoog heffen, omdat hun verlossing nabij is (Luke 21:28), want al wie den Naam des HEEREN, des Drieëenigen Gods, gelovig zal aanroepen, zal behouden worden; want op den berg Zions, waar de Heere zelf woont in het midden van Zijn volkomen geworden rijk, en te Jeruzalem, de plaats, waar Hij zich aan de Zijnen door Zijnen Heiligen Geest in Woord en Sacrament heeft geopenbaard, zal ontkoming zijn van den eeuwigen dood (Isaiah 4:3), gelijk als de HEERE reeds door Zijnen Profeet Obadja (1:17) gezegd heeft; en dat, bij de overgeblevenen, de uit het gericht geredden, die de HEERE Zich in het rijk der genade uit alle volken en uit alle tijden zal roepen, en als geheiligden Zijn volk zal hebben ingelijfd (Acts 3:19. Romans 10:13).

Het is een drievoudig verschiet, dat voor Joëls blikken zich opent. Hij verwacht ene algemene en overvloedige Geestesbedeling; daarmee gepaard ene reeks van strafgerichten, die den jongsten gerichtsdag voorafgaan en voorbereiden, en te midden van dat alles veiligheid en zaligheid voor alle oprechte vrienden des Heeren, die Zijn aangezicht in het heiligdom zoeken. Wat de vervulling dezer merkwaardige Godsspraak betreft, het schijnt even onmogelijk haar, met sommigen in de dagen des Ouden Verbonds te doen opmerken, als met anderen haar te beperken tot het Pinksterwonder en de daarop gevolgde grote gebeurtenissen, welke gedeeltelijke en kortstondige herstelling van den Joodsen godsdienst en zeden, welke zichtbare vergelding over de vijanden Gods, welke treffende uitredding voor zijne oprechte vereerders er ook in of na Joëls dagen v r de volheid des tijds zij gezien, zij kan ten hoogste lichtvoorteken en afschaduwing heten van den heildag des Nieuwen Verbonds, hier kennelijk met verrukking begroet. Joëls profetie wijst verre vooruit, en verheft zich hoog boven het standpunt ener wet, die de zonde beteugelen, maar den zondaar zelf niet levend maken kon. Het tijdperk van overgang en worsteling, dat nog voor Israël moest aanbreken, eer Jehova alzo Zijnen Geest in ongekende maat kon doen dalen, treedt geheel voor den blik des Zieners terug, en het onbepaald "daarna" waarmee begint, toont genoeg hoever hij van de gedachten aan enige tijdsbepaling verwijderd is. Met brede trekken beschrijft hij het tijdperk des Nieuwen Verbonds; geenszins een bepaald tijdstip, waarop het hier voorspelde zou plaats grijpen. Onzes inziens miskent men zowel de letter als den geest zijner voorstelling, dat Joël hier een enkel, afzonderlijk feit voor ogen heeft, waar hij veeleer een d rlopend toneel tot in het verst verschiet ziet ontsloten. Zegt Petrus op den Pinksterdag ter verklaring van het wonder der talen: "dit is het wat gesproken is door den Profeet Joël (Acts 2:16) hij verzekert ons dat de Godsspraak geenszins wezenlijk, dat zij uitsluitend door die uitstorting des Heiligen Geestes vervuld is. Zelfs verkrijgt het Pinksterwonder dan eerst zijne hoge betekenis, wanneer het als aanvang ener geheel nieuwe orde van zaken beschouwd wordt, en hebben ook de buitengewone openbaringen des Geestes opgehouden, door Joël en Petrus vermeld, zijne voortdurende werking is het kenmerk der nieuwe bedeling. Waarom dan als voorspelling van ene ure beschouwd, wat veeleer afschaduwing ener reeks van eeuwen mag heten. Even willekeurig als de beperking der eerste belofte tot het wonder des Pinksterdags is de verklaring der straks gevolgde bedreiging, uitsluitend van Jeruzalems verwoesting ten gevolge van de Messiasverwerping. Joël denkt aan die gebeurtenis niet, en kon daaraan op zijn standpunt niet denken. De oordelen, die hij voorspelt, treffen, naar het volgende hoofdstuk, niet de Joden, maar de vijanden der Joden; de heidenen, die naar het dal Josafats worden afgevoerd, om op die plaats des gerichts rechtvaardige straf te ontvangen. Joël stelde Zion en Jeruzalem als plaats der ontkoming voor, en gelijk alle andere Profeten, ziet ook hij in de hoofdstad van Juda het brandpunt, waaruit voortdurend het licht en de vreugd der Messias-regeeing zal uitstromen over alle volken der aarde. Wel laat het zich gemakkelijk verklaren, waarom Petrus ook dit gedeelte der Godsspraak aan de ongelovige spotters herinnert. Bekend met hetgeen de Meester aangaande de verwoesting van stad en tempel heeft aangekondigd, en beducht, dat de Joden zelf alzo in de oordelen vallen zullen, door Joël aan de vijanden des Heeren bedreigd, wil hij zijne hoorders door die ernstige herinnering opwekken, om nog in tijds den naam des Heeren Jezus tot zaligheid aan te roepen, om alzo land en volk aan een dreigend verderf te onttrekken. Werkelijk waren dan ook de vlammen van stad en tempel een van de ontzettendste voortekenen des jongsten gerichts, en hebben daarentegen de ontkomenen te Pella gezien, hoe de Heere de Zijnen beschermt. Maar Joël, hij heeft niet zo een afzonderlijk toneel van vergelding of bewaring, hij heeft veeleer een voortdurend Godsgericht over de vijanden Zijns rijks voor den geest onverschillig tot wat wolk zij behoren. Dat gericht is ook (hoe had de Profeet het uit zich zelven kunnen voorzien?) over de Joden als verwerpers van den beloofden Messias gegaan; het gaat voort te komen tot en over allen, die de wetten van het Godsrijk wederstreven. Die den Geestesdoop der vernieuwing versmaadt, ondergaat den vuurdoop der straf, en gedurende alle volgende eeuwen en op gedurig breder schaal gaan milde Geestesbedelingen en rechtvaardige oordelen zamen, totdat eindelijk de grote dag der laatste beslissing genaakt. Maar te midden van dat alles blijft Jehova de toevlucht der Zijnen en Jeruzalem de veilige haven voor de ontkomenen uit de schipbreuk der tijden. Jeruzalems verwoesting, hetzij de eerste of de tweede, vermeldt de Profeet met geen enkelen trek. Zij is slechts een tusschenbedrijf in het drama der wereldgeschiedenis, een tijdelijk vonnis over ene tijdelijke ontrouw, waardoor Gods trouw door geen enkel te niet gedaan wordt. Maar waar hij in het netelig verschiet de bitterste vijanden, Egypte vooral en Edom, gemeld vindt, blijft zijn blik met innerlijk welgevallen op dit eindpunt zijner verwachting rusten. De Heere woont op Zion, en Jeruzalem is ene heilige plaats, niet meer door vreemde voeten ontreinigd. Vruchtbaarheid, overvloed wordt het deel van het volk der verkiezing. "Juda zal blijven tot in eeuwigheid en Israël van geslachte tot geslachte en de Heere zal wonen op Zion. " (Joel 3:16-Joel 3:21.) Wie zou aarzelen, de Godsspraak van Joël als de eerste schakel in ene lange keten van profetische uitzichten, op hogen prijs te waarderen? Is de verwachting, die hij wekt nog enigszins onbestemd, van nu voortaan zullen wij het glansrijk verschiet zich al verder en verder zien openen. Moest Joël bepaald tot Juda en Israël spreken, de twee Godsmannen Amos en Hosea hadden tevens een bepaalden lastbrief voor het rijk der tien stammen ontvangen.

Ontegenzeglijk stelt de Profeet hier in de tijden van druk en benauwdheid den Naam des Heeren voor als een sterke toevlucht en sterkte. Zegt de Spreuken-dichter, dat de Naam des Heeren een sterke toren is ten dage van benauwdheid, dat de rechtvaardige er zal heenvlieden en in een hoog vertrek gesteld worden, ook de Profeet Joël stelt dien Naam als zodanig voor. De Heere God is immer voor Zijn volk een sterke Toevlucht geweest, maar bovenal in tijden van druk en ellende. In die tijden van uiterste ellende zal het blijken wie behouden worden of verloren gaan en de Naam des Heeren, het aanroepen van den Naam des Heeren, zal alleen de waarborg van behoudenis kunnen zijn.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Joel 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/joel-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile