Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Johannes 17

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 17

John 17:1

CHRISTUS' GEBED VOOR ZICH - ZIJN DISCIPELEN - ZIJN KERK EN GEMEENTE

III. John 17:1-John 17:26. Het hogepriesterlijk gebed, waarin de grote Hogepriester van de mensheid Zichzelf en geheel Zijn tegenwoordig en toekomstig volk God voorstelt, opdat Hij Hem zou verheerlijken, dit volk voor het Zijn verklaren, behouden, bewaren, heiligen, vermeerderen en volmaken mocht.

a. John 17:1-John 17:8. Jezus' bede voor Hemzelf. Hij bidt om Zijn verheerlijking, om weer in Zijn goddelijke heerlijkheid gesteld te worden; want Hij is de hoeksteen van de Kerk en de volmaking van deze, die Hij in Zijn gebed bedoelt, heeft Zijn eigen verheerlijking tot voorwaarde.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 17

John 17:1

CHRISTUS' GEBED VOOR ZICH - ZIJN DISCIPELEN - ZIJN KERK EN GEMEENTE

III. John 17:1-John 17:26. Het hogepriesterlijk gebed, waarin de grote Hogepriester van de mensheid Zichzelf en geheel Zijn tegenwoordig en toekomstig volk God voorstelt, opdat Hij Hem zou verheerlijken, dit volk voor het Zijn verklaren, behouden, bewaren, heiligen, vermeerderen en volmaken mocht.

a. John 17:1-John 17:8. Jezus' bede voor Hemzelf. Hij bidt om Zijn verheerlijking, om weer in Zijn goddelijke heerlijkheid gesteld te worden; want Hij is de hoeksteen van de Kerk en de volmaking van deze, die Hij in Zijn gebed bedoelt, heeft Zijn eigen verheerlijking tot voorwaarde.

Vers 1

1. Dit, wat in John 15:1, 16 is meegedeeld, heeft Jezus tot Zijn discipelen gesproken, nadat Hij van de avondmaalstafel was opgestaan. En Hij hier na het woord: In de wereld zult u verdrukking hebben, maar heb goede moed: Ik heb de wereld overwonnen, nog in de zaal Zijn ogen op naar de hemel (John 11:41. Mark 7:34. Matthew 14:19) en zei: Vader het uur is gekomen, verheerlijk Uw Zoon (John 12:23; John 13:31 v. ). Verheerlijk Hem door Hem in te leiden in de staat van de heerlijkheid, die Hem is toegekend (John 17:5), opdat ook Uw Zoon U verheerlijkt door hetgeen Hij in die staat van de heerlijkheid verder tot zaligheid van de wereld zal volbrengen.

De afscheidsreden tot de discipelen zijn geëindigd en wel met de zegevierende woorden: Ik heb de wereld overwonnen. Voordat Jezus nu die noodlottige nacht ingaat, dringt Hem Zijn gemeenschap met de Vader, als Hij Zijn oog ten afscheid vestigt op de discipelen, die gereed zijn tot heengaan (John 14:31) en op de gehele toekomst van Zijn werk, dat Hij nu voor de aarde volbracht heeft, tot gebed. Hij bidt luid en lang voor Zich, Zijn discipelen en voor Zijn latere gelovigen, met al de diepte, innigheid, helderheid en rust van zedelijke behoefte en van kinderlijke overgave aan de Voleinder. Omdat Hij Zich door dat gebed bereidt tot de hogepriesterlijke daad van Zijn zelfopoffering (vgl. John 17:19) wordt het met recht (sinds David Chytraeus, een leerling van Melanchton, een van de zes theologen, die in 1576 de formule concordiae tot stand bracht) het hogepriesterlijk gebed. Het "Jezus hief Zijn ogen op naar de hemel" dient niet om te kennen te geven, dat Jezus in de open lucht zou hebben gebeden, zoals velen aannemen; deze uitdrukking wil evenmin te kennen geven dat door de vensters van de kamer de hemel voor het oog is zichtbaar geweest; het oog van de bidder verheft zich overal naar de hemel, zie Acts 7:55.

Op een goede prediking past een goed gebed, dat is, als men het woord heeft laten horen, moet men beginnen te zuchten en te begeren, dat het ook kracht uitoefent en vruchten draag. Omdat nu de Heere Christus Zijn gehele leraarsambt volbracht heeft en Zijn discipelen gezegend heeft met de lange schone troostpredikatie, moest Hij ten slotte ook een bede uitspreken, beide voor hen en voor alle Christenen, opdat Hij Zijn ambt als onze enige Hogepriester ten einde toe volbracht en niets naliet, dat diende om hen te versterken en te bewaren, omdat Hij ze alleen in de wereld wilde achterlaten. Jezus geeft Zich in dit gebed de Vader als offer over en legt op grond daarvan Zijn voorbede voor de Vader neer. Hij heeft luide gebeden, omdat Hij de inwendige overgave evenzo in het heiligdom van Zijn gemeente moest volbrengen, als de uitwendige aan het kruis openlijk voor de wereld.

De hogepriester van het Oude Verbond droeg de namen van de twaalf stammen op Zijn borst, ten teken dat Hij alles, wat het volk van God aanging, in Zijn hart bewoog en voor de Heere bracht (Efod. 28:15, ). Dit teken wordt voor de eerste maal bewaarheid en vervuld in deze voorbede van Jezus. De innigheid van Zijn gebed voor de twaalf is de betoning van die onvergelijkelijke liefde, die Hij van het begin aan voor hen heeft gevolgd (John 13:1). Zo diep staan de twaalf namen geschreven in de tafel van Zijn hart, dat Hij zelfs op dit tijdstip van de reinste en hoogste zielsverheffing die ne niet ongenoemd kan laten, die zich met duivelse roekeloosheid van Hem heeft losgescheurd en zo diep is de smart van Zijn ziel, als Hij van hem spreekt en hem als het verloren kind aanwijst (John 17:12), dat Hij zelfs door een beroep op de Schrift Zijn smart over het verlies zoekt te stillen. En alle tijden en alle ruimten van de gemeenschap, die Zijn discipelen zouden stichten, omvat Hij met Zijn gebed en wat Hij voor Zijn gemeente bidt, is met een kort woord uitgesproken. Dit korte woord is echter zo uit de diepte en omvat zozeer de hele inhoud van de zaak, dat de gelovigen van alle tijden en plaatsen, hoe doffer het geestelijk leven is, des te meer steeds nieuwe troost, nieuwe ijver en nieuwe kracht putten uit dit dierbaar woord van Jezus.

Als alle woorden, die de Zoon van God tot de mensen gesproken heeft, een heiligdom zijn, waarin Gods tegenwoordigheid is, omdat de heilige Zoon ze uit Zijn voortdurende gemeenschap met de heilige God heeft gesproken, zo moet dit gebed het allerheiligste worden genoemd, omdat wij hier de Zoon met de Vader zelf horen spreken. De evangelisten vermelden menigmaal, dat Jezus gebeden heeft; maar de discipelen mochten daarbij niet verscheidene malen tegenwoordig zijn (Mark 1:35, ; Mark 6:46. Luke 6:12, ); de andere keren waren de discipelen er wel bij, maar het schijnt dat Hij niet hoorbaar heeft gebeden, de evangelisten delen ten minste de inhoud niet mee (Luke 9:29; Luke 11:1, ). Weer in andere gevallen bad Hij wel luid en de inhoud wordt ons wel meegedeeld, maar het waren dan slechts weinige woorden (John 11:41, ; John 12:27, Luke 22:41, ; vgl. ook van de zeven kruiswoorden die welke hiertoe behoren). Ditmaal mogen wij echter een uitvoerig spreken van de Zoon met de Vader horen. Men vertelt van Ph. J. Spener (overl. 1705), dat hij gedurende zijn meer dan veertigjarige arbeid, die voor de hele evangelische kerk zulke rijke vruchten heeft gedragen, het nooit gewaagd heeft om over dit gebed te prediken, omdat het juiste verstaan daarvan de gewone mate van het geloof te boven ging; hij liet het zich echter op zijn sterfbed driemaal voorlezen.

In de gehele Schrift is dit hoofdstuk, wat de klank van de woorden aangaat, het gemakkelijkste, wat de zin aangaat, het diepste.

Er is geen geschrift in de literatuur van enig volk, dat hiermee zou kunnen worden vergeleken in diepte van inhoud, in majesteit, in onopgesmukte eenvoud van taal. De moderne gissing, dat dit gebed zowel als het gehele Evangelie van Johannes een litterarisch voortbrengsel zou zijn van een overigens onbekend lid van de gemeente, dat in de tweede eeuw van onze tijdrekening zou hebben geleefd, vertoont zich tegenover dit gebed in haar gehele smakeloosheid en onhoudbaarheid. Deze woorden zijn door geen mens uitgevonden, om daarmee de wereld te misleiden en te bedriegen; die ze eens heeft doorlezen en daarna tot zo'n redmiddel kan overgaan, om het ontstaan daarvan te verklaren, met die is met verder te handelen.

Dit gebed kon niet worden uitgevonden, maar alleen uit zo'n bewustzijn voortkomen, als zich daarin uitspreekt; maar wel kon het worden bewaard en teruggegeven, vooral door een persoonlijkheid, die zich zo geheel aan Jezus' persoon had overgegeven, als dat met Johannes het geval was. De gedachten, hier uitgesproken, zijn aan de ene kant zozeer door het voorgaande gemotiveerd, als door de toestand geëist, aan de andere kant ondanks hun veel omvattende aard in zulke eenvoudige uitdrukkingen vervat, dat zij, wat de wezenlijke inhoud aangaat, door iedere discipel bewaard konden worden en wat de eigenaardigheid van vorm en uitdrukking aangaat, te meer, naarmate een persoonlijkheid innerlijke levensgemeenschap met de Heere Jezus had. Het zal ons daarom niet verwonderen dat juist Johannes dit gebed voor ons bewaard heeft, waarin aller gevoel is en diepe gedachte en ook de taal de innigste mystiek en het helderste denken verenigt.

Het uur is gekomen. Het uur, dat de Vader bepaald, die Hij zelf gewild heeft. De ontzaggelijkste uur van de wereld. Zijn lijdensuur. Het uur is gekomen. Ja, waarlijk, zij is gekomen. Reeds is de trouweloze uit het midden van de getrouwen weggegaan, om in helse overmoed haastelijk te doen wat hij doet. Reeds worden de zwaarden en stokken bijeengezocht, die de boosaardigen tegen een vreedzame, het geweld tegen een biddende moeten wapenen? Het uur is gekomen. En wat voor uur? Onze verbeelding huivert ze zich voor te stellen in al haar schrikkelijkheid; en hier is hij, die al haar smarten zeven dubbel zal smaken in Zijn heilige ziel; hier is Hij, die weet, al wat over Hem komen zal.

De Heiland heeft hier het oog niet alleen op die onnadenkelijke heerlijkheid, waarmee Hij, na het volbrengen van het grote werk van de verzoening, in de hemel bekroond zou worden, maar ook op die blijken van Zijn goddelijke waardigheid, die onder en na Zijn lijden zouden gegeven worden, ten vertoge dat Hij "in nadruk en in de eigenlijke zin", Gods Zoon was. - De Heiland zou eerlang velerlei lijden en de vervloekte dood ondergaan. Daaruit zou de ongelovige wereld besluiten dat Jezus, die zich voor Gods Zoon en de Messias had uitgegeven, een godslasteraar en bedrieger was. Hij bad daarom dat de Vader Hem onder al dat lijden verheerlijken wilde, door duidelijke blijken te geven, dat Hij waarlijk Gods Zoon en de Messias was! Dit gebed is kennelijk vervuld, deels onder het lijden van de Heiland, deels door Zijn opstanding en hemelvaart, deels na Zijn verhoging. Onder het lijden is de Heiland als Gods Zoon verheerlijkt. Hiertoe kan men brengen de verschijning van de engel, die Hem in de hof van Gethsemane versterkte, het doen neervallen van de gewapende manschappen, die gezonden waren om Hem te vangen, het genezen van Malchus oor, al de openlijke blijken van `s Heilands onschuld in de plechtige verklaring van de stadhouder Pilatus en in die droom van zijn huisvrouw, de bovennatuurlijke duisternis, terwijl Hij aan het kruis hing en de wonderen, die Zijn dood vergezelden. Door Zijn opstanding, hemelvaart en zitten aan Gods rechterhand, is de Heiland als Gods Zoon en de Messias verheerlijkt, naardien daardoor allerkennelijkst gebleken is, dat God Zijn leer en daden bevestigd en goedgekeurd heeft. Na Zijn verhoging heeft Hij Zijn beloften vervuld en bewezen Gods Zoon te zijn in de uitzending van Zijn Heilige Geest; de kracht, die de prediking van de apostelen had op de harten van Joden en heidenen, was een duidelijk bewijs dat Hij de ware godsdienst in de wereld had opgericht; en in de verwoesting van Jeruzalem zag men, dat Hij zat aan Gods rechterhand en kwam op de wolken van de hemel.

Vers 1

1. Dit, wat in John 15:1, 16 is meegedeeld, heeft Jezus tot Zijn discipelen gesproken, nadat Hij van de avondmaalstafel was opgestaan. En Hij hier na het woord: In de wereld zult u verdrukking hebben, maar heb goede moed: Ik heb de wereld overwonnen, nog in de zaal Zijn ogen op naar de hemel (John 11:41. Mark 7:34. Matthew 14:19) en zei: Vader het uur is gekomen, verheerlijk Uw Zoon (John 12:23; John 13:31 v. ). Verheerlijk Hem door Hem in te leiden in de staat van de heerlijkheid, die Hem is toegekend (John 17:5), opdat ook Uw Zoon U verheerlijkt door hetgeen Hij in die staat van de heerlijkheid verder tot zaligheid van de wereld zal volbrengen.

De afscheidsreden tot de discipelen zijn geëindigd en wel met de zegevierende woorden: Ik heb de wereld overwonnen. Voordat Jezus nu die noodlottige nacht ingaat, dringt Hem Zijn gemeenschap met de Vader, als Hij Zijn oog ten afscheid vestigt op de discipelen, die gereed zijn tot heengaan (John 14:31) en op de gehele toekomst van Zijn werk, dat Hij nu voor de aarde volbracht heeft, tot gebed. Hij bidt luid en lang voor Zich, Zijn discipelen en voor Zijn latere gelovigen, met al de diepte, innigheid, helderheid en rust van zedelijke behoefte en van kinderlijke overgave aan de Voleinder. Omdat Hij Zich door dat gebed bereidt tot de hogepriesterlijke daad van Zijn zelfopoffering (vgl. John 17:19) wordt het met recht (sinds David Chytraeus, een leerling van Melanchton, een van de zes theologen, die in 1576 de formule concordiae tot stand bracht) het hogepriesterlijk gebed. Het "Jezus hief Zijn ogen op naar de hemel" dient niet om te kennen te geven, dat Jezus in de open lucht zou hebben gebeden, zoals velen aannemen; deze uitdrukking wil evenmin te kennen geven dat door de vensters van de kamer de hemel voor het oog is zichtbaar geweest; het oog van de bidder verheft zich overal naar de hemel, zie Acts 7:55.

Op een goede prediking past een goed gebed, dat is, als men het woord heeft laten horen, moet men beginnen te zuchten en te begeren, dat het ook kracht uitoefent en vruchten draag. Omdat nu de Heere Christus Zijn gehele leraarsambt volbracht heeft en Zijn discipelen gezegend heeft met de lange schone troostpredikatie, moest Hij ten slotte ook een bede uitspreken, beide voor hen en voor alle Christenen, opdat Hij Zijn ambt als onze enige Hogepriester ten einde toe volbracht en niets naliet, dat diende om hen te versterken en te bewaren, omdat Hij ze alleen in de wereld wilde achterlaten. Jezus geeft Zich in dit gebed de Vader als offer over en legt op grond daarvan Zijn voorbede voor de Vader neer. Hij heeft luide gebeden, omdat Hij de inwendige overgave evenzo in het heiligdom van Zijn gemeente moest volbrengen, als de uitwendige aan het kruis openlijk voor de wereld.

De hogepriester van het Oude Verbond droeg de namen van de twaalf stammen op Zijn borst, ten teken dat Hij alles, wat het volk van God aanging, in Zijn hart bewoog en voor de Heere bracht (Efod. 28:15, ). Dit teken wordt voor de eerste maal bewaarheid en vervuld in deze voorbede van Jezus. De innigheid van Zijn gebed voor de twaalf is de betoning van die onvergelijkelijke liefde, die Hij van het begin aan voor hen heeft gevolgd (John 13:1). Zo diep staan de twaalf namen geschreven in de tafel van Zijn hart, dat Hij zelfs op dit tijdstip van de reinste en hoogste zielsverheffing die ne niet ongenoemd kan laten, die zich met duivelse roekeloosheid van Hem heeft losgescheurd en zo diep is de smart van Zijn ziel, als Hij van hem spreekt en hem als het verloren kind aanwijst (John 17:12), dat Hij zelfs door een beroep op de Schrift Zijn smart over het verlies zoekt te stillen. En alle tijden en alle ruimten van de gemeenschap, die Zijn discipelen zouden stichten, omvat Hij met Zijn gebed en wat Hij voor Zijn gemeente bidt, is met een kort woord uitgesproken. Dit korte woord is echter zo uit de diepte en omvat zozeer de hele inhoud van de zaak, dat de gelovigen van alle tijden en plaatsen, hoe doffer het geestelijk leven is, des te meer steeds nieuwe troost, nieuwe ijver en nieuwe kracht putten uit dit dierbaar woord van Jezus.

Als alle woorden, die de Zoon van God tot de mensen gesproken heeft, een heiligdom zijn, waarin Gods tegenwoordigheid is, omdat de heilige Zoon ze uit Zijn voortdurende gemeenschap met de heilige God heeft gesproken, zo moet dit gebed het allerheiligste worden genoemd, omdat wij hier de Zoon met de Vader zelf horen spreken. De evangelisten vermelden menigmaal, dat Jezus gebeden heeft; maar de discipelen mochten daarbij niet verscheidene malen tegenwoordig zijn (Mark 1:35, ; Mark 6:46. Luke 6:12, ); de andere keren waren de discipelen er wel bij, maar het schijnt dat Hij niet hoorbaar heeft gebeden, de evangelisten delen ten minste de inhoud niet mee (Luke 9:29; Luke 11:1, ). Weer in andere gevallen bad Hij wel luid en de inhoud wordt ons wel meegedeeld, maar het waren dan slechts weinige woorden (John 11:41, ; John 12:27, Luke 22:41, ; vgl. ook van de zeven kruiswoorden die welke hiertoe behoren). Ditmaal mogen wij echter een uitvoerig spreken van de Zoon met de Vader horen. Men vertelt van Ph. J. Spener (overl. 1705), dat hij gedurende zijn meer dan veertigjarige arbeid, die voor de hele evangelische kerk zulke rijke vruchten heeft gedragen, het nooit gewaagd heeft om over dit gebed te prediken, omdat het juiste verstaan daarvan de gewone mate van het geloof te boven ging; hij liet het zich echter op zijn sterfbed driemaal voorlezen.

In de gehele Schrift is dit hoofdstuk, wat de klank van de woorden aangaat, het gemakkelijkste, wat de zin aangaat, het diepste.

Er is geen geschrift in de literatuur van enig volk, dat hiermee zou kunnen worden vergeleken in diepte van inhoud, in majesteit, in onopgesmukte eenvoud van taal. De moderne gissing, dat dit gebed zowel als het gehele Evangelie van Johannes een litterarisch voortbrengsel zou zijn van een overigens onbekend lid van de gemeente, dat in de tweede eeuw van onze tijdrekening zou hebben geleefd, vertoont zich tegenover dit gebed in haar gehele smakeloosheid en onhoudbaarheid. Deze woorden zijn door geen mens uitgevonden, om daarmee de wereld te misleiden en te bedriegen; die ze eens heeft doorlezen en daarna tot zo'n redmiddel kan overgaan, om het ontstaan daarvan te verklaren, met die is met verder te handelen.

Dit gebed kon niet worden uitgevonden, maar alleen uit zo'n bewustzijn voortkomen, als zich daarin uitspreekt; maar wel kon het worden bewaard en teruggegeven, vooral door een persoonlijkheid, die zich zo geheel aan Jezus' persoon had overgegeven, als dat met Johannes het geval was. De gedachten, hier uitgesproken, zijn aan de ene kant zozeer door het voorgaande gemotiveerd, als door de toestand geëist, aan de andere kant ondanks hun veel omvattende aard in zulke eenvoudige uitdrukkingen vervat, dat zij, wat de wezenlijke inhoud aangaat, door iedere discipel bewaard konden worden en wat de eigenaardigheid van vorm en uitdrukking aangaat, te meer, naarmate een persoonlijkheid innerlijke levensgemeenschap met de Heere Jezus had. Het zal ons daarom niet verwonderen dat juist Johannes dit gebed voor ons bewaard heeft, waarin aller gevoel is en diepe gedachte en ook de taal de innigste mystiek en het helderste denken verenigt.

Het uur is gekomen. Het uur, dat de Vader bepaald, die Hij zelf gewild heeft. De ontzaggelijkste uur van de wereld. Zijn lijdensuur. Het uur is gekomen. Ja, waarlijk, zij is gekomen. Reeds is de trouweloze uit het midden van de getrouwen weggegaan, om in helse overmoed haastelijk te doen wat hij doet. Reeds worden de zwaarden en stokken bijeengezocht, die de boosaardigen tegen een vreedzame, het geweld tegen een biddende moeten wapenen? Het uur is gekomen. En wat voor uur? Onze verbeelding huivert ze zich voor te stellen in al haar schrikkelijkheid; en hier is hij, die al haar smarten zeven dubbel zal smaken in Zijn heilige ziel; hier is Hij, die weet, al wat over Hem komen zal.

De Heiland heeft hier het oog niet alleen op die onnadenkelijke heerlijkheid, waarmee Hij, na het volbrengen van het grote werk van de verzoening, in de hemel bekroond zou worden, maar ook op die blijken van Zijn goddelijke waardigheid, die onder en na Zijn lijden zouden gegeven worden, ten vertoge dat Hij "in nadruk en in de eigenlijke zin", Gods Zoon was. - De Heiland zou eerlang velerlei lijden en de vervloekte dood ondergaan. Daaruit zou de ongelovige wereld besluiten dat Jezus, die zich voor Gods Zoon en de Messias had uitgegeven, een godslasteraar en bedrieger was. Hij bad daarom dat de Vader Hem onder al dat lijden verheerlijken wilde, door duidelijke blijken te geven, dat Hij waarlijk Gods Zoon en de Messias was! Dit gebed is kennelijk vervuld, deels onder het lijden van de Heiland, deels door Zijn opstanding en hemelvaart, deels na Zijn verhoging. Onder het lijden is de Heiland als Gods Zoon verheerlijkt. Hiertoe kan men brengen de verschijning van de engel, die Hem in de hof van Gethsemane versterkte, het doen neervallen van de gewapende manschappen, die gezonden waren om Hem te vangen, het genezen van Malchus oor, al de openlijke blijken van `s Heilands onschuld in de plechtige verklaring van de stadhouder Pilatus en in die droom van zijn huisvrouw, de bovennatuurlijke duisternis, terwijl Hij aan het kruis hing en de wonderen, die Zijn dood vergezelden. Door Zijn opstanding, hemelvaart en zitten aan Gods rechterhand, is de Heiland als Gods Zoon en de Messias verheerlijkt, naardien daardoor allerkennelijkst gebleken is, dat God Zijn leer en daden bevestigd en goedgekeurd heeft. Na Zijn verhoging heeft Hij Zijn beloften vervuld en bewezen Gods Zoon te zijn in de uitzending van Zijn Heilige Geest; de kracht, die de prediking van de apostelen had op de harten van Joden en heidenen, was een duidelijk bewijs dat Hij de ware godsdienst in de wereld had opgericht; en in de verwoesting van Jeruzalem zag men, dat Hij zat aan Gods rechterhand en kwam op de wolken van de hemel.

Vers 2

2. a)Zoals, naar die mate dat u Hem macht gegeven heeft over alle vlees, over de gehele mensheid, (Isaiah 40:5 v. Zechariah 2:13), opdat al wat Gij Hem naar de keuze van de genade door een bijzondere verkiezing en verordening (Acts 13:48) tot Zijn werkelijk eigendom gegeven heeft, Hij hen het eeuwige leven geven zal.

a) Psalms 8:7. Matthew 11:27; Matthew 28:18. Luke 10:22. John 3:35; John 5:27. 1 Corinthians 15:25. Filippenzen . 2:10. Hebrews 2:8.

"Vader" noemt Jezus in dit heerlijke gebed, zonder bijvoeging, God vier keer (vs 1, 5, 21, 24) en twee keer met een bijvoeging (John 17:11, John 17:25): dat doet Hij bijna altijd aan het begin van een nieuw deel van Zijn rede; die eenvoudige aanspraak betaamde bovenal de Zoon in de eigenlijke zin.

Waar Jezus als de Zoon voor Zichzelf tot de Vader spreekt, is de naam "Vader" genoeg voor Hem en het zou niet alleen overbodig zijn, maar ook ongepast en storend om de heiligheid en gerechtigheid als eigenschap van de Vader bepaald te noemen, omdat die herinnering aan Gods afkeer van het goddeloze hier zonder betekenis zou zijn.

Wie kan bedenken en voelen, hoe Jezus dit woord "Vader" uitsprak? Daarin ligt het gehele bewustzijn en het gevoel van Zijn volkomene eenheid met God en van de wederkerige liefde van Vader en Zoon.

Dezelfde aanspraak heeft Jezus ook de discipelen bij de mededeling van het "Onze Vader" voorgeschreven; maar hier zegt Hij niet "onze Vader", hoewel Hij in tegenwoordigheid van de discipelen bidt. Daarmee wijst Hij aan dat, hoewel Hij hen al het recht van kinderen van God heeft gegeven, Hem dat recht toch op een veel heerlijker manier toekomt.

"Het uur is gekomen. " Het in zeer opmerkelijk hoe Jezus voor alles, wat gebeuren moet, tijd en uur weet, ja, het ogenblik, waarop het wezen moet, bepaalt en kiest (John 2:4). Zoals Hij hier met de zekerheid van verhoring bidt om hetgeen Hij te voren geduldig verwachtte, zo doet en verdraagt Hij altijd wat met dat uur overeenkomstig is; en Hij laat Zich door niets tot uitstellen of tot besnelen verleiden, waardoor woord of daad uit de juiste plaats, die het geheel Zijn leven heeft, zou worden gerukt. Alles, wat Hij moet doen en lijden, vindt Hij in de Heilige Schrift door de Heilige Geest vooraf aangewezen, maar veel nog volstrekt niet op Zijn persoon toegepast en zo verborgen, dat Hij alleen het kon uitvinden en alles zonder de rangschikking van tijd en uur, waarin het aan Hem of door Hem moest geschieden. Zijn volkomen oorspronkelijk bewustzijn jegens Zijn persoon en Zijn roeping is als het ware de kiezende hand, die op de bonte weide van de Schrift de bloemen van de profetie kiest, plukt en rangschikt, om uit deze de kroon van Zijn leven te vlechten. Zo begrijpt Hij, wat Mozes, de psalmisten en de profeten hebben geschreven, beter en grondiger, dan zij het zelf hebben begrepen. Hij leest, wat de Heilige Geest, die hen leidde, door hen jegens Hem heeft geschreven en omdat Zijn Geest met deze Heilige Geest volkomen een was, ja, n Geest en n leven is, wordt de Geest van God in de profeten ook de Geest van Christus genoemd (1 Petrus . 1:11). De voorbestemming van de Schrift neemt dan ook de vrijheid van Christus niet weg, omdat de erkenning en verklaring van de schriftuurplaatsen, die op Hem zagen, slechts aan Zijn oog, oordeel en wil overgelaten was en Hij ze niet had kunnen uitleggen, zoals Hij deed, als Hij niet veel helderder en meer in samenhang, veel nauwkeuriger en scherper uit Zichzelf Zijn doel had gekend dan de Schrift daarvan in aanwijzingen spreekt. Vooral was het Zijn werk om wat op de voorspellingen betrekking had, op bepaalde tijdpunten van Zijn voortgaand werk te rangschikken; alleen daardoor dat Hij Zichzelf in Zijn werk, alsmede de hele weg, die Hij moest bewandelen, te voren in de Geest erkende, kon Hij het vooraf bepaalde van de Schrift op Zich toepassen en in het bijzonder voor elke voorspelling het uur aanwijzen, waarop het moest worden vervuld. Evenals Hij nu elke ontijdige verhoging versmaad had, als een aanmatiging, als een roof, zo bidt Hij ook nu niet vroeger om Zijn verheerlijking, dan dat Zijn uur daartoe is gekomen.

De Zoon bidt dat Hem de heerlijkheid wordt gegeven van het aan God gelijk zijn, zoals Hij deze v r Zijn menswording bezat, toen Hij in de gestalte van God God bij God was. Het is dezelfde persoon, die heerlijkheid bij de Vader heeft gehad en deze weer afbidt. Hij bidt die echter, zoals vanzelf spreekt, nu als de Mensenzoon, zodat om de eenheid van Zijn persoon, de menselijke natuur, die Hij heeft aangenomen, ook deel moet hebben aan de afgebeden heerlijkheid van de Zoon. Hij bidt ook niet alleen om heerlijkheid wegens Zijn persoon, maar om het werk, dat Hem is opgedragen, dit zegt de zin: "Opdat ook Uw Zoon U verheerlijkt", omdat toch de eer van God het einddoel van dit werk is. Op aarde is Hij Zijn werk begonnen en voleindigd voor zoverre het in de staat van de vernedering moet worden gedaan (John 17:4); nu bidt Hij om de heerlijkheid bij Zijn Vader, om in deze het begonnen werk voort te zetten en ten uitvoer te brengen, maar het voorwerp, waaraan de Vader moet worden verheerlijkt, is het menselijk geslacht. De Vader heeft Hem macht gegeven over alle vlees in zoverre Hij Hem heeft opgedragen en door Hem wil volbrengen al wat vlees is aan de staat van het vleses te ontrukken en door de kracht van de Geest in een leven van de Geest over te zetten. Deze macht omvat al wat vlees is. Zij is niet beperkt tot een gedeelte daarvan; en voor zoverre toch een deel zich aan haar werking onttrekt, ligt de schuld niet in een begrenzing van Jezus' macht, maar in de tegenstand van de mensen, die haar niet hebben laten werken.

Niet allen kunnen zonder onderscheid door Christus het eeuwige leven ontvangen, maar die de Vader aan de Zoon door de trekkingen van de genade (John 6:37, John 6:39, John 6:44, John 6:65) heeft gegeven, deze zijn, van de kant van de goddelijke werkzaamheid aangewezen, dezelfde, die van hun kant de gelovigen zijn.

Jezus wilde bij God verheerlijkt zijn, om van God uit de Vader te kunnen verheerlijken, nadat Hij Hem op aarde verheerlijkt heeft op grond van de heerlijkheid, die Hij op aarde had. Deze had Hij als de door God gezondene (John 17:3, vgl. 1:14), toen die van de hemel in de wereld gekomen was; de eerste verkrijgt Hij, als Hij van de wereld in de hemel terugkeert. Jezus' bede heeft deze inhoud: Laat Mij ten hemel varen, opdat Ik de uitstorting van de Geest kan bewerken (vgl. John 7:39).

Niet alle mensen zouden als zodanig het eeuwige leven van Christus deelachtig worden, maar enkel zovelen als de Vader de Zoon gegeven had. Dat er een uitverkiezing is, is zo klaar in de Schrift geopenbaard, dat ze alleen door het ongeloof kan worden tegengesproken. De uitverkiezing wortelt volgens de Schrift in de Vader, in de diepten van de eeuwigheid en van de oneindigheid, de verlossing van zonde openbaart zich in de Zoon, de heiligmaking en het eeuwige leven in de Heilige Geest, niet bij uitsluiting, want deze bestaat niet in het Goddelijke wezen, dat n is, maar bij uitnemendheid. U vraagt: zijn niet alle mensen gelijk? Gelijke zondaars hebben gelijke aanspraak op de genade. De Schrift antwoordt: Nee, niet alle mensen zijn gelijk. Er is in de mensheid een zaad van de vrouw en een zaad van de slang en Kaïn wordt gezegd uit de boze te zijn en Abel wordt een rechtvaardige genoemd (1 John 3:12) en Christus zegt tot de vijanden, die Hem zo lang proberen te doden, totdat zij Hem werkelijk gedood hebben: "U bent uit de vader de duivel. Deze was een leugenaar en mensenmoorder van het begin. " Voorts weten wij bij ondervinding dat er mensen zijn, die al het menselijke hebben uitgeschud en tot gruwelen vervallen, waarvan de menselijke natuur met afkeer en afgrijzen de ogen afwendt. Dat ook deze zaak zoals het kaarslicht bij nacht, omringd is van een wereld vol duisternis, hoeft wel niet gezegd te worden. Er zijn nog vele geheimen, die, omdat zij uit de onzichtbare geestelijke wereld hun oorsprong hebben, ook alleen in die wereld voor ons eenmaal begrijpelijk zullen worden. Maar niets is ons openbaar dan onze zaligheid. Ook de uitverkiezing is enkel tot onze zaligheid geopenbaard en daarom heeft geen kind van God zich over de uitverkiezing te verontrusten. Wie in de Heere Jezus Christus waarlijk gelooft is uitverkoren. Het geloof is het bewijs van de uitverkiezing. Want het geloof is het werk van de Heilige Geest in de mens en de Heer heeft gezegd: "Wie uit de waarheid is, hoort Mijn stem. " Keer deze volzin om, mijn broeder, mijn zuster en zeg: Wie Jezus' stem hoort, onderkent, gehoorzaamt, die is uit de waarheid en uit de waarheid te zijn, is uit God te zijn. Wedergeboren en uitverkoren te zijn is eenzelfde zaak.

Vers 2

2. a)Zoals, naar die mate dat u Hem macht gegeven heeft over alle vlees, over de gehele mensheid, (Isaiah 40:5 v. Zechariah 2:13), opdat al wat Gij Hem naar de keuze van de genade door een bijzondere verkiezing en verordening (Acts 13:48) tot Zijn werkelijk eigendom gegeven heeft, Hij hen het eeuwige leven geven zal.

a) Psalms 8:7. Matthew 11:27; Matthew 28:18. Luke 10:22. John 3:35; John 5:27. 1 Corinthians 15:25. Filippenzen . 2:10. Hebrews 2:8.

"Vader" noemt Jezus in dit heerlijke gebed, zonder bijvoeging, God vier keer (vs 1, 5, 21, 24) en twee keer met een bijvoeging (John 17:11, John 17:25): dat doet Hij bijna altijd aan het begin van een nieuw deel van Zijn rede; die eenvoudige aanspraak betaamde bovenal de Zoon in de eigenlijke zin.

Waar Jezus als de Zoon voor Zichzelf tot de Vader spreekt, is de naam "Vader" genoeg voor Hem en het zou niet alleen overbodig zijn, maar ook ongepast en storend om de heiligheid en gerechtigheid als eigenschap van de Vader bepaald te noemen, omdat die herinnering aan Gods afkeer van het goddeloze hier zonder betekenis zou zijn.

Wie kan bedenken en voelen, hoe Jezus dit woord "Vader" uitsprak? Daarin ligt het gehele bewustzijn en het gevoel van Zijn volkomene eenheid met God en van de wederkerige liefde van Vader en Zoon.

Dezelfde aanspraak heeft Jezus ook de discipelen bij de mededeling van het "Onze Vader" voorgeschreven; maar hier zegt Hij niet "onze Vader", hoewel Hij in tegenwoordigheid van de discipelen bidt. Daarmee wijst Hij aan dat, hoewel Hij hen al het recht van kinderen van God heeft gegeven, Hem dat recht toch op een veel heerlijker manier toekomt.

"Het uur is gekomen. " Het in zeer opmerkelijk hoe Jezus voor alles, wat gebeuren moet, tijd en uur weet, ja, het ogenblik, waarop het wezen moet, bepaalt en kiest (John 2:4). Zoals Hij hier met de zekerheid van verhoring bidt om hetgeen Hij te voren geduldig verwachtte, zo doet en verdraagt Hij altijd wat met dat uur overeenkomstig is; en Hij laat Zich door niets tot uitstellen of tot besnelen verleiden, waardoor woord of daad uit de juiste plaats, die het geheel Zijn leven heeft, zou worden gerukt. Alles, wat Hij moet doen en lijden, vindt Hij in de Heilige Schrift door de Heilige Geest vooraf aangewezen, maar veel nog volstrekt niet op Zijn persoon toegepast en zo verborgen, dat Hij alleen het kon uitvinden en alles zonder de rangschikking van tijd en uur, waarin het aan Hem of door Hem moest geschieden. Zijn volkomen oorspronkelijk bewustzijn jegens Zijn persoon en Zijn roeping is als het ware de kiezende hand, die op de bonte weide van de Schrift de bloemen van de profetie kiest, plukt en rangschikt, om uit deze de kroon van Zijn leven te vlechten. Zo begrijpt Hij, wat Mozes, de psalmisten en de profeten hebben geschreven, beter en grondiger, dan zij het zelf hebben begrepen. Hij leest, wat de Heilige Geest, die hen leidde, door hen jegens Hem heeft geschreven en omdat Zijn Geest met deze Heilige Geest volkomen een was, ja, n Geest en n leven is, wordt de Geest van God in de profeten ook de Geest van Christus genoemd (1 Petrus . 1:11). De voorbestemming van de Schrift neemt dan ook de vrijheid van Christus niet weg, omdat de erkenning en verklaring van de schriftuurplaatsen, die op Hem zagen, slechts aan Zijn oog, oordeel en wil overgelaten was en Hij ze niet had kunnen uitleggen, zoals Hij deed, als Hij niet veel helderder en meer in samenhang, veel nauwkeuriger en scherper uit Zichzelf Zijn doel had gekend dan de Schrift daarvan in aanwijzingen spreekt. Vooral was het Zijn werk om wat op de voorspellingen betrekking had, op bepaalde tijdpunten van Zijn voortgaand werk te rangschikken; alleen daardoor dat Hij Zichzelf in Zijn werk, alsmede de hele weg, die Hij moest bewandelen, te voren in de Geest erkende, kon Hij het vooraf bepaalde van de Schrift op Zich toepassen en in het bijzonder voor elke voorspelling het uur aanwijzen, waarop het moest worden vervuld. Evenals Hij nu elke ontijdige verhoging versmaad had, als een aanmatiging, als een roof, zo bidt Hij ook nu niet vroeger om Zijn verheerlijking, dan dat Zijn uur daartoe is gekomen.

De Zoon bidt dat Hem de heerlijkheid wordt gegeven van het aan God gelijk zijn, zoals Hij deze v r Zijn menswording bezat, toen Hij in de gestalte van God God bij God was. Het is dezelfde persoon, die heerlijkheid bij de Vader heeft gehad en deze weer afbidt. Hij bidt die echter, zoals vanzelf spreekt, nu als de Mensenzoon, zodat om de eenheid van Zijn persoon, de menselijke natuur, die Hij heeft aangenomen, ook deel moet hebben aan de afgebeden heerlijkheid van de Zoon. Hij bidt ook niet alleen om heerlijkheid wegens Zijn persoon, maar om het werk, dat Hem is opgedragen, dit zegt de zin: "Opdat ook Uw Zoon U verheerlijkt", omdat toch de eer van God het einddoel van dit werk is. Op aarde is Hij Zijn werk begonnen en voleindigd voor zoverre het in de staat van de vernedering moet worden gedaan (John 17:4); nu bidt Hij om de heerlijkheid bij Zijn Vader, om in deze het begonnen werk voort te zetten en ten uitvoer te brengen, maar het voorwerp, waaraan de Vader moet worden verheerlijkt, is het menselijk geslacht. De Vader heeft Hem macht gegeven over alle vlees in zoverre Hij Hem heeft opgedragen en door Hem wil volbrengen al wat vlees is aan de staat van het vleses te ontrukken en door de kracht van de Geest in een leven van de Geest over te zetten. Deze macht omvat al wat vlees is. Zij is niet beperkt tot een gedeelte daarvan; en voor zoverre toch een deel zich aan haar werking onttrekt, ligt de schuld niet in een begrenzing van Jezus' macht, maar in de tegenstand van de mensen, die haar niet hebben laten werken.

Niet allen kunnen zonder onderscheid door Christus het eeuwige leven ontvangen, maar die de Vader aan de Zoon door de trekkingen van de genade (John 6:37, John 6:39, John 6:44, John 6:65) heeft gegeven, deze zijn, van de kant van de goddelijke werkzaamheid aangewezen, dezelfde, die van hun kant de gelovigen zijn.

Jezus wilde bij God verheerlijkt zijn, om van God uit de Vader te kunnen verheerlijken, nadat Hij Hem op aarde verheerlijkt heeft op grond van de heerlijkheid, die Hij op aarde had. Deze had Hij als de door God gezondene (John 17:3, vgl. 1:14), toen die van de hemel in de wereld gekomen was; de eerste verkrijgt Hij, als Hij van de wereld in de hemel terugkeert. Jezus' bede heeft deze inhoud: Laat Mij ten hemel varen, opdat Ik de uitstorting van de Geest kan bewerken (vgl. John 7:39).

Niet alle mensen zouden als zodanig het eeuwige leven van Christus deelachtig worden, maar enkel zovelen als de Vader de Zoon gegeven had. Dat er een uitverkiezing is, is zo klaar in de Schrift geopenbaard, dat ze alleen door het ongeloof kan worden tegengesproken. De uitverkiezing wortelt volgens de Schrift in de Vader, in de diepten van de eeuwigheid en van de oneindigheid, de verlossing van zonde openbaart zich in de Zoon, de heiligmaking en het eeuwige leven in de Heilige Geest, niet bij uitsluiting, want deze bestaat niet in het Goddelijke wezen, dat n is, maar bij uitnemendheid. U vraagt: zijn niet alle mensen gelijk? Gelijke zondaars hebben gelijke aanspraak op de genade. De Schrift antwoordt: Nee, niet alle mensen zijn gelijk. Er is in de mensheid een zaad van de vrouw en een zaad van de slang en Kaïn wordt gezegd uit de boze te zijn en Abel wordt een rechtvaardige genoemd (1 John 3:12) en Christus zegt tot de vijanden, die Hem zo lang proberen te doden, totdat zij Hem werkelijk gedood hebben: "U bent uit de vader de duivel. Deze was een leugenaar en mensenmoorder van het begin. " Voorts weten wij bij ondervinding dat er mensen zijn, die al het menselijke hebben uitgeschud en tot gruwelen vervallen, waarvan de menselijke natuur met afkeer en afgrijzen de ogen afwendt. Dat ook deze zaak zoals het kaarslicht bij nacht, omringd is van een wereld vol duisternis, hoeft wel niet gezegd te worden. Er zijn nog vele geheimen, die, omdat zij uit de onzichtbare geestelijke wereld hun oorsprong hebben, ook alleen in die wereld voor ons eenmaal begrijpelijk zullen worden. Maar niets is ons openbaar dan onze zaligheid. Ook de uitverkiezing is enkel tot onze zaligheid geopenbaard en daarom heeft geen kind van God zich over de uitverkiezing te verontrusten. Wie in de Heere Jezus Christus waarlijk gelooft is uitverkoren. Het geloof is het bewijs van de uitverkiezing. Want het geloof is het werk van de Heilige Geest in de mens en de Heer heeft gezegd: "Wie uit de waarheid is, hoort Mijn stem. " Keer deze volzin om, mijn broeder, mijn zuster en zeg: Wie Jezus' stem hoort, onderkent, gehoorzaamt, die is uit de waarheid en uit de waarheid te zijn, is uit God te zijn. Wedergeboren en uitverkoren te zijn is eenzelfde zaak.

Vers 3

3. En a)dit is, om het naar zijn aard en wezen nader te bepalen, het eeuwige leven, dat zij, die nu nog in twee delen verdeeld zijn, de polytheïstische heiden en de monotheïstische Jodenwereld, n kudde worden onder n Herder, zodat zij, die nu niets anders dan vlees zijn, U kennen, de enige waarachtige God en de afgoden van de heidenen als ijdelheid verachten; en dat zij bovendien Jezus Christus van Nazareth, die de Messias van de Joden is (1 John 2:22 v. en die Gij gezonden heeft als de door U gezonden eeuwige Heiland en Verlosser (Acts 4:10, Acts 10:36, 1 Corinthians 1:30) erkennen en zo ons beiden aannemen voor hetgeen wij ieder voor ons zijn.

a)Isaiah 58:11. Jeremiah 9:23.

Is dan werkelijk die kennis iets zo belangrijks, dat daarin zelfs het eeuwige leven kan bestaan? Leert niet de ervaring, dat velen een goede kennis hebben van God en toch zonder liefde en gebed zijn (1 Corinthians 13:2; 1 Corinthians 8:1)? Hierop moet worden geantwoord, dat de Heere hier zeker geen kennis zonder liefde bedoelt. Als een kind onverwacht op straat zijn moeder ontmoet, wat ijlt het dan vol vreugde naar de moeder heen, zodra het haar erkend heeft en wat zal de verloren zoon het hart hebben geklopt, toen zijn vader hem uit de verte tegenkwam en de zoon de vader herkende! Of als men iemand, die men liefheeft, met verlangen verwacht en altijd in de richting ziet, vanwaar hij moet komen en men ziet eindelijk iemand komen en herkent hem als de geliefde, de begeerde, wat valt daarbij niet in het hart voor! Dit mag dienen om te doen begrijpen welke kennis de Heere hier bedoelt.

Evenals in het "alleen waarachtige God" een tegenstelling ligt tegenover het heidendom, zo in het "Jezus Christus, die Gij gezonden heeft", de tegenstelling tegenover het Christus vijandige Jodendom.

Hoewel Hij God in hun tegenwoordigheid als de bron van het eeuwige leven hulde betoont, is Hij Zich bewust het enige middel te zijn, waardoor zij tot deze bron toegang kunnen verkrijgen (vgl. John 17:26). Het genot van het eeuwige leven voor al wat mens heet valt in Zijn ogen zo met de tweevoudige kennis tezamen: die van God, de bron van het leven die van Jezus, de middelaar tussen God en de mens en terwijl een diep gevoel van erkentelijkheid Hem jegens de Gever van een dergelijke genade aan de mensen bezielt, roemt hij de nieuwe levensweg, die Zijn komst voor hen opent, door Zichzelf met het oog op hetgeen Hij voor hen is als Jezus Christus (Jezus Messias) aan te duiden, zoals Hij Zich in John 17:1 met het oog op hetgeen Hij voor God is "Uw Zoon" had genoemd. Deze uitdrukking, die sinds Bretschneider aan zovele verschillende oordeelvellingen blootstond, kan voldoende uit de toestand van het ogenblik verklaard worden. Steeds had Jezus het vermeden, Zich in tegenwoordigheid van het volk de Christustitel te geven. Als de benaming Mensenzoon, waarvan Hij Zich anders gewoonlijk bediende, niet langer voldoende was, nam Hij nog liever tot de vreemdste omschrijvingen (8:24; 10:24-30) de toevlucht, dan dat Hij van deze onbepaalde uitdrukking gebruik wilden maken. Niet anders handelde Hij in de apostelkring (13:18, 19). Slechts een enkele maal wijkt Hij van deze, Zijn doorgaande gewoonte af, in Samaria in een landstreek, die niet Joods was en verklaart Zich uitdrukkelijk voor de Christus (4:26). In de synoptici gedraagt Hij Zich eveneens, bijvoorbeeld Matthew 16:20 Weliswaar prijst Hij Petrus wegens Zijn geloof, maar neemt uit zijn belijdenis aanleiding de leerlingen te verbieden Hem openlijk voor de Christus te verklaren. Maar de apostelen zouden het nieuwe wachtwoord van de mensheid, de heerlijke naam, die door de vereniging van de beide woorden Jezus en Christus gevormd wordt, niet hebben kunnen kennen en hun Meester op deze manier aanduiden, zo zij Hem die althans niet een enkele maal hadden horen uitspreken. Zouden zij dit zinnebeeld van het nieuw geloof zo nadrukkelijk en ondanks alle bezwaren overal in de gehele wereld voortdurend herhaald hebben, als hun Meester de beide bestanddelen van deze naam ten einde toe van elkaar gescheiden had? En wanneer zou de genegenheid gunstiger geweest zijn dan nu? Hoe kon het gepaster en plechtiger gebeuren dan op deze manier? Voor het laatst spreekt Hij in hun tegenwoordigheid met de Vader en dankt Hem voor hetgeen Hij in de toekomst onder de naam van Jezus Christus voor hen en de wereld worden zal. Johannes heeft dus geen onachtzaamheid begaan. Het was een uiterst gewichtig en treffend ogenblik dat Hij nu beleefde en hij gaf het getrouw weer, want het was hem onvergetelijk; door deze duidelijke verklaring drukte Jezus als het ware het zegel van Zijn goedkeuring op de overtuiging, die sinds de dag, toen de apostel het eerst bekend werd (1:42) gaandeweg bij hem ontstaan en na die tijd steeds krachtiger geworden was. Dat Jezus Zich hier Christus noemt, dus voor de eerste maal deze naam, die tot hiertoe slechts als predikaat voorkwam (John 1:20, John 1:25; John 4:25, John 4:29; John 7:26, John 7:41; John 10:24) als naam van Zich gebruikt, heeft bijzondere betekenis. Hij noemt Zich in dit eindgebed juist wat Hij is en dat de discipelen het gehoord en begrepen hebben, blijkt daaruit, dat reeds in de eerste prediking op het Pinksterfeest volgens Acts 2:36, waar "Christus" nog predikaat is, hetzelfde woord in John 17:38 als naam door Petrus wordt uitgesproken en zo voortaan (Acts 3:6; Acts 4:10; Acts 8:12; Acts 10:36 enz. ). In dit gebed van hun Heer hadden zij het zo gehoord en voortaan gebruiken zij het zo.

Vers 3

3. En a)dit is, om het naar zijn aard en wezen nader te bepalen, het eeuwige leven, dat zij, die nu nog in twee delen verdeeld zijn, de polytheïstische heiden en de monotheïstische Jodenwereld, n kudde worden onder n Herder, zodat zij, die nu niets anders dan vlees zijn, U kennen, de enige waarachtige God en de afgoden van de heidenen als ijdelheid verachten; en dat zij bovendien Jezus Christus van Nazareth, die de Messias van de Joden is (1 John 2:22 v. en die Gij gezonden heeft als de door U gezonden eeuwige Heiland en Verlosser (Acts 4:10, Acts 10:36, 1 Corinthians 1:30) erkennen en zo ons beiden aannemen voor hetgeen wij ieder voor ons zijn.

a)Isaiah 58:11. Jeremiah 9:23.

Is dan werkelijk die kennis iets zo belangrijks, dat daarin zelfs het eeuwige leven kan bestaan? Leert niet de ervaring, dat velen een goede kennis hebben van God en toch zonder liefde en gebed zijn (1 Corinthians 13:2; 1 Corinthians 8:1)? Hierop moet worden geantwoord, dat de Heere hier zeker geen kennis zonder liefde bedoelt. Als een kind onverwacht op straat zijn moeder ontmoet, wat ijlt het dan vol vreugde naar de moeder heen, zodra het haar erkend heeft en wat zal de verloren zoon het hart hebben geklopt, toen zijn vader hem uit de verte tegenkwam en de zoon de vader herkende! Of als men iemand, die men liefheeft, met verlangen verwacht en altijd in de richting ziet, vanwaar hij moet komen en men ziet eindelijk iemand komen en herkent hem als de geliefde, de begeerde, wat valt daarbij niet in het hart voor! Dit mag dienen om te doen begrijpen welke kennis de Heere hier bedoelt.

Evenals in het "alleen waarachtige God" een tegenstelling ligt tegenover het heidendom, zo in het "Jezus Christus, die Gij gezonden heeft", de tegenstelling tegenover het Christus vijandige Jodendom.

Hoewel Hij God in hun tegenwoordigheid als de bron van het eeuwige leven hulde betoont, is Hij Zich bewust het enige middel te zijn, waardoor zij tot deze bron toegang kunnen verkrijgen (vgl. John 17:26). Het genot van het eeuwige leven voor al wat mens heet valt in Zijn ogen zo met de tweevoudige kennis tezamen: die van God, de bron van het leven die van Jezus, de middelaar tussen God en de mens en terwijl een diep gevoel van erkentelijkheid Hem jegens de Gever van een dergelijke genade aan de mensen bezielt, roemt hij de nieuwe levensweg, die Zijn komst voor hen opent, door Zichzelf met het oog op hetgeen Hij voor hen is als Jezus Christus (Jezus Messias) aan te duiden, zoals Hij Zich in John 17:1 met het oog op hetgeen Hij voor God is "Uw Zoon" had genoemd. Deze uitdrukking, die sinds Bretschneider aan zovele verschillende oordeelvellingen blootstond, kan voldoende uit de toestand van het ogenblik verklaard worden. Steeds had Jezus het vermeden, Zich in tegenwoordigheid van het volk de Christustitel te geven. Als de benaming Mensenzoon, waarvan Hij Zich anders gewoonlijk bediende, niet langer voldoende was, nam Hij nog liever tot de vreemdste omschrijvingen (8:24; 10:24-30) de toevlucht, dan dat Hij van deze onbepaalde uitdrukking gebruik wilden maken. Niet anders handelde Hij in de apostelkring (13:18, 19). Slechts een enkele maal wijkt Hij van deze, Zijn doorgaande gewoonte af, in Samaria in een landstreek, die niet Joods was en verklaart Zich uitdrukkelijk voor de Christus (4:26). In de synoptici gedraagt Hij Zich eveneens, bijvoorbeeld Matthew 16:20 Weliswaar prijst Hij Petrus wegens Zijn geloof, maar neemt uit zijn belijdenis aanleiding de leerlingen te verbieden Hem openlijk voor de Christus te verklaren. Maar de apostelen zouden het nieuwe wachtwoord van de mensheid, de heerlijke naam, die door de vereniging van de beide woorden Jezus en Christus gevormd wordt, niet hebben kunnen kennen en hun Meester op deze manier aanduiden, zo zij Hem die althans niet een enkele maal hadden horen uitspreken. Zouden zij dit zinnebeeld van het nieuw geloof zo nadrukkelijk en ondanks alle bezwaren overal in de gehele wereld voortdurend herhaald hebben, als hun Meester de beide bestanddelen van deze naam ten einde toe van elkaar gescheiden had? En wanneer zou de genegenheid gunstiger geweest zijn dan nu? Hoe kon het gepaster en plechtiger gebeuren dan op deze manier? Voor het laatst spreekt Hij in hun tegenwoordigheid met de Vader en dankt Hem voor hetgeen Hij in de toekomst onder de naam van Jezus Christus voor hen en de wereld worden zal. Johannes heeft dus geen onachtzaamheid begaan. Het was een uiterst gewichtig en treffend ogenblik dat Hij nu beleefde en hij gaf het getrouw weer, want het was hem onvergetelijk; door deze duidelijke verklaring drukte Jezus als het ware het zegel van Zijn goedkeuring op de overtuiging, die sinds de dag, toen de apostel het eerst bekend werd (1:42) gaandeweg bij hem ontstaan en na die tijd steeds krachtiger geworden was. Dat Jezus Zich hier Christus noemt, dus voor de eerste maal deze naam, die tot hiertoe slechts als predikaat voorkwam (John 1:20, John 1:25; John 4:25, John 4:29; John 7:26, John 7:41; John 10:24) als naam van Zich gebruikt, heeft bijzondere betekenis. Hij noemt Zich in dit eindgebed juist wat Hij is en dat de discipelen het gehoord en begrepen hebben, blijkt daaruit, dat reeds in de eerste prediking op het Pinksterfeest volgens Acts 2:36, waar "Christus" nog predikaat is, hetzelfde woord in John 17:38 als naam door Petrus wordt uitgesproken en zo voortaan (Acts 3:6; Acts 4:10; Acts 8:12; Acts 10:36 enz. ). In dit gebed van hun Heer hadden zij het zo gehoord en voortaan gebruiken zij het zo.

Vers 5

5. En nu, als zo voor alle vlees (John 17:2), voor de uitgebreider kring van Mijn werken zal hebben plaats gehad wat tot verlossing en zaligmaking nodig was, verheerlijk Mij, Gij Vader, naar Uw vergeldende gerechtigheid (vgl. het daarom in Philippians 2:9) bij Uzelf, door Mij weer te nemen in de hemel en Mij weer in de vroegere toestand te plaatsen, met de heerlijkheid a)die Ik bij U had, eer de wereld was (John 1:1 v. ; 8:58); want de voorwaarde daartoe is vervuld en het uur nabij gekomen (John 17:1).

a)John 10:30; John 14:9.

Nadat Jezus het laatste doel van de verheerlijking, waarom Hij voor Zich bidt, heeft uitgesproken, die de verheerlijking van de Vader is in de mensen door mededeling van het eeuwige leven aan de mensen, neemt Hij de bede om verheerlijking nog eens op, terwijl Hij de grond van Zijn recht, om nu die bede te doen, voorop stelt en uitspreekt, waarom nu werkelijk het uur tot verheerlijking is gekomen.

Vroeger had de Heere de volgorde zo gesteld: "Verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijken zal; " nu zegt Hij: "Ik heb U verheerlijkt, verheerlijk nu Mij bij Uzelf. " Wil men de begrippen niet verwarren, dan moet hier sprake zijn van een voorlopige verheerlijking van de Vader door de Zoon, zo bedoelt Christus het; Hij zegt: "Ik heb U verheerlijkt op aarde" en ter verklaring van dit woord voegt Hij er bij: "Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven heeft om te doen. " Hij had de Vader naar Zijn genade en waarheid in leer en leven geopenbaard (John 1:17). Dit werk kon Hij gesloten en voleindigd de Vader voorleggen; dit eindigt namelijk nu met Zijn hogepriesterlijke opoffering, die Hij met Zijn lijden bezegelt.

"Ik heb verheerlijkt en voleindigd", zegt de Heere, evenals Hij in John 16:33 gezegd heeft: "Ik heb de wereld overwonnen. " Hij ziet Zijn werk reeds volbracht; wat Hem nog overblijft om te doen, is een gewichtig, maar kort overblijfsel, dat Hij in de Geest als reeds volbracht mee insluit. Op grond van hetgeen Hij gedaan heeft, bidt Hij nu om weer opgenomen te worden in de staat van de heerlijkheid, waaruit Hij in de wereld is gekomen. En dat dit een Hem van eeuwigheid toekomende staat van heerlijkheid is, die Hij slechts in de dienst van de Vader vrijwillig voor een bepaald doel heeft verlaten, dient tot versterking van het gewicht van de bede.

De inhoud van het goddelijk wezen was Hem eigen ook op aarde als een Hem inwonende heerlijkheid (John 1:14; John 2:11), maar niet het pneumatische zijn (goddelijke gestaltenis Philippians 2:6, ) en de toestand van God (aan God gelijk zijn); de heerlijkheid, waarom Hij dus bidt, is Zijn voormenselijke en voorwereldse gestaltenis van God; deze wil Hij weer, zoals Hij ze had, maar als het intussen mens geworden Ik.

Vers 5

5. En nu, als zo voor alle vlees (John 17:2), voor de uitgebreider kring van Mijn werken zal hebben plaats gehad wat tot verlossing en zaligmaking nodig was, verheerlijk Mij, Gij Vader, naar Uw vergeldende gerechtigheid (vgl. het daarom in Philippians 2:9) bij Uzelf, door Mij weer te nemen in de hemel en Mij weer in de vroegere toestand te plaatsen, met de heerlijkheid a)die Ik bij U had, eer de wereld was (John 1:1 v. ; 8:58); want de voorwaarde daartoe is vervuld en het uur nabij gekomen (John 17:1).

a)John 10:30; John 14:9.

Nadat Jezus het laatste doel van de verheerlijking, waarom Hij voor Zich bidt, heeft uitgesproken, die de verheerlijking van de Vader is in de mensen door mededeling van het eeuwige leven aan de mensen, neemt Hij de bede om verheerlijking nog eens op, terwijl Hij de grond van Zijn recht, om nu die bede te doen, voorop stelt en uitspreekt, waarom nu werkelijk het uur tot verheerlijking is gekomen.

Vroeger had de Heere de volgorde zo gesteld: "Verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijken zal; " nu zegt Hij: "Ik heb U verheerlijkt, verheerlijk nu Mij bij Uzelf. " Wil men de begrippen niet verwarren, dan moet hier sprake zijn van een voorlopige verheerlijking van de Vader door de Zoon, zo bedoelt Christus het; Hij zegt: "Ik heb U verheerlijkt op aarde" en ter verklaring van dit woord voegt Hij er bij: "Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven heeft om te doen. " Hij had de Vader naar Zijn genade en waarheid in leer en leven geopenbaard (John 1:17). Dit werk kon Hij gesloten en voleindigd de Vader voorleggen; dit eindigt namelijk nu met Zijn hogepriesterlijke opoffering, die Hij met Zijn lijden bezegelt.

"Ik heb verheerlijkt en voleindigd", zegt de Heere, evenals Hij in John 16:33 gezegd heeft: "Ik heb de wereld overwonnen. " Hij ziet Zijn werk reeds volbracht; wat Hem nog overblijft om te doen, is een gewichtig, maar kort overblijfsel, dat Hij in de Geest als reeds volbracht mee insluit. Op grond van hetgeen Hij gedaan heeft, bidt Hij nu om weer opgenomen te worden in de staat van de heerlijkheid, waaruit Hij in de wereld is gekomen. En dat dit een Hem van eeuwigheid toekomende staat van heerlijkheid is, die Hij slechts in de dienst van de Vader vrijwillig voor een bepaald doel heeft verlaten, dient tot versterking van het gewicht van de bede.

De inhoud van het goddelijk wezen was Hem eigen ook op aarde als een Hem inwonende heerlijkheid (John 1:14; John 2:11), maar niet het pneumatische zijn (goddelijke gestaltenis Philippians 2:6, ) en de toestand van God (aan God gelijk zijn); de heerlijkheid, waarom Hij dus bidt, is Zijn voormenselijke en voorwereldse gestaltenis van God; deze wil Hij weer, zoals Hij ze had, maar als het intussen mens geworden Ik.

Vers 6

6. Ik heb, wat de voltooiing van Mijn werk, in subjectief opzicht, aangaat, namelijk het gevolg, dat Mijn werk, in engere kring, waarvan in de tweede helft van het tweede vers gesproken is, gehad heeft, Uw naam geopenbaard. Ik heb diebekend gemaakt aan de mensen, die Gij Mij als uitverkorenen of uitgelezenen uit de wereld, uit de grote menigte gegeven heeft. Zij waren van U als ware Israëlieten, in wie geen bedrog is, als zielen, die van U en uit de waarheid waren (John 1:47; John 8:47; John 3:21; John 18:37) en Gij heeft Mij ze daardoor gegeven, dat Gij ze inwendig tot Mij getrokken en uitwendig tot Mij geleid heeft (John 1:35, John 6:37, John 6:44). En zij hebben naar de verklaring, die zij zelf in John 6:68; John 16:29 v. bij twee belangrijke keerpunten hebben afgelegd, Uw woord, dat Ik hun heb toevertrouwd (John 15:15) bewaard, uitgezonderd die ene, die echter nu niet meer tot hen behoort (John 13:30; John 6:70 v. ).

De Heere voegt deze afdeling John 17:6-John 17:8 er niet bij, zoals de uitleggers meestal opgeven, om over te leiden tot de voorbede voor de discipelen, hoewel die zeker de grond vormt voor de bede, die in John 17:9 volgt en in John 17:8 een overgang tot deze niet te miskennen is. De afdeling dient integendeel, om de eerste bede: "verheerlijk Uw Zoon" nog te versterken. Deze bevat ten eerste een nadere ontwikkeling van de inhoud van het in John 17:4 gezegde; de ontplooiing heeft nu echter zo plaats, dat daarbij tevens het nadere motief op de voorgrond treedt, namelijk dat het (ten opzichte van het "opdat Uw Zoon ook U verheerlijkt: in John 17:1) eigen zaak van de Vader was, waarom het te doen was. Als Christus hier van Zijn discipelen getuigt: "Zij waren van U en Gij heeft ze Mij gegeven", dan herinnert Hij de Vader daaraan, dat Hij Zich Zijn aanhangers niet heeft gestolen op wegen, die met de wil van de Vader in strijd waren, als namelijk door toegeven aan de vleselijke Messias-verwachting, zodat zij de Zijne, maar niet van de Vader waren geweest. Hij heeft daarentegen, afziende van alle overige aanhang, slechts hen tot Zijn discipelen aangenomen, wier hart de Vader getrokken en bereid had. Dat echter dat "Mij gegeven", de vrijwillige keuze niet uitsluit en niet van een onweerstaanbare genade (gratia irresistibilis) gezegd is, blijkt uit John 17:42, waar Jezus ook de verlorene, Judas Iskariot medetelt onder degenen, die Hem door de Vader waren gegeven.

Wat de naam van God in zich bevat en zeggen wil, was vroeger de discipelen slechts in zoverre bekend, als hun Oud-Testamentische ontwikkeling dat meebracht; maar de bijzondere openbaringen omtrent God en Zijn raad ter zaligheid, die in Christus berustte en Zijn gehele verlossende betrekking tot de mensen, die Christus hen door Zijn profetisch ambt had gegeven, gaven Hem juist om te bidden: "Ik heb Uw naam (namelijk de Christelijke inhoud daarvan) geopenbaard aan de mensen (vgl. Colossians 1:26, ).

Hoe groot is de zachtheid en toegevendheid van Jezus, die in die getuigenis wordt uitgesproken: "Zij hebben Uw woord bewaard!" Wat waren de discipelen nog zwak en hoeveel kent Hij hun evenwel reeds in Zijn woord niet toe! (Vgl. Luke 22:28). Uit deze woorden spreekt wel het gevoel van innige blijdschap en levendige dankbaarheid, dat Jezus slechts sinds enkele ogenblikken ondervindt; want eerst kort tevoren was het Hem gebleken, dat zij nu eindelijk geloofden; en voor dit welslagen dankt Hij Zijn Vader (John 16:29-John 16:31). De oogst is wel zeer gering: elf Galilese arbeiders, na een driejarige werkzaamheid. Maar dit is voor Jezus genoeg; want deze elf beschouwt Hij als de waarborg voor het heil van de mensheid en de grondslag van het goddelijk werk op aarde.

Tot een bijzonder eigendom, opdat Ik er het Hoofd van zou zijn, tot een kudde, waarvan Ik de Herder zou zijn. Immers de uitverkiezing is niet genoeg, de verlossing moet erbij komen, want de uitverkorenen zijn zondaren, verlorenen. Die echter uitverkoren zijn, worden ook volstrekt noodwendig verlost, geheiligd, verheerlijkt: de Vader geeft ze aan de Zoon om ze te verlossen en de Zoon geeft ze aan de Heilige Geest, om ze te heiligen, waarvan de enige vrucht hun eeuwige zaligheid is.

Vers 6

6. Ik heb, wat de voltooiing van Mijn werk, in subjectief opzicht, aangaat, namelijk het gevolg, dat Mijn werk, in engere kring, waarvan in de tweede helft van het tweede vers gesproken is, gehad heeft, Uw naam geopenbaard. Ik heb diebekend gemaakt aan de mensen, die Gij Mij als uitverkorenen of uitgelezenen uit de wereld, uit de grote menigte gegeven heeft. Zij waren van U als ware Israëlieten, in wie geen bedrog is, als zielen, die van U en uit de waarheid waren (John 1:47; John 8:47; John 3:21; John 18:37) en Gij heeft Mij ze daardoor gegeven, dat Gij ze inwendig tot Mij getrokken en uitwendig tot Mij geleid heeft (John 1:35, John 6:37, John 6:44). En zij hebben naar de verklaring, die zij zelf in John 6:68; John 16:29 v. bij twee belangrijke keerpunten hebben afgelegd, Uw woord, dat Ik hun heb toevertrouwd (John 15:15) bewaard, uitgezonderd die ene, die echter nu niet meer tot hen behoort (John 13:30; John 6:70 v. ).

De Heere voegt deze afdeling John 17:6-John 17:8 er niet bij, zoals de uitleggers meestal opgeven, om over te leiden tot de voorbede voor de discipelen, hoewel die zeker de grond vormt voor de bede, die in John 17:9 volgt en in John 17:8 een overgang tot deze niet te miskennen is. De afdeling dient integendeel, om de eerste bede: "verheerlijk Uw Zoon" nog te versterken. Deze bevat ten eerste een nadere ontwikkeling van de inhoud van het in John 17:4 gezegde; de ontplooiing heeft nu echter zo plaats, dat daarbij tevens het nadere motief op de voorgrond treedt, namelijk dat het (ten opzichte van het "opdat Uw Zoon ook U verheerlijkt: in John 17:1) eigen zaak van de Vader was, waarom het te doen was. Als Christus hier van Zijn discipelen getuigt: "Zij waren van U en Gij heeft ze Mij gegeven", dan herinnert Hij de Vader daaraan, dat Hij Zich Zijn aanhangers niet heeft gestolen op wegen, die met de wil van de Vader in strijd waren, als namelijk door toegeven aan de vleselijke Messias-verwachting, zodat zij de Zijne, maar niet van de Vader waren geweest. Hij heeft daarentegen, afziende van alle overige aanhang, slechts hen tot Zijn discipelen aangenomen, wier hart de Vader getrokken en bereid had. Dat echter dat "Mij gegeven", de vrijwillige keuze niet uitsluit en niet van een onweerstaanbare genade (gratia irresistibilis) gezegd is, blijkt uit John 17:42, waar Jezus ook de verlorene, Judas Iskariot medetelt onder degenen, die Hem door de Vader waren gegeven.

Wat de naam van God in zich bevat en zeggen wil, was vroeger de discipelen slechts in zoverre bekend, als hun Oud-Testamentische ontwikkeling dat meebracht; maar de bijzondere openbaringen omtrent God en Zijn raad ter zaligheid, die in Christus berustte en Zijn gehele verlossende betrekking tot de mensen, die Christus hen door Zijn profetisch ambt had gegeven, gaven Hem juist om te bidden: "Ik heb Uw naam (namelijk de Christelijke inhoud daarvan) geopenbaard aan de mensen (vgl. Colossians 1:26, ).

Hoe groot is de zachtheid en toegevendheid van Jezus, die in die getuigenis wordt uitgesproken: "Zij hebben Uw woord bewaard!" Wat waren de discipelen nog zwak en hoeveel kent Hij hun evenwel reeds in Zijn woord niet toe! (Vgl. Luke 22:28). Uit deze woorden spreekt wel het gevoel van innige blijdschap en levendige dankbaarheid, dat Jezus slechts sinds enkele ogenblikken ondervindt; want eerst kort tevoren was het Hem gebleken, dat zij nu eindelijk geloofden; en voor dit welslagen dankt Hij Zijn Vader (John 16:29-John 16:31). De oogst is wel zeer gering: elf Galilese arbeiders, na een driejarige werkzaamheid. Maar dit is voor Jezus genoeg; want deze elf beschouwt Hij als de waarborg voor het heil van de mensheid en de grondslag van het goddelijk werk op aarde.

Tot een bijzonder eigendom, opdat Ik er het Hoofd van zou zijn, tot een kudde, waarvan Ik de Herder zou zijn. Immers de uitverkiezing is niet genoeg, de verlossing moet erbij komen, want de uitverkorenen zijn zondaren, verlorenen. Die echter uitverkoren zijn, worden ook volstrekt noodwendig verlost, geheiligd, verheerlijkt: de Vader geeft ze aan de Zoon om ze te verlossen en de Zoon geeft ze aan de Heilige Geest, om ze te heiligen, waarvan de enige vrucht hun eeuwige zaligheid is.

Vers 7

7. Nu hebben zij, die als leden van het uitverkoren volk U reeds kenden als de eeuwige waarachtige God, bij wie het er dus vooral op aankwam, dat zij Jezus Christus kenden, die Gij gezonden heeft (John 17:3), bekend, dat alles, wat Gij Mij gegeven heeft van woorden, die Ik sprekenen van werken, die Ik volbrengen moest (John 3:32; John 5:19, John 12:49 v), van U is. Zij hebben dus reeds een beginsel van het eeuwige leven in zich en Ik bid U om Mijn verheerlijking bij U (vgl. John 17:3 met John 17:1), om hen verder te kunnen opleiden.

Vers 7

7. Nu hebben zij, die als leden van het uitverkoren volk U reeds kenden als de eeuwige waarachtige God, bij wie het er dus vooral op aankwam, dat zij Jezus Christus kenden, die Gij gezonden heeft (John 17:3), bekend, dat alles, wat Gij Mij gegeven heeft van woorden, die Ik sprekenen van werken, die Ik volbrengen moest (John 3:32; John 5:19, John 12:49 v), van U is. Zij hebben dus reeds een beginsel van het eeuwige leven in zich en Ik bid U om Mijn verheerlijking bij U (vgl. John 17:3 met John 17:1), om hen verder te kunnen opleiden.

Vers 8

8. Door een werkzaamheid van Mijn kant en een werkzaamheid van hun kant is het zo ver gekomen; want, wat Mij aangaat, de woorden, die Gij Mij gegeven heeft en die vooral het middel zijn, om tot kennis van de waarheid te leiden 14:11"), heb Ik hen gegeven (John 15:15) en, wat hen aangaat, zij hebben ze ontvangen en zij hebben reeds volgens hun woorden in John 16:30 waarlijk bekend, dat Ik van U uitgegaan ben en hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden heeft (John 16:27).

Die Jezus Christus met het oog van de Geestes ziet, die ziet Gods wonderbare openbaring, Zijn allerheiligste naam. Van de kribbe tot aan het graf, van de Jordaan tot aan de beek Kedron, van de berg der verheerlijking tot aan de berg van de dood, Golgotha, is al het leven, lijden, sterven en daarna het opstaan van Christus niets dan de reinste, zaligste openbaring van de naam van God, waarmee Hij door ons genoemd wil worden; wij zien en horen niets andere dan Zijn goedheid en heerlijkheid, waarin Hij ons voorbijgaat (Exodus 33:12, ) en in eigen persoon als met handen opgeheven om te zegenen, Zijn naam uitroept, dat Hij is barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van goedertierenheid en waarheid.

De elf wisten, dat alles bij Jezus van de Vader was, aan hetgeen daaruit volgde ontbrak zeker ook bij hen nog veel; maar evenals bij kinderen reeds iets goeds is gewonnen, als zij maar eenmaal ertoe gekomen zijn om hun verplichting tot strikte gehoorzaamheid aan de ouderlijke bevelen te voelen (want van hier kan men verder met hen komen), zo had ook Jezus iets groots bewerkt, toen de elf eenmaal wisten dat alles, wat Jezus sprak en deed, van de Vader was, dus een heilige autoriteit. 10. En wat van hen waar is, die u Mij gegeven heeft, zijn nu nog veel meer de Uwe geworden en die de Uwen waren heeft Gij allen Mij gegeven zal ook als regel blijven voor alle volgende tijden en geslachten. Er is tussen U en Mij een wederkerig toedelen en toeleiden. Al het Mijne is het Uwe en het Uwe is het Mijne; en opdat Ik het ook uitspreek, waarom Ik van Mijn discipelen betuig, dat zij nu in een nog veel diepere zin de Uwe zijn dan vroeger: Ik ben in hen verheerlijkt. Mijn beeld is aanvankelijk in hen afgedrukt; Ik heb een gestalte in hen verkregen, die zich nog verder zal ontwikkelen (Galatians 2:20; Galatians 4:19. 2 Corinthians 3:18).

In deze beide verzen zegt de Heere in de eerste plaats, voor wie Hij de Vader bidt en waarom alleen voor deze. Van John 17:11 af biedt Hij vervolgens bepaalde zegeningen voor hen en dringt Hij op de verhoring van de bede aan.

Jezus bidt voor de discipelen in tegenstelling met de wereld. In de voorafgaande afscheidsrede had Hij deze tegenstelling zo sterk uitgesproken, dat die ook moest uitkomen in dat gebed, dat alles samenvatte.

Hoe laat het zich verklaren, dat Hij niet voor de gehele wereld bidden wil, naardien Hij ons toch (Matthew 5:44) heeft geleerd ook te bidden voor onze vijanden, die ons vervolgen en ons lasteren? Daarop is het antwoord, om kort te gaan als volgt: voor de wereld bidden en niet voor de wereld bidden, het moet beide goed en juist zijn, want snel daarop zegt Hij: "Ik bid voor degenen, die door hun woord in Mij zullen geloven. " Deze moesten toch nog worden gewonnen. En Paulus was ook nog van de wereld, toen hij de Christenen vervolgde en doodde en toen bad Stefanus voor hem, dat hij bekeerd werd. Zo bidt ook Christus zelf aan het kruis (Luke 23:34). Zo is het waar, dat Hij voor de wereld bidt en niet bidt. Maar dit is het verschil: voor de wereld bidt Hij niet op die manier en niet in die mate, waarin Hij bidt voor Zijn Christenen. Voor de Christenen en allen, die bekeerd zullen geworden zijn, bidt Hij aldus; dat zij bij het juiste geloof blijven volharden, daarin toegeven, daarvan niet afvallen en die nog niet daarin staan, dat zij veranderen en ertoe komen; dat heet juist en goed voor de wereld bidden. Maar voor haar, zoals zij nu is en bestaat, omdat zij raast en woedt tegen het Evangelie, wil Hij helemaal niet hebben gebeden, maar het tegendeel; van die moet men bidden, dat God haar weerhoudt, haar voornemen verijdelt en teniet doet. Zo deed Mozes (Numbers 16:15) tegen Korach en zijn vergadering, toen hij tot de Heere riep: zie hun offer niet aan. Zo ook de koning David (2 Samuel 15:31), toen hij bad dat God Achitofels raad niet zou laten voortgaan, maar tot zotheid maken; zo ook bidt hij ook vaak met psalmen tegen zijn vervolgers en vijanden. Maar zo'n gebed is eigenlijk niet gericht tegen de persoon, maar tegen zijn aard, die de wereld vervult en zich tegen Gods Woord verzet en de mens verhindert genade te leren kennen.

De wereld kan op dubbele wijze worden beschouwd, ten eerste naar de geschiktheid van genade, die ondanks het verderf van de zonde in de Adamskinderen nog is overgebleven; van de wereld in deze zin, zegt Jezus; "Ik ben niet in de wereld gekomen, opdat Ik de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Mij zou behouden worden (John 3:17) en op deze manier is de wereld zeker voorwerp van de voorbede van Christus, zoals toch ook de discipelen uit de wereld worden verkregen. De wereld kan echter ook beschouwd worden volgens het aan God vijandige principe, dat haar beheerst. Van de wereld in deze zin wordt in John 14:17 gezegd, dat zij de Geest van de waarheid niet kan ontvangen; voor haar te bidden zou dus even vergeefs zijn, als te bidden voor de overste van de wereld - er is niet voor haar maar alleen tegenover haar te bidden.

Dat Jezus bij de woorden: "maar voor degenen, die Gij Mij gegeven heeft", nog voegt: "want zij zijn de Uwe" is niet slechts een teruggaan tot John 17:6, waar staat: "zij waren de Uwe. " Het onderscheid van de tijdvorm wijst op onderscheid in de zin. De elf zijn, nadat zij Jezus' woord hebben aangenomen en bewaard, op hogere manier van de Vader, dan zolang zij nog bij de Doper waren en voor zij tot de Doper kwamen; het zaad van het evangelie, de getuigenis van de Heere van de Vader is sinds in hun harten uitgestrooid en ontkiemd. De Vader heeft hen aan Jezus gegeven, maar Jezus kan reeds beginnen ze aan de Vader terug te geven, zoals Hij ook met Zijn voorbede (John 17:11:19) doet; want reeds schittert Zijn beeld uit de discipelen ("Ik ben in hen verheerlijkt") en Jezus' beeld is het beeld, dat de Vader welgevallig is en voor hen een krachtige beweegreden, om overeenkomstig Jezus' voorbede aan de discipelen te doen. Maar waarom voegt de Heere bij de beide uitdrukkingen: "Zij Zijn de Uwe" en: "Ik ben in hen verheerlijkt" nog: "al is het Mijne is het Uwe en het Uwe is het Mijne?" Hij ziet hierbij over de kring van de elf heen op de enkele honderden, die nog Zijn discipelen waren geworden, verder op de toekomstige discipelen, waartoe ook wij moeten behoren (John 17:20 v. ); deze allen sluit Hij door dit woord in Zijn nu volgende voorbede in. Heeft Hij door de woorden: "Ik bid niet voor de wereld" in diepe ernst een scherpe grens getrokken, dan is het: "al het Mijne is het Uwe" een woord van blijdschap, dat de kring van degenen, die Hij zo tot de Vader zal mogen terugleiden, steeds wijder en wijder zal worden; en het andere: "al het Uwe is het Mijne" is een woord van dankbare aanneming; want Hij neemt reeds hier al de zielen met een lovend hart en ontvangt al de zielen, die de Vader Hem in de volgende eeuwen zal geven en Hij weet, dat onder allen, die van de Vader zijn, geen zal ontbreken.

Vers 8

8. Door een werkzaamheid van Mijn kant en een werkzaamheid van hun kant is het zo ver gekomen; want, wat Mij aangaat, de woorden, die Gij Mij gegeven heeft en die vooral het middel zijn, om tot kennis van de waarheid te leiden 14:11"), heb Ik hen gegeven (John 15:15) en, wat hen aangaat, zij hebben ze ontvangen en zij hebben reeds volgens hun woorden in John 16:30 waarlijk bekend, dat Ik van U uitgegaan ben en hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden heeft (John 16:27).

Die Jezus Christus met het oog van de Geestes ziet, die ziet Gods wonderbare openbaring, Zijn allerheiligste naam. Van de kribbe tot aan het graf, van de Jordaan tot aan de beek Kedron, van de berg der verheerlijking tot aan de berg van de dood, Golgotha, is al het leven, lijden, sterven en daarna het opstaan van Christus niets dan de reinste, zaligste openbaring van de naam van God, waarmee Hij door ons genoemd wil worden; wij zien en horen niets andere dan Zijn goedheid en heerlijkheid, waarin Hij ons voorbijgaat (Exodus 33:12, ) en in eigen persoon als met handen opgeheven om te zegenen, Zijn naam uitroept, dat Hij is barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van goedertierenheid en waarheid.

De elf wisten, dat alles bij Jezus van de Vader was, aan hetgeen daaruit volgde ontbrak zeker ook bij hen nog veel; maar evenals bij kinderen reeds iets goeds is gewonnen, als zij maar eenmaal ertoe gekomen zijn om hun verplichting tot strikte gehoorzaamheid aan de ouderlijke bevelen te voelen (want van hier kan men verder met hen komen), zo had ook Jezus iets groots bewerkt, toen de elf eenmaal wisten dat alles, wat Jezus sprak en deed, van de Vader was, dus een heilige autoriteit. 10. En wat van hen waar is, die u Mij gegeven heeft, zijn nu nog veel meer de Uwe geworden en die de Uwen waren heeft Gij allen Mij gegeven zal ook als regel blijven voor alle volgende tijden en geslachten. Er is tussen U en Mij een wederkerig toedelen en toeleiden. Al het Mijne is het Uwe en het Uwe is het Mijne; en opdat Ik het ook uitspreek, waarom Ik van Mijn discipelen betuig, dat zij nu in een nog veel diepere zin de Uwe zijn dan vroeger: Ik ben in hen verheerlijkt. Mijn beeld is aanvankelijk in hen afgedrukt; Ik heb een gestalte in hen verkregen, die zich nog verder zal ontwikkelen (Galatians 2:20; Galatians 4:19. 2 Corinthians 3:18).

In deze beide verzen zegt de Heere in de eerste plaats, voor wie Hij de Vader bidt en waarom alleen voor deze. Van John 17:11 af biedt Hij vervolgens bepaalde zegeningen voor hen en dringt Hij op de verhoring van de bede aan.

Jezus bidt voor de discipelen in tegenstelling met de wereld. In de voorafgaande afscheidsrede had Hij deze tegenstelling zo sterk uitgesproken, dat die ook moest uitkomen in dat gebed, dat alles samenvatte.

Hoe laat het zich verklaren, dat Hij niet voor de gehele wereld bidden wil, naardien Hij ons toch (Matthew 5:44) heeft geleerd ook te bidden voor onze vijanden, die ons vervolgen en ons lasteren? Daarop is het antwoord, om kort te gaan als volgt: voor de wereld bidden en niet voor de wereld bidden, het moet beide goed en juist zijn, want snel daarop zegt Hij: "Ik bid voor degenen, die door hun woord in Mij zullen geloven. " Deze moesten toch nog worden gewonnen. En Paulus was ook nog van de wereld, toen hij de Christenen vervolgde en doodde en toen bad Stefanus voor hem, dat hij bekeerd werd. Zo bidt ook Christus zelf aan het kruis (Luke 23:34). Zo is het waar, dat Hij voor de wereld bidt en niet bidt. Maar dit is het verschil: voor de wereld bidt Hij niet op die manier en niet in die mate, waarin Hij bidt voor Zijn Christenen. Voor de Christenen en allen, die bekeerd zullen geworden zijn, bidt Hij aldus; dat zij bij het juiste geloof blijven volharden, daarin toegeven, daarvan niet afvallen en die nog niet daarin staan, dat zij veranderen en ertoe komen; dat heet juist en goed voor de wereld bidden. Maar voor haar, zoals zij nu is en bestaat, omdat zij raast en woedt tegen het Evangelie, wil Hij helemaal niet hebben gebeden, maar het tegendeel; van die moet men bidden, dat God haar weerhoudt, haar voornemen verijdelt en teniet doet. Zo deed Mozes (Numbers 16:15) tegen Korach en zijn vergadering, toen hij tot de Heere riep: zie hun offer niet aan. Zo ook de koning David (2 Samuel 15:31), toen hij bad dat God Achitofels raad niet zou laten voortgaan, maar tot zotheid maken; zo ook bidt hij ook vaak met psalmen tegen zijn vervolgers en vijanden. Maar zo'n gebed is eigenlijk niet gericht tegen de persoon, maar tegen zijn aard, die de wereld vervult en zich tegen Gods Woord verzet en de mens verhindert genade te leren kennen.

De wereld kan op dubbele wijze worden beschouwd, ten eerste naar de geschiktheid van genade, die ondanks het verderf van de zonde in de Adamskinderen nog is overgebleven; van de wereld in deze zin, zegt Jezus; "Ik ben niet in de wereld gekomen, opdat Ik de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Mij zou behouden worden (John 3:17) en op deze manier is de wereld zeker voorwerp van de voorbede van Christus, zoals toch ook de discipelen uit de wereld worden verkregen. De wereld kan echter ook beschouwd worden volgens het aan God vijandige principe, dat haar beheerst. Van de wereld in deze zin wordt in John 14:17 gezegd, dat zij de Geest van de waarheid niet kan ontvangen; voor haar te bidden zou dus even vergeefs zijn, als te bidden voor de overste van de wereld - er is niet voor haar maar alleen tegenover haar te bidden.

Dat Jezus bij de woorden: "maar voor degenen, die Gij Mij gegeven heeft", nog voegt: "want zij zijn de Uwe" is niet slechts een teruggaan tot John 17:6, waar staat: "zij waren de Uwe. " Het onderscheid van de tijdvorm wijst op onderscheid in de zin. De elf zijn, nadat zij Jezus' woord hebben aangenomen en bewaard, op hogere manier van de Vader, dan zolang zij nog bij de Doper waren en voor zij tot de Doper kwamen; het zaad van het evangelie, de getuigenis van de Heere van de Vader is sinds in hun harten uitgestrooid en ontkiemd. De Vader heeft hen aan Jezus gegeven, maar Jezus kan reeds beginnen ze aan de Vader terug te geven, zoals Hij ook met Zijn voorbede (John 17:11:19) doet; want reeds schittert Zijn beeld uit de discipelen ("Ik ben in hen verheerlijkt") en Jezus' beeld is het beeld, dat de Vader welgevallig is en voor hen een krachtige beweegreden, om overeenkomstig Jezus' voorbede aan de discipelen te doen. Maar waarom voegt de Heere bij de beide uitdrukkingen: "Zij Zijn de Uwe" en: "Ik ben in hen verheerlijkt" nog: "al is het Mijne is het Uwe en het Uwe is het Mijne?" Hij ziet hierbij over de kring van de elf heen op de enkele honderden, die nog Zijn discipelen waren geworden, verder op de toekomstige discipelen, waartoe ook wij moeten behoren (John 17:20 v. ); deze allen sluit Hij door dit woord in Zijn nu volgende voorbede in. Heeft Hij door de woorden: "Ik bid niet voor de wereld" in diepe ernst een scherpe grens getrokken, dan is het: "al het Mijne is het Uwe" een woord van blijdschap, dat de kring van degenen, die Hij zo tot de Vader zal mogen terugleiden, steeds wijder en wijder zal worden; en het andere: "al het Uwe is het Mijne" is een woord van dankbare aanneming; want Hij neemt reeds hier al de zielen met een lovend hart en ontvangt al de zielen, die de Vader Hem in de volgende eeuwen zal geven en Hij weet, dat onder allen, die van de Vader zijn, geen zal ontbreken.

Vers 10

10. En wat van hen waar is, die u Mij gegeven heeft, zijn nu nog veel meer de Uwe geworden en die de Uwen waren heeft Gij allen Mij gegeven zal ook als regel blijven voor alle volgende tijden en geslachten. Er is tussen U en Mij een wederkerig toedelen en toeleiden. Al het Mijne is het Uwe en het Uwe is het Mijne; en opdat Ik het ook uitspreek, waarom Ik van Mijn discipelen betuig, dat zij nu in een nog veel diepere zin de Uwe zijn dan vroeger: Ik ben in hen verheerlijkt. Mijn beeld is aanvankelijk in hen afgedrukt; Ik heb een gestalte in hen verkregen, die zich nog verder zal ontwikkelen (Galatians 2:20; Galatians 4:19. 2 Corinthians 3:18).

In deze beide verzen zegt de Heere in de eerste plaats, voor wie Hij de Vader bidt en waarom alleen voor deze. Van John 17:11 af biedt Hij vervolgens bepaalde zegeningen voor hen en dringt Hij op de verhoring van de bede aan.

Jezus bidt voor de discipelen in tegenstelling met de wereld. In de voorafgaande afscheidsrede had Hij deze tegenstelling zo sterk uitgesproken, dat die ook moest uitkomen in dat gebed, dat alles samenvatte.

Hoe laat het zich verklaren, dat Hij niet voor de gehele wereld bidden wil, naardien Hij ons toch (Matthew 5:44) heeft geleerd ook te bidden voor onze vijanden, die ons vervolgen en ons lasteren? Daarop is het antwoord, om kort te gaan als volgt: voor de wereld bidden en niet voor de wereld bidden, het moet beide goed en juist zijn, want snel daarop zegt Hij: "Ik bid voor degenen, die door hun woord in Mij zullen geloven. " Deze moesten toch nog worden gewonnen. En Paulus was ook nog van de wereld, toen hij de Christenen vervolgde en doodde en toen bad Stefanus voor hem, dat hij bekeerd werd. Zo bidt ook Christus zelf aan het kruis (Luke 23:34). Zo is het waar, dat Hij voor de wereld bidt en niet bidt. Maar dit is het verschil: voor de wereld bidt Hij niet op die manier en niet in die mate, waarin Hij bidt voor Zijn Christenen. Voor de Christenen en allen, die bekeerd zullen geworden zijn, bidt Hij aldus; dat zij bij het juiste geloof blijven volharden, daarin toegeven, daarvan niet afvallen en die nog niet daarin staan, dat zij veranderen en ertoe komen; dat heet juist en goed voor de wereld bidden. Maar voor haar, zoals zij nu is en bestaat, omdat zij raast en woedt tegen het Evangelie, wil Hij helemaal niet hebben gebeden, maar het tegendeel; van die moet men bidden, dat God haar weerhoudt, haar voornemen verijdelt en teniet doet. Zo deed Mozes (Numbers 16:15) tegen Korach en zijn vergadering, toen hij tot de Heere riep: zie hun offer niet aan. Zo ook de koning David (2 Samuel 15:31), toen hij bad dat God Achitofels raad niet zou laten voortgaan, maar tot zotheid maken; zo ook bidt hij ook vaak met psalmen tegen zijn vervolgers en vijanden. Maar zo'n gebed is eigenlijk niet gericht tegen de persoon, maar tegen zijn aard, die de wereld vervult en zich tegen Gods Woord verzet en de mens verhindert genade te leren kennen.

De wereld kan op dubbele wijze worden beschouwd, ten eerste naar de geschiktheid van genade, die ondanks het verderf van de zonde in de Adamskinderen nog is overgebleven; van de wereld in deze zin, zegt Jezus; "Ik ben niet in de wereld gekomen, opdat Ik de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Mij zou behouden worden (John 3:17) en op deze manier is de wereld zeker voorwerp van de voorbede van Christus, zoals toch ook de discipelen uit de wereld worden verkregen. De wereld kan echter ook beschouwd worden volgens het aan God vijandige principe, dat haar beheerst. Van de wereld in deze zin wordt in John 14:17 gezegd, dat zij de Geest van de waarheid niet kan ontvangen; voor haar te bidden zou dus even vergeefs zijn, als te bidden voor de overste van de wereld - er is niet voor haar maar alleen tegenover haar te bidden.

Dat Jezus bij de woorden: "maar voor degenen, die Gij Mij gegeven heeft", nog voegt: "want zij zijn de Uwe" is niet slechts een teruggaan tot John 17:6, waar staat: "zij waren de Uwe. " Het onderscheid van de tijdvorm wijst op onderscheid in de zin. De elf zijn, nadat zij Jezus' woord hebben aangenomen en bewaard, op hogere manier van de Vader, dan zolang zij nog bij de Doper waren en voor zij tot de Doper kwamen; het zaad van het evangelie, de getuigenis van de Heere van de Vader is sinds in hun harten uitgestrooid en ontkiemd. De Vader heeft hen aan Jezus gegeven, maar Jezus kan reeds beginnen ze aan de Vader terug te geven, zoals Hij ook met Zijn voorbede (John 17:11:19) doet; want reeds schittert Zijn beeld uit de discipelen ("Ik ben in hen verheerlijkt") en Jezus' beeld is het beeld, dat de Vader welgevallig is en voor hen een krachtige beweegreden, om overeenkomstig Jezus' voorbede aan de discipelen te doen. Maar waarom voegt de Heere bij de beide uitdrukkingen: "Zij Zijn de Uwe" en: "Ik ben in hen verheerlijkt" nog: "al is het Mijne is het Uwe en het Uwe is het Mijne?" Hij ziet hierbij over de kring van de elf heen op de enkele honderden, die nog Zijn discipelen waren geworden, verder op de toekomstige discipelen, waartoe ook wij moeten behoren (John 17:20 v. ); deze allen sluit Hij door dit woord in Zijn nu volgende voorbede in. Heeft Hij door de woorden: "Ik bid niet voor de wereld" in diepe ernst een scherpe grens getrokken, dan is het: "al het Mijne is het Uwe" een woord van blijdschap, dat de kring van degenen, die Hij zo tot de Vader zal mogen terugleiden, steeds wijder en wijder zal worden; en het andere: "al het Uwe is het Mijne" is een woord van dankbare aanneming; want Hij neemt reeds hier al de zielen met een lovend hart en ontvangt al de zielen, die de Vader Hem in de volgende eeuwen zal geven en Hij weet, dat onder allen, die van de Vader zijn, geen zal ontbreken.

Vers 10

10. En wat van hen waar is, die u Mij gegeven heeft, zijn nu nog veel meer de Uwe geworden en die de Uwen waren heeft Gij allen Mij gegeven zal ook als regel blijven voor alle volgende tijden en geslachten. Er is tussen U en Mij een wederkerig toedelen en toeleiden. Al het Mijne is het Uwe en het Uwe is het Mijne; en opdat Ik het ook uitspreek, waarom Ik van Mijn discipelen betuig, dat zij nu in een nog veel diepere zin de Uwe zijn dan vroeger: Ik ben in hen verheerlijkt. Mijn beeld is aanvankelijk in hen afgedrukt; Ik heb een gestalte in hen verkregen, die zich nog verder zal ontwikkelen (Galatians 2:20; Galatians 4:19. 2 Corinthians 3:18).

In deze beide verzen zegt de Heere in de eerste plaats, voor wie Hij de Vader bidt en waarom alleen voor deze. Van John 17:11 af biedt Hij vervolgens bepaalde zegeningen voor hen en dringt Hij op de verhoring van de bede aan.

Jezus bidt voor de discipelen in tegenstelling met de wereld. In de voorafgaande afscheidsrede had Hij deze tegenstelling zo sterk uitgesproken, dat die ook moest uitkomen in dat gebed, dat alles samenvatte.

Hoe laat het zich verklaren, dat Hij niet voor de gehele wereld bidden wil, naardien Hij ons toch (Matthew 5:44) heeft geleerd ook te bidden voor onze vijanden, die ons vervolgen en ons lasteren? Daarop is het antwoord, om kort te gaan als volgt: voor de wereld bidden en niet voor de wereld bidden, het moet beide goed en juist zijn, want snel daarop zegt Hij: "Ik bid voor degenen, die door hun woord in Mij zullen geloven. " Deze moesten toch nog worden gewonnen. En Paulus was ook nog van de wereld, toen hij de Christenen vervolgde en doodde en toen bad Stefanus voor hem, dat hij bekeerd werd. Zo bidt ook Christus zelf aan het kruis (Luke 23:34). Zo is het waar, dat Hij voor de wereld bidt en niet bidt. Maar dit is het verschil: voor de wereld bidt Hij niet op die manier en niet in die mate, waarin Hij bidt voor Zijn Christenen. Voor de Christenen en allen, die bekeerd zullen geworden zijn, bidt Hij aldus; dat zij bij het juiste geloof blijven volharden, daarin toegeven, daarvan niet afvallen en die nog niet daarin staan, dat zij veranderen en ertoe komen; dat heet juist en goed voor de wereld bidden. Maar voor haar, zoals zij nu is en bestaat, omdat zij raast en woedt tegen het Evangelie, wil Hij helemaal niet hebben gebeden, maar het tegendeel; van die moet men bidden, dat God haar weerhoudt, haar voornemen verijdelt en teniet doet. Zo deed Mozes (Numbers 16:15) tegen Korach en zijn vergadering, toen hij tot de Heere riep: zie hun offer niet aan. Zo ook de koning David (2 Samuel 15:31), toen hij bad dat God Achitofels raad niet zou laten voortgaan, maar tot zotheid maken; zo ook bidt hij ook vaak met psalmen tegen zijn vervolgers en vijanden. Maar zo'n gebed is eigenlijk niet gericht tegen de persoon, maar tegen zijn aard, die de wereld vervult en zich tegen Gods Woord verzet en de mens verhindert genade te leren kennen.

De wereld kan op dubbele wijze worden beschouwd, ten eerste naar de geschiktheid van genade, die ondanks het verderf van de zonde in de Adamskinderen nog is overgebleven; van de wereld in deze zin, zegt Jezus; "Ik ben niet in de wereld gekomen, opdat Ik de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Mij zou behouden worden (John 3:17) en op deze manier is de wereld zeker voorwerp van de voorbede van Christus, zoals toch ook de discipelen uit de wereld worden verkregen. De wereld kan echter ook beschouwd worden volgens het aan God vijandige principe, dat haar beheerst. Van de wereld in deze zin wordt in John 14:17 gezegd, dat zij de Geest van de waarheid niet kan ontvangen; voor haar te bidden zou dus even vergeefs zijn, als te bidden voor de overste van de wereld - er is niet voor haar maar alleen tegenover haar te bidden.

Dat Jezus bij de woorden: "maar voor degenen, die Gij Mij gegeven heeft", nog voegt: "want zij zijn de Uwe" is niet slechts een teruggaan tot John 17:6, waar staat: "zij waren de Uwe. " Het onderscheid van de tijdvorm wijst op onderscheid in de zin. De elf zijn, nadat zij Jezus' woord hebben aangenomen en bewaard, op hogere manier van de Vader, dan zolang zij nog bij de Doper waren en voor zij tot de Doper kwamen; het zaad van het evangelie, de getuigenis van de Heere van de Vader is sinds in hun harten uitgestrooid en ontkiemd. De Vader heeft hen aan Jezus gegeven, maar Jezus kan reeds beginnen ze aan de Vader terug te geven, zoals Hij ook met Zijn voorbede (John 17:11:19) doet; want reeds schittert Zijn beeld uit de discipelen ("Ik ben in hen verheerlijkt") en Jezus' beeld is het beeld, dat de Vader welgevallig is en voor hen een krachtige beweegreden, om overeenkomstig Jezus' voorbede aan de discipelen te doen. Maar waarom voegt de Heere bij de beide uitdrukkingen: "Zij Zijn de Uwe" en: "Ik ben in hen verheerlijkt" nog: "al is het Mijne is het Uwe en het Uwe is het Mijne?" Hij ziet hierbij over de kring van de elf heen op de enkele honderden, die nog Zijn discipelen waren geworden, verder op de toekomstige discipelen, waartoe ook wij moeten behoren (John 17:20 v. ); deze allen sluit Hij door dit woord in Zijn nu volgende voorbede in. Heeft Hij door de woorden: "Ik bid niet voor de wereld" in diepe ernst een scherpe grens getrokken, dan is het: "al het Mijne is het Uwe" een woord van blijdschap, dat de kring van degenen, die Hij zo tot de Vader zal mogen terugleiden, steeds wijder en wijder zal worden; en het andere: "al het Uwe is het Mijne" is een woord van dankbare aanneming; want Hij neemt reeds hier al de zielen met een lovend hart en ontvangt al de zielen, die de Vader Hem in de volgende eeuwen zal geven en Hij weet, dat onder allen, die van de Vader zijn, geen zal ontbreken.

Vers 11

11. En nu zijn deze de drie gedachten, die Mij omtrent hen en Mijn betrekking tot hen bewegen en Mij een drievoudige bede voor hen ingeven: Ik ben voortaan niet meer zoals vroeger bij hen in de wereld, zodat Ik zelf onmiddellijk Mijn werk aan hen zou kunnen volbrengen, maar deze zijn in de wereld, wel inwendig van haar afgescheiden (John 17:6), maar uitwendig toch geheel in haar midden en aan haar prijs gegeven en Ik kom, als Ik uit de wereld wegga, tot U, zodat zij Mijn werk in de wereld in Mijn plaats zullen voortzetten. Heilige Vader, zo is dan Mijn eerste bede, door die eerste gedachte bij Mij opgewekt, bewaar ze, omdat Gij als de Heilige het eenmaal aangevangen goede werk niet kunt laten varen, of teniet doen gaan 36:28"), bewaar ze in Uw naam, die (volgens betere lezing in de grondtekst: die, namelijk de naam tot openbaring aan hen (John 17:6) Gij Mij gegeven heeft. Bewaar ze met dat doel en dat gevolg, opdat zij n zijn, een gemeente, door eenheid van zin en wilonder elkaar verbonden en door het bezitten en bewaren van Uw naam onderscheiden van de wereld, die U niet kent (John 17:25), n zoals als wij, zoals Vader en Zoon een enig bij elkaar behorend geheel tezamen uitmaken.

De drie uitspraken aan het begin van dit vers vormen de aanknopingspunten voor een reeks van uitleggende gedachten, die vervolgens met andere nieuw opgewekte gedachten samengevlochten volgen. "Heilige Vader", zo spreekt Jezus in de eerste plaats voor de discipelen de Vader aan: wij moeten nu over de heiligheid van God nader spreken. Deze is Gods zelfbewaring, krachtens welke Hij bij alle aanrakingen Zichzelf gelijk blijft en niets ongoddelijks in Zich opneemt. Deze is echter slechts de ene kant: de heiligheid zou geen heiligheid zijn, maar afgeslotenheid, als zij niet Gods bemoeien in velerlei opzichten en daardoor openbaring en mededeling van Hemzelf veronderstelde; daarom is de heiligheid van God, nauwkeuriger opgevat, de vereniging, of nog beter het n zijn van bewaring en afsluiting van Zichzelf, van overgave en afweren; van doordringbaarheid en ondoordringbaarheid. In zo verre God in de onheilige, goddeloze wereld woont als de Heilige, heerst gewoonlijk in het begrip van Zijn heiligheid de gedachte aan Zijn zelfbewaring en de naam van de Heilige wordt vaak genoemd om tot vrees, tot eerbiedig terugtreden aan te manen (Exodus 8:5). Toch vinden wij ook vaak genoeg Gods heiligheid vermeld, juist in zulke verhoudingen, dat Zijn naderen tot de mensen wordt op de voorgrond gesteld en dat is ook hier het geval, waar Jezus de mensen tot de Vader als tot de Heilige brengt, de mensen, die God Hem heeft gegeven. Door Zijn Heiligheid nadert God Zijn uitverkorenen in genade, omdat Hij in dit naderen toch Zichzelf en Zijn naam kan bewaren. Door middel van Zijn rechtvaardigheid sluit Hij Zich voor de wereld in ontoegankelijke hoogte, omdat Hij door tot haar te naderen Zichzelf en Zijn naam zou bevlekken (John 17:25). Jezus bidt nu voor Zijn discipelen: "Bewaar ze in Uw naam!" Hij heeft hen de naam van de Vader geopenbaard, heeft hun deze naam bekend gemaakt (John 17:26) en hen tot hiertoe in deze bewaard (John 17:12); nu Hij dit niet meer kan laat Hij het aan de Vader over. Het uur was daar, dat Zijn eigen naam voor hen zou worden verduisterd door Zijn smaad en Zijn dood. Zij konden in hun geloof aan Jezus geschokt worden en zij werden een poos geslingerd. Maar de Zoon had hen de Vader reeds nu zo doen kennen, dat hun geloof een tijdlang alleen in de naam van de Vader, zelfs bij verduistering van de Zoon vastheid kon hebben, totdat voor hen de naam van de Zoon ook weer verheerlijkt verscheen, zodat geen macht van de wereld ze meer aan de Vader en de Zoon kon ontrukken (John 14:1). De Heere zegt niet: "bewaar Uw naam in hen", want daarmee zou Hij slechts hebben gebeden, dat ieder in het bijzonder de kennis en het afdruksel van God in Zijn geest niet mocht verliezen; daarbij hadden de discipelen nog afgezonderd van elkaar kunnen blijven, terwijl ieder in het bijzonder Zijn kennis van God en Zichzelf zou hebben behouden. Dit wil Jezus niet, de naam van God moet hun verenigingspunt zijn, waarin zij elkaar als geestelijke broeders aanzien en zich van de wereld onderscheiden weten als een gemeenschap, die door God geheiligd is. Daarom zegt Hij: "Bewaar ze in Uw naam, opdat zij (door deze levenden band) n zijn, zoals wij". Met deze woorden spreekt Jezus van een tijd, die na de tegenwoordige verzoeking komt, van de zending van de Heilige Geest, waardoor de gelovigen daarna in de naam van Vader en van Zoon zijn bewaard en waardoorn zij n hart en n ziel werden.

Vers 11

11. En nu zijn deze de drie gedachten, die Mij omtrent hen en Mijn betrekking tot hen bewegen en Mij een drievoudige bede voor hen ingeven: Ik ben voortaan niet meer zoals vroeger bij hen in de wereld, zodat Ik zelf onmiddellijk Mijn werk aan hen zou kunnen volbrengen, maar deze zijn in de wereld, wel inwendig van haar afgescheiden (John 17:6), maar uitwendig toch geheel in haar midden en aan haar prijs gegeven en Ik kom, als Ik uit de wereld wegga, tot U, zodat zij Mijn werk in de wereld in Mijn plaats zullen voortzetten. Heilige Vader, zo is dan Mijn eerste bede, door die eerste gedachte bij Mij opgewekt, bewaar ze, omdat Gij als de Heilige het eenmaal aangevangen goede werk niet kunt laten varen, of teniet doen gaan 36:28"), bewaar ze in Uw naam, die (volgens betere lezing in de grondtekst: die, namelijk de naam tot openbaring aan hen (John 17:6) Gij Mij gegeven heeft. Bewaar ze met dat doel en dat gevolg, opdat zij n zijn, een gemeente, door eenheid van zin en wilonder elkaar verbonden en door het bezitten en bewaren van Uw naam onderscheiden van de wereld, die U niet kent (John 17:25), n zoals als wij, zoals Vader en Zoon een enig bij elkaar behorend geheel tezamen uitmaken.

De drie uitspraken aan het begin van dit vers vormen de aanknopingspunten voor een reeks van uitleggende gedachten, die vervolgens met andere nieuw opgewekte gedachten samengevlochten volgen. "Heilige Vader", zo spreekt Jezus in de eerste plaats voor de discipelen de Vader aan: wij moeten nu over de heiligheid van God nader spreken. Deze is Gods zelfbewaring, krachtens welke Hij bij alle aanrakingen Zichzelf gelijk blijft en niets ongoddelijks in Zich opneemt. Deze is echter slechts de ene kant: de heiligheid zou geen heiligheid zijn, maar afgeslotenheid, als zij niet Gods bemoeien in velerlei opzichten en daardoor openbaring en mededeling van Hemzelf veronderstelde; daarom is de heiligheid van God, nauwkeuriger opgevat, de vereniging, of nog beter het n zijn van bewaring en afsluiting van Zichzelf, van overgave en afweren; van doordringbaarheid en ondoordringbaarheid. In zo verre God in de onheilige, goddeloze wereld woont als de Heilige, heerst gewoonlijk in het begrip van Zijn heiligheid de gedachte aan Zijn zelfbewaring en de naam van de Heilige wordt vaak genoemd om tot vrees, tot eerbiedig terugtreden aan te manen (Exodus 8:5). Toch vinden wij ook vaak genoeg Gods heiligheid vermeld, juist in zulke verhoudingen, dat Zijn naderen tot de mensen wordt op de voorgrond gesteld en dat is ook hier het geval, waar Jezus de mensen tot de Vader als tot de Heilige brengt, de mensen, die God Hem heeft gegeven. Door Zijn Heiligheid nadert God Zijn uitverkorenen in genade, omdat Hij in dit naderen toch Zichzelf en Zijn naam kan bewaren. Door middel van Zijn rechtvaardigheid sluit Hij Zich voor de wereld in ontoegankelijke hoogte, omdat Hij door tot haar te naderen Zichzelf en Zijn naam zou bevlekken (John 17:25). Jezus bidt nu voor Zijn discipelen: "Bewaar ze in Uw naam!" Hij heeft hen de naam van de Vader geopenbaard, heeft hun deze naam bekend gemaakt (John 17:26) en hen tot hiertoe in deze bewaard (John 17:12); nu Hij dit niet meer kan laat Hij het aan de Vader over. Het uur was daar, dat Zijn eigen naam voor hen zou worden verduisterd door Zijn smaad en Zijn dood. Zij konden in hun geloof aan Jezus geschokt worden en zij werden een poos geslingerd. Maar de Zoon had hen de Vader reeds nu zo doen kennen, dat hun geloof een tijdlang alleen in de naam van de Vader, zelfs bij verduistering van de Zoon vastheid kon hebben, totdat voor hen de naam van de Zoon ook weer verheerlijkt verscheen, zodat geen macht van de wereld ze meer aan de Vader en de Zoon kon ontrukken (John 14:1). De Heere zegt niet: "bewaar Uw naam in hen", want daarmee zou Hij slechts hebben gebeden, dat ieder in het bijzonder de kennis en het afdruksel van God in Zijn geest niet mocht verliezen; daarbij hadden de discipelen nog afgezonderd van elkaar kunnen blijven, terwijl ieder in het bijzonder Zijn kennis van God en Zichzelf zou hebben behouden. Dit wil Jezus niet, de naam van God moet hun verenigingspunt zijn, waarin zij elkaar als geestelijke broeders aanzien en zich van de wereld onderscheiden weten als een gemeenschap, die door God geheiligd is. Daarom zegt Hij: "Bewaar ze in Uw naam, opdat zij (door deze levenden band) n zijn, zoals wij". Met deze woorden spreekt Jezus van een tijd, die na de tegenwoordige verzoeking komt, van de zending van de Heilige Geest, waardoor de gelovigen daarna in de naam van Vader en van Zoon zijn bewaard en waardoorn zij n hart en n ziel werden.

Vers 12

12. a)Toen Ik met hen in de wereld was, want nog nauwelijks een uur en Ik zal, zoals ik zei (John 17:11) met hen niet meer zijn, bewaarde Ik ze in Uw naam door voortgezet onderricht en getrouwe zielverzorging. b) Die Gij Mij gegeven heeft heb Ik bewaard, om volgens Uw wil daarvan niet te verliezen (John 6:39) en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon van de verderfenis dan hij, die onherroepelijk een prooi van het eeuwig verderf is geworden (2 Thessalonians 2:3. Matthew 26:24). Ook dit verlies is niet ten gevolge van verwaarlozing aan Mijn kant, maar een noodlot, dat een Judas door zijn moedwillig storten in het verderf teweeg heeft gebracht, opdat door hetgeen Hij nu is gaan verrichten c) de Schrift vervuld wordt (John 13:18).

a)John 10:28; John 18:9. b) Isaiah 8:18. Hebrews 2:13. c) Psalms 109:8.

Zoals de schuld van het verloren gaan niet van Christus is, maar van de verrader zelf, zo is ook het gevolg van zijn afval geen verwoesting van Christus' werk, maar behoort deze volgens Gods raadsbesluit in het verlossingsplan. Het was voorspeld, dat het verraad zelf een middel zou zijn om dit verlossingsplan te volvoeren, de Verlosser zou niet slechts lijden door de haat van de vijanden, maar ook door het verraad van een van degenen, die zijn brood hadden gegeten.

Petrus' verloochening en de ergernis en vlucht van de anderen zal tot geen eigenlijke afval leiden, dat voorziet de Heere reeds, daarom zijn de elf voor Hem bewaarden en behoudenen.

Verscheidene uitleggers leiden uit de woorden van de Heere: "opdat de Schrift vervuld wordt" af, dat het Jezus' doel niet was geweest Judas te redden, maar hem te dragen en hoewel Hij vooruit wist, dat hij niet te redden was, niets aan hem te verzuimen, wat de door de Vader beschikte verhouding van de "Meester tot de discipel eiste". Zeker een belangrijke stelling, in zo verre als een vader, opvoeder en zielsverzorger niet ten doel kan worden gesteld, om onder elke voorwaarde allen, die hem zijn toevertrouwd, te bewaren, te ontwikkelen en zalig te maken, zodat het hem tot een verwijt zou moeten zijn, als hij er n verloren kind onder had; toch blijft in vergelijking met Jezus dit altijd het onderscheid, dat wij van onze kant bijna nooit met zekerheid vooruit kunnen weten of een van de ons toevertrouwden werkelijk een verloren kind zal zijn en welk het is. In zeer bijzondere gevallen kan iemand van ons alle trouw bewijzen en al zijn krachten inspannen, ook als men bepaald weet dat de arbeid toch tevergeefs is, zoals bijvoorbeeld Mozes zich tegenover Fara" en Jeremia zich tegenover het rijk van Juda in zo'n omstandigheid bevonden en toch niets verzuimden; daarom moet het ons in de regel verborgen blijven, als volgens Gods raad een bijzonder persoon of een gehele leeftijd reddeloos verloren is, waarop het dan ten slotte ook berust, dat de profetische voorspellingen, vooral daar, waar zij in het bijzonder op oude tijden betrekking hebben, meestal een verzegeld boek blijven.

Vers 12

12. a)Toen Ik met hen in de wereld was, want nog nauwelijks een uur en Ik zal, zoals ik zei (John 17:11) met hen niet meer zijn, bewaarde Ik ze in Uw naam door voortgezet onderricht en getrouwe zielverzorging. b) Die Gij Mij gegeven heeft heb Ik bewaard, om volgens Uw wil daarvan niet te verliezen (John 6:39) en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon van de verderfenis dan hij, die onherroepelijk een prooi van het eeuwig verderf is geworden (2 Thessalonians 2:3. Matthew 26:24). Ook dit verlies is niet ten gevolge van verwaarlozing aan Mijn kant, maar een noodlot, dat een Judas door zijn moedwillig storten in het verderf teweeg heeft gebracht, opdat door hetgeen Hij nu is gaan verrichten c) de Schrift vervuld wordt (John 13:18).

a)John 10:28; John 18:9. b) Isaiah 8:18. Hebrews 2:13. c) Psalms 109:8.

Zoals de schuld van het verloren gaan niet van Christus is, maar van de verrader zelf, zo is ook het gevolg van zijn afval geen verwoesting van Christus' werk, maar behoort deze volgens Gods raadsbesluit in het verlossingsplan. Het was voorspeld, dat het verraad zelf een middel zou zijn om dit verlossingsplan te volvoeren, de Verlosser zou niet slechts lijden door de haat van de vijanden, maar ook door het verraad van een van degenen, die zijn brood hadden gegeten.

Petrus' verloochening en de ergernis en vlucht van de anderen zal tot geen eigenlijke afval leiden, dat voorziet de Heere reeds, daarom zijn de elf voor Hem bewaarden en behoudenen.

Verscheidene uitleggers leiden uit de woorden van de Heere: "opdat de Schrift vervuld wordt" af, dat het Jezus' doel niet was geweest Judas te redden, maar hem te dragen en hoewel Hij vooruit wist, dat hij niet te redden was, niets aan hem te verzuimen, wat de door de Vader beschikte verhouding van de "Meester tot de discipel eiste". Zeker een belangrijke stelling, in zo verre als een vader, opvoeder en zielsverzorger niet ten doel kan worden gesteld, om onder elke voorwaarde allen, die hem zijn toevertrouwd, te bewaren, te ontwikkelen en zalig te maken, zodat het hem tot een verwijt zou moeten zijn, als hij er n verloren kind onder had; toch blijft in vergelijking met Jezus dit altijd het onderscheid, dat wij van onze kant bijna nooit met zekerheid vooruit kunnen weten of een van de ons toevertrouwden werkelijk een verloren kind zal zijn en welk het is. In zeer bijzondere gevallen kan iemand van ons alle trouw bewijzen en al zijn krachten inspannen, ook als men bepaald weet dat de arbeid toch tevergeefs is, zoals bijvoorbeeld Mozes zich tegenover Fara" en Jeremia zich tegenover het rijk van Juda in zo'n omstandigheid bevonden en toch niets verzuimden; daarom moet het ons in de regel verborgen blijven, als volgens Gods raad een bijzonder persoon of een gehele leeftijd reddeloos verloren is, waarop het dan ten slotte ook berust, dat de profetische voorspellingen, vooral daar, waar zij in het bijzonder op oude tijden betrekking hebben, meestal een verzegeld boek blijven.

Vers 13

13. Maar nu kom Ik tot U, zodat Ik het bewaren van hen in Uw naam voor de toekomst aan U moet toevertrouwen en Ik spreek dit in de wereld, Ik spreek deze tot U gerichte bede (John 17:11) duidelijk voor hun oren uit, terwijl Ik nog bij hen ben, opdat zij Mijn blijdschap vervuld mogenhebben in zichzelf. Als zij deze bede horen en zich herinneren, zal het hen in het nabij zijnde uur van angst en druk (John 16:33) vertroosten, te weten aan wie en door wie en waartoe zij zijn overgegeven. Zij zullen zich dan herinneren dat Ik met blijdschap in lijden en sterven ben gegaan, omdat dit de weg was om tot U te komen (John 17:1, John 17:5) en Gij bent meer dan Ik en meer dan alles (John 14:28; John 10:29). Weten zij dan, dat zij aan Uw handen zijn overgegeven, dan weten zij ook dat zij wel bewaard zijn en dat bewustzijn zal hun hart eveneens met grote vreugde vervullen (vgl. 1 John 1:4).

"Ik spreek dit", zegt de Heere, "in de wereld", d. i. : Ik laat hen dit woord achter, opdat zij weten hoe Ik voor hen bid, dat zij onder Uw bescherming en hoede mogen zijn en zich daarmee troosten en er zich zeker op kunnen verlaten, dat Gij ze niet aan hun lot zult overlaten, alhoewel de duivel en de gehele wereld op het vreselijkst tegen hen woeden.

Jezus' vreugde is die, die Hij heeft als degene, die nu tot de Vader gaat; deze vreugde nu, die Hem vervult en in Hem leeft, moet ook in de discipelen leven, zij moeten de deelgenoten van Zijn vreugde Zijn in volle mate. Daartoe stelt Hij hen in staat en brengt Hij hen, terwijl Hij ze door dit gebed, dat Hij voor hun oren uitspreekt, in het zalige geheim van Zijn verkeer met de Vader een blik laat slaan en daaruit het vertrouwen laat verkrijgen, dat ook zij door de Zoon op de Vader kunnen hebben.

Daarboven zal de Zoon ook spreken tot de Vader en voor de Vader anders dan hier beneden in het vlees. Dat is de tegenstelling, die aan de woorden: "Ik spreek dit in de wereld" ten grondslag ligt een tegenstelling, die ook weer op eenheid rust, want dat is het, wat de Heere, daar aangekomen, verder wil spreken, dit, wat Hij hier reeds is begonnen en ook heeft uitgesproken.

Bij herhaling noemt de Heere Zijn heengaan van de discipelen een komen tot de Vader. Het is een liefelijke verwisseling: een verlies van aardse gemeenschap, een winst van Goddelijke gemeenschap. Ook wij mogen door genade aldus over onze dood spreken en tot de onzen zeggen: "Ik ga van u, mijn lieven, maar nu kom ik bij Die, die mij heeft liefgehad met een alle aardse liefde eindeloos te bovengaande liefde en die ik ook met gelijke liefde zou wensen te beminnen. Wij scheiden dus, maar om elkaar weer te zien in het huis van de Vader, waar al Gods kinderen tezamen komen.

Vers 13

13. Maar nu kom Ik tot U, zodat Ik het bewaren van hen in Uw naam voor de toekomst aan U moet toevertrouwen en Ik spreek dit in de wereld, Ik spreek deze tot U gerichte bede (John 17:11) duidelijk voor hun oren uit, terwijl Ik nog bij hen ben, opdat zij Mijn blijdschap vervuld mogenhebben in zichzelf. Als zij deze bede horen en zich herinneren, zal het hen in het nabij zijnde uur van angst en druk (John 16:33) vertroosten, te weten aan wie en door wie en waartoe zij zijn overgegeven. Zij zullen zich dan herinneren dat Ik met blijdschap in lijden en sterven ben gegaan, omdat dit de weg was om tot U te komen (John 17:1, John 17:5) en Gij bent meer dan Ik en meer dan alles (John 14:28; John 10:29). Weten zij dan, dat zij aan Uw handen zijn overgegeven, dan weten zij ook dat zij wel bewaard zijn en dat bewustzijn zal hun hart eveneens met grote vreugde vervullen (vgl. 1 John 1:4).

"Ik spreek dit", zegt de Heere, "in de wereld", d. i. : Ik laat hen dit woord achter, opdat zij weten hoe Ik voor hen bid, dat zij onder Uw bescherming en hoede mogen zijn en zich daarmee troosten en er zich zeker op kunnen verlaten, dat Gij ze niet aan hun lot zult overlaten, alhoewel de duivel en de gehele wereld op het vreselijkst tegen hen woeden.

Jezus' vreugde is die, die Hij heeft als degene, die nu tot de Vader gaat; deze vreugde nu, die Hem vervult en in Hem leeft, moet ook in de discipelen leven, zij moeten de deelgenoten van Zijn vreugde Zijn in volle mate. Daartoe stelt Hij hen in staat en brengt Hij hen, terwijl Hij ze door dit gebed, dat Hij voor hun oren uitspreekt, in het zalige geheim van Zijn verkeer met de Vader een blik laat slaan en daaruit het vertrouwen laat verkrijgen, dat ook zij door de Zoon op de Vader kunnen hebben.

Daarboven zal de Zoon ook spreken tot de Vader en voor de Vader anders dan hier beneden in het vlees. Dat is de tegenstelling, die aan de woorden: "Ik spreek dit in de wereld" ten grondslag ligt een tegenstelling, die ook weer op eenheid rust, want dat is het, wat de Heere, daar aangekomen, verder wil spreken, dit, wat Hij hier reeds is begonnen en ook heeft uitgesproken.

Bij herhaling noemt de Heere Zijn heengaan van de discipelen een komen tot de Vader. Het is een liefelijke verwisseling: een verlies van aardse gemeenschap, een winst van Goddelijke gemeenschap. Ook wij mogen door genade aldus over onze dood spreken en tot de onzen zeggen: "Ik ga van u, mijn lieven, maar nu kom ik bij Die, die mij heeft liefgehad met een alle aardse liefde eindeloos te bovengaande liefde en die ik ook met gelijke liefde zou wensen te beminnen. Wij scheiden dus, maar om elkaar weer te zien in het huis van de Vader, waar al Gods kinderen tezamen komen.

Vers 15

15. Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, zoals Ik reeds in Hoofdst 13:33, hen heb gezegd: Waar Ik heenga kunt gij nu niet komen, maar Ik bid, dat Gij hen bewaart van de boze, opdat deze, die ook de uitverkorenen probeert te verleiden, tevergeefs hen probeertweg te voeren als een roof of: van het kwaad dat de haat van de wereld op hen wil laden, opdat dit hen niet onderdrukt, maar zij daaruit steeds ongedeerd zich verheffen (John 16:2 v. Revelation 3:10).

Het is een liefderijke en zalige gebeurtenis, die alle gelovigen op Gods tijd allen overkomen, het naar huis gaan om met de Heer Jezus te zijn. Nog enige weinige jaren en de krijgsknechten van de Heere, die nu de goede strijd van het geloof strijden, zullen hun strijd ten einde hebben gebracht en in de vreugde van hun Heere zijn ingegaan. Maar, hoewel Christus bidt dat Zijn volk ook moge komen, waar Hij is, zo vraagt Hij niet: "Dat zij op eenmaal uit deze wereld ten hemel zullen worden genomen. " Hij wil dat zij hier blijven en toch, hoe vaak zendt de vermoeide pelgrim de bede op: "Och, dat mij iemand vleugels als van een duif gaf, ik zou heen vliegen waar ik blijven mocht. Maar Christus bidt niet aldus, Hij geeft ons over in de handen van Zijn Vader, totdat zij als Zijn korenschoven allen vergaderd zullen worden in de schuren van onze Meester. Jezus bidt niet om onze onmiddellijke wegneming door de dood, want in het vlees te blijven is nodig voor anderen, zo al niet nuttig voor ons zelf. Hij vraagt, dat wij van de boze bewaard mogen blijven, maar Hij vraagt nooit voor ons, dat wij in de erfenis van de heerlijkheid opgenomen zullen worden, voordat de volle leeftijd bereikt is. Christenen wensen vaak te sterven, wanneer zij in moeite zijn. Vraag hen: waarom? Zij zullen u antwoorden: omdat wij met de Heere wensen te zijn. Wij vrezen echter dat het niet zozeer is omdat zij verlangen met de Heere te zijn, als wel om van hun beproevingen ontheven te worden, anders zouden zij dezelfde wens om te sterven op andere tijden even zowel voelen, wanneer zij niet onder de druk van de beproeving in zijn. Zij verlangen in waarheid niet zozeer om de zaligheid van de Zaligmaker, als wel om tot rust te komen. Het is wel geheel juist om te wensen te vertrekken, als wij het kunnen doen in de geest van Paulus, omdat het verreweg beter is met Christus te Zijn, maar de wens om aan de beproeving te ontkomen is een zeer zelfzuchtige. Laat het uw streven en uw begeerte liever zijn om God door uw leven te verheerlijken zolang het Hem behaagt, al moet het zelfs zijn temidden van zorg, strijd en lijden en laat het aan Hem over te zeggen: "Het is genoeg. "

Vers 15

15. Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, zoals Ik reeds in Hoofdst 13:33, hen heb gezegd: Waar Ik heenga kunt gij nu niet komen, maar Ik bid, dat Gij hen bewaart van de boze, opdat deze, die ook de uitverkorenen probeert te verleiden, tevergeefs hen probeertweg te voeren als een roof of: van het kwaad dat de haat van de wereld op hen wil laden, opdat dit hen niet onderdrukt, maar zij daaruit steeds ongedeerd zich verheffen (John 16:2 v. Revelation 3:10).

Het is een liefderijke en zalige gebeurtenis, die alle gelovigen op Gods tijd allen overkomen, het naar huis gaan om met de Heer Jezus te zijn. Nog enige weinige jaren en de krijgsknechten van de Heere, die nu de goede strijd van het geloof strijden, zullen hun strijd ten einde hebben gebracht en in de vreugde van hun Heere zijn ingegaan. Maar, hoewel Christus bidt dat Zijn volk ook moge komen, waar Hij is, zo vraagt Hij niet: "Dat zij op eenmaal uit deze wereld ten hemel zullen worden genomen. " Hij wil dat zij hier blijven en toch, hoe vaak zendt de vermoeide pelgrim de bede op: "Och, dat mij iemand vleugels als van een duif gaf, ik zou heen vliegen waar ik blijven mocht. Maar Christus bidt niet aldus, Hij geeft ons over in de handen van Zijn Vader, totdat zij als Zijn korenschoven allen vergaderd zullen worden in de schuren van onze Meester. Jezus bidt niet om onze onmiddellijke wegneming door de dood, want in het vlees te blijven is nodig voor anderen, zo al niet nuttig voor ons zelf. Hij vraagt, dat wij van de boze bewaard mogen blijven, maar Hij vraagt nooit voor ons, dat wij in de erfenis van de heerlijkheid opgenomen zullen worden, voordat de volle leeftijd bereikt is. Christenen wensen vaak te sterven, wanneer zij in moeite zijn. Vraag hen: waarom? Zij zullen u antwoorden: omdat wij met de Heere wensen te zijn. Wij vrezen echter dat het niet zozeer is omdat zij verlangen met de Heere te zijn, als wel om van hun beproevingen ontheven te worden, anders zouden zij dezelfde wens om te sterven op andere tijden even zowel voelen, wanneer zij niet onder de druk van de beproeving in zijn. Zij verlangen in waarheid niet zozeer om de zaligheid van de Zaligmaker, als wel om tot rust te komen. Het is wel geheel juist om te wensen te vertrekken, als wij het kunnen doen in de geest van Paulus, omdat het verreweg beter is met Christus te Zijn, maar de wens om aan de beproeving te ontkomen is een zeer zelfzuchtige. Laat het uw streven en uw begeerte liever zijn om God door uw leven te verheerlijken zolang het Hem behaagt, al moet het zelfs zijn temidden van zorg, strijd en lijden en laat het aan Hem over te zeggen: "Het is genoeg. "

Vers 16

16. Zij zijn niet van de wereld. zoals zij het niet waren (John 17:14) naar Uw eeuwige beschikking, zo ook nu niet, nadat Ik Uw woord in hen heb gelegd en zij daardoor als uit een onvergankelijk zaad zijn wedergeboren (1 Petrus . 1:23. 1 John 5:1, 1 John 5:4). Gaat de wereld teniet en wordt zij de dood ten prooi, zij mogen niet ten gronde gaan, maar moeten bewaard blijven tot de onverwelkelijke en onbevlekte en onverderfelijke erfenis, die in de hemelen voor hen bewaard wordt (1 Petrus . 1:4), zoals Ik van de wereld niet ben en zoals Mijn sterven niet is als van de kinderen van deze wereld. Voor Mij is het daarentegen de weg tot het ingaan in de heerlijkheid.

De Schriftverklaarders spreken van het woord in John 17:16 bijna zonder uitzondering, alsof het niets was dan een herhaling van het woord in de tweede helft van John 17:14 Dat is het niet. Dit blijkt reeds daaruit, dat hier staat: "van de wereld zijn" zij niet, "gelijk ook Ik van de wereld niet ben", terwijl er vroeger stond: "zij zijn niet van de wereld, zoals ook Ik niet ben van de wereld". Door veranderde woordvoeging moet dus zonder twijfel een voortgang van gedachten te kennen worden gegeven, evenals in John 17:6 nog door de verandering in de tijden van de werkwoorden een voortgang wordt aangewezen tussen het "zij waren van U" en "zij zijn van U". Het "zij zijn niet van de wereld" geeft de reden aan, waarom zij uit de wereld zijn uitgegaan en een voorwerp van haar haat zijn geworden; het: "van de wereld zijn zij niet" geeft daarentegen de aanspraak te kennen, die Jezus voor hen neemt, opdat zij voor het kwaad, dat de wereld hun zal aandoen, bewaard en voor het eeuwige leven gered worden, d. i. met hun marteldood niet vergaan, maar daarin slechts hun Heer volgen, waarheen Hij is voorgegaan (John 13:36). Met die laatste aanwijzing is nu de overgang gemaakt tot de volgende bede in John 17:17, waarbij de ziel van de Heere bewogen wordt door de derde van de drie gedachten, die bij het begin van John 17:11 voorop zijn geplaatst, de gedachte: "Ik kom tot U. " De discipelen moeten reeds nu van Zijn komen tot de Vader een zegen hebben, reeds terwijl zij nog in de wereld zijn. Hij wil hen de Trooster, de Heilige Geest in de harten zenden, waardoor de Vader hen zal heiligen in de waarheid; en zoals Hij bij Zijn hemelvaart hen naar de inwendige mens mee verplaatst in het hemelse (Acts 1:9, Ephesians 2:6), hen dus in een bijzondere levenskring buiten en boven de wereld verheft, zo zijn zij nu ook in staat om door Hem te worden gezonden in de wereld.

Vers 16

16. Zij zijn niet van de wereld. zoals zij het niet waren (John 17:14) naar Uw eeuwige beschikking, zo ook nu niet, nadat Ik Uw woord in hen heb gelegd en zij daardoor als uit een onvergankelijk zaad zijn wedergeboren (1 Petrus . 1:23. 1 John 5:1, 1 John 5:4). Gaat de wereld teniet en wordt zij de dood ten prooi, zij mogen niet ten gronde gaan, maar moeten bewaard blijven tot de onverwelkelijke en onbevlekte en onverderfelijke erfenis, die in de hemelen voor hen bewaard wordt (1 Petrus . 1:4), zoals Ik van de wereld niet ben en zoals Mijn sterven niet is als van de kinderen van deze wereld. Voor Mij is het daarentegen de weg tot het ingaan in de heerlijkheid.

De Schriftverklaarders spreken van het woord in John 17:16 bijna zonder uitzondering, alsof het niets was dan een herhaling van het woord in de tweede helft van John 17:14 Dat is het niet. Dit blijkt reeds daaruit, dat hier staat: "van de wereld zijn" zij niet, "gelijk ook Ik van de wereld niet ben", terwijl er vroeger stond: "zij zijn niet van de wereld, zoals ook Ik niet ben van de wereld". Door veranderde woordvoeging moet dus zonder twijfel een voortgang van gedachten te kennen worden gegeven, evenals in John 17:6 nog door de verandering in de tijden van de werkwoorden een voortgang wordt aangewezen tussen het "zij waren van U" en "zij zijn van U". Het "zij zijn niet van de wereld" geeft de reden aan, waarom zij uit de wereld zijn uitgegaan en een voorwerp van haar haat zijn geworden; het: "van de wereld zijn zij niet" geeft daarentegen de aanspraak te kennen, die Jezus voor hen neemt, opdat zij voor het kwaad, dat de wereld hun zal aandoen, bewaard en voor het eeuwige leven gered worden, d. i. met hun marteldood niet vergaan, maar daarin slechts hun Heer volgen, waarheen Hij is voorgegaan (John 13:36). Met die laatste aanwijzing is nu de overgang gemaakt tot de volgende bede in John 17:17, waarbij de ziel van de Heere bewogen wordt door de derde van de drie gedachten, die bij het begin van John 17:11 voorop zijn geplaatst, de gedachte: "Ik kom tot U. " De discipelen moeten reeds nu van Zijn komen tot de Vader een zegen hebben, reeds terwijl zij nog in de wereld zijn. Hij wil hen de Trooster, de Heilige Geest in de harten zenden, waardoor de Vader hen zal heiligen in de waarheid; en zoals Hij bij Zijn hemelvaart hen naar de inwendige mens mee verplaatst in het hemelse (Acts 1:9, Ephesians 2:6), hen dus in een bijzondere levenskring buiten en boven de wereld verheft, zo zijn zij nu ook in staat om door Hem te worden gezonden in de wereld.

Vers 17

17. Ja, Ik kom op de weg van de dood tot U; deze is de derde bede, die Mij vervult (John 17:11). En omdat Ik nu van de troon van Uw goddelijke heerlijkheid de Trooster, de Geest van de waarheid hen zal kunnen zenden (John 7:39; John 14:16 v. ; 15:26 v. ; 16:7, ), bid Ik: Heilig ze door een rijke toedeling in Uw waarheid, die Ik hen gegeven heb in het hun verkondigde woord, opdat zij, zich geheel daarin bewegende als in hun levensfeer en onbewogen door invloeden van buiten, juiste dragers en waardige vertegenwoordigers daarvan zijn. Uw woord, dat Ik tot de grond van hun leven en tot een bezitting van hun Geest heb gemaakt, is de waarheid. Nieuwe openbaringen zijn voor hen niet meer nodig (Hoofdstuk . 16:13, ), maar wel, dat hen al het toevertrouwde tot volle helderheid komt en zich in al hun gedachten, woorden en werken tot een vol leven ontwikkelt.

De heiligmaking begint met de wedergeboorte. De Geest van God stort in de mens dat nieuwe levensbeginsel, waardoor hij een nieuw schepsel in Christus Jezus wordt. Dit werk, dat met de nieuwe geboorte aanvangt, wordt op twee manieren voortgezet: door doding, waardoor de lusten van het vlees worden ondergebracht en ondergehouden en levendmaking, waardoor het leven, dat God in ons heeft gelegd, een fontein van water wordt, springend tot in het eeuwige leven. Dit wordt dagelijks voortgezet in hetgeen men volharding noemt, waardoor de Christen in de genadestaat bewaard wordt en blijft en overvloedig gemaakt wordt in goede werken tot eer en heerlijkheid van God; en het bereikt zijn toppunt of komt tot volmaaktheid en heerlijkheid, wanneer de ziel geheel gereinigd opgenomen wordt om met de heiligen gezeten aan de rechterhand van de Majesteit in de hemelen te leven. Maar hoewel de Geest van God aldus de bewerker van de heiligmaking zij, wordt er een bron, een zichtbaar middel aangewend, dat niet voorbijgezien moet worden. Heilig ze, zei Jezus, in Uw waarheid, Uw woord is de waarheid. De plaatsen in de Heilige Schrift, die bewijzen dat het werktuig tot onze heiligmaking Gods Woord is, zijn talrijk. De Geest van God brengt de voorschriften en de leer van de waarheid tot onze zielen en past deze krachtig toe. Zij worden met het oor gehoord en als zij in het hart opgenomen zijn, werken zij in ons het willen en werken naar Gods welbehagen. De waarheid is de heiligmaakster en als wij de waarheid niet horen of lezen, zullen wij niet vorderen in heiligmaking. Wij nemen in gezond leven toe, naarmate wij toenemen in gezonde kennis. Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad. Zeg niet van enige dwaling: het is slechts een verschil van mening. Niemand geeft toe aan een dwaling en vordert daarin, die niet vroeger of later die dwaling in praktijk zal dulden. Houdt de waarheid vast, want zodoende zult u door de Geest van God geheiligd worden.

Ofschoon wij door God Zijn uitverkoren en niet meer tot de wereld behoren, zijn wij daarmee niet toebereid om in de heerlijkheid in te treden; nee, wij moeten ook geheiligd worden. Wij zijn nog in de wereld, al zijn wij niet meer van de wereld en zolang wij in de wereld zijn, kleeft ons de zonde aan. Deze moeten wij afsterven, opdat zich de nieuwe mens in ons kan ontwikkelen.

Vers 17

17. Ja, Ik kom op de weg van de dood tot U; deze is de derde bede, die Mij vervult (John 17:11). En omdat Ik nu van de troon van Uw goddelijke heerlijkheid de Trooster, de Geest van de waarheid hen zal kunnen zenden (John 7:39; John 14:16 v. ; 15:26 v. ; 16:7, ), bid Ik: Heilig ze door een rijke toedeling in Uw waarheid, die Ik hen gegeven heb in het hun verkondigde woord, opdat zij, zich geheel daarin bewegende als in hun levensfeer en onbewogen door invloeden van buiten, juiste dragers en waardige vertegenwoordigers daarvan zijn. Uw woord, dat Ik tot de grond van hun leven en tot een bezitting van hun Geest heb gemaakt, is de waarheid. Nieuwe openbaringen zijn voor hen niet meer nodig (Hoofdstuk . 16:13, ), maar wel, dat hen al het toevertrouwde tot volle helderheid komt en zich in al hun gedachten, woorden en werken tot een vol leven ontwikkelt.

De heiligmaking begint met de wedergeboorte. De Geest van God stort in de mens dat nieuwe levensbeginsel, waardoor hij een nieuw schepsel in Christus Jezus wordt. Dit werk, dat met de nieuwe geboorte aanvangt, wordt op twee manieren voortgezet: door doding, waardoor de lusten van het vlees worden ondergebracht en ondergehouden en levendmaking, waardoor het leven, dat God in ons heeft gelegd, een fontein van water wordt, springend tot in het eeuwige leven. Dit wordt dagelijks voortgezet in hetgeen men volharding noemt, waardoor de Christen in de genadestaat bewaard wordt en blijft en overvloedig gemaakt wordt in goede werken tot eer en heerlijkheid van God; en het bereikt zijn toppunt of komt tot volmaaktheid en heerlijkheid, wanneer de ziel geheel gereinigd opgenomen wordt om met de heiligen gezeten aan de rechterhand van de Majesteit in de hemelen te leven. Maar hoewel de Geest van God aldus de bewerker van de heiligmaking zij, wordt er een bron, een zichtbaar middel aangewend, dat niet voorbijgezien moet worden. Heilig ze, zei Jezus, in Uw waarheid, Uw woord is de waarheid. De plaatsen in de Heilige Schrift, die bewijzen dat het werktuig tot onze heiligmaking Gods Woord is, zijn talrijk. De Geest van God brengt de voorschriften en de leer van de waarheid tot onze zielen en past deze krachtig toe. Zij worden met het oor gehoord en als zij in het hart opgenomen zijn, werken zij in ons het willen en werken naar Gods welbehagen. De waarheid is de heiligmaakster en als wij de waarheid niet horen of lezen, zullen wij niet vorderen in heiligmaking. Wij nemen in gezond leven toe, naarmate wij toenemen in gezonde kennis. Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad. Zeg niet van enige dwaling: het is slechts een verschil van mening. Niemand geeft toe aan een dwaling en vordert daarin, die niet vroeger of later die dwaling in praktijk zal dulden. Houdt de waarheid vast, want zodoende zult u door de Geest van God geheiligd worden.

Ofschoon wij door God Zijn uitverkoren en niet meer tot de wereld behoren, zijn wij daarmee niet toebereid om in de heerlijkheid in te treden; nee, wij moeten ook geheiligd worden. Wij zijn nog in de wereld, al zijn wij niet meer van de wereld en zolang wij in de wereld zijn, kleeft ons de zonde aan. Deze moeten wij afsterven, opdat zich de nieuwe mens in ons kan ontwikkelen.

Vers 18

18. En juist bij hen is zo'n ontwikkeling, die tot volkomen kennis wordt, in bijzondere zin noodzakelijk. a) Zoals Gij Mij gezonden heeft in de wereld en tot die zending heeft geheiligd (John 10:36), zo heb Ik hen, als Mijn van het begin daartoe verkoren apostelen (Hand. 1:2), ook in de wereld gezonden en vraag Ik voor dit hun ambt Uw heiliging.

a)John 20:21.

Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in de raad van de goddelozen, noch staat op de weg van de zondaren, noch zit in het gestoelte van de spotters. Het is duidelijk, dat hier een zekere afzondering, een zich onttrekken aan de wereld bedoeld wordt en geenszins elke gemeenschap en alle vertrouwelijke omgang van degenen die God vrezen, met die Hem niet vrezen wordt goedgekeurd. Toch zijn er zeer uiteenlopende denkbeelden over de verhouding van de gelovigen tot de wereld, terwijl onder de gelovigen de praktijk werkelijk uiteenlopend, ja, bij dezelfde gelovigen niet onbelangrijk afwisselend is. De Sadduceeër met zijn vrolijke weg, de Farizeeër met zijn hoge waan en de Esseeër met zijn harde onthouding heeft nog altijd zijn eigen stelsel en kiest nog altijd zijn eigen weg. Bij de gelovigen vinden wij vaak overhelling tot het ene en bij anderen een neiging tot een ander van de drie genoemde inzichten. En bij dezelfde gelovigen verschillende kanten. Al naarmate de inzichten en innerlijke gestalten meer vrij, meer gebonden of meer verflauwd zijn, ziet men vaak hen f teruggetrokken f toegeeflijk in de wereld verkeren. Wat de apostelen aangaat weten wij, dat zij bepaald uitgezonden werden midden onder allerlei mensen en met opzicht tot de gelovigen in het algemeen is het duidelijk, dat geheel de bijbelse beschouwing ons hen naar roeping voorstelt, in aanraking met allerlei mensen. Er kan dan ook naar de Schrift een geoorloofde plaats zijn aan de bruiloftstafel, in het huis van de Farizeeër, aan de maaltijd van degene, die anders af te keuren dingen doet. De Christelijke roeping wijst dan ook niet naar eenzame valleien, of verwijderde woestijnen, of afgesloten gebouwen, of opgerichte staten om daar, in zeldzame afzondering de dagen te slijten. En op een veelbetekenende manier zien wij overal de ondereenmenging van vroom en onvroom zich onvermijdbaar openbaren. Een kind, dat naar God leerde vragen, zien wij soms in het huis, waar de ouders goddeloos zijn en integendeel ouders die God vrezen, zien zich omringd van een of meer omtrent de waarheid en godzaligheid onverschillige kinderen. Deze omstandigheid is door geen afzondering en afsluiting te veranderen. Maar ook deze omstandigheid is een werk ten goede voor de akker, waar ook ondereenmenging van mensen is, voor de markt, waar de man van het gebed de man van de ijdelheid heeft te ontmoeten. - Maar vergeten wij toch ook niet, dat aan deze ondereenmenging zeer grote gevaren voor de gelovigen verbonden zijn. Is het voor de wereld een voorrecht, een zegen en zo vaak een middel, om uit de wereld nog uitgerukt en overgebracht te worden onder de gelovige en de oprechte belijders van de Heer, voor de gelovigen is er overal schier schade te duchten. Dit heeft de Heere ook doen uitkomen door te zeggen, dat Hij wel bad, dat de Zijn bewaard zouden worden van de boze. Van de boze, d. i. : van de overste van de wereld, van de vorst van de duisternis, die heerst in en door de kinderen van de ongehoorzaamheid. Van deze kant gevaar, ja zo groot, dat geen menselijke krachten hier bewaren kunnen, maar goddelijke bewaring onmisbare behoefte is. De wereld maakt gedurig de meerderheid uit. Zij, die op de brede weg van het verderf wandelen, zijn vele. En die velen hebben meningen of hoofdgedachten, die hun denken en handelen beheersen. Het is van deze kant de strijd, die reeds in de belofte van Eden getekend is. Hoe de gelovigen tegenover deze macht zich te gedragen, de ware vrede te verkondigen en te zoeken, maar toch ook de strijd te strijden hebben, ook hierop laat de Schrift ons niet zonder antwoord.

Vers 18

18. En juist bij hen is zo'n ontwikkeling, die tot volkomen kennis wordt, in bijzondere zin noodzakelijk. a) Zoals Gij Mij gezonden heeft in de wereld en tot die zending heeft geheiligd (John 10:36), zo heb Ik hen, als Mijn van het begin daartoe verkoren apostelen (Hand. 1:2), ook in de wereld gezonden en vraag Ik voor dit hun ambt Uw heiliging.

a)John 20:21.

Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in de raad van de goddelozen, noch staat op de weg van de zondaren, noch zit in het gestoelte van de spotters. Het is duidelijk, dat hier een zekere afzondering, een zich onttrekken aan de wereld bedoeld wordt en geenszins elke gemeenschap en alle vertrouwelijke omgang van degenen die God vrezen, met die Hem niet vrezen wordt goedgekeurd. Toch zijn er zeer uiteenlopende denkbeelden over de verhouding van de gelovigen tot de wereld, terwijl onder de gelovigen de praktijk werkelijk uiteenlopend, ja, bij dezelfde gelovigen niet onbelangrijk afwisselend is. De Sadduceeër met zijn vrolijke weg, de Farizeeër met zijn hoge waan en de Esseeër met zijn harde onthouding heeft nog altijd zijn eigen stelsel en kiest nog altijd zijn eigen weg. Bij de gelovigen vinden wij vaak overhelling tot het ene en bij anderen een neiging tot een ander van de drie genoemde inzichten. En bij dezelfde gelovigen verschillende kanten. Al naarmate de inzichten en innerlijke gestalten meer vrij, meer gebonden of meer verflauwd zijn, ziet men vaak hen f teruggetrokken f toegeeflijk in de wereld verkeren. Wat de apostelen aangaat weten wij, dat zij bepaald uitgezonden werden midden onder allerlei mensen en met opzicht tot de gelovigen in het algemeen is het duidelijk, dat geheel de bijbelse beschouwing ons hen naar roeping voorstelt, in aanraking met allerlei mensen. Er kan dan ook naar de Schrift een geoorloofde plaats zijn aan de bruiloftstafel, in het huis van de Farizeeër, aan de maaltijd van degene, die anders af te keuren dingen doet. De Christelijke roeping wijst dan ook niet naar eenzame valleien, of verwijderde woestijnen, of afgesloten gebouwen, of opgerichte staten om daar, in zeldzame afzondering de dagen te slijten. En op een veelbetekenende manier zien wij overal de ondereenmenging van vroom en onvroom zich onvermijdbaar openbaren. Een kind, dat naar God leerde vragen, zien wij soms in het huis, waar de ouders goddeloos zijn en integendeel ouders die God vrezen, zien zich omringd van een of meer omtrent de waarheid en godzaligheid onverschillige kinderen. Deze omstandigheid is door geen afzondering en afsluiting te veranderen. Maar ook deze omstandigheid is een werk ten goede voor de akker, waar ook ondereenmenging van mensen is, voor de markt, waar de man van het gebed de man van de ijdelheid heeft te ontmoeten. - Maar vergeten wij toch ook niet, dat aan deze ondereenmenging zeer grote gevaren voor de gelovigen verbonden zijn. Is het voor de wereld een voorrecht, een zegen en zo vaak een middel, om uit de wereld nog uitgerukt en overgebracht te worden onder de gelovige en de oprechte belijders van de Heer, voor de gelovigen is er overal schier schade te duchten. Dit heeft de Heere ook doen uitkomen door te zeggen, dat Hij wel bad, dat de Zijn bewaard zouden worden van de boze. Van de boze, d. i. : van de overste van de wereld, van de vorst van de duisternis, die heerst in en door de kinderen van de ongehoorzaamheid. Van deze kant gevaar, ja zo groot, dat geen menselijke krachten hier bewaren kunnen, maar goddelijke bewaring onmisbare behoefte is. De wereld maakt gedurig de meerderheid uit. Zij, die op de brede weg van het verderf wandelen, zijn vele. En die velen hebben meningen of hoofdgedachten, die hun denken en handelen beheersen. Het is van deze kant de strijd, die reeds in de belofte van Eden getekend is. Hoe de gelovigen tegenover deze macht zich te gedragen, de ware vrede te verkondigen en te zoeken, maar toch ook de strijd te strijden hebben, ook hierop laat de Schrift ons niet zonder antwoord.

Vers 19

19. a) En Ik heilig Mijzelf, nu Ik in de dood van het kruis ga, voor hen tot een offer en losprijs ten behoeve van hun reiniging van alle zonde, maar tevens tot een kracht van de vernieuwing en verheerlijking in Mijn beeld (1 Petrus . 2:24. 1 John 3:5 v. Galatians 2:19 v. ), opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid, zich met alles wat zij zijn en hebben vol vreugde aan haar toewijden (Ephesians 5:2).

a) 1 Corinthians 1:2, 1 Corinthians 1:30. 1 Thessalonians 4:7.

De discipelen mogen in geen enkel opzicht, niet in het minst tot de wereld behoren, maar moeten geheel en al als levende offers voor God geheiligd zijn. Dit bidt de Heere hen toe met de woorden: "heilig ze in Uw waarheid. " De waarheid is hier, evenals overal in de reden van Christus bij Johannes, de substantiële waarheid, de macht van heiligheid en genade, die kracht geeft om haar te overwinnen. Deze substantiële waarheid werkt in de discipelen subjectief als de Geest van de waarheid; in haar objectiviteit beschouwd, is zij het woord van de waarheid, het woord van Christus. In deze waarheid - in haar gedoopt, in haar als in een levenssfeer opgenomen - moeten zij geheiligd, met hun gehele persoonlijkheid aan God ten eigendom worden gewijd. Zij hebben het woord van Christus als woord van de Vader reeds aangenomen en staan daarin en daar dit woord een macht van de waarheid is, staan zij in de waarheid; zo moet dan de Vader geven, dat zij in deze waarheid, waarin zij staan, geheel en al Hem ten eigendom geheiligd worden. Wanneer heiligheid het verheven zijn van God boven de wereld is, in Zijn werken aan de wereld, dan is heiligen die daad van God, waardoor Hij aan de gemeenschap van de wereld ontneemt en Zich toe-eigent. Aan zedelijke heiliging is daarbij niet meer en niet minder te denken dan aan verlichting, levendmaking en dergelijke, omdat Jezus de gehele mens op het oog heeft, als Hij voor de discipelen bidt, dat zij God geheel mogen worden toegewijd. De waarheid nu is het element, waarin de discipelen moeten worden geheiligd; deze waarheid is hen echter in het woord gegeven, terwijl dat het element en de bepalende macht van het leven voor hen wordt, zijn zij in de waarheid overgezet en worden zij in de waarheid geheiligd. Heeft nu Jezus dit woord de discipelen gegeven, niet slechts omwille van hen, maar tevens als een woord van de verkondiging aan de wereld, zo is niet alleen voor hun persoon, maar ook voor hun roeping de bede noodzakelijk, dat zij geheiligd mogen zijn in de waarheid, waarvan het woord de uitdrukking is.

Zij hebben temeer waarachtige heiliging nodig, omdat zij bestemd zijn tot het zendingswerk in de wereld. Zelf nog door wereldzin doortrokken, kunnen zij die zending niet met zegen volbrengen. Als Christus zegt: "Ik heilig Mijzelf voor hen", dan heeft Hij Zich zeker voor de gehele wereld geheiligd, de verzoeningsdood voor hen op Zich genomen, maar hier komen ten eerste de apostelen in aanmerking, omdat de Heere voor hen bidt (John 15:13), maar bovendien naar John 17:20 hun verhouding een centrale is.

Als wij dit laatste verklaren in de zin: "Ik wijd Mijzelf hen ten nutte tot een offer van de dood, opdat zij op het grondgebied van de waarheid God geheiligd zijn mogen, waarvoor velerlei redenen pleiten, dan hebben wij de juiste uitdrukking van de bedoeling van de Heere. Maar nauwelijks kunnen wij deze begrijpen, of wij zoeken weer vruchteloos naar woorden om de tederheid te roemen, die Hij hier jegens de Zijnen betoonde. Zelfs nabij de haven van de rust kan Hij niet vergeten, dat Hij hen achterlaat in een open zee, ten spel van buien en stormen. Daarom wil Hij in de voorbede, die zij voortdurend gedenken zullen, hen de vaste noordster doen vinden, waarop hun oog telkens zal staren, als het daar buiten bang is en donker. Men heeft slechts zijn taal met luide stem te lezen en zich zoveel mogelijk te verplaatsen in de toestand en de behoefte van de elf om te beseffen, hoe hier alles tot hun vertroosting en heiliging, op het heerlijkst ingericht was. En bedenken wij dan, hoe de Heer zo bad niet slechts, omdat zij het nodig hadden, maar ook omdat Hij zelf Zich daartoe gedrongen voelde, dan worden wij niet moe om naar woorden te luisteren, die niet slechts de tolken van Zijn liefde zijn, maar de openbaring van geheel Zijn Godmenselijk wezen.

Het woord: "Ik heilig Mij", doelt op Zijn sterven; men ziet daaruit, dat Hij in John 17:6, John 17:8, John 17:14 in de verleden tijd spreekt, maar nu in de tegenwoordige. Het openbaren van de naam van de Vader en het geven van Gods woord heeft tot hiertoe plaats gehad, maar dit heiligen gebeurt nu. Hij wijdt nu Zichzelf aan God. Wel heeft Hij dat ook reeds tot op dit ogenblik gedaan; Hij heeft van kinds aan en bij voortduring gedurende Zijn openbare arbeid al Zijn krachten enkel en alleen in de dienst van Zijn Vader gesteld (John 4:34), maar nu wijdt Hij Zich nog op andere manier aan God. Nu moet Hij of van Zijn getuigen van de waarheid terugtreden of de dood van een misdadiger daarvoor lijden en Hij kiest de dood. Nu moet Hij Zijn rein leven als losgeld in plaats van Zijn broeders geven, opdat zij bevrijd mogen worden van de schuld, waarin zij zich bevinden; Hij moet Zijn bloed vergieten tot vergeving van de zonden en tot stichting van het Nieuwe Verbond.

Christus heiligt Zich door Zijn sterven eensdeels in negatieve, anderdeels in positieve zin: 1) negatief heiligt Hij Zich voor de wereld, terwijl Hij Zich door Zijn offerdood geheel van de wereld afscheidt, van de wereld gekruisigd wordt en tot God gaat, positief, doordat Hij daardoor de macht krijgt, om in de kracht van de Heilige Geest weer in de wereld te komen; 2) negatief heiligt Hij Zich voor de Zijnen, doordat Hij Zijn leven voor hen tot verzoening van hun schuld overgeeft, positief, doordat Hij met dit hoogste offer de liefde levenwekkend op hen terugwerkt en voorin ook een principe van de lijdensgrond, waaruit zich hun martelaarslijden zal ontwikkelen, evenals hun werk in uit Zijn werken (Colossians 1:24). Daardoor moeten nu ook de discipelen negatief en positief geheiligd zijn; negatief, doordat zij weten door de wereld gekruisigd te zijn en God hun leven ten dankoffer stellen; positief, doordat zij als boden van de vrede van de wereld in zelfopofferende liefde tot de marteldood het Evangelie verkondigen.

c. John 17:20-John 17:26. Jezus' bede voor Zijn gelovigen; deze zijn de levende stenen (1 Petrus . 2:4, ), die tot een woning van God in de Geest gebouwd worden op het fundament van de apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus de hoeksteen is. Opdat echter het gehele gebouw, bekwaam samengevoegd, opgroeit tot een heilige tempel in de Heere, moeten de stenen tezamen van gelijke aard zijn en tot elkaar in de juiste verhouding staan. Zo is het het een zijn met elkaar in Hem en de Vader, wat de Heere voor Zijn gelovigen bidt, terwijl Hij tevens de beide hoofdgebeurtenissen aan het begin en het einde van de geschiedenis van Zijn Kerk voorstelt, de verhoring, vanwaar het gebed op het zichtbaarst zal worden getoond en tevens wijst Hij in de eeuwigheid, die het hier in deze tijd begonnen werk tot voltooiing zal voeren.

Vers 19

19. a) En Ik heilig Mijzelf, nu Ik in de dood van het kruis ga, voor hen tot een offer en losprijs ten behoeve van hun reiniging van alle zonde, maar tevens tot een kracht van de vernieuwing en verheerlijking in Mijn beeld (1 Petrus . 2:24. 1 John 3:5 v. Galatians 2:19 v. ), opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid, zich met alles wat zij zijn en hebben vol vreugde aan haar toewijden (Ephesians 5:2).

a) 1 Corinthians 1:2, 1 Corinthians 1:30. 1 Thessalonians 4:7.

De discipelen mogen in geen enkel opzicht, niet in het minst tot de wereld behoren, maar moeten geheel en al als levende offers voor God geheiligd zijn. Dit bidt de Heere hen toe met de woorden: "heilig ze in Uw waarheid. " De waarheid is hier, evenals overal in de reden van Christus bij Johannes, de substantiële waarheid, de macht van heiligheid en genade, die kracht geeft om haar te overwinnen. Deze substantiële waarheid werkt in de discipelen subjectief als de Geest van de waarheid; in haar objectiviteit beschouwd, is zij het woord van de waarheid, het woord van Christus. In deze waarheid - in haar gedoopt, in haar als in een levenssfeer opgenomen - moeten zij geheiligd, met hun gehele persoonlijkheid aan God ten eigendom worden gewijd. Zij hebben het woord van Christus als woord van de Vader reeds aangenomen en staan daarin en daar dit woord een macht van de waarheid is, staan zij in de waarheid; zo moet dan de Vader geven, dat zij in deze waarheid, waarin zij staan, geheel en al Hem ten eigendom geheiligd worden. Wanneer heiligheid het verheven zijn van God boven de wereld is, in Zijn werken aan de wereld, dan is heiligen die daad van God, waardoor Hij aan de gemeenschap van de wereld ontneemt en Zich toe-eigent. Aan zedelijke heiliging is daarbij niet meer en niet minder te denken dan aan verlichting, levendmaking en dergelijke, omdat Jezus de gehele mens op het oog heeft, als Hij voor de discipelen bidt, dat zij God geheel mogen worden toegewijd. De waarheid nu is het element, waarin de discipelen moeten worden geheiligd; deze waarheid is hen echter in het woord gegeven, terwijl dat het element en de bepalende macht van het leven voor hen wordt, zijn zij in de waarheid overgezet en worden zij in de waarheid geheiligd. Heeft nu Jezus dit woord de discipelen gegeven, niet slechts omwille van hen, maar tevens als een woord van de verkondiging aan de wereld, zo is niet alleen voor hun persoon, maar ook voor hun roeping de bede noodzakelijk, dat zij geheiligd mogen zijn in de waarheid, waarvan het woord de uitdrukking is.

Zij hebben temeer waarachtige heiliging nodig, omdat zij bestemd zijn tot het zendingswerk in de wereld. Zelf nog door wereldzin doortrokken, kunnen zij die zending niet met zegen volbrengen. Als Christus zegt: "Ik heilig Mijzelf voor hen", dan heeft Hij Zich zeker voor de gehele wereld geheiligd, de verzoeningsdood voor hen op Zich genomen, maar hier komen ten eerste de apostelen in aanmerking, omdat de Heere voor hen bidt (John 15:13), maar bovendien naar John 17:20 hun verhouding een centrale is.

Als wij dit laatste verklaren in de zin: "Ik wijd Mijzelf hen ten nutte tot een offer van de dood, opdat zij op het grondgebied van de waarheid God geheiligd zijn mogen, waarvoor velerlei redenen pleiten, dan hebben wij de juiste uitdrukking van de bedoeling van de Heere. Maar nauwelijks kunnen wij deze begrijpen, of wij zoeken weer vruchteloos naar woorden om de tederheid te roemen, die Hij hier jegens de Zijnen betoonde. Zelfs nabij de haven van de rust kan Hij niet vergeten, dat Hij hen achterlaat in een open zee, ten spel van buien en stormen. Daarom wil Hij in de voorbede, die zij voortdurend gedenken zullen, hen de vaste noordster doen vinden, waarop hun oog telkens zal staren, als het daar buiten bang is en donker. Men heeft slechts zijn taal met luide stem te lezen en zich zoveel mogelijk te verplaatsen in de toestand en de behoefte van de elf om te beseffen, hoe hier alles tot hun vertroosting en heiliging, op het heerlijkst ingericht was. En bedenken wij dan, hoe de Heer zo bad niet slechts, omdat zij het nodig hadden, maar ook omdat Hij zelf Zich daartoe gedrongen voelde, dan worden wij niet moe om naar woorden te luisteren, die niet slechts de tolken van Zijn liefde zijn, maar de openbaring van geheel Zijn Godmenselijk wezen.

Het woord: "Ik heilig Mij", doelt op Zijn sterven; men ziet daaruit, dat Hij in John 17:6, John 17:8, John 17:14 in de verleden tijd spreekt, maar nu in de tegenwoordige. Het openbaren van de naam van de Vader en het geven van Gods woord heeft tot hiertoe plaats gehad, maar dit heiligen gebeurt nu. Hij wijdt nu Zichzelf aan God. Wel heeft Hij dat ook reeds tot op dit ogenblik gedaan; Hij heeft van kinds aan en bij voortduring gedurende Zijn openbare arbeid al Zijn krachten enkel en alleen in de dienst van Zijn Vader gesteld (John 4:34), maar nu wijdt Hij Zich nog op andere manier aan God. Nu moet Hij of van Zijn getuigen van de waarheid terugtreden of de dood van een misdadiger daarvoor lijden en Hij kiest de dood. Nu moet Hij Zijn rein leven als losgeld in plaats van Zijn broeders geven, opdat zij bevrijd mogen worden van de schuld, waarin zij zich bevinden; Hij moet Zijn bloed vergieten tot vergeving van de zonden en tot stichting van het Nieuwe Verbond.

Christus heiligt Zich door Zijn sterven eensdeels in negatieve, anderdeels in positieve zin: 1) negatief heiligt Hij Zich voor de wereld, terwijl Hij Zich door Zijn offerdood geheel van de wereld afscheidt, van de wereld gekruisigd wordt en tot God gaat, positief, doordat Hij daardoor de macht krijgt, om in de kracht van de Heilige Geest weer in de wereld te komen; 2) negatief heiligt Hij Zich voor de Zijnen, doordat Hij Zijn leven voor hen tot verzoening van hun schuld overgeeft, positief, doordat Hij met dit hoogste offer de liefde levenwekkend op hen terugwerkt en voorin ook een principe van de lijdensgrond, waaruit zich hun martelaarslijden zal ontwikkelen, evenals hun werk in uit Zijn werken (Colossians 1:24). Daardoor moeten nu ook de discipelen negatief en positief geheiligd zijn; negatief, doordat zij weten door de wereld gekruisigd te zijn en God hun leven ten dankoffer stellen; positief, doordat zij als boden van de vrede van de wereld in zelfopofferende liefde tot de marteldood het Evangelie verkondigen.

c. John 17:20-John 17:26. Jezus' bede voor Zijn gelovigen; deze zijn de levende stenen (1 Petrus . 2:4, ), die tot een woning van God in de Geest gebouwd worden op het fundament van de apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus de hoeksteen is. Opdat echter het gehele gebouw, bekwaam samengevoegd, opgroeit tot een heilige tempel in de Heere, moeten de stenen tezamen van gelijke aard zijn en tot elkaar in de juiste verhouding staan. Zo is het het een zijn met elkaar in Hem en de Vader, wat de Heere voor Zijn gelovigen bidt, terwijl Hij tevens de beide hoofdgebeurtenissen aan het begin en het einde van de geschiedenis van Zijn Kerk voorstelt, de verhoring, vanwaar het gebed op het zichtbaarst zal worden getoond en tevens wijst Hij in de eeuwigheid, die het hier in deze tijd begonnen werk tot voltooiing zal voeren.

Vers 20

20. En Ik bid niet alleen voor deze Mijn discipelen, die hier rondom Mij staan (John 17:9v. ), maar ook voor degenen, die door hun woord, dat door hen ter harte is genomen, henzelf in vlees en bloed is ingedrongen en vervolgens door hen mondeling is gesproken en in Schrift is gesteld, in Mij geloven zullen en zich reeds nu uit alle geslachten van de mensen en uit alle tijden van de kerk aan het oog van Mijn Geest vertonen,

Vers 20

20. En Ik bid niet alleen voor deze Mijn discipelen, die hier rondom Mij staan (John 17:9v. ), maar ook voor degenen, die door hun woord, dat door hen ter harte is genomen, henzelf in vlees en bloed is ingedrongen en vervolgens door hen mondeling is gesproken en in Schrift is gesteld, in Mij geloven zullen en zich reeds nu uit alle geslachten van de mensen en uit alle tijden van de kerk aan het oog van Mijn Geest vertonen,

Vers 21

21. Opdat het doel, waartoe Ik voor hen bid, het doel, waarnaar het verlangen van Mijn hart zich uitstrekt, bereikt wordt en zij allen, de tegenwoordige en latere gelovigen, n zijn, een gelijke aard met elkaar in zich omdragend endoor liefde allernauwst aan elkaar verbonden, zoals Gij, Vader, in Mij bent en Ik in U ben (John 17:11), dat ook zij, doordat ieder van hen in ons is en Wij in hen zijn (John 14:28), in ons n zijn, n lichaam met ons uitmaken (Romans 12:5 v. 1 Corinthians 12:12, Ephesians 4:3 v. Philippians 2:1, Philippians 2:1 John 1:3; John 4:12 v. ); opdat die eenheid ook naar buiten zich openbaart en de wereld, die van haar kant niets zo heerlijks heeft aan te wijzen, voor zo verre zij gevoel en vatbaarheid daarvoor heeft (Acts 2:46, ; Acts 4:32, ; Acts 5:11, ), gelooft, dat Gij Mij gezonden heeft, omdat Hij, die dat bij hen heeft teweeggebracht (Galatians 3:28), niet van de wereld kan zijn, maar noodzakelijk van God moet zijn (1 John 4:7). De Heere Jezus breidt hier als het ware over de gehele wereld Zijn zegenende handen uit; allen, die in de toekomst zullen geloven, staan in de Geest reeds voor Hem. Het doel van Zijn bede voor deze is de eenheid van allen en is deze het doel, zij is tevens de inhoud van Zijn bede. Wanneer Hij bij de vorige bede (John 17:9, ) nog uitging van de scheiding van de wereld en van de Zijnen, komt, nu Zich het oog over het geheel heeft uitgebreid, de wereld nog in aanmerking, als die moet worden gewonnen; de gemeente, die zich van haar afzondert, is aan de ene kant de vergadering van alle gelovigen, aan de andere kant, wat de ongelovige wereld aangaat, de vergaderende gemeente.

De Heere bidt voor hen, die door het woord van de discipelen in Hem geloven (niet "geloven zullen", zoals onze Statenvertalers hebben vertaald). Hij spreekt in de tegenwoordige tijd, die juist, omdat die op geen bepaalde tijd betrekking heeft, door zijn onbepaaldheid alle tijden omvat. De voorbede strekt zich steeds verder uit. Eerst bidt Jezus voor de discipelen, die geloofd hebben dat de Vader Hem gezonden heeft (John 17:8); nu bidt Hij voor allen, die te eniger tijd door van de discipelen woord mogen geloven, maar dit is voor Hem nog het laatste niet; maar dat door de gemeenschap van God met deze gelovigen ook de wereld overtuigd wordt en gelooft, dat de Vader Hem gezonden heeft. Zo bidt Hij toch ook voor de wereld, waarvan Hij vroeger (John 17:9) had gezegd, dat Hij niet voor haar bad.

Alle geloof in de kerk staat met het woord van de apostelen in verband, met het mondelinge zowel als met het schriftelijke. De betekenis van het laatste moest na de dood van de apostelen, die van het mondelinge verre overtreffen. Volgens de analogie van het veelal op schriftelijke oorkonden gevestigde Oude Verbond heeft de Heere hier zonder twijfel de Schriften van de apostelen ook reeds voor ogen gehad. De ongelukkige, zogenaamde mondelinge traditie verhief zich toen reeds boven alles. Christus bestrijdt die beslist (Matthew 5:21, ) en wijst overal van menselijke instellingen op de Schrift, hoe zou Hij dan voor de voortplanting van de waarheid in Zijn Kerk alleen, op de mondelinge overlevering hebben kunnen rekenen?

Zoals Hij in John 17:17 betuigt, dat het woord de waarheid is en in John 17:6-John 17:8, dat door het Woord de elf geworden zijn, wat zij geworden zijn, maakt Hij in John 17:20 het woord, namelijk het apostolische teruggeven en uitleggen van het over de Vader door Christus gesproken woord (John 17:8) tot een zaad, waaruit het geloof moet voortspruiten. Een gelovige van het Nieuwe Verbond is dus een mens, die van het apostolische geloof leeft; de tijdgenoten van de apostelen hadden het mondelinge woord; voor alle latere eeuwen spreken echter de apostelen door hun schriftelijk woord; daaruit volgt voor ons de vermaning, dat wij ons toch zeer ijverig aan het woord van het Nieuwe Testament houden. Leer niet van het Christelijk gevoel van u en van andere Christenen; deze beek is niet diep en Zijn water is niet helder, maar met veel leem van de bodem van het natuurlijk hart vermengd! Stelt u ook niet tevreden met het horen van preken en het bijwonen van vergaderingen, noch met het lezen van stichtelijke boeken en liederen; zij mogen u alleen wegwijzers zijn tot de bron, de bron zelf geeft de beste drank! Men kan het wel aan de mensen zien, of zij uit de bron dan of zij uit afgeleide beekjes putten; wij moeten geen - anen en geen - isten, maar Christenen, apostelische evangelische Christenen zijn. Jezus bidt ook voor hen, die in het toekomende zullen geloven, ook dat deze met Zijn toenmalige jongeren n gemeente zouden uitmaken, die verenigd zijn zou in heilige liefde. In deze woorden doet de Heere geheel het wezen van Zijn gemeente op aarde kennen. Hij was gekomen om door de verzoening met God de eenheid onder het verdeeld mensengeslacht te herstellen. De grond, waarop deze eenheid berust, is geen andere dan die van de Zoon en de Vader verenigd, de Heilige Geest, de Geest van de liefde (John 17:11). Maar deze onzichtbare eenheid van de liefde moet zich ook als zodanig in het leven openbaren. De Kerk moet een zichtbare kerk worden en juist deze openbaring, hoezeer zij een is in de liefde, die in het leven blijkt, moet het sterkst getuigenis zijn voor de wereld, dat Christus de Zoon van God is.

De Vader is de wortel, Christus de stam, de Heilige Geest het sap, de gelovigen zijn de takken, die het sap tot zich trekken; het Christelijk leven is de vrucht van een boom, van de heilige Kerk. (J. GERHARD).

Dat is de vrucht, die door en uit zo'n eenheid moet ontslaan, namelijk dat Christus' woord verder voortgaat en in de wereld wordt opgenomen als Gods woord, terwijl daarin een almachtige, goddelijke, onoverwinnelijke kracht en een eeuwige schat van alle genade en zaligheid ligt.

Vers 21

21. Opdat het doel, waartoe Ik voor hen bid, het doel, waarnaar het verlangen van Mijn hart zich uitstrekt, bereikt wordt en zij allen, de tegenwoordige en latere gelovigen, n zijn, een gelijke aard met elkaar in zich omdragend endoor liefde allernauwst aan elkaar verbonden, zoals Gij, Vader, in Mij bent en Ik in U ben (John 17:11), dat ook zij, doordat ieder van hen in ons is en Wij in hen zijn (John 14:28), in ons n zijn, n lichaam met ons uitmaken (Romans 12:5 v. 1 Corinthians 12:12, Ephesians 4:3 v. Philippians 2:1, Philippians 2:1 John 1:3; John 4:12 v. ); opdat die eenheid ook naar buiten zich openbaart en de wereld, die van haar kant niets zo heerlijks heeft aan te wijzen, voor zo verre zij gevoel en vatbaarheid daarvoor heeft (Acts 2:46, ; Acts 4:32, ; Acts 5:11, ), gelooft, dat Gij Mij gezonden heeft, omdat Hij, die dat bij hen heeft teweeggebracht (Galatians 3:28), niet van de wereld kan zijn, maar noodzakelijk van God moet zijn (1 John 4:7). De Heere Jezus breidt hier als het ware over de gehele wereld Zijn zegenende handen uit; allen, die in de toekomst zullen geloven, staan in de Geest reeds voor Hem. Het doel van Zijn bede voor deze is de eenheid van allen en is deze het doel, zij is tevens de inhoud van Zijn bede. Wanneer Hij bij de vorige bede (John 17:9, ) nog uitging van de scheiding van de wereld en van de Zijnen, komt, nu Zich het oog over het geheel heeft uitgebreid, de wereld nog in aanmerking, als die moet worden gewonnen; de gemeente, die zich van haar afzondert, is aan de ene kant de vergadering van alle gelovigen, aan de andere kant, wat de ongelovige wereld aangaat, de vergaderende gemeente.

De Heere bidt voor hen, die door het woord van de discipelen in Hem geloven (niet "geloven zullen", zoals onze Statenvertalers hebben vertaald). Hij spreekt in de tegenwoordige tijd, die juist, omdat die op geen bepaalde tijd betrekking heeft, door zijn onbepaaldheid alle tijden omvat. De voorbede strekt zich steeds verder uit. Eerst bidt Jezus voor de discipelen, die geloofd hebben dat de Vader Hem gezonden heeft (John 17:8); nu bidt Hij voor allen, die te eniger tijd door van de discipelen woord mogen geloven, maar dit is voor Hem nog het laatste niet; maar dat door de gemeenschap van God met deze gelovigen ook de wereld overtuigd wordt en gelooft, dat de Vader Hem gezonden heeft. Zo bidt Hij toch ook voor de wereld, waarvan Hij vroeger (John 17:9) had gezegd, dat Hij niet voor haar bad.

Alle geloof in de kerk staat met het woord van de apostelen in verband, met het mondelinge zowel als met het schriftelijke. De betekenis van het laatste moest na de dood van de apostelen, die van het mondelinge verre overtreffen. Volgens de analogie van het veelal op schriftelijke oorkonden gevestigde Oude Verbond heeft de Heere hier zonder twijfel de Schriften van de apostelen ook reeds voor ogen gehad. De ongelukkige, zogenaamde mondelinge traditie verhief zich toen reeds boven alles. Christus bestrijdt die beslist (Matthew 5:21, ) en wijst overal van menselijke instellingen op de Schrift, hoe zou Hij dan voor de voortplanting van de waarheid in Zijn Kerk alleen, op de mondelinge overlevering hebben kunnen rekenen?

Zoals Hij in John 17:17 betuigt, dat het woord de waarheid is en in John 17:6-John 17:8, dat door het Woord de elf geworden zijn, wat zij geworden zijn, maakt Hij in John 17:20 het woord, namelijk het apostolische teruggeven en uitleggen van het over de Vader door Christus gesproken woord (John 17:8) tot een zaad, waaruit het geloof moet voortspruiten. Een gelovige van het Nieuwe Verbond is dus een mens, die van het apostolische geloof leeft; de tijdgenoten van de apostelen hadden het mondelinge woord; voor alle latere eeuwen spreken echter de apostelen door hun schriftelijk woord; daaruit volgt voor ons de vermaning, dat wij ons toch zeer ijverig aan het woord van het Nieuwe Testament houden. Leer niet van het Christelijk gevoel van u en van andere Christenen; deze beek is niet diep en Zijn water is niet helder, maar met veel leem van de bodem van het natuurlijk hart vermengd! Stelt u ook niet tevreden met het horen van preken en het bijwonen van vergaderingen, noch met het lezen van stichtelijke boeken en liederen; zij mogen u alleen wegwijzers zijn tot de bron, de bron zelf geeft de beste drank! Men kan het wel aan de mensen zien, of zij uit de bron dan of zij uit afgeleide beekjes putten; wij moeten geen - anen en geen - isten, maar Christenen, apostelische evangelische Christenen zijn. Jezus bidt ook voor hen, die in het toekomende zullen geloven, ook dat deze met Zijn toenmalige jongeren n gemeente zouden uitmaken, die verenigd zijn zou in heilige liefde. In deze woorden doet de Heere geheel het wezen van Zijn gemeente op aarde kennen. Hij was gekomen om door de verzoening met God de eenheid onder het verdeeld mensengeslacht te herstellen. De grond, waarop deze eenheid berust, is geen andere dan die van de Zoon en de Vader verenigd, de Heilige Geest, de Geest van de liefde (John 17:11). Maar deze onzichtbare eenheid van de liefde moet zich ook als zodanig in het leven openbaren. De Kerk moet een zichtbare kerk worden en juist deze openbaring, hoezeer zij een is in de liefde, die in het leven blijkt, moet het sterkst getuigenis zijn voor de wereld, dat Christus de Zoon van God is.

De Vader is de wortel, Christus de stam, de Heilige Geest het sap, de gelovigen zijn de takken, die het sap tot zich trekken; het Christelijk leven is de vrucht van een boom, van de heilige Kerk. (J. GERHARD).

Dat is de vrucht, die door en uit zo'n eenheid moet ontslaan, namelijk dat Christus' woord verder voortgaat en in de wereld wordt opgenomen als Gods woord, terwijl daarin een almachtige, goddelijke, onoverwinnelijke kracht en een eeuwige schat van alle genade en zaligheid ligt.

Vers 22

22. En als Ik van de tijd van het begin van Mijn gemeente, waaraan Ik in John 17:21 dacht en die zeker een zeer heerlijke zal zijn, ten slotte het oog heb gevestigd op haar nog veel heerlijker einde (Revelation 14:1, Revelation 20:4, ), mag Ik verklaren dat Ik hen, dat Ik aan die allen, die tot deze gemeente behoren, in vol en zelfstandig bezit de heerlijkheid heb gegeven, die Gij Mij gegeven heeft en die bestaat in de profetische, priesterlijke en koninklijke waardigheid (Revelation 1:6; Revelation 14:5, Revelation 14:4; Revelation 20:6). Deze gaf Ik hen, opdat zij n zijn, de een met de anderen tot dezelfde heerlijkheid zou worden verheven en de een met de ander tot een zoalszoeken en werken zou worden verbonden, zoals Wij, Gij, de Vader en Ik de Zoon, n zijn en zij zo niet alleen wat gezindheid aangaat, maar ook wat hun gehele toestand aangaat, met ons in onmiddellijke aanraking komen.

Zie hier de grootste mildheid van de Heere Jezus, want Hij heeft ons Zijn alles gegeven. Ofschoon een tiende van Zijn bezittingen een heelal van engelen boven alle gedachten rijk zou gemaakt hebben, toch was Hij niet voldaan, totdat Hij ons alles wat Hij bezat, gegeven had. Het was een verrassende genade geweest, als Hij ons vergund had om de kruimels van Zijn goedheid onder de tafel van Zijn barmhartigheid te eten, maar Hij doet niets ten halve. Hij doet ons met Hem aanzitten en aan de maaltijd deelnemen. Had Hij ons een kleine toelage uit Zijn koninklijke schatkist geschonken, wij zouden vrede gehad hebben, Hem eeuwig lief te hebben, maar nee, Hij wil dat Zijn bruid even rijk is als Hijzelf en Hij wil geen heerlijkheid noch gave, waaraan zij geen deel kan hebben. Hij is met niets minder voldaan geweest, dan om ons met Zich mede-erfgenamen te maken, zodat wij met Hem gelijke bezittingen kunnen hebben. Hij heeft Zijn hele vermogen in de schatkist van de Kerk gestort en heeft alle dingen met Zijn verlosten gemeen. Geen enkele kamer is er in Zijn huis, waarvan Hij de sleutel aan Zijn volk wil onthouden. Hij schenkt hen volle vrijheid, om al het Zijn tot hun eigendom te nemen. Hij verlangt dat zij met vrijmoedigheid uit Zijn schatten nemen en zich, zoveel zij met mogelijkheid dragen kunnen, toeëigenen zullen. De eindeloze volheid van Zijn algenoegzaamheid staat evenzeer ten dienste van de gelovige, als de lucht, die hij inademt.

Vers 22

22. En als Ik van de tijd van het begin van Mijn gemeente, waaraan Ik in John 17:21 dacht en die zeker een zeer heerlijke zal zijn, ten slotte het oog heb gevestigd op haar nog veel heerlijker einde (Revelation 14:1, Revelation 20:4, ), mag Ik verklaren dat Ik hen, dat Ik aan die allen, die tot deze gemeente behoren, in vol en zelfstandig bezit de heerlijkheid heb gegeven, die Gij Mij gegeven heeft en die bestaat in de profetische, priesterlijke en koninklijke waardigheid (Revelation 1:6; Revelation 14:5, Revelation 14:4; Revelation 20:6). Deze gaf Ik hen, opdat zij n zijn, de een met de anderen tot dezelfde heerlijkheid zou worden verheven en de een met de ander tot een zoalszoeken en werken zou worden verbonden, zoals Wij, Gij, de Vader en Ik de Zoon, n zijn en zij zo niet alleen wat gezindheid aangaat, maar ook wat hun gehele toestand aangaat, met ons in onmiddellijke aanraking komen.

Zie hier de grootste mildheid van de Heere Jezus, want Hij heeft ons Zijn alles gegeven. Ofschoon een tiende van Zijn bezittingen een heelal van engelen boven alle gedachten rijk zou gemaakt hebben, toch was Hij niet voldaan, totdat Hij ons alles wat Hij bezat, gegeven had. Het was een verrassende genade geweest, als Hij ons vergund had om de kruimels van Zijn goedheid onder de tafel van Zijn barmhartigheid te eten, maar Hij doet niets ten halve. Hij doet ons met Hem aanzitten en aan de maaltijd deelnemen. Had Hij ons een kleine toelage uit Zijn koninklijke schatkist geschonken, wij zouden vrede gehad hebben, Hem eeuwig lief te hebben, maar nee, Hij wil dat Zijn bruid even rijk is als Hijzelf en Hij wil geen heerlijkheid noch gave, waaraan zij geen deel kan hebben. Hij is met niets minder voldaan geweest, dan om ons met Zich mede-erfgenamen te maken, zodat wij met Hem gelijke bezittingen kunnen hebben. Hij heeft Zijn hele vermogen in de schatkist van de Kerk gestort en heeft alle dingen met Zijn verlosten gemeen. Geen enkele kamer is er in Zijn huis, waarvan Hij de sleutel aan Zijn volk wil onthouden. Hij schenkt hen volle vrijheid, om al het Zijn tot hun eigendom te nemen. Hij verlangt dat zij met vrijmoedigheid uit Zijn schatten nemen en zich, zoveel zij met mogelijkheid dragen kunnen, toeëigenen zullen. De eindeloze volheid van Zijn algenoegzaamheid staat evenzeer ten dienste van de gelovige, als de lucht, die hij inademt.

Vers 23

23. Ik in hen werkend en levend en Gij in Mij, opdat zij, nadat het genadewerk hun in alle opzichten is toegeëigend en zij in het volle bezit van de zaligheid zijn gekomen, volmaakt zijn in n, hun eenheid zich volkomen openbaart enopdat de wereld, de heidenen, die buiten de gemeente nog op aarde aanwezig zijn en dan niet meer door Satan verleid worden (Revelation 20:3), bekennen, dat Gij Mij gezonden heeft en hen liefgehad heeft, zoals Gij Mij liefgehad heeft, waardoor dan het zendingswerk met een geheel buitengewone uitkomst gekroond zal zijn.

In het bijzonder bij deze plaats merkt Spener aan: "Ik belijd graag, dat de beschouwing van dergelijke woorden mij te hoog is, dat ik ze niet kan volgen en zo wordt ook heden bij de uitleggers meestal veel ompraten om de woorden heen gevonden, maar weinig inleiden in de eigenlijke mening en betekenis. Wij moeten voor alle dingen acht geven op datgene, waarop ook Luthardt op treffende manier opmerkzaam maakt, dat in John 17:22, John 17:23 dezelfde verhouding van de zinnen tot elkaar gevonden wordt, als in John 17:21 , in zoverre als zij door een driemaal voorkomend "dat" of "opdat" in wederkerige betrekking zijn gesteld, waarbij het tweede een nadere verklaring tot het eerste is, maar het derde een voor de wereld bedoeld gevolg aanwijst van hetgeen eerst is aangegeven en daarna ontwikkeld was. Dit blijkt, wanneer wij de zinnen naast elkaar plaatsen: John 17:21. Opdat zij allen n zijn, zoals Gij, Vader, in Mij en Ik in U; dat ook zij in ons n zijn; opdat de wereld gelooft, dat Gij Mij gezonden heeft. John 17:22, John 17:23. Opdat zij n zijn, zoals als wij n zijn, Ik in hen en Gij in Mij; opdat zij volmaakt zijn in n; opdat de wereld bekent, dat Gij Mij gezonden heeft en hen liefgehad heeft, zoals Gij Mij liefgehad heeft. Verder moeten wij er op letten, dat in alle drie de zinnen de gedachte in John 17:22 vv. tegenover die in John 17:21 uitgewerkt, voorkomt: a) ten eerste is het: "Gij Vader in Mij en Ik in U", terwijl het door "wij n zijn" weer wordt opgevat en door het: "Ik in hen en Gij in Mij" wordt uitgebreid; b) vervolgens wordt het: "in ons n zijn" versterkt tot een: "volmaakt zijn in n"; c) eindelijk komt bij het: "opdat de wereld gelooft, dat Gij Mij gezonden heeft", nog: "en hen liefgehad heeft, zoals Gij Mij liefgehad heeft. " Hieruit blijkt duidelijk, dat de Heere, nadat Hij in John 17:21 het begin van de ontwikkeling van Zijn gemeente voor ogen heeft gehad, zoals deze in de boven aangehaalde plaatsen van de Handelingen der Apostelen gevonden wordt, nu het einde van deze ontwikkeling aanschouwt. Wij voor ons hebben het laatste zeker niet voor ons; wij hebben echter voor John 17:22, uitsluitend gewezen op het profetische woord, zoals dat later aan Johannes in zijn Openbaring s toevertrouwd; nu is dat boek nog zozeer voor velen gesloten, dat wij ons niet behoeven te verwonderen als de uitleggers ook hier aan het einde zijn van hun begrijpen van het gebed van Christus. De lezer zal zich echter zoveel licht kunnen verschaffen, als omtrent toekomstige dingen mogelijk is, als hij de plaatsen, hierboven aangehaald, volgens de verklaring, die dit bijbelwerk hem geeft, vergelijkt. Hij zal met zijn gedachte niet blijven staan bij de verscheuring en verdeeldheid van de tegenwoordige kerk, die zeker nog geen vervulling van Christus' gebed is, maar slechts de zegen daarvan geniet, dat zij met haar voortdurende twisten en splitsingen niet ineen stort, maar ondanks deze een hoger doel tegemoet gaat. Integendeel zal hij zijn verwachtingen stellen op de Zionsgemeente in Revelation 14:1 en het zogenoemde duizendjarige rijk in Revelation 0:1 , hoewel hij voor zijn eigen persoon noch een lid van die gemeente kan zijn, noch een deelgenoot van Zijn rijk - voor ons ligt de troost, alsook de toekomst in het volgende 24ste vers.

Vers 23

23. Ik in hen werkend en levend en Gij in Mij, opdat zij, nadat het genadewerk hun in alle opzichten is toegeëigend en zij in het volle bezit van de zaligheid zijn gekomen, volmaakt zijn in n, hun eenheid zich volkomen openbaart enopdat de wereld, de heidenen, die buiten de gemeente nog op aarde aanwezig zijn en dan niet meer door Satan verleid worden (Revelation 20:3), bekennen, dat Gij Mij gezonden heeft en hen liefgehad heeft, zoals Gij Mij liefgehad heeft, waardoor dan het zendingswerk met een geheel buitengewone uitkomst gekroond zal zijn.

In het bijzonder bij deze plaats merkt Spener aan: "Ik belijd graag, dat de beschouwing van dergelijke woorden mij te hoog is, dat ik ze niet kan volgen en zo wordt ook heden bij de uitleggers meestal veel ompraten om de woorden heen gevonden, maar weinig inleiden in de eigenlijke mening en betekenis. Wij moeten voor alle dingen acht geven op datgene, waarop ook Luthardt op treffende manier opmerkzaam maakt, dat in John 17:22, John 17:23 dezelfde verhouding van de zinnen tot elkaar gevonden wordt, als in John 17:21 , in zoverre als zij door een driemaal voorkomend "dat" of "opdat" in wederkerige betrekking zijn gesteld, waarbij het tweede een nadere verklaring tot het eerste is, maar het derde een voor de wereld bedoeld gevolg aanwijst van hetgeen eerst is aangegeven en daarna ontwikkeld was. Dit blijkt, wanneer wij de zinnen naast elkaar plaatsen: John 17:21. Opdat zij allen n zijn, zoals Gij, Vader, in Mij en Ik in U; dat ook zij in ons n zijn; opdat de wereld gelooft, dat Gij Mij gezonden heeft. John 17:22, John 17:23. Opdat zij n zijn, zoals als wij n zijn, Ik in hen en Gij in Mij; opdat zij volmaakt zijn in n; opdat de wereld bekent, dat Gij Mij gezonden heeft en hen liefgehad heeft, zoals Gij Mij liefgehad heeft. Verder moeten wij er op letten, dat in alle drie de zinnen de gedachte in John 17:22 vv. tegenover die in John 17:21 uitgewerkt, voorkomt: a) ten eerste is het: "Gij Vader in Mij en Ik in U", terwijl het door "wij n zijn" weer wordt opgevat en door het: "Ik in hen en Gij in Mij" wordt uitgebreid; b) vervolgens wordt het: "in ons n zijn" versterkt tot een: "volmaakt zijn in n"; c) eindelijk komt bij het: "opdat de wereld gelooft, dat Gij Mij gezonden heeft", nog: "en hen liefgehad heeft, zoals Gij Mij liefgehad heeft. " Hieruit blijkt duidelijk, dat de Heere, nadat Hij in John 17:21 het begin van de ontwikkeling van Zijn gemeente voor ogen heeft gehad, zoals deze in de boven aangehaalde plaatsen van de Handelingen der Apostelen gevonden wordt, nu het einde van deze ontwikkeling aanschouwt. Wij voor ons hebben het laatste zeker niet voor ons; wij hebben echter voor John 17:22, uitsluitend gewezen op het profetische woord, zoals dat later aan Johannes in zijn Openbaring s toevertrouwd; nu is dat boek nog zozeer voor velen gesloten, dat wij ons niet behoeven te verwonderen als de uitleggers ook hier aan het einde zijn van hun begrijpen van het gebed van Christus. De lezer zal zich echter zoveel licht kunnen verschaffen, als omtrent toekomstige dingen mogelijk is, als hij de plaatsen, hierboven aangehaald, volgens de verklaring, die dit bijbelwerk hem geeft, vergelijkt. Hij zal met zijn gedachte niet blijven staan bij de verscheuring en verdeeldheid van de tegenwoordige kerk, die zeker nog geen vervulling van Christus' gebed is, maar slechts de zegen daarvan geniet, dat zij met haar voortdurende twisten en splitsingen niet ineen stort, maar ondanks deze een hoger doel tegemoet gaat. Integendeel zal hij zijn verwachtingen stellen op de Zionsgemeente in Revelation 14:1 en het zogenoemde duizendjarige rijk in Revelation 0:1 , hoewel hij voor zijn eigen persoon noch een lid van die gemeente kan zijn, noch een deelgenoot van Zijn rijk - voor ons ligt de troost, alsook de toekomst in het volgende 24ste vers.

Vers 24

24. Vader, Ik wil, volgens het recht dat Ik heb in Mijn betrekking tot U, Mijn bidden nu tot eisen versterkend, dat waar Ik ben, van het ogenblik dat Ik tot U zal gegaan zijn (John 17:5), ook diegenen, die Mijntegenwoordige en toekomstige gelovigen zijn, bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven heeft, doordat Gij ze daarheen tot Mij verplaatst, opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die deelachtig worden (1 John 3:2. Romans 8:29 v. ), die Gij Mij gegeven heeft, want Gij heeft Mij liefgehad voor de grondlegging van de wereld en Mij daar een heerlijkheid gegeven, waartoe Ik nu weer terugkeer, om al de Mijnen tot Mij te trekken (John 17:5; John 17:12:26).

De bede verheft zich in klimmend vertrouwen tot het uitdrukken van de wil van de Zoon. "Ik wil" is sterker dan "Ik bid". De opklimming is daarom gerechtigd, omdat, wat de Zoon hier uitspreekt, slechts de voltooiing is en het noodzakelijk besluit van hetgeen door de voorgaande verzen werd gesteld.

Hoe verheven reeds in het begin van het gebed deze woorden luiden, die Jezus zelf aangaan, zo treedt toch vooral Zijn ootmoed en eerbied op de voorgrond. Daarentegen ademt ons wat Hij in John 17:20 omtrent Zijn persoon zegt, een wonderbare majesteit en dan bereikt in John 17:24 de majesteit van Zijn spreken haar toppunt.

Het keerpunt tot deze majestueuze manier van spreken vormt het woord in John 17:19 : "Ik heilig Mij voor hen. " Zijn overgave in de dood is Zijn diepste vernedering; maar Jezus weet dat juist om deze priesterlijke opoffering de rechten van goddelijke majesteit door de Vader aan de Zoon worden teruggegeven en wel zo, dat Hij ze nu bezit als de Zoon des mensen zowel als de Zoon van God. Met het oog op Zijn volkomen overgave van Zichzelf aan de Vader en op de wil van Zijn Vader om Hem omwille van hen in de heerlijkheid te leiden, die Hij voor de wereld had, mag Hij voor Zijn hemelse Vader uitspreken: "Ik wil dat Mijn discipelen ten deel wordt bij Mij te zijn en Mijn heerlijkheid te aanschouwen, evenals bij ons, als men v r zijn dood zijn testament maakt, omtrent zijn eigendom tot de aardse rechter kan zeggen: "ik wil enz. "

Jezus heeft hier dus niet van de Vader iets voor de Zijnen te vragen, maar integendeel ten voordele van hen een legaat te vermaken van hetgeen Hij bezit; want van hen, die de Vader Hem gegeven heeft, spreekt Hij als van een volk van Zijn eigendom; Hij spreekt over hetgeen Hij heeft uit te delen, over de heerlijkheid, die de Vader Hem heeft gegeven, dus weer van iets, dat Zijn eigendom is en dan kan Hij in de toon van een testator (erflater) spreken.

Het gezegde "Ik wil", dat in de mond van Jezus nergens elders voorkomt, verklaart men gewoonlijk door de opmerking, dat de Zoon Zich op deze manier uitdrukt, omdat Hij weet, dat Hij ten dezen aanzien geheel en al met de Vader overeenkomt. Maar dit weet Hij in al Zijn gebeden. Men moet deze geheel enige uitdrukking in verband brengen met het geheel enige van het tegenwoordig ogenblik. Het is de verklaring van een stervende Vader: "Mijn laatste wil is. " Jezus geeft Zijn testament Zijn Vader in handen. Na hun dood ontvangt Jezus de gelovigen in Zijn hemelse woning (14:2-4. 2 Corinthians 5:6-2 Corinthians 5:8). Maar zal hun hereniging later in de werkelijkheid plaats hebben, nu gebeurt zij aanvankelijk op zuiver geestelijke manier. Door zich zo met hen in betrekking te stellen, wil Jezus hen de onmiddellijke aanschouwing van Zijn heerlijkheid geven; deze heerlijkheid is de liefde, die de Vader Hem betoont. De eeuwigheid van deze liefde wordt door de woorden: "v r de grondlegging van de wereld" aangeduid. Dit gezegde doet ons in de diepten van de godheid afdalen. Het toont aan de Christelijke beschouwing de weg, waarop men de betrekking tussen de Vader, de Zoon en de Heilige Geest moet leren kennen: de liefde is de sleutel op deze verborgenheid. En omdat deze liefde eeuwig is, daarom evenmin ophoudt als zij een aanvang heeft genomen, kan zij bestendig het voorwerp zijn van de beschouwing van de gelovigen, die het geheim van het wezen van de Zoons en van Zijn eeuwige geboorte op deze manier hebben leren kennen. Bovendien zijn zij door de volkomen gemeenschap, die de Zoon tussen hen en Zich in het leven geroepen heeft, zelf het voorwerp van een liefde, alsook de Zoon geniet en worden zij in de eeuwige stroom van het goddelijk leven opgenomen. Dit volgt reeds uit het woord aanschouwen. Iets van deze aard kan men niet aanschouwen, zolang het ons vreemd blijft en ontzegd wordt; deze en andere goddelijke zaken kunnen wij niet leren kennen, tenzij wij tot haar in betrekking komen. Dit is de hoogte, die Jezus de Kerk wil doen bereiken, eer Hij Zijn bruid van het kleed ontdaan wil hebben, dat haar temidden van een wereld omgaf, die in het boze was verzonken, leidt Hij haar tot de kring van het goddelijk leven in.

Dit is het laatste en troostrijkste punt in dit gebed voor allen, die Christus aanhangen, dat wij vast en zeker weten, dat wij ten slotte hebben te hopen waar wij rust vinden en blijven zullen, omdat wij hier in de wereld geen blijvende en veilige plaats bezitten. Daarom moesten wij deze spreuk tot hoofdpeluw en rustbed van onze ziel laten zijn en met blijde moed daarop heengaan en scheiden als het gezegend uurtje daar is, waarop wij, van zonde en alle onheil vrij en ontslagen van alle macht van de wereld en van de duivel tot de eeuwige rust en vreugde gebracht zullen worden.

Dit hogepriesterlijk gebed is het verbazendste, dat ooit van deze aarde tot de troon van God werd opgezonden en deze bede is de verbazendste in het gehele gebed. Geen mensenlippen hadden ooit zo gebeden: "Vader ik wil. " Abraham was de vriend van God en verkeerde in vrije gemeenschap met God in het gebed, toch bad hij als stof en as: "Ik heb mij onderwonden te spreken tot de Heere, hoewel ik stof en as ben. " Jakob gedroeg zich vorstelijk met God en overmocht en toch was het stoutste dat hij waagde uit te spreken: "Ik zal U niet laten gaan tenzij Gij mij zegent. " Daniël was een zeer gewenst man, die vaak met onmiddellijke gebedsverhoringen verwaardigd werd en toch riep hij God in al de ootmoed van een zondaars aan: "O Heere hoor! O Heere vergeef, merk op en doe het. " Paulus was een man, die in nauwe gemeenschap met God leefde en in weerwil daarvan zegt hij: Ik buig mijn knieën tot de God en Vader van onze Heere Jezus Christus. Maar als Christus bidt roept Hij uit: "Vader Ik wil. " Waarom bad Hij zo? Omdat Hij Gods metgezel was. Zwaard, ontwaak tegen mijn Herder en tegen de man, die mijn metgezel is. Hij achtte het geen roof God even gelijk te zijn. Hij was het, die eenmaal gesproken had: "Daar zij licht" en daar was licht, zo zegt Hij ook nu: "Vader ik wil. "

Vers 24

24. Vader, Ik wil, volgens het recht dat Ik heb in Mijn betrekking tot U, Mijn bidden nu tot eisen versterkend, dat waar Ik ben, van het ogenblik dat Ik tot U zal gegaan zijn (John 17:5), ook diegenen, die Mijntegenwoordige en toekomstige gelovigen zijn, bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven heeft, doordat Gij ze daarheen tot Mij verplaatst, opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die deelachtig worden (1 John 3:2. Romans 8:29 v. ), die Gij Mij gegeven heeft, want Gij heeft Mij liefgehad voor de grondlegging van de wereld en Mij daar een heerlijkheid gegeven, waartoe Ik nu weer terugkeer, om al de Mijnen tot Mij te trekken (John 17:5; John 17:12:26).

De bede verheft zich in klimmend vertrouwen tot het uitdrukken van de wil van de Zoon. "Ik wil" is sterker dan "Ik bid". De opklimming is daarom gerechtigd, omdat, wat de Zoon hier uitspreekt, slechts de voltooiing is en het noodzakelijk besluit van hetgeen door de voorgaande verzen werd gesteld.

Hoe verheven reeds in het begin van het gebed deze woorden luiden, die Jezus zelf aangaan, zo treedt toch vooral Zijn ootmoed en eerbied op de voorgrond. Daarentegen ademt ons wat Hij in John 17:20 omtrent Zijn persoon zegt, een wonderbare majesteit en dan bereikt in John 17:24 de majesteit van Zijn spreken haar toppunt.

Het keerpunt tot deze majestueuze manier van spreken vormt het woord in John 17:19 : "Ik heilig Mij voor hen. " Zijn overgave in de dood is Zijn diepste vernedering; maar Jezus weet dat juist om deze priesterlijke opoffering de rechten van goddelijke majesteit door de Vader aan de Zoon worden teruggegeven en wel zo, dat Hij ze nu bezit als de Zoon des mensen zowel als de Zoon van God. Met het oog op Zijn volkomen overgave van Zichzelf aan de Vader en op de wil van Zijn Vader om Hem omwille van hen in de heerlijkheid te leiden, die Hij voor de wereld had, mag Hij voor Zijn hemelse Vader uitspreken: "Ik wil dat Mijn discipelen ten deel wordt bij Mij te zijn en Mijn heerlijkheid te aanschouwen, evenals bij ons, als men v r zijn dood zijn testament maakt, omtrent zijn eigendom tot de aardse rechter kan zeggen: "ik wil enz. "

Jezus heeft hier dus niet van de Vader iets voor de Zijnen te vragen, maar integendeel ten voordele van hen een legaat te vermaken van hetgeen Hij bezit; want van hen, die de Vader Hem gegeven heeft, spreekt Hij als van een volk van Zijn eigendom; Hij spreekt over hetgeen Hij heeft uit te delen, over de heerlijkheid, die de Vader Hem heeft gegeven, dus weer van iets, dat Zijn eigendom is en dan kan Hij in de toon van een testator (erflater) spreken.

Het gezegde "Ik wil", dat in de mond van Jezus nergens elders voorkomt, verklaart men gewoonlijk door de opmerking, dat de Zoon Zich op deze manier uitdrukt, omdat Hij weet, dat Hij ten dezen aanzien geheel en al met de Vader overeenkomt. Maar dit weet Hij in al Zijn gebeden. Men moet deze geheel enige uitdrukking in verband brengen met het geheel enige van het tegenwoordig ogenblik. Het is de verklaring van een stervende Vader: "Mijn laatste wil is. " Jezus geeft Zijn testament Zijn Vader in handen. Na hun dood ontvangt Jezus de gelovigen in Zijn hemelse woning (14:2-4. 2 Corinthians 5:6-2 Corinthians 5:8). Maar zal hun hereniging later in de werkelijkheid plaats hebben, nu gebeurt zij aanvankelijk op zuiver geestelijke manier. Door zich zo met hen in betrekking te stellen, wil Jezus hen de onmiddellijke aanschouwing van Zijn heerlijkheid geven; deze heerlijkheid is de liefde, die de Vader Hem betoont. De eeuwigheid van deze liefde wordt door de woorden: "v r de grondlegging van de wereld" aangeduid. Dit gezegde doet ons in de diepten van de godheid afdalen. Het toont aan de Christelijke beschouwing de weg, waarop men de betrekking tussen de Vader, de Zoon en de Heilige Geest moet leren kennen: de liefde is de sleutel op deze verborgenheid. En omdat deze liefde eeuwig is, daarom evenmin ophoudt als zij een aanvang heeft genomen, kan zij bestendig het voorwerp zijn van de beschouwing van de gelovigen, die het geheim van het wezen van de Zoons en van Zijn eeuwige geboorte op deze manier hebben leren kennen. Bovendien zijn zij door de volkomen gemeenschap, die de Zoon tussen hen en Zich in het leven geroepen heeft, zelf het voorwerp van een liefde, alsook de Zoon geniet en worden zij in de eeuwige stroom van het goddelijk leven opgenomen. Dit volgt reeds uit het woord aanschouwen. Iets van deze aard kan men niet aanschouwen, zolang het ons vreemd blijft en ontzegd wordt; deze en andere goddelijke zaken kunnen wij niet leren kennen, tenzij wij tot haar in betrekking komen. Dit is de hoogte, die Jezus de Kerk wil doen bereiken, eer Hij Zijn bruid van het kleed ontdaan wil hebben, dat haar temidden van een wereld omgaf, die in het boze was verzonken, leidt Hij haar tot de kring van het goddelijk leven in.

Dit is het laatste en troostrijkste punt in dit gebed voor allen, die Christus aanhangen, dat wij vast en zeker weten, dat wij ten slotte hebben te hopen waar wij rust vinden en blijven zullen, omdat wij hier in de wereld geen blijvende en veilige plaats bezitten. Daarom moesten wij deze spreuk tot hoofdpeluw en rustbed van onze ziel laten zijn en met blijde moed daarop heengaan en scheiden als het gezegend uurtje daar is, waarop wij, van zonde en alle onheil vrij en ontslagen van alle macht van de wereld en van de duivel tot de eeuwige rust en vreugde gebracht zullen worden.

Dit hogepriesterlijk gebed is het verbazendste, dat ooit van deze aarde tot de troon van God werd opgezonden en deze bede is de verbazendste in het gehele gebed. Geen mensenlippen hadden ooit zo gebeden: "Vader ik wil. " Abraham was de vriend van God en verkeerde in vrije gemeenschap met God in het gebed, toch bad hij als stof en as: "Ik heb mij onderwonden te spreken tot de Heere, hoewel ik stof en as ben. " Jakob gedroeg zich vorstelijk met God en overmocht en toch was het stoutste dat hij waagde uit te spreken: "Ik zal U niet laten gaan tenzij Gij mij zegent. " Daniël was een zeer gewenst man, die vaak met onmiddellijke gebedsverhoringen verwaardigd werd en toch riep hij God in al de ootmoed van een zondaars aan: "O Heere hoor! O Heere vergeef, merk op en doe het. " Paulus was een man, die in nauwe gemeenschap met God leefde en in weerwil daarvan zegt hij: Ik buig mijn knieën tot de God en Vader van onze Heere Jezus Christus. Maar als Christus bidt roept Hij uit: "Vader Ik wil. " Waarom bad Hij zo? Omdat Hij Gods metgezel was. Zwaard, ontwaak tegen mijn Herder en tegen de man, die mijn metgezel is. Hij achtte het geen roof God even gelijk te zijn. Hij was het, die eenmaal gesproken had: "Daar zij licht" en daar was licht, zo zegt Hij ook nu: "Vader ik wil. "

Vers 25

25. Rechtvaardige Vader! (1 John 1:9) Ik heb, wanneer Ik dit woord in John 17:24 uitsprak, niet begeerd wat tegen Uw gerechtigheid streed. De wereld heeft U niet gekend; haar heb Ik in haar toestand, waarin zij zichzelf toebehoorde, uitdrukkelijk van mijn voorbede uitgesloten (John 17:9) en Ik sluit haar nu ook, in zoverre zij in haar aard verhardt en zich niet op de in John 17:21 en 23 vermelde manier laatwinnen, van het deelgenootschap aan de toekomstige heerlijkheid uit. Maar Ik heb U naar Mijn gehele verhouding tot U (John 8:54 v. ), gekend en deze, die hier rondom Mij staan en door wier woord ook nog vele anderen in Mij gelovig zullen worden (John 17:19), hebben bekend, dat Gij Mij gezonden heeft, waarmee dan reeds bij hen de weg gebaand is, om hen in Uw volle kennis in te leiden (John 16:29 v. ).

Straks zei de Heer: "Heilige Vader!" nu "rechtvaardige Vader. " De rechtvaardigheid is de heiligheid in toepassing gebracht op de zonde. Waar geen onrecht is heeft de rechtvaardigheid geen bediening. De rechtvaardigheid beloont en straft. In de hemel voor de heilige Engelen en gezaligde mensen is God geen rechter, maar enkel Vader. De Zoon, die nu Zijn lijden voor de zonde tegemoet gaat, erkent nu ook de Vader in Zijn recht tegen de zonde en onderwerpt Zich hiermee aan dat recht. .

In dit slot treedt Hij als tot een rechtvaardige Vader, aan wie Hij Zich nu als Borg voorstelt en overgeeft, opdat de eisen van de hoogste gerechtigheid door Hem zouden gebillijkt en in Hem verheerlijkt en volkomen voldaan worden. Daarvan kende de wereld niets, maar dit was nu de zaak, die Hij als Middelaar behartigde en die alleen door de Zijnen werd gekend. In deze wenste Hij verheerlijkt te worden, opdat het eindelijk volkomen blijken mocht dat God in en door Zijn Zoon alles en in allen zij. Is het dus uit al het overdachte in dit laatste deel van het gebed van de Heiland duidelijk, dat nheid uitlopende op de hoogste gelukzaligheid het kenmerkende is van de ware Kerk, overeenkomstig het ontwerp en het werk van onze Zaligmaker en Zijn hemelse Vader, dan ga het nooit uit onze gedachten, dat onze Heer dat alles niet voor de wereld, maar voor Zijn volk gebeden heeft op het ogenblik toen Hij ging lijden en sterven om ons van de zonden en de dood te verlossen, omdat Hij onze enige Redder is en dat de Vader Hem zeker altijd hoort; dan peinst onze ziel daarop dagelijks, opdat wij geheel en al in de zin en geest van onze Heer mogen komen en dan rijst ons gebed geduriglijk ten hemel, dat de Heilige Geest in ons woont en werkt al wat Hem welbehagelijk is, God tot eer en ons tot zaligheid.

Vers 25

25. Rechtvaardige Vader! (1 John 1:9) Ik heb, wanneer Ik dit woord in John 17:24 uitsprak, niet begeerd wat tegen Uw gerechtigheid streed. De wereld heeft U niet gekend; haar heb Ik in haar toestand, waarin zij zichzelf toebehoorde, uitdrukkelijk van mijn voorbede uitgesloten (John 17:9) en Ik sluit haar nu ook, in zoverre zij in haar aard verhardt en zich niet op de in John 17:21 en 23 vermelde manier laatwinnen, van het deelgenootschap aan de toekomstige heerlijkheid uit. Maar Ik heb U naar Mijn gehele verhouding tot U (John 8:54 v. ), gekend en deze, die hier rondom Mij staan en door wier woord ook nog vele anderen in Mij gelovig zullen worden (John 17:19), hebben bekend, dat Gij Mij gezonden heeft, waarmee dan reeds bij hen de weg gebaand is, om hen in Uw volle kennis in te leiden (John 16:29 v. ).

Straks zei de Heer: "Heilige Vader!" nu "rechtvaardige Vader. " De rechtvaardigheid is de heiligheid in toepassing gebracht op de zonde. Waar geen onrecht is heeft de rechtvaardigheid geen bediening. De rechtvaardigheid beloont en straft. In de hemel voor de heilige Engelen en gezaligde mensen is God geen rechter, maar enkel Vader. De Zoon, die nu Zijn lijden voor de zonde tegemoet gaat, erkent nu ook de Vader in Zijn recht tegen de zonde en onderwerpt Zich hiermee aan dat recht. .

In dit slot treedt Hij als tot een rechtvaardige Vader, aan wie Hij Zich nu als Borg voorstelt en overgeeft, opdat de eisen van de hoogste gerechtigheid door Hem zouden gebillijkt en in Hem verheerlijkt en volkomen voldaan worden. Daarvan kende de wereld niets, maar dit was nu de zaak, die Hij als Middelaar behartigde en die alleen door de Zijnen werd gekend. In deze wenste Hij verheerlijkt te worden, opdat het eindelijk volkomen blijken mocht dat God in en door Zijn Zoon alles en in allen zij. Is het dus uit al het overdachte in dit laatste deel van het gebed van de Heiland duidelijk, dat nheid uitlopende op de hoogste gelukzaligheid het kenmerkende is van de ware Kerk, overeenkomstig het ontwerp en het werk van onze Zaligmaker en Zijn hemelse Vader, dan ga het nooit uit onze gedachten, dat onze Heer dat alles niet voor de wereld, maar voor Zijn volk gebeden heeft op het ogenblik toen Hij ging lijden en sterven om ons van de zonden en de dood te verlossen, omdat Hij onze enige Redder is en dat de Vader Hem zeker altijd hoort; dan peinst onze ziel daarop dagelijks, opdat wij geheel en al in de zin en geest van onze Heer mogen komen en dan rijst ons gebed geduriglijk ten hemel, dat de Heilige Geest in ons woont en werkt al wat Hem welbehagelijk is, God tot eer en ons tot zaligheid.

Vers 26

26. En Ik heb hen ook reeds, voor zo verre dit tot hiertoe mogelijk was, Uw naam bekend gemaakt (John 17:6, ) en zal hem door de zending van de Heilige Geest, die hen in alle waarheid zal leiden (John 14:26; John 16:13, ), nog verder tot volkomen openbaring bekend maken. Dat werk ter zaligheid zal hen en alle latere gelovigen tot volmaking leiden, opdat de liefde, waarmee Gij Mij liefgehad heeft in dezelfde mate in hen zij en wel daarom in dezelfde mate, omdat Ik in hen leef en een gestalte bekomen heb.

Terwijl Hij een kerk vol zondaars met Zich op de troon doet plaats nemen, ontmoet Hij op Zijn weg de Goddelijke gerechtigheid en Hij voelt behoefte haar te verklaren op welke gronden Hij dit ongehoord voorrecht ten gunste van de Zijnen vraagt. Want als zij nog van deze wereld waren, die God niet gekend heeft, zou deze gerechtigheid tegen Zijn bede in verzet kunnen komen. Maar die zich aan hun hoofd bevinden, heeft God gekend en omdat zij in Hem als de gezondene van de Vader geloven, hebben ook zij als Zijn gevolg het licht van de kennis van God verkregen. Dit licht is wel is waar ternauwernood in hun gemoed ontstoken, maar Jezus, die bewerkte dat de eerste stralen hen beschijnen, verbindt Zich ook Zijn eigen kennis van de Vader hun geheel mee te delen, ten einde zij op dezelfde grond als Hij de voorwerpen van de goddelijke liefde kunnen worden. Na Zijn werk in hen volbracht te hebben zal Jezus zo krachtig in hen leven, dat als de Vader hen bemint, het eigenlijk de Zoon is, die Hij liefheeft.

Christus plaatst aan de ene kant de wereld, aan de andere Zich en Zijn discipelen; van de wereld zegt Hij: "zij heeft U niet gekend", van Zichzelf: "maar Ik ken U; " van de discipelen: "zij hebben bekend, dat Gij Mij gezonden heeft. " Als Hij er nu bijvoegt: "Ik heb hen Uw naam bekend gemaakt", wil Hij zeggen: dat kan toch niet zonder gevolgen zijn; uit deze bekendmaking, die in hun hart is gevallen, komt een gewas van de gerechtigheid voort. Hij geeft ook te kennen hoe dat zal plaats hebben; na Zijn verheerlijking zal Hij namelijk van de hemel de Heilige Geest zenden, daar zal het gewas van de gerechtigheid, dat nu nog jong en zwak, zelfs niet volkomen gezond is, opgroeien tot een gezonde, schone boom.

Het eindgevolg geeft de Heere met deze woorden te kennen: "Opdat de liefde, waarmee Gij Mij lief gehad heeft in hen zij en Ik in hen; " want in de liefde, waarmee God Zijn Zoon liefheeft, neemt Hij ook hen op, die door het geloof in Christus Zijn kinderen zijn geworden (John 1:12. Romans 8:15, ). Is echter de liefde van God in hen, zo is Christus in hen. Hij in hen en zij in Hem, zo als Hij in John 14:20; John 15:4 v. tot hen had gezegd.

Nog eenmaal luisteren we naar de biddenden hogepriester, maar ditmaal het wagende, om een blik in Zijn onfeilbaar hart te slaan. Hij staat dan in de geest op de oever van de eeuwigheid, maar ogenblikkelijk liggen dood en graf ver achter Hem en staat Hij voor de troon van de Vader, met de bede om, als de getrouwe dienstknecht, met Zijn eeuwige Zoonsheerlijkheid bekleed te worden. Ofschoon het goddelijk licht Hem omringt, weet Hij toch dat het oog van de alwetendheid geen enkele vlek op de spiegel van Zijn ziel en in de arbeid van Zijn leven ontdekt. Hij verliest geen enkele maal uit het oog, dat alle dingen van de Vader zijn, maar evenmin, dat Hij een waardigheid bezit, die geen aartsengel begeren mag, zonder zich schuldig te maken aan opstand. De kalmste zielerust ademt uit elk woord en Hij smeekt als op de melodie van de zegezang; maar Zijn gevoel is diep bewogen en uit elke bede voor Zijn vrienden spreekt een schier moederlijke bezorgdheid. Hij weet als het ware de fijnste snaren van de vaderlijke liefde te doen trillen ter verhoring van Zijn gebed en pleitende op de eer van de naam van Zijn Vader, maar Hij verbergt evenmin wat Hij geleden heeft in tegenwoordigheid van de zoon van de verderfenis, die Hij bij Zich duldde uit gehoorzaamheid aan van de Vader wil. De haat van de wereld is groot en gruwelijk, niettemin hoopt Zijn liefde, dat zij komt tot het geloof, want het grieft Hem onuitsprekelijk dat ze Hem houdt voor leugenaar, omdat ze Hem voor godlasteraar scheldt en als zij nog eens tot de ware kennis van Zijn naam komen mocht. . . . Weet Hij zo stellig dat Hij is wat Hij zegt te zijn en gaat Zijn verwerping Hem zo diep ter harte, wie hoort hier dan ook bij alle goddelijke grootheid niet de broeder, de vriend, de mens spreken? Wat een liefde, die eindigt met hun vereniging boven alles te begeren, ja te eisen?

Zo voelde, zo sprak, zo bad de Heer aan de laatste avond van Zijn levens; en ons, die Hem andermaal hoorden, kost het moeite uit de Paaszaal te scheiden. Maar wij moeten met Zijn eerste discipelen heengaan. Wij doen het in stille aanbidding, die geen lofrede waagt. De fabelleer van de oudheid spreekt van een zanger, wiens zang dieren kon temmen, stromen kon stuiten, wouden kon doen luisteren en stenen bezielen. Moest in de zedelijke wereld de indruk minder machtig en zichtbaar zijn, die het beluisteren van zo'n afscheid op vrienden en vijanden maakt?

Vers 26

26. En Ik heb hen ook reeds, voor zo verre dit tot hiertoe mogelijk was, Uw naam bekend gemaakt (John 17:6, ) en zal hem door de zending van de Heilige Geest, die hen in alle waarheid zal leiden (John 14:26; John 16:13, ), nog verder tot volkomen openbaring bekend maken. Dat werk ter zaligheid zal hen en alle latere gelovigen tot volmaking leiden, opdat de liefde, waarmee Gij Mij liefgehad heeft in dezelfde mate in hen zij en wel daarom in dezelfde mate, omdat Ik in hen leef en een gestalte bekomen heb.

Terwijl Hij een kerk vol zondaars met Zich op de troon doet plaats nemen, ontmoet Hij op Zijn weg de Goddelijke gerechtigheid en Hij voelt behoefte haar te verklaren op welke gronden Hij dit ongehoord voorrecht ten gunste van de Zijnen vraagt. Want als zij nog van deze wereld waren, die God niet gekend heeft, zou deze gerechtigheid tegen Zijn bede in verzet kunnen komen. Maar die zich aan hun hoofd bevinden, heeft God gekend en omdat zij in Hem als de gezondene van de Vader geloven, hebben ook zij als Zijn gevolg het licht van de kennis van God verkregen. Dit licht is wel is waar ternauwernood in hun gemoed ontstoken, maar Jezus, die bewerkte dat de eerste stralen hen beschijnen, verbindt Zich ook Zijn eigen kennis van de Vader hun geheel mee te delen, ten einde zij op dezelfde grond als Hij de voorwerpen van de goddelijke liefde kunnen worden. Na Zijn werk in hen volbracht te hebben zal Jezus zo krachtig in hen leven, dat als de Vader hen bemint, het eigenlijk de Zoon is, die Hij liefheeft.

Christus plaatst aan de ene kant de wereld, aan de andere Zich en Zijn discipelen; van de wereld zegt Hij: "zij heeft U niet gekend", van Zichzelf: "maar Ik ken U; " van de discipelen: "zij hebben bekend, dat Gij Mij gezonden heeft. " Als Hij er nu bijvoegt: "Ik heb hen Uw naam bekend gemaakt", wil Hij zeggen: dat kan toch niet zonder gevolgen zijn; uit deze bekendmaking, die in hun hart is gevallen, komt een gewas van de gerechtigheid voort. Hij geeft ook te kennen hoe dat zal plaats hebben; na Zijn verheerlijking zal Hij namelijk van de hemel de Heilige Geest zenden, daar zal het gewas van de gerechtigheid, dat nu nog jong en zwak, zelfs niet volkomen gezond is, opgroeien tot een gezonde, schone boom.

Het eindgevolg geeft de Heere met deze woorden te kennen: "Opdat de liefde, waarmee Gij Mij lief gehad heeft in hen zij en Ik in hen; " want in de liefde, waarmee God Zijn Zoon liefheeft, neemt Hij ook hen op, die door het geloof in Christus Zijn kinderen zijn geworden (John 1:12. Romans 8:15, ). Is echter de liefde van God in hen, zo is Christus in hen. Hij in hen en zij in Hem, zo als Hij in John 14:20; John 15:4 v. tot hen had gezegd.

Nog eenmaal luisteren we naar de biddenden hogepriester, maar ditmaal het wagende, om een blik in Zijn onfeilbaar hart te slaan. Hij staat dan in de geest op de oever van de eeuwigheid, maar ogenblikkelijk liggen dood en graf ver achter Hem en staat Hij voor de troon van de Vader, met de bede om, als de getrouwe dienstknecht, met Zijn eeuwige Zoonsheerlijkheid bekleed te worden. Ofschoon het goddelijk licht Hem omringt, weet Hij toch dat het oog van de alwetendheid geen enkele vlek op de spiegel van Zijn ziel en in de arbeid van Zijn leven ontdekt. Hij verliest geen enkele maal uit het oog, dat alle dingen van de Vader zijn, maar evenmin, dat Hij een waardigheid bezit, die geen aartsengel begeren mag, zonder zich schuldig te maken aan opstand. De kalmste zielerust ademt uit elk woord en Hij smeekt als op de melodie van de zegezang; maar Zijn gevoel is diep bewogen en uit elke bede voor Zijn vrienden spreekt een schier moederlijke bezorgdheid. Hij weet als het ware de fijnste snaren van de vaderlijke liefde te doen trillen ter verhoring van Zijn gebed en pleitende op de eer van de naam van Zijn Vader, maar Hij verbergt evenmin wat Hij geleden heeft in tegenwoordigheid van de zoon van de verderfenis, die Hij bij Zich duldde uit gehoorzaamheid aan van de Vader wil. De haat van de wereld is groot en gruwelijk, niettemin hoopt Zijn liefde, dat zij komt tot het geloof, want het grieft Hem onuitsprekelijk dat ze Hem houdt voor leugenaar, omdat ze Hem voor godlasteraar scheldt en als zij nog eens tot de ware kennis van Zijn naam komen mocht. . . . Weet Hij zo stellig dat Hij is wat Hij zegt te zijn en gaat Zijn verwerping Hem zo diep ter harte, wie hoort hier dan ook bij alle goddelijke grootheid niet de broeder, de vriend, de mens spreken? Wat een liefde, die eindigt met hun vereniging boven alles te begeren, ja te eisen?

Zo voelde, zo sprak, zo bad de Heer aan de laatste avond van Zijn levens; en ons, die Hem andermaal hoorden, kost het moeite uit de Paaszaal te scheiden. Maar wij moeten met Zijn eerste discipelen heengaan. Wij doen het in stille aanbidding, die geen lofrede waagt. De fabelleer van de oudheid spreekt van een zanger, wiens zang dieren kon temmen, stromen kon stuiten, wouden kon doen luisteren en stenen bezielen. Moest in de zedelijke wereld de indruk minder machtig en zichtbaar zijn, die het beluisteren van zo'n afscheid op vrienden en vijanden maakt?

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op John 17". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/john-17.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile