Lectionary Calendar
Tuesday, May 21st, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Johannes 18

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 18

John 18:1

HET LIJDEN VAN CHRISTUS VOOR KAJAFAS EN PILATUS

H. In drie hoofdstukken volgt de geschiedenis van het lijden, het sterven en de opstanding van Jezus Christus. Het is echter geen volledig op zichzelf alleen reeds voldoende bericht. De stof is gekozen, om aan de ene kant de berichten, die reeds in omloop waren, aan te vullen en de afzonderlijke stukken daarin vervat, te verenigen tot een afgesloten geheel. Daarom moet ook het bericht, dat hier voor ons ligt, worden aangevuld met hetgeen de vorige evangeliën aanbieden. Aan de andere kant zijn hier alleen die punten bijgebracht waarin duidelijk op de voorgrond treedt hoe in de geschiedenis van Jezus' lijden en sterven het ongeloof van de Joden ten toppunt steeg, daarentegen in de verschijningen van de Herrezene het geloof van de Zijnen tot rijpheid kwam, zodat de tegenstelling, in de vorige delen van ons Evangelie ontwikkeld, tussen Jezus' discipelen en de wereld nu tot een doorgezette scheiding van beide partijen werd.

I. John 18:1-John 19:12. DE GEVANGENNEMING, VEROORDELING EN TER DOOD BRENGING VAN JEZUS.

a. John 18:1-John 18:11 De geschiedenis van Jezus' gevangenneming. Johannes gaat niet alleen de gesprekken voorbij, met de discipelen op de weg naar Gethsemane gehouden en Jezus' zielestrijd in de hof, maar ook de kus van het verraad, de aanspraak aan de overpriesters en de oudsten en het voorgevallene met de jongeling, van wie Markus spreekt. Daarentegen verklaart hij ter aanvulling van de overige evangelisten hoe Judas er toe kwam om de Meester juist in Gethsemane op te zoeken. Hij beschrijft nader de ontmoeting van Jezus met de bende en geeft ook bijzonderheden over de poging van Petrus, om met het zwaard daarin te slaan. Jezus en Judas; Jezus met de discipelen en Judas met de bende: dat is de tegenstelling, die in de voorstelling, die voor ons ligt, hoofdgedachte is (vgl. Matthew 26:30-Matthew 26:56. Mark 14:26-Mark 14:52. Luke 22:39-Luke 22:53).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 18

John 18:1

HET LIJDEN VAN CHRISTUS VOOR KAJAFAS EN PILATUS

H. In drie hoofdstukken volgt de geschiedenis van het lijden, het sterven en de opstanding van Jezus Christus. Het is echter geen volledig op zichzelf alleen reeds voldoende bericht. De stof is gekozen, om aan de ene kant de berichten, die reeds in omloop waren, aan te vullen en de afzonderlijke stukken daarin vervat, te verenigen tot een afgesloten geheel. Daarom moet ook het bericht, dat hier voor ons ligt, worden aangevuld met hetgeen de vorige evangeliën aanbieden. Aan de andere kant zijn hier alleen die punten bijgebracht waarin duidelijk op de voorgrond treedt hoe in de geschiedenis van Jezus' lijden en sterven het ongeloof van de Joden ten toppunt steeg, daarentegen in de verschijningen van de Herrezene het geloof van de Zijnen tot rijpheid kwam, zodat de tegenstelling, in de vorige delen van ons Evangelie ontwikkeld, tussen Jezus' discipelen en de wereld nu tot een doorgezette scheiding van beide partijen werd.

I. John 18:1-John 19:12. DE GEVANGENNEMING, VEROORDELING EN TER DOOD BRENGING VAN JEZUS.

a. John 18:1-John 18:11 De geschiedenis van Jezus' gevangenneming. Johannes gaat niet alleen de gesprekken voorbij, met de discipelen op de weg naar Gethsemane gehouden en Jezus' zielestrijd in de hof, maar ook de kus van het verraad, de aanspraak aan de overpriesters en de oudsten en het voorgevallene met de jongeling, van wie Markus spreekt. Daarentegen verklaart hij ter aanvulling van de overige evangelisten hoe Judas er toe kwam om de Meester juist in Gethsemane op te zoeken. Hij beschrijft nader de ontmoeting van Jezus met de bende en geeft ook bijzonderheden over de poging van Petrus, om met het zwaard daarin te slaan. Jezus en Judas; Jezus met de discipelen en Judas met de bende: dat is de tegenstelling, die in de voorstelling, die voor ons ligt, hoofdgedachte is (vgl. Matthew 26:30-Matthew 26:56. Mark 14:26-Mark 14:52. Luke 22:39-Luke 22:53).

Vers 1

1. Toen Jezus dit gezegd had na het opstaan van de tafel, eerst in Zijn aanspraak aan de discipelen (John 15:1-John 16:33 en vervolgens in het gebed tot Zijn Vader in de hemel (John 17:1) ging uit de zaal en verder uit de stad. Hij begaf Zich met Zijn discipelen, toen Hij de muren achter Zich had, evenals eens David in 2 Samuel 15:23, over de beek Kedron, op welke weg Hij Zijn discipelen de nabijzijnde vlucht en verstrooiing, aan Petrus, die zozeer op zichzelf vertrouwde, zijn driemaal verloochenen aankondigde. Hij kwam toen aan de andere kant, waar een hof was, waarin Hij en Zijn discipelen gingen. Was Hij op de drie eerste avonden van de lijdensweek over de Olijfberg naar Bethanië gegaan, waar Hij ook totdonderdag namiddag was gebleven 19:48"), Hij kon dat nu niet doen, omdat volgens Deuteronomy 16:5, de paasnacht binnen het gebied van de heilige stad moest worden doorgebracht 21:30").

Op wat voor stellige toon Jezus ook de Paastafel gesloten had met een: Ik heb de wereld overwonnen, toch had het scherp luisterend oor een diep bewogen smartgevoel horen spreken, als het klagend murmelen van de beek onder palmboomtakken. Nu zou het al zijn rechten doen gelden. De Boze had de cirkel rondom Jezus overschreden, het hart van Judas had hij vermeesterd en de andere discipelen zou hij schudden als tarwe in de wan; alle vrienden zouden vluchten en de rotsvaste belijder zou Hem verloochenen op de schuldigste manier. Gruwend van het snoodst verraad en beducht voor Zijn getrouwen, wier verzoekingen met Zijn lijden aanvingen, aanschouwt Hij bovendien in de geest het afschuwelijk gelaat van de wreedste en schandelijkste dood en ook in al hetgeen daarmee samenhing, de vreselijkste zonde van deze wereld zelf. Gevoelloos te staan bij eigen graf is een kenmerk van verstokte zielen; zou Zijn onbedorven mensheid daarvan niet sidderen? Gevoelloos te blijven onder onrecht en smaad, het is een teken van zedelijke verstomping; zou Zijn heilige natuur niet voor al de bitterheden terugdeinzen, van wat barbaarse ruwheid, beschaafde spot en schijnheilige vroomheid Hem volstrekt onverdiend zouden aandoen? Gevoelloos de ondank van beweldadigden te ervaren, wordt zelfs door de wereld verfoeid, zou Zijn teder hart niet geperst worden onder de verwerping van Zijn genade, een verwerping, die gelijk stond met de zedelijke zelfmoord van Zijn volk? En hoe, als Hij in dit alles de onmetelijke last van de zonde van de wereld en van de toorn van God droeg?

"Ontbind uw voetzolen, want de plaats waarop u staat is heilig land", zo sprak eenmaal de Heere tot Mozes toen hij tot de brandende braambos was genaderd; zo klinkt ook ons een stem tegen, nu wij de voet zetten op de plek, waar onze Heiland de zwaarste strijd gestreden heeft. Gethsman. Ja, wel bent u ons een heilig oord, waar het ons goed is in de geest te vertoeven. O, wordt het ons slechts gegeven iets te begrijpen van de heilige dingen, die in deze hof zijn gebeurd! Menselijke wijsheid is niet in staat ons in te leiden in de ware en diepe betekenis van de zielenstrijd van de Heere. Maar ook voor het gelovig gemoed zijn daarin raadselachtige diepten, onmogelijk te peilen. Voor het geloof zijn echter de raadsels, waarvoor wij hier staan, geen ergernis en aanstoot. Zij spiegelen zich voortdurend af in het leven van de Christen, die de voetstappen van zijn Heere drukt en Hem op de weg van lijden en smart volgt. Zowel voor het leven van de Heere als voor dat van de Zijnen hebben wij ons te houden aan Zijn eigen woord, eenmaal tot Petrus gesproken: "Wat Ik doe, weet u nu niet, maar u zult het na hierna begrijpen". Door de hof van Gethsman loopt de reisweg naar de berg van de olijven. Door de donkere nacht tot het volle licht! Door de diepte naar boven! Jezus verlaat in het gezelschap van Zijn getrouwen de paaszaal. De weg door het dal Josafat spoedt onder waarschuwing en vermaning ten einde. Daar blinkt voor de voeten van de Heiland de donkere Kedron in het volle licht van de maan. De beek wordt overstappen. Hij nadert de hof Gethsman, aan de westelijke voet van de Olijfberg gelegen, naar alle waarschijnlijkheid aan een van zijn verborgen vrienden behorend. Menigmaal is deze rustige plek door Hem en Zijn discipelen bezocht. Het landgoed had een hof, met olijfbomen beplant. Daarin bevond zich een olijfpers. Vandaar de naam Gethsman. Hoe zou dit oord voor Jezus een plaats worden, waar zijn ziel ten dode werd geperst. Ja, wel was de naam een voorbeduiding van hetgeen Hem daar zou overkomen. En heeft de Heere - naar Jesaja's profetie - de wijnpers alleen moeten treden, kan het ons, leden van Zijn lichaams, dan verwonderen dat ook wij de bitterheid van het lijden moeten proeven? "De discipel is niet boven de Meester. " Ieder waar Christen ontvangt zijn deel aan de droefenis van de Heere. Hij moet uit Zijn lijdenskelk een teug drinken. "Met de doop", - zegt Jezus tot de Zijnen - waarmee Ik gedoopt word, zult ook u gedoopt worden. " zoals Hij echter in de grootste nood niet bezweek maar zegepraalde, zo zullen ook de Zijnen niet ondergaan in deze baren van smart, als zij zich slechts aan Hem houden en in Zijn kracht de strijd voeren. Voor Jezus kwam hij niet onverwacht. In het volle bewustzijn trekt Hij Zijn vijand tegemoet, vrijwillig gehoorzaam aan Zijn Vader. - Men wijst ons op deze aarde vele slagvelden, waar een bloedige strijd gestreden is, maar waar vinden wij een heiliger strijdperk dan Gethsman? De bodem, die het bloed van de strijdende heirlegers ingedronken heeft, levert nog na jaren een dubbele oogst op. Maar wat betekent die oogst, vergeleken bij de menigte van verlosten, die als de oogst van het bloed van de Heiland en tranen in Gethsman geplengd, mogen ingaan in de eeuwige tabernakels? Daarom is Gethsman onuitwisbaar geschreven in het hart van de Christenheid. Voor eeuwig blijft Gethsman van de Christenheid - zoals Gerok zegt - een gerichtsplaats vol ontzetting, een schouwplaats van Gods liefde, een wijkplaats van vermoeiden, een school voor biddenden en de voorhof van het Eden van God. En zeker, Gethsman, dat ons dit alles verkondigt, doet ons instemmen met de bede van de zanger: Gethsman! laat in uw stille dreven, Mijn voet gestaag het aards gewoel ontvlien; Geef in uw schaduw aan mijn ziel de vrede, Gethsman en laat me er Jezus zien! En komt dan eens voor mij de bangste van mijn stonden, Dan heb ik in uw hof mijn peluw ook gevonden en wacht getroost de dood, het eind van smart en wee, Gethsman.

Vers 1

1. Toen Jezus dit gezegd had na het opstaan van de tafel, eerst in Zijn aanspraak aan de discipelen (John 15:1-John 16:33 en vervolgens in het gebed tot Zijn Vader in de hemel (John 17:1) ging uit de zaal en verder uit de stad. Hij begaf Zich met Zijn discipelen, toen Hij de muren achter Zich had, evenals eens David in 2 Samuel 15:23, over de beek Kedron, op welke weg Hij Zijn discipelen de nabijzijnde vlucht en verstrooiing, aan Petrus, die zozeer op zichzelf vertrouwde, zijn driemaal verloochenen aankondigde. Hij kwam toen aan de andere kant, waar een hof was, waarin Hij en Zijn discipelen gingen. Was Hij op de drie eerste avonden van de lijdensweek over de Olijfberg naar Bethanië gegaan, waar Hij ook totdonderdag namiddag was gebleven 19:48"), Hij kon dat nu niet doen, omdat volgens Deuteronomy 16:5, de paasnacht binnen het gebied van de heilige stad moest worden doorgebracht 21:30").

Op wat voor stellige toon Jezus ook de Paastafel gesloten had met een: Ik heb de wereld overwonnen, toch had het scherp luisterend oor een diep bewogen smartgevoel horen spreken, als het klagend murmelen van de beek onder palmboomtakken. Nu zou het al zijn rechten doen gelden. De Boze had de cirkel rondom Jezus overschreden, het hart van Judas had hij vermeesterd en de andere discipelen zou hij schudden als tarwe in de wan; alle vrienden zouden vluchten en de rotsvaste belijder zou Hem verloochenen op de schuldigste manier. Gruwend van het snoodst verraad en beducht voor Zijn getrouwen, wier verzoekingen met Zijn lijden aanvingen, aanschouwt Hij bovendien in de geest het afschuwelijk gelaat van de wreedste en schandelijkste dood en ook in al hetgeen daarmee samenhing, de vreselijkste zonde van deze wereld zelf. Gevoelloos te staan bij eigen graf is een kenmerk van verstokte zielen; zou Zijn onbedorven mensheid daarvan niet sidderen? Gevoelloos te blijven onder onrecht en smaad, het is een teken van zedelijke verstomping; zou Zijn heilige natuur niet voor al de bitterheden terugdeinzen, van wat barbaarse ruwheid, beschaafde spot en schijnheilige vroomheid Hem volstrekt onverdiend zouden aandoen? Gevoelloos de ondank van beweldadigden te ervaren, wordt zelfs door de wereld verfoeid, zou Zijn teder hart niet geperst worden onder de verwerping van Zijn genade, een verwerping, die gelijk stond met de zedelijke zelfmoord van Zijn volk? En hoe, als Hij in dit alles de onmetelijke last van de zonde van de wereld en van de toorn van God droeg?

"Ontbind uw voetzolen, want de plaats waarop u staat is heilig land", zo sprak eenmaal de Heere tot Mozes toen hij tot de brandende braambos was genaderd; zo klinkt ook ons een stem tegen, nu wij de voet zetten op de plek, waar onze Heiland de zwaarste strijd gestreden heeft. Gethsman. Ja, wel bent u ons een heilig oord, waar het ons goed is in de geest te vertoeven. O, wordt het ons slechts gegeven iets te begrijpen van de heilige dingen, die in deze hof zijn gebeurd! Menselijke wijsheid is niet in staat ons in te leiden in de ware en diepe betekenis van de zielenstrijd van de Heere. Maar ook voor het gelovig gemoed zijn daarin raadselachtige diepten, onmogelijk te peilen. Voor het geloof zijn echter de raadsels, waarvoor wij hier staan, geen ergernis en aanstoot. Zij spiegelen zich voortdurend af in het leven van de Christen, die de voetstappen van zijn Heere drukt en Hem op de weg van lijden en smart volgt. Zowel voor het leven van de Heere als voor dat van de Zijnen hebben wij ons te houden aan Zijn eigen woord, eenmaal tot Petrus gesproken: "Wat Ik doe, weet u nu niet, maar u zult het na hierna begrijpen". Door de hof van Gethsman loopt de reisweg naar de berg van de olijven. Door de donkere nacht tot het volle licht! Door de diepte naar boven! Jezus verlaat in het gezelschap van Zijn getrouwen de paaszaal. De weg door het dal Josafat spoedt onder waarschuwing en vermaning ten einde. Daar blinkt voor de voeten van de Heiland de donkere Kedron in het volle licht van de maan. De beek wordt overstappen. Hij nadert de hof Gethsman, aan de westelijke voet van de Olijfberg gelegen, naar alle waarschijnlijkheid aan een van zijn verborgen vrienden behorend. Menigmaal is deze rustige plek door Hem en Zijn discipelen bezocht. Het landgoed had een hof, met olijfbomen beplant. Daarin bevond zich een olijfpers. Vandaar de naam Gethsman. Hoe zou dit oord voor Jezus een plaats worden, waar zijn ziel ten dode werd geperst. Ja, wel was de naam een voorbeduiding van hetgeen Hem daar zou overkomen. En heeft de Heere - naar Jesaja's profetie - de wijnpers alleen moeten treden, kan het ons, leden van Zijn lichaams, dan verwonderen dat ook wij de bitterheid van het lijden moeten proeven? "De discipel is niet boven de Meester. " Ieder waar Christen ontvangt zijn deel aan de droefenis van de Heere. Hij moet uit Zijn lijdenskelk een teug drinken. "Met de doop", - zegt Jezus tot de Zijnen - waarmee Ik gedoopt word, zult ook u gedoopt worden. " zoals Hij echter in de grootste nood niet bezweek maar zegepraalde, zo zullen ook de Zijnen niet ondergaan in deze baren van smart, als zij zich slechts aan Hem houden en in Zijn kracht de strijd voeren. Voor Jezus kwam hij niet onverwacht. In het volle bewustzijn trekt Hij Zijn vijand tegemoet, vrijwillig gehoorzaam aan Zijn Vader. - Men wijst ons op deze aarde vele slagvelden, waar een bloedige strijd gestreden is, maar waar vinden wij een heiliger strijdperk dan Gethsman? De bodem, die het bloed van de strijdende heirlegers ingedronken heeft, levert nog na jaren een dubbele oogst op. Maar wat betekent die oogst, vergeleken bij de menigte van verlosten, die als de oogst van het bloed van de Heiland en tranen in Gethsman geplengd, mogen ingaan in de eeuwige tabernakels? Daarom is Gethsman onuitwisbaar geschreven in het hart van de Christenheid. Voor eeuwig blijft Gethsman van de Christenheid - zoals Gerok zegt - een gerichtsplaats vol ontzetting, een schouwplaats van Gods liefde, een wijkplaats van vermoeiden, een school voor biddenden en de voorhof van het Eden van God. En zeker, Gethsman, dat ons dit alles verkondigt, doet ons instemmen met de bede van de zanger: Gethsman! laat in uw stille dreven, Mijn voet gestaag het aards gewoel ontvlien; Geef in uw schaduw aan mijn ziel de vrede, Gethsman en laat me er Jezus zien! En komt dan eens voor mij de bangste van mijn stonden, Dan heb ik in uw hof mijn peluw ook gevonden en wacht getroost de dood, het eind van smart en wee, Gethsman.

Vers 2

2. En Judas, die Hem verraadde en volgens John 13:30 ongeveer drie uur daarvoor was gegaan tot de overpriesters en oudsten, om tezamen maatregelen te nemen tot Zijn gevangenneming 26:47"), wist ook die plaats, zodat hij later (John 18:3) juist hier en nergens anders heen de bende van vangers leidde. Hij wist die plaats, omdat Jezus, sinds Hij Jeruzalem weer had bezocht (John 7:10, ), daar vaak vergaderd was geweest met Zijn discipelen, zo vaak als Hij in de onmiddellijke omgeving van de stad moest overnachten 11:1").

Met het overgaan van Christus over de Kedron, dat van oneindig meer gewicht is dan het overgaan van Caesar over de Rubikon, was principieel met de verlossing ook het laatste oordeel beslist.

Johannes bericht niets van Jezus' zielenstrijd in de hof. Dit staat in verband met zijn eigenaardigheid in het uitkiezen van de evangelische stof. Hier kon in het bijzonder het reeds gegeven bericht over een dergelijke gebeurtenis in John 12:23, invloed hebben gehad, die hij alleen meedeelt. die zielenstrijd, die reeds een algemeen goed van de schriftelijke overlevering was (Hebrews 5:7), hoefde hij evenmin als de inzetting van het avondmaal te herhalen.

Vers 2

2. En Judas, die Hem verraadde en volgens John 13:30 ongeveer drie uur daarvoor was gegaan tot de overpriesters en oudsten, om tezamen maatregelen te nemen tot Zijn gevangenneming 26:47"), wist ook die plaats, zodat hij later (John 18:3) juist hier en nergens anders heen de bende van vangers leidde. Hij wist die plaats, omdat Jezus, sinds Hij Jeruzalem weer had bezocht (John 7:10, ), daar vaak vergaderd was geweest met Zijn discipelen, zo vaak als Hij in de onmiddellijke omgeving van de stad moest overnachten 11:1").

Met het overgaan van Christus over de Kedron, dat van oneindig meer gewicht is dan het overgaan van Caesar over de Rubikon, was principieel met de verlossing ook het laatste oordeel beslist.

Johannes bericht niets van Jezus' zielenstrijd in de hof. Dit staat in verband met zijn eigenaardigheid in het uitkiezen van de evangelische stof. Hier kon in het bijzonder het reeds gegeven bericht over een dergelijke gebeurtenis in John 12:23, invloed hebben gehad, die hij alleen meedeelt. die zielenstrijd, die reeds een algemeen goed van de schriftelijke overlevering was (Hebrews 5:7), hoefde hij evenmin als de inzetting van het avondmaal te herhalen.

Vers 3

3. Judas, die tegen het einde van het morgenuur van de Goede Vrijdag de bende krijgsknechten genomen had (een afdeling van ongeveer 200 man uit het op de burg Antonia gestationeerd Romeins legioen was door de stadhouder ter beschikking van de Hoge Raad gesteld) en enige dienaars van de overpriesters en farizeeën, deels Levitische tempeldienaars, deels bijzondere knechten, kwam daar met lantaars en fakkels en wapens, die bij sommigen uit stokken bestonden.

Vers 3

3. Judas, die tegen het einde van het morgenuur van de Goede Vrijdag de bende krijgsknechten genomen had (een afdeling van ongeveer 200 man uit het op de burg Antonia gestationeerd Romeins legioen was door de stadhouder ter beschikking van de Hoge Raad gesteld) en enige dienaars van de overpriesters en farizeeën, deels Levitische tempeldienaars, deels bijzondere knechten, kwam daar met lantaars en fakkels en wapens, die bij sommigen uit stokken bestonden.

Vers 4

4. Jezus dan, die alles wist wat over Hem komen zou, wilde niet zozeer door de vijanden gevangen worden genomen, maar Zich vrijwillig hun overgeven (John 10:18). Hij ging uit het binnenste gedeelte van de hof, waarheen Hij vroeger was gegaan om te bidden, naar de ingang, om alle zoeken naar Hem te voorkomen en zei tot hen, nadat Hij de kus van Judas had ontvangen en Hij deze met het woord in Matthew 26:50. Luke 22:48 naar zijn plaats had teruggedreven (John 18:5): Wie zoekt u?

Ten eerste stelt Johannes tegenover het ellendige weten van de verrader omtrent de plaats van Jezus verblijf het weten van de Heere van alles wat over Hem zou komen. Vervolgens voegt hij bij het in John 18:1 vermelde uitgaan een ander uitgaan.

Hiermee is niet bedoeld een uitgaan uit de hof, want volgens John 18:26 heeft de gevangenneming binnen de hof plaats gehad; ook niet een uittreden uit de kring van de discipelen, waarvan het grootste getal voor aan de ingang van de hof was neergelegen (Matthew 26:36 v. ), maar er is (vgl. Matthew 14:14) een komen bedoeld van de dieper gelegen plaats, waar Hij Zich bevond. De menigte dacht zeker Hem slapende te vinden, Judas was voorgegaan, om Hem door een kus' uit de anderen aan te wijzen; nu treedt Jezus hem tegemoet en maakt de bedoeling om Hem bij verrassing te overvallen teniet.

Als een volleerde in de boosheid had Judas het teken van de hartelijke liefde gestempeld tot een middel van het verraad. Zullen wij er ons over verwonderen, wanneer deze zaak voor Johannes zo vreselijk is, dat bij liever niet vertelt wat anderen daarvan reeds hadden bericht? Terwijl hij van de Judas-kus zwijgt, bericht hij ons de vraag aan de vangers, die op dat toneel volgde: "Wie zoekt u?" Had Judas pas later, nadat het meegedeelde in John 18:4-John 18:9 was voorgevallen, de Heer gekust, zoals vele uitleggers aannemen, dan zou het niet meer een teken van verraad geweest zijn. Judas zou dan de eerste zijn geweest, die zijn stoutmoedigheid herwon om het gegeven woord te volbrengen en nadertrad, opdat zij moed zouden vatten tot het aangrijpen van Jezus. Deze opvatting is echter te ver van het woord van de tekst verwijderd.

Wat moest die vraag: "Wie zoekt u?" niet voor de discipelen Johannes en Andreas (John 1:37, ) zijn! Eens hadden zij begeerd in Jezus van Nazareth het Lam van God te vinden, toen het eerste woord van Jezus hun in de oren klonk: "Wat zoekt u?" Nu wordt Jezus van Nazareth gezocht door hen, die het Lam van God ter slachting moeten leiden.

Vers 4

4. Jezus dan, die alles wist wat over Hem komen zou, wilde niet zozeer door de vijanden gevangen worden genomen, maar Zich vrijwillig hun overgeven (John 10:18). Hij ging uit het binnenste gedeelte van de hof, waarheen Hij vroeger was gegaan om te bidden, naar de ingang, om alle zoeken naar Hem te voorkomen en zei tot hen, nadat Hij de kus van Judas had ontvangen en Hij deze met het woord in Matthew 26:50. Luke 22:48 naar zijn plaats had teruggedreven (John 18:5): Wie zoekt u?

Ten eerste stelt Johannes tegenover het ellendige weten van de verrader omtrent de plaats van Jezus verblijf het weten van de Heere van alles wat over Hem zou komen. Vervolgens voegt hij bij het in John 18:1 vermelde uitgaan een ander uitgaan.

Hiermee is niet bedoeld een uitgaan uit de hof, want volgens John 18:26 heeft de gevangenneming binnen de hof plaats gehad; ook niet een uittreden uit de kring van de discipelen, waarvan het grootste getal voor aan de ingang van de hof was neergelegen (Matthew 26:36 v. ), maar er is (vgl. Matthew 14:14) een komen bedoeld van de dieper gelegen plaats, waar Hij Zich bevond. De menigte dacht zeker Hem slapende te vinden, Judas was voorgegaan, om Hem door een kus' uit de anderen aan te wijzen; nu treedt Jezus hem tegemoet en maakt de bedoeling om Hem bij verrassing te overvallen teniet.

Als een volleerde in de boosheid had Judas het teken van de hartelijke liefde gestempeld tot een middel van het verraad. Zullen wij er ons over verwonderen, wanneer deze zaak voor Johannes zo vreselijk is, dat bij liever niet vertelt wat anderen daarvan reeds hadden bericht? Terwijl hij van de Judas-kus zwijgt, bericht hij ons de vraag aan de vangers, die op dat toneel volgde: "Wie zoekt u?" Had Judas pas later, nadat het meegedeelde in John 18:4-John 18:9 was voorgevallen, de Heer gekust, zoals vele uitleggers aannemen, dan zou het niet meer een teken van verraad geweest zijn. Judas zou dan de eerste zijn geweest, die zijn stoutmoedigheid herwon om het gegeven woord te volbrengen en nadertrad, opdat zij moed zouden vatten tot het aangrijpen van Jezus. Deze opvatting is echter te ver van het woord van de tekst verwijderd.

Wat moest die vraag: "Wie zoekt u?" niet voor de discipelen Johannes en Andreas (John 1:37, ) zijn! Eens hadden zij begeerd in Jezus van Nazareth het Lam van God te vinden, toen het eerste woord van Jezus hun in de oren klonk: "Wat zoekt u?" Nu wordt Jezus van Nazareth gezocht door hen, die het Lam van God ter slachting moeten leiden.

Vers 5

5. Zij antwoordden Hem, reeds nu door Zijn majestueuze verschijning overweldigd: Jezus de Nazarener. Jezus zei tot hen: Ik ben het, Ik ben die Jezus van Nazareth, van wie u spreekt En Judas, die Hem verraadde en na de kus zich weer had moeten terugtrekken, stond ook bij hen, zodat hij ook bij hetgeen nu zal worden meegedeeld mee moet worden ingesloten.

Over hetgeen wij hier voor ons hebben ligt een geheimzinnige sluier. Het was immers voorspeld dat de Heer door een van de Zijnen zou worden verraden. Geen toeval, maar ook geen vrije daad van Judas was het wat hier door hem is verricht. Dit spreken wij echter niet uit. Wel is het ons onmogelijk de sluier weg te nemen, die het geheim daarvan aan ons oog onttrekt, maar daarom mogen wij niet tot het besluit komen, al schijnt alles ertoe te leiden, dat God aan Judas iets zou ontnomen hebben van de vrijheid, die hij bezitten moest om voor hetgeen hij deed aansprakelijk te zijn. Veeleer wordt dan erkend ten aanzien van Gods doen en laten in deze: God is groot en wij doorgronden Hem niet. - Daarenboven, hoe zou het de Heere mogelijk zijn geweest om mee te werken aan de verharding van zo'n begaafde persoonlijkheid als Judas, als deze daartegen niets had vermocht en dat wel omdat het besloten was dat Jezus door een van de Zijnen zou worden overgeleverd. Wat de Heer met de liefde, die in Hem leefde, deed, staat er ons borg voor dat Judas niet het slachtoffer van een voorspelling was van een noodzakelijkheid buiten hem om, maar van zijn eigen hart, van eigen zonde, al heeft dit dan ook moeten dienen om te vervullen hetgeen aangaande de Heere was voorspeld. En dat getuigt ook Judas' rampzalig einde. Zoals de Schrift ons zegt, heeft hij in wanhoop aan zichzelf de handen geslagen en daarmee bewezen, dat hij ten einde toe in zijn treurige verharding heeft volhard, ook toen die in verband tot verlossing overbodig geworden was. Zou God de Heere in Zijn wijsheid en liefde dat hebben kunnen toestaan, als het verraad van Judas zijn grond gehad had in een beschikking ten aanzien van hem, ten gevolge waarvan hij alle vrijheid, alle zelfstandigheid verloren had en niets anders doen kon dan hetgeen waartoe hij was voorbeschikt? Was het zo, dan houden wij ons overtuigd dat God in werkelijkheid niet zou hebben toegestaan dat Judas een slachtoffer van zijn wanhoop werd. Met dat toe te laten betuigt God zelf dat, wat er ook geheimzinnigs in dat alles mag overblijven, wij er niet toe besluiten mogen om het toneel, dat wij hier voor onze ogen hebben, aan een noodzakelijkheid toe te schrijven, waardoor Judas zijn vrijheid zou hebben verloren, waardoor zijn verraad op kon houden zijn daad te zijn. Niet tevergeefs zij ons zo voorgehouden, wat deze daad ons op zo treffende, op zo aandoenlijke manier herinnert, opdat wij er voor bewaard worden, van na eenmaal onder de eersten te zijn geweest, in de dag van het oordeel onder de laatsten te moeten behoren, omdat hetgeen ons ten leven had moeten dienen, door onze schuld ons naar het verderf heeft geleid.

Vers 5

5. Zij antwoordden Hem, reeds nu door Zijn majestueuze verschijning overweldigd: Jezus de Nazarener. Jezus zei tot hen: Ik ben het, Ik ben die Jezus van Nazareth, van wie u spreekt En Judas, die Hem verraadde en na de kus zich weer had moeten terugtrekken, stond ook bij hen, zodat hij ook bij hetgeen nu zal worden meegedeeld mee moet worden ingesloten.

Over hetgeen wij hier voor ons hebben ligt een geheimzinnige sluier. Het was immers voorspeld dat de Heer door een van de Zijnen zou worden verraden. Geen toeval, maar ook geen vrije daad van Judas was het wat hier door hem is verricht. Dit spreken wij echter niet uit. Wel is het ons onmogelijk de sluier weg te nemen, die het geheim daarvan aan ons oog onttrekt, maar daarom mogen wij niet tot het besluit komen, al schijnt alles ertoe te leiden, dat God aan Judas iets zou ontnomen hebben van de vrijheid, die hij bezitten moest om voor hetgeen hij deed aansprakelijk te zijn. Veeleer wordt dan erkend ten aanzien van Gods doen en laten in deze: God is groot en wij doorgronden Hem niet. - Daarenboven, hoe zou het de Heere mogelijk zijn geweest om mee te werken aan de verharding van zo'n begaafde persoonlijkheid als Judas, als deze daartegen niets had vermocht en dat wel omdat het besloten was dat Jezus door een van de Zijnen zou worden overgeleverd. Wat de Heer met de liefde, die in Hem leefde, deed, staat er ons borg voor dat Judas niet het slachtoffer van een voorspelling was van een noodzakelijkheid buiten hem om, maar van zijn eigen hart, van eigen zonde, al heeft dit dan ook moeten dienen om te vervullen hetgeen aangaande de Heere was voorspeld. En dat getuigt ook Judas' rampzalig einde. Zoals de Schrift ons zegt, heeft hij in wanhoop aan zichzelf de handen geslagen en daarmee bewezen, dat hij ten einde toe in zijn treurige verharding heeft volhard, ook toen die in verband tot verlossing overbodig geworden was. Zou God de Heere in Zijn wijsheid en liefde dat hebben kunnen toestaan, als het verraad van Judas zijn grond gehad had in een beschikking ten aanzien van hem, ten gevolge waarvan hij alle vrijheid, alle zelfstandigheid verloren had en niets anders doen kon dan hetgeen waartoe hij was voorbeschikt? Was het zo, dan houden wij ons overtuigd dat God in werkelijkheid niet zou hebben toegestaan dat Judas een slachtoffer van zijn wanhoop werd. Met dat toe te laten betuigt God zelf dat, wat er ook geheimzinnigs in dat alles mag overblijven, wij er niet toe besluiten mogen om het toneel, dat wij hier voor onze ogen hebben, aan een noodzakelijkheid toe te schrijven, waardoor Judas zijn vrijheid zou hebben verloren, waardoor zijn verraad op kon houden zijn daad te zijn. Niet tevergeefs zij ons zo voorgehouden, wat deze daad ons op zo treffende, op zo aandoenlijke manier herinnert, opdat wij er voor bewaard worden, van na eenmaal onder de eersten te zijn geweest, in de dag van het oordeel onder de laatsten te moeten behoren, omdat hetgeen ons ten leven had moeten dienen, door onze schuld ons naar het verderf heeft geleid.

Vers 6

6. Toen Hij dan tot hen zei: Ik ben het en bij dat woord Zijn majesteit, als de schitterende heerlijkheid van de Heere in Efod. 16:10, hen nog krachtiger in het oog lichtte, gingen zij achterwaarts en vielen ter aarde (Isaiah 11:4. Psalms 2:4 v. ; 40:15 v. ).

Jezus verrast zijn vangers door de vrijmoedigheid, waarmee Hij hen tegemoet treedt en hoewel door Judas met de kus hen reeds aangewezen, dwingt Hij hen, alsof er niets gebeurt was, het doel van hun komst te noemen. Daardoor wil Hij de onwaardige manier van Zijn overlevering, waarover Judas zich met hen verenigd had, verbeteren.

Het teken van de kus was afgesproken in de veronderstelling dat Jezus Zich zou weten te verbergen; door Zijn openlijk te voorschijn treden wordt deze veronderstelling te niet gedaan en het teken doelloos gemaakt.

De bedeling van de vraag, die Jezus tweemaal uitsprak: "Wie zoekt u?" blijkt duidelijk uit het volgende: zij moeten 1) bij het bepaald bewustzijn, dat zij Jezus van Nazareth wilden grijpen, verschrikken; en moeten 2) door de nauwkeurige uitdrukking van het opgedragene worden genoodzaakt de discipelen vrij te laten uitgaan. De tweede vraag werkt op de menigte tot oprichting, als de eerste verpletterend was geweest (Daniel 10:9, Revelation 1:17 v. ). Nadat de verrader, wiens kus Jezus tot een mislukt teken maakte, dat nauwelijks tot stand kwam, in de rij van de vijanden was teruggeworpen, werd hij tegelijk met deze door het woord van Christus ter aarde geworpen. Reeds het ter aarde vallen op zichzelf en de omstandigheid, dat de tekst spreekt van het neervallen van allen zonder uitzondering, zodat ook de Romeinse soldaten mee moeten worden gerekend, rechtvaardigt de mening van de ouden, dat hier gesproken wordt van een wonderbare werking van Christus' macht. Deze wilde v r Zijn overgave Zijn macht over Zijn vijanden en zo het vrijwillige van Zijn overgave doen kennen.

Jezus wilde Zich wel in de handen van Zijn vijanden overgeven, maar zo, dat tevens zichtbaar werd hoe machteloos zij waren, die zich van Hem meester maakten, als Hij Zichzelf niet overgaf; het moest duidelijk worden wie Hij was, die men was gaan vangen. Hetzelfde woord, dat in de nacht op de stormachtige zee en in de nacht na de dag van de opstanding de verschrikte discipelen troostte en tot rust bracht (Mark 6:50. Luke 24:39), moest hier voor de vijanden worden tot een macht van verschrikking, die hen ter aarde wierp.

Wat zal Hij doen, als Hij komt om te oordelen, wanneer Hij dit deed, toen Hij geoordeeld werd! Welke macht zal Hij hebben als Hij zal komen om te heersen, wanneer Hij een zo grote macht had, toen Hij kwam om te sterven

Vers 6

6. Toen Hij dan tot hen zei: Ik ben het en bij dat woord Zijn majesteit, als de schitterende heerlijkheid van de Heere in Efod. 16:10, hen nog krachtiger in het oog lichtte, gingen zij achterwaarts en vielen ter aarde (Isaiah 11:4. Psalms 2:4 v. ; 40:15 v. ).

Jezus verrast zijn vangers door de vrijmoedigheid, waarmee Hij hen tegemoet treedt en hoewel door Judas met de kus hen reeds aangewezen, dwingt Hij hen, alsof er niets gebeurt was, het doel van hun komst te noemen. Daardoor wil Hij de onwaardige manier van Zijn overlevering, waarover Judas zich met hen verenigd had, verbeteren.

Het teken van de kus was afgesproken in de veronderstelling dat Jezus Zich zou weten te verbergen; door Zijn openlijk te voorschijn treden wordt deze veronderstelling te niet gedaan en het teken doelloos gemaakt.

De bedeling van de vraag, die Jezus tweemaal uitsprak: "Wie zoekt u?" blijkt duidelijk uit het volgende: zij moeten 1) bij het bepaald bewustzijn, dat zij Jezus van Nazareth wilden grijpen, verschrikken; en moeten 2) door de nauwkeurige uitdrukking van het opgedragene worden genoodzaakt de discipelen vrij te laten uitgaan. De tweede vraag werkt op de menigte tot oprichting, als de eerste verpletterend was geweest (Daniel 10:9, Revelation 1:17 v. ). Nadat de verrader, wiens kus Jezus tot een mislukt teken maakte, dat nauwelijks tot stand kwam, in de rij van de vijanden was teruggeworpen, werd hij tegelijk met deze door het woord van Christus ter aarde geworpen. Reeds het ter aarde vallen op zichzelf en de omstandigheid, dat de tekst spreekt van het neervallen van allen zonder uitzondering, zodat ook de Romeinse soldaten mee moeten worden gerekend, rechtvaardigt de mening van de ouden, dat hier gesproken wordt van een wonderbare werking van Christus' macht. Deze wilde v r Zijn overgave Zijn macht over Zijn vijanden en zo het vrijwillige van Zijn overgave doen kennen.

Jezus wilde Zich wel in de handen van Zijn vijanden overgeven, maar zo, dat tevens zichtbaar werd hoe machteloos zij waren, die zich van Hem meester maakten, als Hij Zichzelf niet overgaf; het moest duidelijk worden wie Hij was, die men was gaan vangen. Hetzelfde woord, dat in de nacht op de stormachtige zee en in de nacht na de dag van de opstanding de verschrikte discipelen troostte en tot rust bracht (Mark 6:50. Luke 24:39), moest hier voor de vijanden worden tot een macht van verschrikking, die hen ter aarde wierp.

Wat zal Hij doen, als Hij komt om te oordelen, wanneer Hij dit deed, toen Hij geoordeeld werd! Welke macht zal Hij hebben als Hij zal komen om te heersen, wanneer Hij een zo grote macht had, toen Hij kwam om te sterven

Vers 7

7. Hij vroeg hen dan weer, om hen door Zijn herhaald aanspreken weer op te richten, evenals vroeger (John 18:4): Wie zoekt u? En zij zeiden, op dezelfde manier als vroeger antwoordend (John 18:5): Jezus de Nazarener.

Vers 7

7. Hij vroeg hen dan weer, om hen door Zijn herhaald aanspreken weer op te richten, evenals vroeger (John 18:4): Wie zoekt u? En zij zeiden, op dezelfde manier als vroeger antwoordend (John 18:5): Jezus de Nazarener.

Vers 8

8. Jezus antwoordde: Ik heb het u reeds eenmaal (John 18:5) gezegd, dat Ik het ben. Als u dan volgens de gegeven opdracht Mij zoekt, laat Mijn discipelen, omtrent welke u geen bevel tot gevangenneming heeft, dan heengaan (Isaiah 63:3. 1 Chronicles 22:17).

Merk op, mijn ziel, de zorg die Jezus zelf in het uur van Zijn lijden betoonde voor de schapen van Zijn hand! De liefde is sterker dan de dood. Hij geeft Zichzelf aan de vijand over, maar Hij brengt een machtwoord in het midden om Zijn discipelen te bevrijden. Wat Hemzelf betreft is Hij stom als een schaap voor het aangezicht van Zijn scheerders en doet Hij Zijn mond niet open, maar voor Zijn discipelen spreekt Hij met almachtige kracht. Daarin is liefde, standvastige, zichzelf vergetende, trouwe liefde. Maar vinden wij hier niet oneindig meer dan men op de oppervlakte ziet? Hebben wij hier niet de hele ziel en geest van de verzoening in deze woorden? De goede Herder stelt Zijn leven voor de schapen en wil dat zij daarom vrij zullen zijn. De Borg wordt gebonden en de rechtvaardigheid eist, dat zij, voor wie Hij Zich als een plaatsbekleder overgeeft, zouden heengaan. Temidden van de Egyptische slavernij klinkt de stem: "Laat deze heengaan" als een machtwoord. De verlosten moeten uit de slavernij van de zonde en van de satan gaan. In iedere cel van de kerkers van wanhoop weerklinkt de stem: "Laat deze heengaan" en "Moedeloos" en "Vreesachtig" komen tevoorschijn. Satan hoort de welbekende stem en neemt zijn voet van de hals van de gevallene en de dood hoort haar en het graf opent zijn poorten om de doden te laten opstaan. Hun weg is een weg van vooruitgang, heiligheid, overwinning en heerlijkheid en niemand zal het wagen hen daarop tegen te houden. Geen leeuw zal er op hun weg zijn en geen verscheurend gedierte zal daarop komen. De hinde van de dag heeft de wrede jagers op zichzelf laten aanleggen en nu kunnen de vreesachtige reeën en hinden van het veld in volkomen vrede weiden temidden van de lelies van Zijn liefde. De donderstorm is losgebarsten op het kruis van Calvarie en de pelgrims van Zion zullen in eeuwigheid niet getroffen worden door de pijlen van de wraak. Welnu mijn hart, verheug u in de vrijstelling, die uw Verlosser u verzekerd heeft en prijs Zijn naam de hele dag en elke dag.

Hadden ook de vijanden tot nog toe geen zichtbare poging gewaagd om zich van de elf meester te maken, hield hun lastbrief zelfs niet anders in dan de gevangenneming van de Meester alleen, het lag toch in de aard van de zaak dat de overwinning, eenmaal over het hoofd van het gezelschap behaald, vanzelf tot vijandelijkheden tegen de leden moest voeren. Hetgeen later bij het vertrek uit de hof met de jongeling plaats had, kan bovendien ten bewijze verstrekken, dat de zorg van de Heere voor de Zijnen hier niet slechts trouw, maar tijdig is geweest. Zo vertoonde zij zich dan ook bij later nadenken aan de peinzende geest van Johannes. Hij dacht er bij aan het woord, door de Meester in Zijn afscheidsbede aangaande de geestelijke "bewaring" van Zijn vrienden in de naam van de Vader gesproken. Hij doorzag hoe zij heden voor die naam en die zaak verloren zouden zijn gegaan, als zij, in de handen van de vijanden gekomen, misschien tot ontrouw verleid, zeker althans met vertwijfeling vervuld waren geworden aan Zijn liefde en macht. In deze uitwendige bewaring ziet hij zo beeld, voorwaarde en onderpand van de geestelijke, door de Heiland bedoeld en tekent met vrijmoedigheid aan: zo werd het woord vervuld: "Uit degenen, die Gij Mij gegeven heeft, heb Ik niemand verloren. "

Vers 8

8. Jezus antwoordde: Ik heb het u reeds eenmaal (John 18:5) gezegd, dat Ik het ben. Als u dan volgens de gegeven opdracht Mij zoekt, laat Mijn discipelen, omtrent welke u geen bevel tot gevangenneming heeft, dan heengaan (Isaiah 63:3. 1 Chronicles 22:17).

Merk op, mijn ziel, de zorg die Jezus zelf in het uur van Zijn lijden betoonde voor de schapen van Zijn hand! De liefde is sterker dan de dood. Hij geeft Zichzelf aan de vijand over, maar Hij brengt een machtwoord in het midden om Zijn discipelen te bevrijden. Wat Hemzelf betreft is Hij stom als een schaap voor het aangezicht van Zijn scheerders en doet Hij Zijn mond niet open, maar voor Zijn discipelen spreekt Hij met almachtige kracht. Daarin is liefde, standvastige, zichzelf vergetende, trouwe liefde. Maar vinden wij hier niet oneindig meer dan men op de oppervlakte ziet? Hebben wij hier niet de hele ziel en geest van de verzoening in deze woorden? De goede Herder stelt Zijn leven voor de schapen en wil dat zij daarom vrij zullen zijn. De Borg wordt gebonden en de rechtvaardigheid eist, dat zij, voor wie Hij Zich als een plaatsbekleder overgeeft, zouden heengaan. Temidden van de Egyptische slavernij klinkt de stem: "Laat deze heengaan" als een machtwoord. De verlosten moeten uit de slavernij van de zonde en van de satan gaan. In iedere cel van de kerkers van wanhoop weerklinkt de stem: "Laat deze heengaan" en "Moedeloos" en "Vreesachtig" komen tevoorschijn. Satan hoort de welbekende stem en neemt zijn voet van de hals van de gevallene en de dood hoort haar en het graf opent zijn poorten om de doden te laten opstaan. Hun weg is een weg van vooruitgang, heiligheid, overwinning en heerlijkheid en niemand zal het wagen hen daarop tegen te houden. Geen leeuw zal er op hun weg zijn en geen verscheurend gedierte zal daarop komen. De hinde van de dag heeft de wrede jagers op zichzelf laten aanleggen en nu kunnen de vreesachtige reeën en hinden van het veld in volkomen vrede weiden temidden van de lelies van Zijn liefde. De donderstorm is losgebarsten op het kruis van Calvarie en de pelgrims van Zion zullen in eeuwigheid niet getroffen worden door de pijlen van de wraak. Welnu mijn hart, verheug u in de vrijstelling, die uw Verlosser u verzekerd heeft en prijs Zijn naam de hele dag en elke dag.

Hadden ook de vijanden tot nog toe geen zichtbare poging gewaagd om zich van de elf meester te maken, hield hun lastbrief zelfs niet anders in dan de gevangenneming van de Meester alleen, het lag toch in de aard van de zaak dat de overwinning, eenmaal over het hoofd van het gezelschap behaald, vanzelf tot vijandelijkheden tegen de leden moest voeren. Hetgeen later bij het vertrek uit de hof met de jongeling plaats had, kan bovendien ten bewijze verstrekken, dat de zorg van de Heere voor de Zijnen hier niet slechts trouw, maar tijdig is geweest. Zo vertoonde zij zich dan ook bij later nadenken aan de peinzende geest van Johannes. Hij dacht er bij aan het woord, door de Meester in Zijn afscheidsbede aangaande de geestelijke "bewaring" van Zijn vrienden in de naam van de Vader gesproken. Hij doorzag hoe zij heden voor die naam en die zaak verloren zouden zijn gegaan, als zij, in de handen van de vijanden gekomen, misschien tot ontrouw verleid, zeker althans met vertwijfeling vervuld waren geworden aan Zijn liefde en macht. In deze uitwendige bewaring ziet hij zo beeld, voorwaarde en onderpand van de geestelijke, door de Heiland bedoeld en tekent met vrijmoedigheid aan: zo werd het woord vervuld: "Uit degenen, die Gij Mij gegeven heeft, heb Ik niemand verloren. "

Vers 9

9. Met zo'n zorg voor Zijn discipelen, voor wie een ook gevangen genomen worden naar hun toenmalige zwakheid makkelijk een verzoeking had kunnen worden, die hun vermogen te boven ging, trad de Heere dat uur in, opdat het woord vervuld zou worden, dat Hij in Hoofdst: 17:12 met het oog op de voorbijgeganen tijd gezegd had: Uit degenen, die Gij Mij gegeven heeft, heb Ik niemand verloren.

De tweede vraag van Jezus en Zijn herhaald antwoord werden zo gesproken, dat de schrik van de menigte week en zij nu konden beginnen het hun opgedragen werk aan te vatten; toch was de ondervonden indruk genoeg om het woord: "Laat dezen heengaan", te doen opvolgen, waarop anders moeilijk kon worden gerekend. Want was ook de opdracht van de Hoge Raad alleen dat men Jezus zou gevangen nemen, zo toont toch wat volgens Mark 14:51 v. gebeurde, hoe gemakkelijk de discipelen ook gegrepen zouden hebben kunnen gegrepen, als Jezus' woord hen niet beschermd had. Daarom ziet ook Johannes in die bescherming een vervulling van dat woord van de Heere, dat de hele tijd omvat, waarin Hij nog met Zijn discipelen samen was, tot aan het einde; en doelt dat woord in de eerste plaats op de geestelijke bewaring van de discipelen, zo mag toch niet worden vergeten, dat de bescherming tegen een gevangen zetten, die Jezus hun hier verleent, tevens een bescherming was voor geestelijk gevaar, zelfs dit het voornaamste was.

In het woord: "Als u dan Mij zoekt, laat dezen dan heengaan", wordt de vrucht van Jezus' lijden verheerlijkt. Nu heb ik een eeuwige vertroosting: "Laat deze heengaan!" zo luidt mijn vrijheidsbrief, - laat mij gaan, dood en hel! want u heeft Christus gezocht en Hij heeft Zich voor mij ter verlossing gegeven. 10. Nu traden de vangers toe en legden de handen aan Jezus. Simon Petrus dan had, evenals nog een ander discipel (Luke 22:38), een zwaard, zoals zij, die zich op reis bevonden, tot hun bescherming veel bij zich moesten dragen, trok het uit en sloeg van de hogepriesters dienstknecht, die bij de gevangenneming van Jezus geheel naar de manier van zijn meester, wiens woord Jezus' dood beslist had (John 11:49 v. ), zich bijzonder ijverig toonde en hieuw zijn rechteroor af. En de naam van de dienstknecht (hetgeen de overige evangelisten nog niet hadden meegedeeld, zoals zij ook de naam van Petrus niet vermeld hadden) was Malchus.

Vers 9

9. Met zo'n zorg voor Zijn discipelen, voor wie een ook gevangen genomen worden naar hun toenmalige zwakheid makkelijk een verzoeking had kunnen worden, die hun vermogen te boven ging, trad de Heere dat uur in, opdat het woord vervuld zou worden, dat Hij in Hoofdst: 17:12 met het oog op de voorbijgeganen tijd gezegd had: Uit degenen, die Gij Mij gegeven heeft, heb Ik niemand verloren.

De tweede vraag van Jezus en Zijn herhaald antwoord werden zo gesproken, dat de schrik van de menigte week en zij nu konden beginnen het hun opgedragen werk aan te vatten; toch was de ondervonden indruk genoeg om het woord: "Laat dezen heengaan", te doen opvolgen, waarop anders moeilijk kon worden gerekend. Want was ook de opdracht van de Hoge Raad alleen dat men Jezus zou gevangen nemen, zo toont toch wat volgens Mark 14:51 v. gebeurde, hoe gemakkelijk de discipelen ook gegrepen zouden hebben kunnen gegrepen, als Jezus' woord hen niet beschermd had. Daarom ziet ook Johannes in die bescherming een vervulling van dat woord van de Heere, dat de hele tijd omvat, waarin Hij nog met Zijn discipelen samen was, tot aan het einde; en doelt dat woord in de eerste plaats op de geestelijke bewaring van de discipelen, zo mag toch niet worden vergeten, dat de bescherming tegen een gevangen zetten, die Jezus hun hier verleent, tevens een bescherming was voor geestelijk gevaar, zelfs dit het voornaamste was.

In het woord: "Als u dan Mij zoekt, laat dezen dan heengaan", wordt de vrucht van Jezus' lijden verheerlijkt. Nu heb ik een eeuwige vertroosting: "Laat deze heengaan!" zo luidt mijn vrijheidsbrief, - laat mij gaan, dood en hel! want u heeft Christus gezocht en Hij heeft Zich voor mij ter verlossing gegeven. 10. Nu traden de vangers toe en legden de handen aan Jezus. Simon Petrus dan had, evenals nog een ander discipel (Luke 22:38), een zwaard, zoals zij, die zich op reis bevonden, tot hun bescherming veel bij zich moesten dragen, trok het uit en sloeg van de hogepriesters dienstknecht, die bij de gevangenneming van Jezus geheel naar de manier van zijn meester, wiens woord Jezus' dood beslist had (John 11:49 v. ), zich bijzonder ijverig toonde en hieuw zijn rechteroor af. En de naam van de dienstknecht (hetgeen de overige evangelisten nog niet hadden meegedeeld, zoals zij ook de naam van Petrus niet vermeld hadden) was Malchus.

Vers 11

11. Jezus dan zei tot Petrus (om Zijn woord in Matthew 26:52 v. uitvoerig meegedeeld, hier slechts kort terug te geven): Steek uw zwaard in de schede. De drinkbeker, die de Vader Mij gegeven heeft, zal Ik die niet drinken? Zie, Ik heb die tevoren uit de hand van de Vader genomen, toen Ik bad (Matthew 26:39, Mark 14:35, Luke 22:41, ); laat dan ook u zich niet door de kracht van een natuurlijken mens verleiden, maar wees gelaten als uw Meester, wiens voedsel is de wil van de Vader te doen en Wiens drank het is naar de wil van de Vader te lijden.

Petrus heeft in hetgeen zo-even is voorgevallen de macht van zijn Meester gezien; hij kan het niet goed achten, dat Hij Zich zo aan hun handen wil overgeven. Hij denkt, dat, als Hij maar snel de strijd begint, de Heere daardoor zal worden bewogen om hem roemvol ten einde te brengen. Deze bestuurt echter zijn hand aldus, dat hij geen doodslager was en laat hem de knecht slechts zoveel kwaad aandoen als nodig was, om gelegenheid te hebben zijn vijanden wel te doen, Zijn discipelen te leren en de gehele wereld op te bouwen.

Het komt geheel overeen met het driftig, hevig karakter van Petrus, dat zo ook eigenwaarde voelde, dat hij zich niet makkelijk iets liet welgevallen (vgl. Matthew 18:21), hoeveel minder zijn Meester, die hij zo oneindig hoog boven zich stelde en voor wie en voor wiens zaak hij zo levendig en sterk gevoel had. Daarom heeft het antwoord van de Heere ten inhoud, dat geen gewelddadige eigenzin, maar geduldige overgave, zowel Hem, de Meester, als ook de discipel past. Daarop doelt Zijn terechtwijzing van Petrus en dat stelt Hij hem als het doel van Zijn levens voor, dat hij leert zich in geduldig overgeven te laten welgevallen, zoals God het hem schikt (John 21:18). Was het echter bij Petrus de levendige opgewektheid van zijn gevoel, die hem voor Jezus diep voelen deed en die hem tot die ondoordachte handeling heenvoerde, zo was het later ook deze, die hem geschikt maakte om de eerste getuige van de verhoogde Jezus te zijn.

Alleen Johannes noemt de namen van de discipel, die met het zwaard sloeg en van de gewonden knecht. Omtrent de eersten zullen bedenkingen zijn weggevallen, die vroegere evangelisten afhielden om die te noemen; dat echter Johannes ook de naam van de knecht kent en zelfs van zijn familie weet (vgl. vs 26), is een teken van zijn bekendheid in het huis van de hogepriester (John 18:15).

b. John 18:12-Hoofdstuk 19:16: de geschiedenis van Jezus' veroordeling. Ook hier gaat onze evangelist zeer veel voorbij wat de andere evangelisten reeds hebben verteld, zodat zijn bericht alleen door vergelijking met de overige berichten de vereiste helderheid ontvangt. Omgekeerd deelt echter Johannes ook veel mee, dat bij Matthes, Markus en Lukas niet wordt gevonden, zodat door zijn mededeling de voorstelling van de laatsten pas juist duidelijk wordt. Jezus en Zijn rechters, deze is de hoofdgedachte, volgens welke de keus van de stof heeft plaats gehad. Jezus alleen, zelfs door een van Zijn voornaamste discipelen verloochend en door de wereldlijke rechter, die Zijn onschuld erkent en niets van Zijn goddelijke heerlijkheid voelt, prijsgegeven en toch in alle nederigheid hoog verheven boven hen, die Zijn zaak behandelen. Daarentegen richten de rechters met al hun middelen, die zij tegen Hem aanwenden, slechts zich zelf zedelijk te gronde (vgl. Matthew 26:57-Matthew 27:31 Mark 14:53-Mark 15:20 Luke 22:54-Luke 23:25).

Vers 11

11. Jezus dan zei tot Petrus (om Zijn woord in Matthew 26:52 v. uitvoerig meegedeeld, hier slechts kort terug te geven): Steek uw zwaard in de schede. De drinkbeker, die de Vader Mij gegeven heeft, zal Ik die niet drinken? Zie, Ik heb die tevoren uit de hand van de Vader genomen, toen Ik bad (Matthew 26:39, Mark 14:35, Luke 22:41, ); laat dan ook u zich niet door de kracht van een natuurlijken mens verleiden, maar wees gelaten als uw Meester, wiens voedsel is de wil van de Vader te doen en Wiens drank het is naar de wil van de Vader te lijden.

Petrus heeft in hetgeen zo-even is voorgevallen de macht van zijn Meester gezien; hij kan het niet goed achten, dat Hij Zich zo aan hun handen wil overgeven. Hij denkt, dat, als Hij maar snel de strijd begint, de Heere daardoor zal worden bewogen om hem roemvol ten einde te brengen. Deze bestuurt echter zijn hand aldus, dat hij geen doodslager was en laat hem de knecht slechts zoveel kwaad aandoen als nodig was, om gelegenheid te hebben zijn vijanden wel te doen, Zijn discipelen te leren en de gehele wereld op te bouwen.

Het komt geheel overeen met het driftig, hevig karakter van Petrus, dat zo ook eigenwaarde voelde, dat hij zich niet makkelijk iets liet welgevallen (vgl. Matthew 18:21), hoeveel minder zijn Meester, die hij zo oneindig hoog boven zich stelde en voor wie en voor wiens zaak hij zo levendig en sterk gevoel had. Daarom heeft het antwoord van de Heere ten inhoud, dat geen gewelddadige eigenzin, maar geduldige overgave, zowel Hem, de Meester, als ook de discipel past. Daarop doelt Zijn terechtwijzing van Petrus en dat stelt Hij hem als het doel van Zijn levens voor, dat hij leert zich in geduldig overgeven te laten welgevallen, zoals God het hem schikt (John 21:18). Was het echter bij Petrus de levendige opgewektheid van zijn gevoel, die hem voor Jezus diep voelen deed en die hem tot die ondoordachte handeling heenvoerde, zo was het later ook deze, die hem geschikt maakte om de eerste getuige van de verhoogde Jezus te zijn.

Alleen Johannes noemt de namen van de discipel, die met het zwaard sloeg en van de gewonden knecht. Omtrent de eersten zullen bedenkingen zijn weggevallen, die vroegere evangelisten afhielden om die te noemen; dat echter Johannes ook de naam van de knecht kent en zelfs van zijn familie weet (vgl. vs 26), is een teken van zijn bekendheid in het huis van de hogepriester (John 18:15).

b. John 18:12-Hoofdstuk 19:16: de geschiedenis van Jezus' veroordeling. Ook hier gaat onze evangelist zeer veel voorbij wat de andere evangelisten reeds hebben verteld, zodat zijn bericht alleen door vergelijking met de overige berichten de vereiste helderheid ontvangt. Omgekeerd deelt echter Johannes ook veel mee, dat bij Matthes, Markus en Lukas niet wordt gevonden, zodat door zijn mededeling de voorstelling van de laatsten pas juist duidelijk wordt. Jezus en Zijn rechters, deze is de hoofdgedachte, volgens welke de keus van de stof heeft plaats gehad. Jezus alleen, zelfs door een van Zijn voornaamste discipelen verloochend en door de wereldlijke rechter, die Zijn onschuld erkent en niets van Zijn goddelijke heerlijkheid voelt, prijsgegeven en toch in alle nederigheid hoog verheven boven hen, die Zijn zaak behandelen. Daarentegen richten de rechters met al hun middelen, die zij tegen Hem aanwenden, slechts zich zelf zedelijk te gronde (vgl. Matthew 26:57-Matthew 27:31 Mark 14:53-Mark 15:20 Luke 22:54-Luke 23:25).

Vers 12

12. De bende dan, of de afdeling van de Romeinse cohorte en de overste over duizend (Hand. 21:3), die ze aanvoerde en de dienaars van de Joden, van de overpriesters en Farizeeën (John 18:3) namen, nu Hij Zich zo geheel aan hen overgaf, Jezus gezamenlijk en bonden Hem, zoals dat gewoonlijk gebeurde met gevangenen, die tot deHoge Raad moesten worden gevoerd (Hand. 9:2).

Dezelfde, voor wiens tegemoettreden en belijden: "Ik ben het" de gehele bende eerst verschrikt teruggeweken en ter aarde gestort was, liet zich nu grijpen, binden en wegleiden. Allen tezamen helpen, om die ne te grijpen en te binden, de bende, de overste en de dienaars. Dat stelt de evangelist met opzet op de voorgrond, om te kennen te geven, hoezeer de indruk van dat voorval nog heeft nagewerkt; alleen als allen hielpen dacht men zeker van Hem te kunnen zijn; zo moest het echter zijn, opdat de discipelen des te geruster konden vluchten en Jezus moest gebonden worden, om ook in deze vorm van lijden de voorafbeelding van het lijden (Genesis 22:9. Psalms 105:18. Judges 15:13) te vervullen.

Vers 12

12. De bende dan, of de afdeling van de Romeinse cohorte en de overste over duizend (Hand. 21:3), die ze aanvoerde en de dienaars van de Joden, van de overpriesters en Farizeeën (John 18:3) namen, nu Hij Zich zo geheel aan hen overgaf, Jezus gezamenlijk en bonden Hem, zoals dat gewoonlijk gebeurde met gevangenen, die tot deHoge Raad moesten worden gevoerd (Hand. 9:2).

Dezelfde, voor wiens tegemoettreden en belijden: "Ik ben het" de gehele bende eerst verschrikt teruggeweken en ter aarde gestort was, liet zich nu grijpen, binden en wegleiden. Allen tezamen helpen, om die ne te grijpen en te binden, de bende, de overste en de dienaars. Dat stelt de evangelist met opzet op de voorgrond, om te kennen te geven, hoezeer de indruk van dat voorval nog heeft nagewerkt; alleen als allen hielpen dacht men zeker van Hem te kunnen zijn; zo moest het echter zijn, opdat de discipelen des te geruster konden vluchten en Jezus moest gebonden worden, om ook in deze vorm van lijden de voorafbeelding van het lijden (Genesis 22:9. Psalms 105:18. Judges 15:13) te vervullen.

Vers 13

13. En zij leidden Hem van Gethsman terug, in de stad naar het Hogepriesterlijk paleis, aan de zuidwestkant van de tempelruimte 26:58") en wel eerst tot Annas, de Nasi of leidsman van de Hoge Raad (Luke 3:2 en "Uit 2:4"), want hij was de schoonvader van Kajafas (Slotwoord op 1 Makk. No. 11. c. ), die, zoals reeds in John 11:49, John 11:51 is opgemerkt, dat jaar 30 na Christus hogepriester was.

Voor Johannes lag het voornaamste gewicht in het voorafgaand verhoor bij Annas, voor Mattheus en Markus in het hoofdverhoor bij Kajafas, voor Lukas in het eindverhoor van de morgen, dat plaats had om naar de vorm van de wet Hem te veroordelen. De eerste stelt de Christusverwerping van de Joden voor in haar beslissend uitgangspunt, de laatste in haar wereld-staatkundig einde, Mattheus en Markus in het hiërarchisch zich ontwikkelend middelpunt.

Het verhoor bij Annas heeft een voorbereidend karakter en leidt, omdat Jezus weigert te antwoorden op de vraag van de hogepriester (John 18:19, ), tot geen resultaat. Dit verhoor zonder resultaat wordt in de drie eerste evangeliën geheel voorbijgegaan en daarentegen wordt omtrent dat voor Kajafas en het Sanhedrin bericht gegeven met een volledigheid, die niets laat achterblijven. De uitdrukking "eerst" geeft een aanvulling te kennen van de Synoptici, volgens welke het de schijn zou kunnen hebben, alsof Jezus dadelijk naar Kajafas was heengeleid.

Deze was tot Hogepriester benoemd geworden door de legaat Quirinius, maar na zijn ambt zeven jaar bekleed te hebben, werd hij door Tiberius bij zijn troonsbeklimming afgezet. De tempel-aristocratie hield dit voor onrechtvaardig en het volk bleef hem hogepriester noemen, zoals ook onze Evangelist dat doet en Lukas reeds deed (John 3:2). Daarenboven hij was het hoofd van de familie, die gedurende een halve eeuw die waardigheid door haar leden bekleed zag (Acts 4:6) en het is gemakkelijk te begrijpen dat, bij de gedurige verwisseling van titularissen, een oud en geslepen hogepriester, die zijn familie regeerde, ook haar ambtelijke functies bestuurde. Naar de zinrijke aanduiding dan van de getuige (John 18:13, John 18:14), was Annas het hoofd van de partij, die de Nazarener wilde doden, hij de ziel, Kajafas de arm.

Wij kunnen ons voorstellen in welke spanning en onrust Kajafas met zijn tegenstanders de terugkomst van de bende uit Gethsman tegemoet gezien hebben. Zullen de dienaars andermaal, zoals vroeger (John 7:46), met lege handen tot hun zenders terugkeren? Zal de verrader moed genoeg hebben gehad om tot het einde toe zijn woord te volbrengen? Zal de Nazarener ook de zwaarden ontkomen zijn, zoals aan de stenen van de Joden? En als Hij werkelijk in hun handen gebracht wordt, hoe zal men de zeldzame zaak behandelen, hoe - maar de stroom van de overdenkingen van de hogepriester wordt op eenmaal gestuit. De gloed van de flambouwen, het gekletter van de wapenen, het gedruis van vrolijke stemmen verkondigen hem, dat hij niet langer vruchteloos heeft te wachten.

Vers 13

13. En zij leidden Hem van Gethsman terug, in de stad naar het Hogepriesterlijk paleis, aan de zuidwestkant van de tempelruimte 26:58") en wel eerst tot Annas, de Nasi of leidsman van de Hoge Raad (Luke 3:2 en "Uit 2:4"), want hij was de schoonvader van Kajafas (Slotwoord op 1 Makk. No. 11. c. ), die, zoals reeds in John 11:49, John 11:51 is opgemerkt, dat jaar 30 na Christus hogepriester was.

Voor Johannes lag het voornaamste gewicht in het voorafgaand verhoor bij Annas, voor Mattheus en Markus in het hoofdverhoor bij Kajafas, voor Lukas in het eindverhoor van de morgen, dat plaats had om naar de vorm van de wet Hem te veroordelen. De eerste stelt de Christusverwerping van de Joden voor in haar beslissend uitgangspunt, de laatste in haar wereld-staatkundig einde, Mattheus en Markus in het hiërarchisch zich ontwikkelend middelpunt.

Het verhoor bij Annas heeft een voorbereidend karakter en leidt, omdat Jezus weigert te antwoorden op de vraag van de hogepriester (John 18:19, ), tot geen resultaat. Dit verhoor zonder resultaat wordt in de drie eerste evangeliën geheel voorbijgegaan en daarentegen wordt omtrent dat voor Kajafas en het Sanhedrin bericht gegeven met een volledigheid, die niets laat achterblijven. De uitdrukking "eerst" geeft een aanvulling te kennen van de Synoptici, volgens welke het de schijn zou kunnen hebben, alsof Jezus dadelijk naar Kajafas was heengeleid.

Deze was tot Hogepriester benoemd geworden door de legaat Quirinius, maar na zijn ambt zeven jaar bekleed te hebben, werd hij door Tiberius bij zijn troonsbeklimming afgezet. De tempel-aristocratie hield dit voor onrechtvaardig en het volk bleef hem hogepriester noemen, zoals ook onze Evangelist dat doet en Lukas reeds deed (John 3:2). Daarenboven hij was het hoofd van de familie, die gedurende een halve eeuw die waardigheid door haar leden bekleed zag (Acts 4:6) en het is gemakkelijk te begrijpen dat, bij de gedurige verwisseling van titularissen, een oud en geslepen hogepriester, die zijn familie regeerde, ook haar ambtelijke functies bestuurde. Naar de zinrijke aanduiding dan van de getuige (John 18:13, John 18:14), was Annas het hoofd van de partij, die de Nazarener wilde doden, hij de ziel, Kajafas de arm.

Wij kunnen ons voorstellen in welke spanning en onrust Kajafas met zijn tegenstanders de terugkomst van de bende uit Gethsman tegemoet gezien hebben. Zullen de dienaars andermaal, zoals vroeger (John 7:46), met lege handen tot hun zenders terugkeren? Zal de verrader moed genoeg hebben gehad om tot het einde toe zijn woord te volbrengen? Zal de Nazarener ook de zwaarden ontkomen zijn, zoals aan de stenen van de Joden? En als Hij werkelijk in hun handen gebracht wordt, hoe zal men de zeldzame zaak behandelen, hoe - maar de stroom van de overdenkingen van de hogepriester wordt op eenmaal gestuit. De gloed van de flambouwen, het gekletter van de wapenen, het gedruis van vrolijke stemmen verkondigen hem, dat hij niet langer vruchteloos heeft te wachten.

Vers 14

14. Kajafas nu was degene van de leden van de Hoge Raad, die, toen men na de opwekking van Lazarus zitting hield, om te besluiten hoe men handelen moest tegenover de wonderdoender, die steeds grotere aanhang kreeg (John 11:47, ), de Joden geraden had dat het nuttig was, dat n mens voor het volk stierf. Daaruit kan men afleiden, welke weg het zou gaan met het verhoor bij Annas, dat nu begon, namelijk om de Hoge Raad stof te leveren tot een aanklacht van Jezus omtrent een misdaad, die de dood had verdiend en verder dat Hij een staatkundig oproermaker was, die tot dergelijke doeleinden zich onder het volk aanhangers probeerde te verschaffen (John 18:19. Luke 23:2, ; Luke 20:20, ).

Het "want" in John 18:13 kan de reden niet te kennen geven, waarom men Jezus tot Annas heeft geleid (het was geheel naar de orde, omdat deze president was van de Hoge raad, waarvoor Jezus moest worden geoordeeld); meer wordt door dit woord een nadere karaktertrek van die president voorgesteld. De lezer moet uit de gezindheid van de schoonzoon Kajafas, die reeds tegen Jezus werkte, besluiten tot de gezindheid van de schoonvader Annas, die tot hiertoe in het evangelie nog niet genoemd was. Was dit niet de bedoeling van de bijvoeging, dan zou de opmerking in John 18:14, die aan iets vroegers herinnert, hier ook zo goed als overbodig zijn.

Evenals de hogepriesterlijke schoonvader en de hogepriesterlijke schoonzoon onder n dak woonden, zo waren zij ook van n gezindheid. Beide personen maakten in zekere zin slechts een uit 3:2). Johannes wil met zijn mededeling te kennen geven, welke gerechtigheid Jezus van zulke mensen had te wachten.

Vers 14

14. Kajafas nu was degene van de leden van de Hoge Raad, die, toen men na de opwekking van Lazarus zitting hield, om te besluiten hoe men handelen moest tegenover de wonderdoender, die steeds grotere aanhang kreeg (John 11:47, ), de Joden geraden had dat het nuttig was, dat n mens voor het volk stierf. Daaruit kan men afleiden, welke weg het zou gaan met het verhoor bij Annas, dat nu begon, namelijk om de Hoge Raad stof te leveren tot een aanklacht van Jezus omtrent een misdaad, die de dood had verdiend en verder dat Hij een staatkundig oproermaker was, die tot dergelijke doeleinden zich onder het volk aanhangers probeerde te verschaffen (John 18:19. Luke 23:2, ; Luke 20:20, ).

Het "want" in John 18:13 kan de reden niet te kennen geven, waarom men Jezus tot Annas heeft geleid (het was geheel naar de orde, omdat deze president was van de Hoge raad, waarvoor Jezus moest worden geoordeeld); meer wordt door dit woord een nadere karaktertrek van die president voorgesteld. De lezer moet uit de gezindheid van de schoonzoon Kajafas, die reeds tegen Jezus werkte, besluiten tot de gezindheid van de schoonvader Annas, die tot hiertoe in het evangelie nog niet genoemd was. Was dit niet de bedoeling van de bijvoeging, dan zou de opmerking in John 18:14, die aan iets vroegers herinnert, hier ook zo goed als overbodig zijn.

Evenals de hogepriesterlijke schoonvader en de hogepriesterlijke schoonzoon onder n dak woonden, zo waren zij ook van n gezindheid. Beide personen maakten in zekere zin slechts een uit 3:2). Johannes wil met zijn mededeling te kennen geven, welke gerechtigheid Jezus van zulke mensen had te wachten.

Vers 15

15. En Simon Petrus, die in het begin bij de gevangenneming met de overige discipelen gevlucht was, maar snel zich over dat vluchten schaamde, zijn moed hernam en nu gelegenheid zocht om te zien, hoe het met de zaak zou aflopen, volgde jezus van ver tot in het huis van de hogepriester en eveneens deed een ander discipel, Johannes (John 1:35, ; John 20:2, ). Deze discipel nu, die ook te Jeruzalem een huis bezat (John 19:27) en zo in verschillende betrekkingen tot de inwoners aldaar stond, was de hogepriester bekend en ging, zonder dat men hem aan de deur enige hindernis in de weg had gelegd, met Jezus in de zaal van de hogepriester, toen deze daarheen werd weggeleid.

Ach, Petrus wilde zijn vluchten, de lafhartigheid en ontrouw, die hij daarin zag, weer goed maken en die schande weer uitwissen, door het bestaan van een proef, waardoor hij zichzelf leidde en viel in de Verzoeking en met diepe schaamte en pijn leerde zien wie Hij was.

Vers 15

15. En Simon Petrus, die in het begin bij de gevangenneming met de overige discipelen gevlucht was, maar snel zich over dat vluchten schaamde, zijn moed hernam en nu gelegenheid zocht om te zien, hoe het met de zaak zou aflopen, volgde jezus van ver tot in het huis van de hogepriester en eveneens deed een ander discipel, Johannes (John 1:35, ; John 20:2, ). Deze discipel nu, die ook te Jeruzalem een huis bezat (John 19:27) en zo in verschillende betrekkingen tot de inwoners aldaar stond, was de hogepriester bekend en ging, zonder dat men hem aan de deur enige hindernis in de weg had gelegd, met Jezus in de zaal van de hogepriester, toen deze daarheen werd weggeleid.

Ach, Petrus wilde zijn vluchten, de lafhartigheid en ontrouw, die hij daarin zag, weer goed maken en die schande weer uitwissen, door het bestaan van een proef, waardoor hij zichzelf leidde en viel in de Verzoeking en met diepe schaamte en pijn leerde zien wie Hij was.

Vers 16

16. En Petrus, die op enige afstand na kwam en niet meer werd binnengelaten, stond buiten aan de deur en wist niet hoe hij zijn doel zou kunnen bereiken; omdat hij toch zozeer verlangde erbij te zijn keerde hij niet terug. De anderediscipel dan, die de hogepriester bekend was en die snel wist waarom Petrus niet volgde, ging uit tot de ingang en sprak met de deurwaarster om ook voor zijn metgezel toelating te vragen. Die vergunning werd hem gegeven en zo bracht hij Petrus in.

16. En Petrus, die op enige afstand na kwam en niet meer werd binnengelaten, stond buiten aan de deur en wist niet hoe hij zijn doel zou kunnen bereiken; omdat hij toch zozeer verlangde erbij te zijn keerde hij niet terug. De anderediscipel dan, die de hogepriester bekend was en die snel wist waarom Petrus niet volgde, ging uit tot de ingang en sprak met de deurwaarster om ook voor zijn metgezel toelating te vragen. Die vergunning werd hem gegeven en zo bracht hij Petrus in.

Vers 16

16. En Petrus, die op enige afstand na kwam en niet meer werd binnengelaten, stond buiten aan de deur en wist niet hoe hij zijn doel zou kunnen bereiken; omdat hij toch zozeer verlangde erbij te zijn keerde hij niet terug. De anderediscipel dan, die de hogepriester bekend was en die snel wist waarom Petrus niet volgde, ging uit tot de ingang en sprak met de deurwaarster om ook voor zijn metgezel toelating te vragen. Die vergunning werd hem gegeven en zo bracht hij Petrus in.

16. En Petrus, die op enige afstand na kwam en niet meer werd binnengelaten, stond buiten aan de deur en wist niet hoe hij zijn doel zou kunnen bereiken; omdat hij toch zozeer verlangde erbij te zijn keerde hij niet terug. De anderediscipel dan, die de hogepriester bekend was en die snel wist waarom Petrus niet volgde, ging uit tot de ingang en sprak met de deurwaarster om ook voor zijn metgezel toelating te vragen. Die vergunning werd hem gegeven en zo bracht hij Petrus in.

Vers 17

17. De dienstmaagd dan, die de deurwaarster was, begreep dat hij, die zij had binnengelaten, evenals de vroeger binnengekomene een discipel van Jezus was; zij zei tot Petrus op een plaats en onder omstandigheden, die nader zullen worden meegedeeld ("Uit 26:70"): Bent ook u niet uit de discipelen van deze mens, van die Jezus, die men daarbinnen verhoort? Hij zei, voor de eerste maal hier de Heere verloochenend: Ik ben niet een van Zijn discipelen, zoals u zegt (Matthew 26:69 v. Mark 14:66-Mark 14:68. Luke 22:56 v. ).

Vers 17

17. De dienstmaagd dan, die de deurwaarster was, begreep dat hij, die zij had binnengelaten, evenals de vroeger binnengekomene een discipel van Jezus was; zij zei tot Petrus op een plaats en onder omstandigheden, die nader zullen worden meegedeeld ("Uit 26:70"): Bent ook u niet uit de discipelen van deze mens, van die Jezus, die men daarbinnen verhoort? Hij zei, voor de eerste maal hier de Heere verloochenend: Ik ben niet een van Zijn discipelen, zoals u zegt (Matthew 26:69 v. Mark 14:66-Mark 14:68. Luke 22:56 v. ).

Vers 18

18. En de dienstknechten van de hogepriester en de dienaars van de Hoge Raad, die in gemeenschap met de Romeinse soldaten de gevangenneming hadden volvoerd en vervolgensdoor deze waren alleen gelaten, toen zij naar hun verblijfplaatsen terugkeerden, stonden, toen dat voorval plaats had, in de hof van het paleis en hadden een kolenvuur gemaakt, omdat het in dit jaargetijde gedurende de nacht en vooral tegen de morgen koud was en warmden zich. Petrus stond ook bij hen en warmde zich. Zijn verloochening gebeurde dus niet tegenover de dienstmaagd in het bijzonder, maar openlijk in de kring van het gehele gezelschap. Terwijl de Synoptici de drie verloocheningen van Petrus die in de mondelinge overlevering waarschijnlijk slechts een enkel verhaal vormden, allen tegelijk verhalen, komen zij in het verhaal van Johannes van elkaar gescheiden voor, omdat deze zich nu eens met Jezus dan weer met Petrus bezig houdt. Zijn verhaal is zo nauwkeuriger dan dat van de Synoptici en legt tevens in het algemeen voor de historische waarheid van zijn berichten gunstig getuigenis af. Ofschoon de verloochening van Petrus reeds door zijn voorgangers was meegedeeld, heeft Johannes haar toch vermeld, vermoedelijk omdat hij wilde scheiden wat door de overlevering ten onrechte verenigd was; hoewel het voorgevallene niet n doorlopende gebeurtenis uitmaakte, had zij het toch als zodanig voorgesteld. Dit wilde de vierde evangelist verbeteren. De splitsing van hetgeen plaats had in het volgend stuk verraadt de ooggetuige.

Hij waagde het om zich te mengen onder de mannen bij dat vuur, uit wier gesprekken hij wilde opmaken hoe het zou aflopen met Jezus - alsof hij dat niet kon geweten hebben als hij maar niet onverstandig en traag van hart geweest was, om te geloven al hetgeen door de profeten, vooral ook door de Heere zelf gesproken was. Het was hem te doen niet zozeer om zich te warmen, want als visser was hij zeker aan koude nachten gewend. Maar zoals een oud kerkvader zegt, hij warmde zich bij het vuur, omdat het geloof en de liefde begonnen waren in hem te verkoelen. Ja, de juiste warmte van binnen ontbrak; en nu koos hij een ongelukkig middel om in dat gebrek te voorzien. O, het is zo gevaarlijk voor de discipelen van de Heere, als zij met de wereld, met de ongelovige wereld, zich warmen willen aan hetzelfde vuur en dan nog wel zich inbeelden dat ze een juist heldenstuk bestaan met zich zo dicht te wagen bij de roden gloed van de kwade samensprekingen van lichtzinnigen en spotters, die bedervend zijn voor de goede zeden. Laat ons gewaarschuwd willen zijn! Zo vaak wij ons inbeelden, dat wij echte discipelen van de Heere kunnen zijn door eenvoudig te steunen op de vastheid van ons karakter en de macht van onze wil, zo vaak wij ons inbeelden, dat wij het met deze eigenschappen reeds wagen kunnen plaats te nemen aan het kolenvuur van de wereld en dan ons zwak geloof versterken en onze flauwe liefde verwarmen kunnen anders dan aan de liefde Christus, die zich voor ons overgaf in de dood, dan zullen wij bedrogen uitkomen en onophoudelijk reden vinden om naar buiten te gaan en bitter te wenen over onze dwaze inbeelding, over onze schande en schuld.

Ook Petrus was met de overige discipelen in de hof gevlucht; daarover schaamde hij zich nu en wilde hij het lemmet van zijn moed weer scherpen; hij wilde bewijzen dat hij toch zo zwak niet was, als de Heere hem voor had gehouden, dat hij mogelijk kon maken wat de Heere voor onmogelijk had verklaard. Hij had liever in het verborgen moeten gaan en op zijn knieën moeten bidden, dat hij niet in verzoeking mocht komen; hij had moeten denken: "Zie, het eerste is nu vervuld, ik heb de Heere verlaten, zoals Hij het voorspeld heeft; het tweede, de verloochening ligt voor de deur. " Maar hij vertrouwde teveel op zichzelf en hield voor enkel liefde en geloof wat vermetelheid was. De liefde tot Christus was in hem met de zondige begeerte bevlekt: Ik wil Hem toch tonen wat Hij aan Zijn Petrus heeft, niet om niet zal Hij mij rots hebben genoemd! Hij had begeerte naar een heldendaad, waartoe hij nu niet was geroepen. Zo zijn wij op een dwaalweg, als wij ons door onze goede meningen laten leiden en Gods duidelijk bevel uit het oog verliezen (John 11:10). Een ander discipel vergezelt hem op de weg; deze is Johannes; hij is bekend met de hogepriester en verschaft hem bij de deurwachtster ingang. Men heeft gemeend dat deze bekendheid met de hogepriester Johannes niet tot eer was; het zal echter de bekendheid van een visser geweest zijn en meer niet. De deurwachtster zal hem beter hebben gekend dan haar heer. Johannes beroemt zich ook volstrekt niet op die bekendheid met deze voorname man; hij vermeldt die om geen schijn te geven alsof een bijzondere moed van de liefde hem de deur had geopend. Johannes is met een andere gezindheid dan Petrus het paleis binnengetreden, namelijk in eenvoudigheid en zonder daarmee te willen pronken. Zonder argwaan heeft hij ook Petrus toegang verschaft en was zich niet bewust, dat hij daardoor de duivel een dienst deed. Als onze weg niet naar Gods woord is, dan moeten ook onze beste vrienden ons tot een valstrik worden.

Bij beide discipelen is dezelfde zedelijke grond, dezelfde liefde tot de Heere; maar Jezus' waarschuwing (John 13:36, ) had Petrus voorzichtig moeten maken, de zo-even nog ontvangen terechtwijzing (John 18:10, ) had hem tot nadenken moeten brengen. Dat Johannes, die in het hogepriesterlijk huis bekend was zonder bedenking werd toegelaten, maar Petrus niet en hij daarom voor de deur moest blijven staan, kon dienen tot een aanwijzing, wie van beiden het was gegeven om hier zonder gevaar te mogen vertoeven. De apostel heeft ons zijn bekendheid met het hogepriesterlijk huis niet verklaard, maar hij heeft ze aangemerkt als door God beschikt. Zij moest er niet alleen toe dienen, dat hij, die een getuige van Jezus' sterven aan het kruis was, ook getuige van dit begin van Zijn laatste lijden door de Joden werd, zij moest ook, omdat zij Petrus de toegang tot de hof verschafte, de verloochening zelf mogelijk maken, waarin het voorspellende woord van Jezus vervuld zou worden en die voor de inwendige ontwikkeling van de apostel van zo'n beslissende betekenis zou worden.

De vrees, waaruit Petrus' verloochening voortkomt, is niet in tegenspraak met de moed, waarmee hij in John 18:10 het oor van de knecht van de hogepriester afhouwt. Het is ook daar niet de kalme geloofsmoed, het is de moed van een van nature krachtig gemoed, dat door de omstandigheden wordt opgewekt en zoals al het natuurlijke zijn rijzen en dalen heeft, zo ook deze natuurlijke moed. Omstandigheden veranderen de zaak; toen werd Petrus verheven door de blik op zijn Heer, die onmiddellijk tevoren Zijn goddelijke macht metterdaad had getoond; nu hij Hem zo geheel machteloos zag, ontzonk hem het hart.

18. En de dienstknechten van de hogepriester en de dienaars van de Hoge Raad, die in gemeenschap met de Romeinse soldaten de gevangenneming hadden volvoerd en vervolgensdoor deze waren alleen gelaten, toen zij naar hun verblijfplaatsen terugkeerden, stonden, toen dat voorval plaats had, in de hof van het paleis en hadden een kolenvuur gemaakt, omdat het in dit jaargetijde gedurende de nacht en vooral tegen de morgen koud was en warmden zich. Petrus stond ook bij hen en warmde zich. Zijn verloochening gebeurde dus niet tegenover de dienstmaagd in het bijzonder, maar openlijk in de kring van het gehele gezelschap.

Terwijl de Synoptici de drie verloocheningen van Petrus die in de mondelinge overlevering waarschijnlijk slechts een enkel verhaal vormden, allen tegelijk verhalen, komen zij in het verhaal van Johannes van elkaar gescheiden voor, omdat deze zich nu eens met Jezus dan weer met Petrus bezig houdt. Zijn verhaal is zo nauwkeuriger dan dat van de Synoptici en legt tevens in het algemeen voor de historische waarheid van zijn berichten gunstig getuigenis af. Ofschoon de verloochening van Petrus reeds door zijn voorgangers was meegedeeld, heeft Johannes haar toch vermeld, vermoedelijk omdat hij wilde scheiden wat door de overlevering ten onrechte verenigd was; hoewel het voorgevallene niet n doorlopende gebeurtenis uitmaakte, had zij het toch als zodanig voorgesteld. Dit wilde de vierde evangelist verbeteren. De splitsing van hetgeen plaats had in het volgend stuk verraadt de ooggetuige.

Hij waagde het om zich te mengen onder de mannen bij dat vuur, uit wier gesprekken hij wilde opmaken hoe het zou aflopen met Jezus - alsof hij dat niet kon geweten hebben als hij maar niet onverstandig en traag van hart geweest was, om te geloven al hetgeen door de profeten, vooral ook door de Heere zelf gesproken was. Het was hem te doen niet zozeer om zich te warmen, want als visser was hij zeker aan koude nachten gewend. Maar zoals een oud kerkvader zegt, hij warmde zich bij het vuur, omdat het geloof en de liefde begonnen waren in hem te verkoelen. Ja, de juiste warmte van binnen ontbrak; en nu koos hij een ongelukkig middel om in dat gebrek te voorzien. O, het is zo gevaarlijk voor de discipelen van de Heere, als zij met de wereld, met de ongelovige wereld, zich warmen willen aan hetzelfde vuur en dan nog wel zich inbeelden dat ze een juist heldenstuk bestaan met zich zo dicht te wagen bij de roden gloed van de kwade samensprekingen van lichtzinnigen en spotters, die bedervend zijn voor de goede zeden. Laat ons gewaarschuwd willen zijn! Zo vaak wij ons inbeelden, dat wij echte discipelen van de Heere kunnen zijn door eenvoudig te steunen op de vastheid van ons karakter en de macht van onze wil, zo vaak wij ons inbeelden, dat wij het met deze eigenschappen reeds wagen kunnen plaats te nemen aan het kolenvuur van de wereld en dan ons zwak geloof versterken en onze flauwe liefde verwarmen kunnen anders dan aan de liefde Christus, die zich voor ons overgaf in de dood, dan zullen wij bedrogen uitkomen en onophoudelijk reden vinden om naar buiten te gaan en bitter te wenen over onze dwaze inbeelding, over onze schande en schuld.

Ook Petrus was met de overige discipelen in de hof gevlucht; daarover schaamde hij zich nu en wilde hij het lemmet van zijn moed weer scherpen; hij wilde bewijzen dat hij toch zo zwak niet was, als de Heere hem voor had gehouden, dat hij mogelijk kon maken wat de Heere voor onmogelijk had verklaard. Hij had liever in het verborgen moeten gaan en op zijn knieën moeten bidden, dat hij niet in verzoeking mocht komen; hij had moeten denken: "Zie, het eerste is nu vervuld, ik heb de Heere verlaten, zoals Hij het voorspeld heeft; het tweede, de verloochening ligt voor de deur. " Maar hij vertrouwde teveel op zichzelf en hield voor enkel liefde en geloof wat vermetelheid was. De liefde tot Christus was in hem met de zondige begeerte bevlekt: Ik wil Hem toch tonen wat Hij aan Zijn Petrus heeft, niet om niet zal Hij mij rots hebben genoemd! Hij had begeerte naar een heldendaad, waartoe hij nu niet was geroepen. Zo zijn wij op een dwaalweg, als wij ons door onze goede meningen laten leiden en Gods duidelijk bevel uit het oog verliezen (John 11:10). Een ander discipel vergezelt hem op de weg; deze is Johannes; hij is bekend met de hogepriester en verschaft hem bij de deurwachtster ingang. Men heeft gemeend dat deze bekendheid met de hogepriester Johannes niet tot eer was; het zal echter de bekendheid van een visser geweest zijn en meer niet. De deurwachtster zal hem beter hebben gekend dan haar heer. Johannes beroemt zich ook volstrekt niet op die bekendheid met deze voorname man; hij vermeldt die om geen schijn te geven alsof een bijzondere moed van de liefde hem de deur had geopend. Johannes is met een andere gezindheid dan Petrus het paleis binnengetreden, namelijk in eenvoudigheid en zonder daarmee te willen pronken. Zonder argwaan heeft hij ook Petrus toegang verschaft en was zich niet bewust, dat hij daardoor de duivel een dienst deed. Als onze weg niet naar Gods woord is, dan moeten ook onze beste vrienden ons tot een valstrik worden.

Bij beide discipelen is dezelfde zedelijke grond, dezelfde liefde tot de Heere; maar Jezus' waarschuwing (John 13:36, ) had Petrus voorzichtig moeten maken, de zo-even nog ontvangen terechtwijzing (John 18:10, ) had hem tot nadenken moeten brengen. Dat Johannes, die in het hogepriesterlijk huis bekend was zonder bedenking werd toegelaten, maar Petrus niet en hij daarom voor de deur moest blijven staan, kon dienen tot een aanwijzing, wie van beiden het was gegeven om hier zonder gevaar te mogen vertoeven. De apostel heeft ons zijn bekendheid met het hogepriesterlijk huis niet verklaard, maar hij heeft ze aangemerkt als door God beschikt. Zij moest er niet alleen toe dienen, dat hij, die een getuige van Jezus' sterven aan het kruis was, ook getuige van dit begin van Zijn laatste lijden door de Joden werd, zij moest ook, omdat zij Petrus de toegang tot de hof verschafte, de verloochening zelf mogelijk maken, waarin het voorspellende woord van Jezus vervuld zou worden en die voor de inwendige ontwikkeling van de apostel van zo'n beslissende betekenis zou worden.

De vrees, waaruit Petrus' verloochening voortkomt, is niet in tegenspraak met de moed, waarmee hij in John 18:10 het oor van de knecht van de hogepriester afhouwt. Het is ook daar niet de kalme geloofsmoed, het is de moed van een van nature krachtig gemoed, dat door de omstandigheden wordt opgewekt en zoals al het natuurlijke zijn rijzen en dalen heeft, zo ook deze natuurlijke moed. Omstandigheden veranderen de zaak; toen werd Petrus verheven door de blik op zijn Heer, die onmiddellijk tevoren Zijn goddelijke macht metterdaad had getoond; nu hij Hem zo geheel machteloos zag, ontzonk hem het hart.

Vers 18

18. En de dienstknechten van de hogepriester en de dienaars van de Hoge Raad, die in gemeenschap met de Romeinse soldaten de gevangenneming hadden volvoerd en vervolgensdoor deze waren alleen gelaten, toen zij naar hun verblijfplaatsen terugkeerden, stonden, toen dat voorval plaats had, in de hof van het paleis en hadden een kolenvuur gemaakt, omdat het in dit jaargetijde gedurende de nacht en vooral tegen de morgen koud was en warmden zich. Petrus stond ook bij hen en warmde zich. Zijn verloochening gebeurde dus niet tegenover de dienstmaagd in het bijzonder, maar openlijk in de kring van het gehele gezelschap. Terwijl de Synoptici de drie verloocheningen van Petrus die in de mondelinge overlevering waarschijnlijk slechts een enkel verhaal vormden, allen tegelijk verhalen, komen zij in het verhaal van Johannes van elkaar gescheiden voor, omdat deze zich nu eens met Jezus dan weer met Petrus bezig houdt. Zijn verhaal is zo nauwkeuriger dan dat van de Synoptici en legt tevens in het algemeen voor de historische waarheid van zijn berichten gunstig getuigenis af. Ofschoon de verloochening van Petrus reeds door zijn voorgangers was meegedeeld, heeft Johannes haar toch vermeld, vermoedelijk omdat hij wilde scheiden wat door de overlevering ten onrechte verenigd was; hoewel het voorgevallene niet n doorlopende gebeurtenis uitmaakte, had zij het toch als zodanig voorgesteld. Dit wilde de vierde evangelist verbeteren. De splitsing van hetgeen plaats had in het volgend stuk verraadt de ooggetuige.

Hij waagde het om zich te mengen onder de mannen bij dat vuur, uit wier gesprekken hij wilde opmaken hoe het zou aflopen met Jezus - alsof hij dat niet kon geweten hebben als hij maar niet onverstandig en traag van hart geweest was, om te geloven al hetgeen door de profeten, vooral ook door de Heere zelf gesproken was. Het was hem te doen niet zozeer om zich te warmen, want als visser was hij zeker aan koude nachten gewend. Maar zoals een oud kerkvader zegt, hij warmde zich bij het vuur, omdat het geloof en de liefde begonnen waren in hem te verkoelen. Ja, de juiste warmte van binnen ontbrak; en nu koos hij een ongelukkig middel om in dat gebrek te voorzien. O, het is zo gevaarlijk voor de discipelen van de Heere, als zij met de wereld, met de ongelovige wereld, zich warmen willen aan hetzelfde vuur en dan nog wel zich inbeelden dat ze een juist heldenstuk bestaan met zich zo dicht te wagen bij de roden gloed van de kwade samensprekingen van lichtzinnigen en spotters, die bedervend zijn voor de goede zeden. Laat ons gewaarschuwd willen zijn! Zo vaak wij ons inbeelden, dat wij echte discipelen van de Heere kunnen zijn door eenvoudig te steunen op de vastheid van ons karakter en de macht van onze wil, zo vaak wij ons inbeelden, dat wij het met deze eigenschappen reeds wagen kunnen plaats te nemen aan het kolenvuur van de wereld en dan ons zwak geloof versterken en onze flauwe liefde verwarmen kunnen anders dan aan de liefde Christus, die zich voor ons overgaf in de dood, dan zullen wij bedrogen uitkomen en onophoudelijk reden vinden om naar buiten te gaan en bitter te wenen over onze dwaze inbeelding, over onze schande en schuld.

Ook Petrus was met de overige discipelen in de hof gevlucht; daarover schaamde hij zich nu en wilde hij het lemmet van zijn moed weer scherpen; hij wilde bewijzen dat hij toch zo zwak niet was, als de Heere hem voor had gehouden, dat hij mogelijk kon maken wat de Heere voor onmogelijk had verklaard. Hij had liever in het verborgen moeten gaan en op zijn knieën moeten bidden, dat hij niet in verzoeking mocht komen; hij had moeten denken: "Zie, het eerste is nu vervuld, ik heb de Heere verlaten, zoals Hij het voorspeld heeft; het tweede, de verloochening ligt voor de deur. " Maar hij vertrouwde teveel op zichzelf en hield voor enkel liefde en geloof wat vermetelheid was. De liefde tot Christus was in hem met de zondige begeerte bevlekt: Ik wil Hem toch tonen wat Hij aan Zijn Petrus heeft, niet om niet zal Hij mij rots hebben genoemd! Hij had begeerte naar een heldendaad, waartoe hij nu niet was geroepen. Zo zijn wij op een dwaalweg, als wij ons door onze goede meningen laten leiden en Gods duidelijk bevel uit het oog verliezen (John 11:10). Een ander discipel vergezelt hem op de weg; deze is Johannes; hij is bekend met de hogepriester en verschaft hem bij de deurwachtster ingang. Men heeft gemeend dat deze bekendheid met de hogepriester Johannes niet tot eer was; het zal echter de bekendheid van een visser geweest zijn en meer niet. De deurwachtster zal hem beter hebben gekend dan haar heer. Johannes beroemt zich ook volstrekt niet op die bekendheid met deze voorname man; hij vermeldt die om geen schijn te geven alsof een bijzondere moed van de liefde hem de deur had geopend. Johannes is met een andere gezindheid dan Petrus het paleis binnengetreden, namelijk in eenvoudigheid en zonder daarmee te willen pronken. Zonder argwaan heeft hij ook Petrus toegang verschaft en was zich niet bewust, dat hij daardoor de duivel een dienst deed. Als onze weg niet naar Gods woord is, dan moeten ook onze beste vrienden ons tot een valstrik worden.

Bij beide discipelen is dezelfde zedelijke grond, dezelfde liefde tot de Heere; maar Jezus' waarschuwing (John 13:36, ) had Petrus voorzichtig moeten maken, de zo-even nog ontvangen terechtwijzing (John 18:10, ) had hem tot nadenken moeten brengen. Dat Johannes, die in het hogepriesterlijk huis bekend was zonder bedenking werd toegelaten, maar Petrus niet en hij daarom voor de deur moest blijven staan, kon dienen tot een aanwijzing, wie van beiden het was gegeven om hier zonder gevaar te mogen vertoeven. De apostel heeft ons zijn bekendheid met het hogepriesterlijk huis niet verklaard, maar hij heeft ze aangemerkt als door God beschikt. Zij moest er niet alleen toe dienen, dat hij, die een getuige van Jezus' sterven aan het kruis was, ook getuige van dit begin van Zijn laatste lijden door de Joden werd, zij moest ook, omdat zij Petrus de toegang tot de hof verschafte, de verloochening zelf mogelijk maken, waarin het voorspellende woord van Jezus vervuld zou worden en die voor de inwendige ontwikkeling van de apostel van zo'n beslissende betekenis zou worden.

De vrees, waaruit Petrus' verloochening voortkomt, is niet in tegenspraak met de moed, waarmee hij in John 18:10 het oor van de knecht van de hogepriester afhouwt. Het is ook daar niet de kalme geloofsmoed, het is de moed van een van nature krachtig gemoed, dat door de omstandigheden wordt opgewekt en zoals al het natuurlijke zijn rijzen en dalen heeft, zo ook deze natuurlijke moed. Omstandigheden veranderen de zaak; toen werd Petrus verheven door de blik op zijn Heer, die onmiddellijk tevoren Zijn goddelijke macht metterdaad had getoond; nu hij Hem zo geheel machteloos zag, ontzonk hem het hart.

18. En de dienstknechten van de hogepriester en de dienaars van de Hoge Raad, die in gemeenschap met de Romeinse soldaten de gevangenneming hadden volvoerd en vervolgensdoor deze waren alleen gelaten, toen zij naar hun verblijfplaatsen terugkeerden, stonden, toen dat voorval plaats had, in de hof van het paleis en hadden een kolenvuur gemaakt, omdat het in dit jaargetijde gedurende de nacht en vooral tegen de morgen koud was en warmden zich. Petrus stond ook bij hen en warmde zich. Zijn verloochening gebeurde dus niet tegenover de dienstmaagd in het bijzonder, maar openlijk in de kring van het gehele gezelschap.

Terwijl de Synoptici de drie verloocheningen van Petrus die in de mondelinge overlevering waarschijnlijk slechts een enkel verhaal vormden, allen tegelijk verhalen, komen zij in het verhaal van Johannes van elkaar gescheiden voor, omdat deze zich nu eens met Jezus dan weer met Petrus bezig houdt. Zijn verhaal is zo nauwkeuriger dan dat van de Synoptici en legt tevens in het algemeen voor de historische waarheid van zijn berichten gunstig getuigenis af. Ofschoon de verloochening van Petrus reeds door zijn voorgangers was meegedeeld, heeft Johannes haar toch vermeld, vermoedelijk omdat hij wilde scheiden wat door de overlevering ten onrechte verenigd was; hoewel het voorgevallene niet n doorlopende gebeurtenis uitmaakte, had zij het toch als zodanig voorgesteld. Dit wilde de vierde evangelist verbeteren. De splitsing van hetgeen plaats had in het volgend stuk verraadt de ooggetuige.

Hij waagde het om zich te mengen onder de mannen bij dat vuur, uit wier gesprekken hij wilde opmaken hoe het zou aflopen met Jezus - alsof hij dat niet kon geweten hebben als hij maar niet onverstandig en traag van hart geweest was, om te geloven al hetgeen door de profeten, vooral ook door de Heere zelf gesproken was. Het was hem te doen niet zozeer om zich te warmen, want als visser was hij zeker aan koude nachten gewend. Maar zoals een oud kerkvader zegt, hij warmde zich bij het vuur, omdat het geloof en de liefde begonnen waren in hem te verkoelen. Ja, de juiste warmte van binnen ontbrak; en nu koos hij een ongelukkig middel om in dat gebrek te voorzien. O, het is zo gevaarlijk voor de discipelen van de Heere, als zij met de wereld, met de ongelovige wereld, zich warmen willen aan hetzelfde vuur en dan nog wel zich inbeelden dat ze een juist heldenstuk bestaan met zich zo dicht te wagen bij de roden gloed van de kwade samensprekingen van lichtzinnigen en spotters, die bedervend zijn voor de goede zeden. Laat ons gewaarschuwd willen zijn! Zo vaak wij ons inbeelden, dat wij echte discipelen van de Heere kunnen zijn door eenvoudig te steunen op de vastheid van ons karakter en de macht van onze wil, zo vaak wij ons inbeelden, dat wij het met deze eigenschappen reeds wagen kunnen plaats te nemen aan het kolenvuur van de wereld en dan ons zwak geloof versterken en onze flauwe liefde verwarmen kunnen anders dan aan de liefde Christus, die zich voor ons overgaf in de dood, dan zullen wij bedrogen uitkomen en onophoudelijk reden vinden om naar buiten te gaan en bitter te wenen over onze dwaze inbeelding, over onze schande en schuld.

Ook Petrus was met de overige discipelen in de hof gevlucht; daarover schaamde hij zich nu en wilde hij het lemmet van zijn moed weer scherpen; hij wilde bewijzen dat hij toch zo zwak niet was, als de Heere hem voor had gehouden, dat hij mogelijk kon maken wat de Heere voor onmogelijk had verklaard. Hij had liever in het verborgen moeten gaan en op zijn knieën moeten bidden, dat hij niet in verzoeking mocht komen; hij had moeten denken: "Zie, het eerste is nu vervuld, ik heb de Heere verlaten, zoals Hij het voorspeld heeft; het tweede, de verloochening ligt voor de deur. " Maar hij vertrouwde teveel op zichzelf en hield voor enkel liefde en geloof wat vermetelheid was. De liefde tot Christus was in hem met de zondige begeerte bevlekt: Ik wil Hem toch tonen wat Hij aan Zijn Petrus heeft, niet om niet zal Hij mij rots hebben genoemd! Hij had begeerte naar een heldendaad, waartoe hij nu niet was geroepen. Zo zijn wij op een dwaalweg, als wij ons door onze goede meningen laten leiden en Gods duidelijk bevel uit het oog verliezen (John 11:10). Een ander discipel vergezelt hem op de weg; deze is Johannes; hij is bekend met de hogepriester en verschaft hem bij de deurwachtster ingang. Men heeft gemeend dat deze bekendheid met de hogepriester Johannes niet tot eer was; het zal echter de bekendheid van een visser geweest zijn en meer niet. De deurwachtster zal hem beter hebben gekend dan haar heer. Johannes beroemt zich ook volstrekt niet op die bekendheid met deze voorname man; hij vermeldt die om geen schijn te geven alsof een bijzondere moed van de liefde hem de deur had geopend. Johannes is met een andere gezindheid dan Petrus het paleis binnengetreden, namelijk in eenvoudigheid en zonder daarmee te willen pronken. Zonder argwaan heeft hij ook Petrus toegang verschaft en was zich niet bewust, dat hij daardoor de duivel een dienst deed. Als onze weg niet naar Gods woord is, dan moeten ook onze beste vrienden ons tot een valstrik worden.

Bij beide discipelen is dezelfde zedelijke grond, dezelfde liefde tot de Heere; maar Jezus' waarschuwing (John 13:36, ) had Petrus voorzichtig moeten maken, de zo-even nog ontvangen terechtwijzing (John 18:10, ) had hem tot nadenken moeten brengen. Dat Johannes, die in het hogepriesterlijk huis bekend was zonder bedenking werd toegelaten, maar Petrus niet en hij daarom voor de deur moest blijven staan, kon dienen tot een aanwijzing, wie van beiden het was gegeven om hier zonder gevaar te mogen vertoeven. De apostel heeft ons zijn bekendheid met het hogepriesterlijk huis niet verklaard, maar hij heeft ze aangemerkt als door God beschikt. Zij moest er niet alleen toe dienen, dat hij, die een getuige van Jezus' sterven aan het kruis was, ook getuige van dit begin van Zijn laatste lijden door de Joden werd, zij moest ook, omdat zij Petrus de toegang tot de hof verschafte, de verloochening zelf mogelijk maken, waarin het voorspellende woord van Jezus vervuld zou worden en die voor de inwendige ontwikkeling van de apostel van zo'n beslissende betekenis zou worden.

De vrees, waaruit Petrus' verloochening voortkomt, is niet in tegenspraak met de moed, waarmee hij in John 18:10 het oor van de knecht van de hogepriester afhouwt. Het is ook daar niet de kalme geloofsmoed, het is de moed van een van nature krachtig gemoed, dat door de omstandigheden wordt opgewekt en zoals al het natuurlijke zijn rijzen en dalen heeft, zo ook deze natuurlijke moed. Omstandigheden veranderen de zaak; toen werd Petrus verheven door de blik op zijn Heer, die onmiddellijk tevoren Zijn goddelijke macht metterdaad had getoond; nu hij Hem zo geheel machteloos zag, ontzonk hem het hart.

Vers 19

19. De hogepriester Kajafas (John 18:13, John 18:24) leidde dadelijk dit voorafgaand verhoor bij Annas (anderen willen hier aan Annas denken, die in Luke 3:2. Acts 4:6 als hogepriester wordt voorgesteld, maar het spraakgebruik van Lukas, die daarentegen Kajafas als eigenlijke hogepriester alleen priester noemt (Acts 5:34, vgl. Hebrews 5:6. Exodus 35:19), is niet van toepassing op Johannes). Deze dan vroeg Jezus van Zijn discipelen en van Zijn leer met het doel om enig vast punt te verkrijgen voor de aanklacht, die men op het oog had, namelijk dat Hij oproer tegen de Romeinse opperheerschappij in de zin had, nadat men Hem bij Pilatus reeds als een opruier had voorgesteld 26:58").

Het verhoor van de hogepriester gaat in sluwe berekening uit van het meest algemene: eerst wordt over de discipelen of de aanhangers gevraagd, vervolgens over de leer, waardoor zij gewonnen zijn. Hij wil weten wat men van Jezus' aanhang te denken heeft, wat men ervan moet vrezen; hij wil vaste punten winnen. Zoals uit Jezus antwoord blijkt gaat hij duidelijk uit van de kwaadwillige veronderstelling, dat Jezus een geheime verbintenis gesticht heeft en een geheime leer bij deze verbreid heeft. Het onderscheid van dit verhoor met dat voor de Hoge Raad ligt voor de hand; daar moest geconstateerd worden, dat Hij een openlijk lasteraar was tegen het heiligdom.

De vragen van de hogepriester naar de discipelen en naar de leer van de Heere hebben ten doel Hem als een oproermaker voor te stellen, die door een geheime en valse leer het volk verleid had; men wil dus een Theudas en een Galileër Judas (Acts 5:36, ) van Hem maken.

Vers 19

19. De hogepriester Kajafas (John 18:13, John 18:24) leidde dadelijk dit voorafgaand verhoor bij Annas (anderen willen hier aan Annas denken, die in Luke 3:2. Acts 4:6 als hogepriester wordt voorgesteld, maar het spraakgebruik van Lukas, die daarentegen Kajafas als eigenlijke hogepriester alleen priester noemt (Acts 5:34, vgl. Hebrews 5:6. Exodus 35:19), is niet van toepassing op Johannes). Deze dan vroeg Jezus van Zijn discipelen en van Zijn leer met het doel om enig vast punt te verkrijgen voor de aanklacht, die men op het oog had, namelijk dat Hij oproer tegen de Romeinse opperheerschappij in de zin had, nadat men Hem bij Pilatus reeds als een opruier had voorgesteld 26:58").

Het verhoor van de hogepriester gaat in sluwe berekening uit van het meest algemene: eerst wordt over de discipelen of de aanhangers gevraagd, vervolgens over de leer, waardoor zij gewonnen zijn. Hij wil weten wat men van Jezus' aanhang te denken heeft, wat men ervan moet vrezen; hij wil vaste punten winnen. Zoals uit Jezus antwoord blijkt gaat hij duidelijk uit van de kwaadwillige veronderstelling, dat Jezus een geheime verbintenis gesticht heeft en een geheime leer bij deze verbreid heeft. Het onderscheid van dit verhoor met dat voor de Hoge Raad ligt voor de hand; daar moest geconstateerd worden, dat Hij een openlijk lasteraar was tegen het heiligdom.

De vragen van de hogepriester naar de discipelen en naar de leer van de Heere hebben ten doel Hem als een oproermaker voor te stellen, die door een geheime en valse leer het volk verleid had; men wil dus een Theudas en een Galileër Judas (Acts 5:36, ) van Hem maken.

Vers 20

20. Jezus antwoordde hem: a) Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld gedurende de gehele tijd van Mijn leraarsambt zonder voor iemand iets achter te houden. Ik heb alle tijd op openbare plaatsen, waar ieder vrije toegang had, geleerd en niet alleen in de open lucht voor grote menigten, maar ook in het bijzonder in de synagoge van elke plaats, waarheen Ik kwam en in de tempel te Jeruzalem, waar de Joden van alle plaatsen uit het gehele land ter feestviering samen komen. Ik heb het dus steeds op openbaarheid toegelegd en in het verborgen heb Ik niets gesproken.

a) John 7:26.

Vers 20

20. Jezus antwoordde hem: a) Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld gedurende de gehele tijd van Mijn leraarsambt zonder voor iemand iets achter te houden. Ik heb alle tijd op openbare plaatsen, waar ieder vrije toegang had, geleerd en niet alleen in de open lucht voor grote menigten, maar ook in het bijzonder in de synagoge van elke plaats, waarheen Ik kwam en in de tempel te Jeruzalem, waar de Joden van alle plaatsen uit het gehele land ter feestviering samen komen. Ik heb het dus steeds op openbaarheid toegelegd en in het verborgen heb Ik niets gesproken.

a) John 7:26.

Vers 21

21. Wat ondervraagt u Mij dan over hetgeen Ik geleerd heb, terwijl u, oversten, Mij vroeger het woord heeft toegevoegd: Gij getuigt van uzelf. Uw getuigenis is niet waarachtig (John 8:13)? Ondervraag dan overeenkomstig deze grondstelling, die u hier naar recht zou toepassen, degenen, die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb. Aan dergelijke getuigen kan het u niet ontbreken; zie deze, die u als dienaren van de Hoge Raad hier bij u heeft, weten, wat Ik gezegd heb.

Jezus ontwijkt het antwoord op de eerste vraag naar Zijn discipelen niet; deze is, voor zoverre het hier nodig was, weer vervat in het antwoord over Zijn leer. Is Hij steeds vrij en openlijk opgetreden, dan heeft Hij Zich geen aanhang vergaderd in de zin van de vraag, noch Zich ingelaten met samenzweringen, waarvan de hogepriester Hem graag zou beschuldigen. Deze toch moeten in het geheim plaats hebben, maar Hij heeft in de synagogen op de verschillende plaatsen van Zijn verblijf op het land en in de tempel, de vergaderplaats van alle Joden op de hoge feesten geleerd. Hij heeft bovendien in de vrije lucht voor grote hopen volk gesproken, zodat hier voor Zijn werkzaamheid geheel de verdenking wegvalt van een heimelijke bijeenkomst, van hetgeen het licht van de openbaarheid schuwt. Het slot van het antwoord: "Zie, deze weten wat Ik gezegd heb", schijnt niet alleen geheel algemeen te doelen op hetgeen voorafging, "ondervraag degenen, die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb", maar in het bijzonder op de dienaren van de Hoge raad, die rondom stonden. Hun eigen dienaren waren toch eens uitgezonden om Hem te bespieden, met de opdracht Hem te grijpen en hadden vervolgens getuigenis afgelegd van de indruk van Zijn rede (John 7:32, John 7:45 vv. ). Maar hoe juister dit antwoord was, des te meer mishaagde het de hoorders.

22. En toen Hij dit zei, a) gaf een van de dienaars van de raad, die daarbij stond, Jezus een kinnebakslag en zei, met verkeerde toepassing van het woord in Exodus 22:28: Antwoordt Gij zo de hogepriester, de overste van uw volk (Acts 23:5), mag u op zo'n lasterlijke manier tot hem spreken?

a) Jeremiah 20:2.

Vers 21

21. Wat ondervraagt u Mij dan over hetgeen Ik geleerd heb, terwijl u, oversten, Mij vroeger het woord heeft toegevoegd: Gij getuigt van uzelf. Uw getuigenis is niet waarachtig (John 8:13)? Ondervraag dan overeenkomstig deze grondstelling, die u hier naar recht zou toepassen, degenen, die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb. Aan dergelijke getuigen kan het u niet ontbreken; zie deze, die u als dienaren van de Hoge Raad hier bij u heeft, weten, wat Ik gezegd heb.

Jezus ontwijkt het antwoord op de eerste vraag naar Zijn discipelen niet; deze is, voor zoverre het hier nodig was, weer vervat in het antwoord over Zijn leer. Is Hij steeds vrij en openlijk opgetreden, dan heeft Hij Zich geen aanhang vergaderd in de zin van de vraag, noch Zich ingelaten met samenzweringen, waarvan de hogepriester Hem graag zou beschuldigen. Deze toch moeten in het geheim plaats hebben, maar Hij heeft in de synagogen op de verschillende plaatsen van Zijn verblijf op het land en in de tempel, de vergaderplaats van alle Joden op de hoge feesten geleerd. Hij heeft bovendien in de vrije lucht voor grote hopen volk gesproken, zodat hier voor Zijn werkzaamheid geheel de verdenking wegvalt van een heimelijke bijeenkomst, van hetgeen het licht van de openbaarheid schuwt. Het slot van het antwoord: "Zie, deze weten wat Ik gezegd heb", schijnt niet alleen geheel algemeen te doelen op hetgeen voorafging, "ondervraag degenen, die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb", maar in het bijzonder op de dienaren van de Hoge raad, die rondom stonden. Hun eigen dienaren waren toch eens uitgezonden om Hem te bespieden, met de opdracht Hem te grijpen en hadden vervolgens getuigenis afgelegd van de indruk van Zijn rede (John 7:32, John 7:45 vv. ). Maar hoe juister dit antwoord was, des te meer mishaagde het de hoorders.

22. En toen Hij dit zei, a) gaf een van de dienaars van de raad, die daarbij stond, Jezus een kinnebakslag en zei, met verkeerde toepassing van het woord in Exodus 22:28: Antwoordt Gij zo de hogepriester, de overste van uw volk (Acts 23:5), mag u op zo'n lasterlijke manier tot hem spreken?

a) Jeremiah 20:2.

Vers 22

22. En toen Hij dit zei, a) gaf een van de dienaars van de raad, die daarbij stond, Jezus een kinnebakslag en zei, met verkeerde toepassing van het woord in Exodus 22:28: Antwoordt Gij zo de hogepriester, de overste van uw volk (Acts 23:5), mag u op zo'n lasterlijke manier tot hem spreken?

a) Jeremiah 20:2.

Vers 22

22. En toen Hij dit zei, a) gaf een van de dienaars van de raad, die daarbij stond, Jezus een kinnebakslag en zei, met verkeerde toepassing van het woord in Exodus 22:28: Antwoordt Gij zo de hogepriester, de overste van uw volk (Acts 23:5), mag u op zo'n lasterlijke manier tot hem spreken?

a) Jeremiah 20:2.

Vers 23

23. Jezus antwoordde hem: Als Ik kwalijk gesproken heb in het antwoord, zo-even de hogepriester op zijn vraag gegeven, treed dan als aanklager voor de gestelden rechter, voor de hogepriester tegen Mij op en betuig van het kwade, opdat deze zelf tegen Mij handelt; maar u heeft daartoe geen reden en als Ik goed gesproken heb, zoals dan ook hij, tot wie Mijn woord gericht was, niets daartegen heeft in te brengen, waarom slaat u Mij?

De dienaar ziet dat zijn meester, de hogepriester, getroffen door het vrijmoedige en gepaste antwoord, in verlegenheid is; nu wil hij het ogenblik aanvullen, zich bemind maken, lof en loon verwerven, want hij weet wel, wat hij zich mag veroorloven.

Dat de dienaar het gedaan heeft om de hogepriester te believen, waarom hij ook de nadruk legt op het woord "hogepriester", is wel zeker. In de inhoud van Jezus' woord weet hij niets te berispen, maar de vorm moet onbetamelijk zijn; daarop zal dan ook het "kwalijk" en "wel" in het antwoord van de Heere moeten doelen.

Een ernstige voorstelling is de mensen een doorn in het oog, daaruit maken zij een onbescheidenheid, een gebrek van verschuldigde eerbied enz.

De zachtmoedigheid in Jezus' woord levert de verklaring van hetgeen Hij heeft geleerd in Matthew 5:39; (vgl. 1 Petrus . 3:15, 16). Met waarheid, zachtmoedigheid en rechtvaardigheid te antwoorden op zodanige bejegening, zoals Christus het hier doet, is menigmaal veel moeilijker, het eist vaak een ruimer deel van de geest van de liefde, dan in de letterlijke zin de andere wang aan te bieden.

Christus zegt niet: "Ik wil de andere wang niet aanbieden", want omdat Hij het hele lichaam geeft, is gemakkelijk te denken dat Hij niet weigert om de wang voor te houden. Maar dat Hij tot de knecht spreekt: "Heb Ik kwalijk gesproken, betuig van het kwade enz. " moet men zo verstaan, dat er een groot onderscheid is tussen die twee, de andere wang voorhouden en met woorden hem bestraffen, die ons slaat. Christus moet lijden; maar tevens is Hem opgedragen om te spreken ter bestraffing van hetgeen onrecht is. Daarom moet ik de mond en de hand van elkaar scheiden; de mond moet ik niet sluiten om het onrecht te billijken, maar de hand moet zich stilhouden en zichzelf niet wreken.

Vers 23

23. Jezus antwoordde hem: Als Ik kwalijk gesproken heb in het antwoord, zo-even de hogepriester op zijn vraag gegeven, treed dan als aanklager voor de gestelden rechter, voor de hogepriester tegen Mij op en betuig van het kwade, opdat deze zelf tegen Mij handelt; maar u heeft daartoe geen reden en als Ik goed gesproken heb, zoals dan ook hij, tot wie Mijn woord gericht was, niets daartegen heeft in te brengen, waarom slaat u Mij?

De dienaar ziet dat zijn meester, de hogepriester, getroffen door het vrijmoedige en gepaste antwoord, in verlegenheid is; nu wil hij het ogenblik aanvullen, zich bemind maken, lof en loon verwerven, want hij weet wel, wat hij zich mag veroorloven.

Dat de dienaar het gedaan heeft om de hogepriester te believen, waarom hij ook de nadruk legt op het woord "hogepriester", is wel zeker. In de inhoud van Jezus' woord weet hij niets te berispen, maar de vorm moet onbetamelijk zijn; daarop zal dan ook het "kwalijk" en "wel" in het antwoord van de Heere moeten doelen.

Een ernstige voorstelling is de mensen een doorn in het oog, daaruit maken zij een onbescheidenheid, een gebrek van verschuldigde eerbied enz.

De zachtmoedigheid in Jezus' woord levert de verklaring van hetgeen Hij heeft geleerd in Matthew 5:39; (vgl. 1 Petrus . 3:15, 16). Met waarheid, zachtmoedigheid en rechtvaardigheid te antwoorden op zodanige bejegening, zoals Christus het hier doet, is menigmaal veel moeilijker, het eist vaak een ruimer deel van de geest van de liefde, dan in de letterlijke zin de andere wang aan te bieden.

Christus zegt niet: "Ik wil de andere wang niet aanbieden", want omdat Hij het hele lichaam geeft, is gemakkelijk te denken dat Hij niet weigert om de wang voor te houden. Maar dat Hij tot de knecht spreekt: "Heb Ik kwalijk gesproken, betuig van het kwade enz. " moet men zo verstaan, dat er een groot onderscheid is tussen die twee, de andere wang voorhouden en met woorden hem bestraffen, die ons slaat. Christus moet lijden; maar tevens is Hem opgedragen om te spreken ter bestraffing van hetgeen onrecht is. Daarom moet ik de mond en de hand van elkaar scheiden; de mond moet ik niet sluiten om het onrecht te billijken, maar de hand moet zich stilhouden en zichzelf niet wreken.

Vers 24

24. Annas dan, die bij dat alles zweeg, omdat hij wel wist dat gerechtsdienaars zich niet in een rechtshandeling mochten mengen, had Hem, aan wie men bij dit voorafgaandverhoor Zijn banden (John 18:12) had ontnomen, opnieuw gebonden, als was Hij in elk geval een misdadiger, al wist men ook niets tegen Hem voor te brengen en had Hem gezonden tot Kajafas, de hogepriester. In diens huis waren intussen de Schriftgeleerden en oudsten vergaderd, om daar een gerechtshandeling in wettige vorm te doen plaats hebben (Matthew 26:57, Matthew 26:59, ). Onze evangelist meldt niets over hetgeen bij Kajafas heeft plaats gehad. In John 18:25- John 18:27 vertelt hij nog de verdere verloocheningen van Petrus; in John 18:28 komt Jezus reeds voor als een, die bij Kajafas veroordeeld is en nu vinden wij in de woorden: "Zij leidden Jezus van Kajafas in het rechthuis", een meervoudige vorm "zij", waardoor niets anders dan de Hoge Raad bedoeld kan zijn. Johannes veronderstelt duidelijk, dat hetgeen de andere evangelisten bericht hebben, bekend is. Om dus een juist begrip te verkrijgen van hetgeen in de volgende verzen is meegedeeld, moeten wij ons de afdelingen Matthew 26:59-Matthew 26:68 en Mark 14:55-Mark 14:65 voor de aandacht plaatsen, volgens welke daar eveneens van Petrus' verloochening verder wordt verhaald. Deze voorvallen, die in die afdelingen zijn vervat, behoren volgens onze berekening, tot de tijd van 2-3 uur; dat is ook de eigenlijke tijd van het hanegekraai en alles stemt dus goed overeen met de inhoud van de volgende verzen, van welke John 18:25 het begin van de zo-even geuoemde tijdruimte aanwijst, maar John 18:26, John 18:27 op het einde daarvan zien.

Johannes vermeldt ons hier in een tussenrede deze bijzonderheid, om ons de onwaardige handelwijze van de knecht en van diens heer, die deze daad niet tegensprak, aan te wijzen. De Heere was geboeid. Hij was weerloos. Nu is een weerloze te slaan meer dan laag. Dit voorval stelt ook de rechters in een beschamend licht. Het strijdt tegen alle oude en nieuwe wetten, om een gevangene en geboeide smadelijk te behandelen. Ook mag een gevangene, wanneer hij voor zijn rechter treedt, wel bewaakt worden, maar niet geboeid zijn. Wanneer een geboeide voor hem gebracht mocht worden, dan moet het zijn eerste bevel zijn om hem de boeien af te nemen. Maar nu laten de rechters van Jezus, hun gevangene, niettegenstaande het sterk geleide, dat Hem omgeeft, niet alleen geboeid, maar laten ook ongestraft toe dat Hem in Zijn banden nog daarenboven smadelijk in het aangezicht wordt geslagen. Dat kwade moest vanzelf tot erger komen. Later zien wij al de knechten het voorbeeld van de ene knecht volgen. Want waar het recht in het minst wordt losgelaten, daar valt weldra het gehele recht uit elkaar.

Vers 24

24. Annas dan, die bij dat alles zweeg, omdat hij wel wist dat gerechtsdienaars zich niet in een rechtshandeling mochten mengen, had Hem, aan wie men bij dit voorafgaandverhoor Zijn banden (John 18:12) had ontnomen, opnieuw gebonden, als was Hij in elk geval een misdadiger, al wist men ook niets tegen Hem voor te brengen en had Hem gezonden tot Kajafas, de hogepriester. In diens huis waren intussen de Schriftgeleerden en oudsten vergaderd, om daar een gerechtshandeling in wettige vorm te doen plaats hebben (Matthew 26:57, Matthew 26:59, ). Onze evangelist meldt niets over hetgeen bij Kajafas heeft plaats gehad. In John 18:25- John 18:27 vertelt hij nog de verdere verloocheningen van Petrus; in John 18:28 komt Jezus reeds voor als een, die bij Kajafas veroordeeld is en nu vinden wij in de woorden: "Zij leidden Jezus van Kajafas in het rechthuis", een meervoudige vorm "zij", waardoor niets anders dan de Hoge Raad bedoeld kan zijn. Johannes veronderstelt duidelijk, dat hetgeen de andere evangelisten bericht hebben, bekend is. Om dus een juist begrip te verkrijgen van hetgeen in de volgende verzen is meegedeeld, moeten wij ons de afdelingen Matthew 26:59-Matthew 26:68 en Mark 14:55-Mark 14:65 voor de aandacht plaatsen, volgens welke daar eveneens van Petrus' verloochening verder wordt verhaald. Deze voorvallen, die in die afdelingen zijn vervat, behoren volgens onze berekening, tot de tijd van 2-3 uur; dat is ook de eigenlijke tijd van het hanegekraai en alles stemt dus goed overeen met de inhoud van de volgende verzen, van welke John 18:25 het begin van de zo-even geuoemde tijdruimte aanwijst, maar John 18:26, John 18:27 op het einde daarvan zien.

Johannes vermeldt ons hier in een tussenrede deze bijzonderheid, om ons de onwaardige handelwijze van de knecht en van diens heer, die deze daad niet tegensprak, aan te wijzen. De Heere was geboeid. Hij was weerloos. Nu is een weerloze te slaan meer dan laag. Dit voorval stelt ook de rechters in een beschamend licht. Het strijdt tegen alle oude en nieuwe wetten, om een gevangene en geboeide smadelijk te behandelen. Ook mag een gevangene, wanneer hij voor zijn rechter treedt, wel bewaakt worden, maar niet geboeid zijn. Wanneer een geboeide voor hem gebracht mocht worden, dan moet het zijn eerste bevel zijn om hem de boeien af te nemen. Maar nu laten de rechters van Jezus, hun gevangene, niettegenstaande het sterk geleide, dat Hem omgeeft, niet alleen geboeid, maar laten ook ongestraft toe dat Hem in Zijn banden nog daarenboven smadelijk in het aangezicht wordt geslagen. Dat kwade moest vanzelf tot erger komen. Later zien wij al de knechten het voorbeeld van de ene knecht volgen. Want waar het recht in het minst wordt losgelaten, daar valt weldra het gehele recht uit elkaar.

Vers 25

25. En Simon Petrus stond, zoals in John 18:18 werd meegedeeld, beneden in het paleis bij de knechten en dienaars en warmde zich. Beproefde hij bij gelegenheid van Jezus' wegvoering naar Kajafas (John 18:24) de plaats te verlaten en zich in de open lucht te begeven, zo werd dit toch door een andere dienstmaagd verijdeld (Matthew 26:71 v. Mark 14:68-Mark 14:70), zodat hij weer naar zijn vroegere standplaats terug ging. Zij zeiden dan tot hem, juist door die poging op hem opmerkzaam geworden: Bent ook u niet, zoals de deurwachtster zo bepaald beweerde (John 18:17), uit Zijn discipelen? In het bijzonder drong een van de aanwezigen hard op hem aan, omdat hij hem bepaald beschuldigde: Ook u bent van die (Luke 22:58). Hij loochende het voor de tweede keer en zei: Ik ben niet.

Vers 25

25. En Simon Petrus stond, zoals in John 18:18 werd meegedeeld, beneden in het paleis bij de knechten en dienaars en warmde zich. Beproefde hij bij gelegenheid van Jezus' wegvoering naar Kajafas (John 18:24) de plaats te verlaten en zich in de open lucht te begeven, zo werd dit toch door een andere dienstmaagd verijdeld (Matthew 26:71 v. Mark 14:68-Mark 14:70), zodat hij weer naar zijn vroegere standplaats terug ging. Zij zeiden dan tot hem, juist door die poging op hem opmerkzaam geworden: Bent ook u niet, zoals de deurwachtster zo bepaald beweerde (John 18:17), uit Zijn discipelen? In het bijzonder drong een van de aanwezigen hard op hem aan, omdat hij hem bepaald beschuldigde: Ook u bent van die (Luke 22:58). Hij loochende het voor de tweede keer en zei: Ik ben niet.

Vers 26

26. Er verliep toen ongeveer een uur. Toen daarin de veroordeling van Jezus bij Kajafas had plaats gehad en de veroordeelde naar het binnenhof zou worden geleid, voegden de mannen bij het kolenvuur Petrus toe, dat zijn spraak hem als Galileër verraadde. Hij wilde echter ook dat niet voor een getuigenis laten houden, dat hij een discipel van Jezus was (Matthew 26:73. Mark 14:70. Luke 22:59). Een van de dienstknechten van de hogepriester, die familie was van degene, die Petrus het oor afgehouwen had (John 18:10), zei vervolgens tot hem: Heb ik u niet gezien in de hof met Hem? Onwillekeurig gedreven door de liefde van het hart, begeeft hij zich naar het huis van Kajafas, terwijl hij aan de andere kant in grote vrees en spanning de menigte volgt. Vanwaar mag dat zijn? Vanwaar vrees en begeerte om bedekt te blijven? Is het liefdeloosheid? O nee, Petrus heeft de Heere vurig lief. Is het dan lauwheid? Dit nog veel minder! De vurige Petrus kan niet lauw zijn. Wat mag het dan zijn? Niet onwaarschijnlijk kwam het een bij het ander. Zo meteen had hij Malchus het oor afgeslagen en dit was niet in het verborgen gebeurd, hij was dus een eerste voorstander van de sekte van de Nazareners, dit was gebleken. En nu wat mocht hem mogelijk wel te beurt vallen, omdat hij toch zag dat Jezus gebonden was? Wat kon hem wellicht overkomen, omdat hij toch eigenlijk door het afslaan van het oor van Malchus verzet tegen de overheid had gepleegd. Neem dus in aanmerking, dat deze zaak ongunstig werkte op het gemoed van de bende, hetgeen Petrus niet ontgaan kon. De gepleegde daad kwam nu voor zijn rekening en al had hij het ook gedaan, zoals wij graag aannemen, in de bedoeling om zijn Meester te redden, zijn doel was mislukt, omdat de Heere zelf Hem openlijk bestraft en hij dus van die kant geen goedkeuring ondervonden had. Die daad vervulde hem dus naar alle waarschijnlijkheid met vrees en benam hem alle vrijmoedigheid om de vijanden met heldere blik, vrij en onbelemmerd onder de ogen te zien. Het is opmerkelijk dat n misgreep slechts in een anders duidelijke zaak, oorzaak kan zijn dat wij onze vrijmoedigheid tegenover de vijanden verliezen. Het hart, dat ons beschuldigt en veroordeelt, belet ons openlijk voor den dag te komen, zowel vanwege het beschuldigend geweten als vanwege de vrees, om over die zaak door de vijanden te worden ondervraagd en lastig gevallen. Men wil dan maar liefst over de zaak zwijgen. Men wil liefst de vijanden ontwijken en met hen niet in aanraking komen, omdat een enkel woord of een vraag meteen het hart met vrees vervult. Men loopt weg als een dief en neemt daarom tegenover de vijand een lafhartige en kinderachtige houding aan. Is dat evenwel juist? Geenszins! Hoewel het billijk is en het soms zeer goed kan zijn, dat men door de gepleegde verkeerde handeling zich vernederd voelt en gekrenkt wordt, vooral als wij gekweld worden door hoogmoed, evenwel is het een zeer kwade zaak en een bepaalde list van de duivel, om ons daarom juist de mond te snoeren en ons tegenover de vijanden met vrees te vervullen. Dan vallen wij van het ene euvel in het andere. Is het kwaad eenmaal gepleegd, dan kan dat niet worden teruggetrokken. De veiligste, gemakkelijkste en God welbehagelijkste weg, waardoor onze zaak vereffend, de eer van God hersteld en de vijanden de mond gestopt wordt, is om eerlijk schuld te belijden en al was het voor een menigte van tegenstanders ronduit te bekennen: "Ik heb gezondigd, ik moet het belijden, de Heere vergeve het mij. " Op deze manier wordt de verloren vrijheid weer herwonnen, wordt onze weg weer recht gemaakt en wordt ons de gelegenheid benomen om in die verdraaide wegen voort te wandelen en daardoor ons in steeds dieper ellende te wikkelen. (PLOOS VAN AMSTEL).

Vers 26

26. Er verliep toen ongeveer een uur. Toen daarin de veroordeling van Jezus bij Kajafas had plaats gehad en de veroordeelde naar het binnenhof zou worden geleid, voegden de mannen bij het kolenvuur Petrus toe, dat zijn spraak hem als Galileër verraadde. Hij wilde echter ook dat niet voor een getuigenis laten houden, dat hij een discipel van Jezus was (Matthew 26:73. Mark 14:70. Luke 22:59). Een van de dienstknechten van de hogepriester, die familie was van degene, die Petrus het oor afgehouwen had (John 18:10), zei vervolgens tot hem: Heb ik u niet gezien in de hof met Hem? Onwillekeurig gedreven door de liefde van het hart, begeeft hij zich naar het huis van Kajafas, terwijl hij aan de andere kant in grote vrees en spanning de menigte volgt. Vanwaar mag dat zijn? Vanwaar vrees en begeerte om bedekt te blijven? Is het liefdeloosheid? O nee, Petrus heeft de Heere vurig lief. Is het dan lauwheid? Dit nog veel minder! De vurige Petrus kan niet lauw zijn. Wat mag het dan zijn? Niet onwaarschijnlijk kwam het een bij het ander. Zo meteen had hij Malchus het oor afgeslagen en dit was niet in het verborgen gebeurd, hij was dus een eerste voorstander van de sekte van de Nazareners, dit was gebleken. En nu wat mocht hem mogelijk wel te beurt vallen, omdat hij toch zag dat Jezus gebonden was? Wat kon hem wellicht overkomen, omdat hij toch eigenlijk door het afslaan van het oor van Malchus verzet tegen de overheid had gepleegd. Neem dus in aanmerking, dat deze zaak ongunstig werkte op het gemoed van de bende, hetgeen Petrus niet ontgaan kon. De gepleegde daad kwam nu voor zijn rekening en al had hij het ook gedaan, zoals wij graag aannemen, in de bedoeling om zijn Meester te redden, zijn doel was mislukt, omdat de Heere zelf Hem openlijk bestraft en hij dus van die kant geen goedkeuring ondervonden had. Die daad vervulde hem dus naar alle waarschijnlijkheid met vrees en benam hem alle vrijmoedigheid om de vijanden met heldere blik, vrij en onbelemmerd onder de ogen te zien. Het is opmerkelijk dat n misgreep slechts in een anders duidelijke zaak, oorzaak kan zijn dat wij onze vrijmoedigheid tegenover de vijanden verliezen. Het hart, dat ons beschuldigt en veroordeelt, belet ons openlijk voor den dag te komen, zowel vanwege het beschuldigend geweten als vanwege de vrees, om over die zaak door de vijanden te worden ondervraagd en lastig gevallen. Men wil dan maar liefst over de zaak zwijgen. Men wil liefst de vijanden ontwijken en met hen niet in aanraking komen, omdat een enkel woord of een vraag meteen het hart met vrees vervult. Men loopt weg als een dief en neemt daarom tegenover de vijand een lafhartige en kinderachtige houding aan. Is dat evenwel juist? Geenszins! Hoewel het billijk is en het soms zeer goed kan zijn, dat men door de gepleegde verkeerde handeling zich vernederd voelt en gekrenkt wordt, vooral als wij gekweld worden door hoogmoed, evenwel is het een zeer kwade zaak en een bepaalde list van de duivel, om ons daarom juist de mond te snoeren en ons tegenover de vijanden met vrees te vervullen. Dan vallen wij van het ene euvel in het andere. Is het kwaad eenmaal gepleegd, dan kan dat niet worden teruggetrokken. De veiligste, gemakkelijkste en God welbehagelijkste weg, waardoor onze zaak vereffend, de eer van God hersteld en de vijanden de mond gestopt wordt, is om eerlijk schuld te belijden en al was het voor een menigte van tegenstanders ronduit te bekennen: "Ik heb gezondigd, ik moet het belijden, de Heere vergeve het mij. " Op deze manier wordt de verloren vrijheid weer herwonnen, wordt onze weg weer recht gemaakt en wordt ons de gelegenheid benomen om in die verdraaide wegen voort te wandelen en daardoor ons in steeds dieper ellende te wikkelen. (PLOOS VAN AMSTEL).

Vers 27

27. Petrus dan loochende het weer, dus voor de derde keer en ging zelfs in zijn verlegenheid en wanhoop over om te zweren en zich te vervloeken. En meteen, want het was nu `s morgens drie uur, kraaide de haan, zodat het woord van de Heere in John 13:38 nu geheel vervuld werd (Matthew 26:74 v. Mark 14:71 v. Luke 22:60-Luke 22:62).

Het was duidelijk ten verderve van Petrus, dat hij niet bij Johannes gebleven was, die hem ingang in het paleis van de hogepriester had verschaft, maar zich veiliger achtte, als hij onder de dienaars en knechts bij het kolenvuur zich begaf en zich hield als diens gelijke. Deze stap, die hij in zijn dwaasheid deed, was reeds een inwendig verloochenen van het discipelschap van Jezus en snel openbaarde zich dan ook de inwendige verloochening naar buiten. Hierdoor schijnt onze evangelist er op te willen wijzen, dat hij evenals Lukas ook de tweede verloochening bij het kolenvuur in de hof plaatst, terwijl Matthes en Markus het voorafgaande toneel, dat bij de binnenkant van de deur plaats had, beschouwen. Johannes vertelt hier in zijn kort bericht het berouw van Petrus niet, des te roerender en sprekender wordt dit bekende psychologische feit uitgedrukt door het gebeurde, dat in John 21:15 vv. wordt meegedeeld.

Arme Petrus! Maar wie werpt de eerste steen op hem? Wie acht zich meer of beter dan Petrus en heeft geen deel aan de vloek, die men inroept en inhaalt over zijn eigen hoofd, door hoe dan ook deze mens niet te willen kennen? En wie die altijd heeft leren zien, wie hij is en heeft leren roepen uit de diepte, heeft het altijd kunnen lezen: "En de Heere keerde Zich om en keek Petrus aan", zonder het te voelen, dat daarin en daarin alleen de redding gesteld is n voor Petrus n voor ieder, die begenadigd wordt zoals hij? De Heere zag Petrus aan. O wie zal het beschrijven met welke blik Hij hem heeft aangezien. Was het niet een blik van treurende, maar ook van reddende liefde, vol van zacht verwijt en ontfermend mededogen? Ja, die blik doorboorde hem de ziel en wierp tegelijk nog een lichtstraal in de donkerheid van zijn hart. Hij ging naar en weende bitter. O, nu probeert hij zijn zonde niet meer goed te maken, want hij weet en begrijpt het nu, dat hij niets goed kan maken, ook niet met zijn tranen, die bittere tranen, die daar opwellen en vloeien uit een gebroken hart! "Gij God van aanzien!" zo riep de van vertwijfeling geredde Hagar aanbiddend uit in de woestijn van Kades, "heb ik ook hier gezien naar die, die mij aanziet. " Maar nu dan onder het Nieuwe Verbond bij het aanzien van de ogen van dit "Hoofd vol bloed en wonden?". . . Is het hanengeschrei van de wet en het hanengeschrei van uw geweten, die u verklagen en oordelen, onvermogend om uw hart te breken, o let dan op die blik van de Heere, die opzoekende blik van de lijdende en versmade liefde! Dan pas zult u wenen, ja kunnen wenen oprechte boetetranen en als u het weet en gezien heeft, dat de genadeblik van de Heere u aanziet, zult u lezen in Zijn wonden uw zonden, in Zijn striemen uw genezing, uw leven in Zijn dood, uw vrede in Zijn bloed.

Komt! wast u in het zuivringsbad van de hemelse genade, Verlaat het bochtig zondenpad, Laat huivrend af van het kwade!

`k Zal dan - spreekt God - uw Rechter zijn Uw bloedschuld van scharlaken, Uw euveldaan van karmozijn, Als sneeuw en wolle maken. (VAN LEEUWEN).

Evenals Petrus zijn wij ook tot de gemeenschap van de Heere geroepen en in deze ingetreden. Evenals hij hebben wij ook Jezus leren kennen als onze Heere en Christus, als de Zoon van de levende God, als de Zaligmaker van de zondige wereld en wij hebben niet alleen Zijn naam plechtig beleden, maar ook bij meer dan n gelegenheid de plechtige gelofte afgelegd om Hem niet te zullen verloochenen, Hem trouw te zullen blijven tot in de dood. Hebben wij nu onze gelofte volbracht? Hebben wij de Heere nooit, noch in de vreugde, noch in de druk van het leven, verloochend en in geen verzoeking, in geen strijd, evenals de discipel verklaard: Ik ken de mens niet? Met andere woorden, hebben wij nooit in een zonde bewilligd? Hebben wij al haar verlokkingen met onwrikbare standvastigheid weerstaan? Is ons gelaat steeds een zegepraal geweest, die de wereld in ons en buiten ons overwonnen heeft? En hebben wij liever geld en eer en goedkeuringen van mensen, vergenoegen en lust van de zinnen laten varen en opgeofferd, dan dat wij Jezus verlaten en verloochend zouden hebben, om de tijdelijke genietingen van de zonde te hebben, de gunst van de wereld te verwerven, de lusten van het vlees te voldoen? Elke zonde toch is in de grond niets anders dan een verloochening van de Heere, dan de verklaring: Ik ken de mens niet. En wie moet bij die vragen niet over zichzelf blozen en zichzelf beschuldigen? Ach, hoe vaak hebben wij onze belofte vergeten, hoe vaak zijn onze heiligste voornemens en besluiten onvervuld gebleven, hoe vaak hebben wij Christus aan het ellendig gewin van de wereld, aan de snode lust van de zonde opgeofferd en ons in de verzoekingen en de strijd van het leven trouweloos van Hem afgewend! En dat alles, omdat wij in het vermetele vertrouwen op onze eigen wijsheid en kracht nalieten ons hart biddend te bewaken.

Vers 27

27. Petrus dan loochende het weer, dus voor de derde keer en ging zelfs in zijn verlegenheid en wanhoop over om te zweren en zich te vervloeken. En meteen, want het was nu `s morgens drie uur, kraaide de haan, zodat het woord van de Heere in John 13:38 nu geheel vervuld werd (Matthew 26:74 v. Mark 14:71 v. Luke 22:60-Luke 22:62).

Het was duidelijk ten verderve van Petrus, dat hij niet bij Johannes gebleven was, die hem ingang in het paleis van de hogepriester had verschaft, maar zich veiliger achtte, als hij onder de dienaars en knechts bij het kolenvuur zich begaf en zich hield als diens gelijke. Deze stap, die hij in zijn dwaasheid deed, was reeds een inwendig verloochenen van het discipelschap van Jezus en snel openbaarde zich dan ook de inwendige verloochening naar buiten. Hierdoor schijnt onze evangelist er op te willen wijzen, dat hij evenals Lukas ook de tweede verloochening bij het kolenvuur in de hof plaatst, terwijl Matthes en Markus het voorafgaande toneel, dat bij de binnenkant van de deur plaats had, beschouwen. Johannes vertelt hier in zijn kort bericht het berouw van Petrus niet, des te roerender en sprekender wordt dit bekende psychologische feit uitgedrukt door het gebeurde, dat in John 21:15 vv. wordt meegedeeld.

Arme Petrus! Maar wie werpt de eerste steen op hem? Wie acht zich meer of beter dan Petrus en heeft geen deel aan de vloek, die men inroept en inhaalt over zijn eigen hoofd, door hoe dan ook deze mens niet te willen kennen? En wie die altijd heeft leren zien, wie hij is en heeft leren roepen uit de diepte, heeft het altijd kunnen lezen: "En de Heere keerde Zich om en keek Petrus aan", zonder het te voelen, dat daarin en daarin alleen de redding gesteld is n voor Petrus n voor ieder, die begenadigd wordt zoals hij? De Heere zag Petrus aan. O wie zal het beschrijven met welke blik Hij hem heeft aangezien. Was het niet een blik van treurende, maar ook van reddende liefde, vol van zacht verwijt en ontfermend mededogen? Ja, die blik doorboorde hem de ziel en wierp tegelijk nog een lichtstraal in de donkerheid van zijn hart. Hij ging naar en weende bitter. O, nu probeert hij zijn zonde niet meer goed te maken, want hij weet en begrijpt het nu, dat hij niets goed kan maken, ook niet met zijn tranen, die bittere tranen, die daar opwellen en vloeien uit een gebroken hart! "Gij God van aanzien!" zo riep de van vertwijfeling geredde Hagar aanbiddend uit in de woestijn van Kades, "heb ik ook hier gezien naar die, die mij aanziet. " Maar nu dan onder het Nieuwe Verbond bij het aanzien van de ogen van dit "Hoofd vol bloed en wonden?". . . Is het hanengeschrei van de wet en het hanengeschrei van uw geweten, die u verklagen en oordelen, onvermogend om uw hart te breken, o let dan op die blik van de Heere, die opzoekende blik van de lijdende en versmade liefde! Dan pas zult u wenen, ja kunnen wenen oprechte boetetranen en als u het weet en gezien heeft, dat de genadeblik van de Heere u aanziet, zult u lezen in Zijn wonden uw zonden, in Zijn striemen uw genezing, uw leven in Zijn dood, uw vrede in Zijn bloed.

Komt! wast u in het zuivringsbad van de hemelse genade, Verlaat het bochtig zondenpad, Laat huivrend af van het kwade!

`k Zal dan - spreekt God - uw Rechter zijn Uw bloedschuld van scharlaken, Uw euveldaan van karmozijn, Als sneeuw en wolle maken. (VAN LEEUWEN).

Evenals Petrus zijn wij ook tot de gemeenschap van de Heere geroepen en in deze ingetreden. Evenals hij hebben wij ook Jezus leren kennen als onze Heere en Christus, als de Zoon van de levende God, als de Zaligmaker van de zondige wereld en wij hebben niet alleen Zijn naam plechtig beleden, maar ook bij meer dan n gelegenheid de plechtige gelofte afgelegd om Hem niet te zullen verloochenen, Hem trouw te zullen blijven tot in de dood. Hebben wij nu onze gelofte volbracht? Hebben wij de Heere nooit, noch in de vreugde, noch in de druk van het leven, verloochend en in geen verzoeking, in geen strijd, evenals de discipel verklaard: Ik ken de mens niet? Met andere woorden, hebben wij nooit in een zonde bewilligd? Hebben wij al haar verlokkingen met onwrikbare standvastigheid weerstaan? Is ons gelaat steeds een zegepraal geweest, die de wereld in ons en buiten ons overwonnen heeft? En hebben wij liever geld en eer en goedkeuringen van mensen, vergenoegen en lust van de zinnen laten varen en opgeofferd, dan dat wij Jezus verlaten en verloochend zouden hebben, om de tijdelijke genietingen van de zonde te hebben, de gunst van de wereld te verwerven, de lusten van het vlees te voldoen? Elke zonde toch is in de grond niets anders dan een verloochening van de Heere, dan de verklaring: Ik ken de mens niet. En wie moet bij die vragen niet over zichzelf blozen en zichzelf beschuldigen? Ach, hoe vaak hebben wij onze belofte vergeten, hoe vaak zijn onze heiligste voornemens en besluiten onvervuld gebleven, hoe vaak hebben wij Christus aan het ellendig gewin van de wereld, aan de snode lust van de zonde opgeofferd en ons in de verzoekingen en de strijd van het leven trouweloos van Hem afgewend! En dat alles, omdat wij in het vermetele vertrouwen op onze eigen wijsheid en kracht nalieten ons hart biddend te bewaken.

Vers 28

28. Zij, de overpriesters en oudste en Schriftgeleerden, leidden, toen als niet alleen de eerste, maar ook de tweede veroordeling door de Hoge Raad was geschied26:70") Jezus van Kajafas, de vertegenwoordiger van de Hoge Raad (John 18:24), die ook het oordeel leidde en de stappen bepaalde (John 18:13 v. ), in het rechthuis van de Romeinse landvoogd (Slotwoord op 1 Makk. No. 11 d. ). Zij wilden door deze het doodvonnis laten bevestigen, omdat het anders niet ten uitvoer kon worden gebracht (John 18:31). En het was `s morgens vroeg, nog slechts even vier uur 26:58"). En zij gingen niet, zoals zij anders als aanklagers eigenlijk hadden moeten doen, zelf ook in het rechthuis 1). Zij zonden alleen de gevangene onder een bedekking daarheen, opdat zij niet door het betreden van een heidens huis, waaruit het gezuurde brood niet verwijderd was, zoals de wet voor hun huizen tegen de dagen van de ongezuurde broden voorschreef (Acts 10:28. Exodus 12:15, ), levitisch verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het Pascha eten mochten 2) (Matthew 23:24), aan de maaltijd van de dankoffers van deze eerste heilige paasdag mochten deelnemen "1Sa (1:4" en "Leviticus 23:28").

1) Het Godsbestuur is daarin duidelijk op te merken, dat juist op het ogenblik, waarop Jezus naar Pilatus wordt geleid, Judas door de wrekende macht van het geweten aangegrepen de menigte in de weg treedt en de belijdenis doet: "Ik heb onschuldig bloed verraden", zoals Matthes ons dat in Matthew 27:3, vertelt. Jezus moest sterven voor de zonde van de wereld, maar v r Zijn dood moest Zijn onschuld nog op de menigvuldigste manieren en van alle kanten worden betuigd. Men heeft vaak het berouw van Judas als bewijs voorgesteld, dat hij er vroeger niet aan dacht dat zijn daad dergelijke gevolgen zou hebben; of men beweerde dat, omdat hij na het komen van deze gevolgen door berouw aangegrepen werd, er toch ten minste nog een beter element in hem geweest is. Uit het berouw volgt echter geen van beide; het is geen bewijs voor het goede van zijn natuur, maar alleen voor Gods almacht en gerechtigheid. Dat het slechts een straf was, een werking van het oordeel, dat God in zijn binnenste volvoerde, toont overvloedig het gevolg, de zelfmoord aan: berouw zonder geloof is geen bekering en alleen de bekering kan het feitelijk bewijs leveren, dat nog geen gehele verstokking is gekomen, dat er nog hoop op zaligheid over is. Een zachter oordeel wordt daardoor afgesneden, dat Jezus Judas voorstelt als het kind van het verderf, als een, die het eeuwig verderf, de hel onveranderlijk toebehoorde en tot wie onherroepelijk was gezegd, dat hij buitengesloten was door het: "toen voer de Satan in hem. " Daardoor toch wordt het ogenblik genoemd, waarin de laatste graad bereikt, het goede verstoord is en de hele mens door het kwaad was doortrokken als door een vergif, dat zich door alle levensorganen had verbreid. Eindelijk was hij ook uitgesloten door de manier, waarop Petrus in Acts 1:25 van de catastrofe spreekt: "Hij is heengegaan in zijn eigen plaats. " Het berouw van Judas kan tegen dit feit niet opwegen. De hartstocht verheft zich en zinkt neer; het verheffen gaat zo langzaam voort, totdat het doel bereikt is; dan verflauwt zij en er komt weer ruimte voor de stem van God.

Eigenlijk heeft de mens het geweten niet, maar het geweten heeft de mens; het is niet in de macht van de mensen, maar het is een macht over hem; het drukt niet mijn persoonlijke eigenaardigheid uit, maar de persoonlijke wil van God aan mij.

2) Vele uitleggers menen dat zij de uitdrukking: "Pascha eten" streng moeten nemen in dezelfde zin, die het in Matthew 26:17. Mark 14:12, Mark 14:14 Luke 22:11, Luke 22:15 heeft en het dus te moeten verklaren van het genieten van het paaslam. Zij verklaren nu, dat volgens Johannes de viering van het Pascha eerst wachtte op de avond, waarop Jezus gekruisigd is, terwijl volgens de drie eerste evangelisten deze viering integendeel aan de dag van de kruisiging was voorafgegaan. Het is echter niets dan een woordenzifterij, omdat in Deuteronomy 16:2 de uitdrukking Pascha ongetwijfeld (terwijl toch van schapen en runderen sprake is) staat van de vrijwillige offers, die men op het Paasfeest bracht, volgens het gebod in Exodus 23:15 ; "Men zal niet leeg voor Mijn aangezicht verschijnen" en waarvan men dan offermaaltijden aanrichtte (vgl. 2 Kron. 30:22; 35:7, ); er is dus volstrekt geen noodzaak, de uitdrukking Pascha tot het Paaslam te beperken. De uitleggers wikkelen liever Johannes, wat de inhoud van zijn voorstelling aangaat, in onoplosbare tegenspraak met de synoptici, dan dat zij een verschil in het gebruik van een enkel woord willen toegeven. De gehele voorstelling van de zaak getuigt echter ook zeer bepaald tegen hun opvatting. Want was werkelijk de dag, waarvan hier sprake is, de 14e Nisan of de dag van het Paaslam geweest, dan hadden de Joden geen reden om het betreden van een heidens huis reeds nu te houden voor een verontreiniging, omdat het pas `s morgens 4 uur was, wanneer het gebod van het wegdoen van al het gezuurde, zelfs in Joodse huizen nog niet werd opgevolgd 26:17). Zij hadden bovendien geen reden, om ten gevolge van een zo geringe verontreiniging, waarvan men door eenvoudig zich te wassen, reeds weer met zonsondergang vrij werd (Numbers 19:22), zich voor uitgesloten van het genot van het Pascha te houden, dat toch pas na zonsondergang werd gegeten. Daarentegen werd juist op de eerste Paasfeestdag, de 15e Nisan het middagmaal voor hoog feestelijk in de Joodse families gehouden. Om dit niet te verliezen, vermijden de overpriesters en oudsten hier het heidense huis binnen te gaan, want die maaltijd had het karakter van een maaltijd van de dankoffers en daarop was de wet in Leviticus 7:20, van toepassing; zij zouden zich echter op 15 Nisan werkelijk reeds vroeg om 4 uur verontreinigd hebben, omdat de dagen van de ongezuurde broden reeds waren begonnen en omdat zij v r de avond niet rein werden, hadden zij van het deelnemen aan het feestelijk middagmaal moeten afzien (vgl. Matthew 26:2).

Vers 28

28. Zij, de overpriesters en oudste en Schriftgeleerden, leidden, toen als niet alleen de eerste, maar ook de tweede veroordeling door de Hoge Raad was geschied26:70") Jezus van Kajafas, de vertegenwoordiger van de Hoge Raad (John 18:24), die ook het oordeel leidde en de stappen bepaalde (John 18:13 v. ), in het rechthuis van de Romeinse landvoogd (Slotwoord op 1 Makk. No. 11 d. ). Zij wilden door deze het doodvonnis laten bevestigen, omdat het anders niet ten uitvoer kon worden gebracht (John 18:31). En het was `s morgens vroeg, nog slechts even vier uur 26:58"). En zij gingen niet, zoals zij anders als aanklagers eigenlijk hadden moeten doen, zelf ook in het rechthuis 1). Zij zonden alleen de gevangene onder een bedekking daarheen, opdat zij niet door het betreden van een heidens huis, waaruit het gezuurde brood niet verwijderd was, zoals de wet voor hun huizen tegen de dagen van de ongezuurde broden voorschreef (Acts 10:28. Exodus 12:15, ), levitisch verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het Pascha eten mochten 2) (Matthew 23:24), aan de maaltijd van de dankoffers van deze eerste heilige paasdag mochten deelnemen "1Sa (1:4" en "Leviticus 23:28").

1) Het Godsbestuur is daarin duidelijk op te merken, dat juist op het ogenblik, waarop Jezus naar Pilatus wordt geleid, Judas door de wrekende macht van het geweten aangegrepen de menigte in de weg treedt en de belijdenis doet: "Ik heb onschuldig bloed verraden", zoals Matthes ons dat in Matthew 27:3, vertelt. Jezus moest sterven voor de zonde van de wereld, maar v r Zijn dood moest Zijn onschuld nog op de menigvuldigste manieren en van alle kanten worden betuigd. Men heeft vaak het berouw van Judas als bewijs voorgesteld, dat hij er vroeger niet aan dacht dat zijn daad dergelijke gevolgen zou hebben; of men beweerde dat, omdat hij na het komen van deze gevolgen door berouw aangegrepen werd, er toch ten minste nog een beter element in hem geweest is. Uit het berouw volgt echter geen van beide; het is geen bewijs voor het goede van zijn natuur, maar alleen voor Gods almacht en gerechtigheid. Dat het slechts een straf was, een werking van het oordeel, dat God in zijn binnenste volvoerde, toont overvloedig het gevolg, de zelfmoord aan: berouw zonder geloof is geen bekering en alleen de bekering kan het feitelijk bewijs leveren, dat nog geen gehele verstokking is gekomen, dat er nog hoop op zaligheid over is. Een zachter oordeel wordt daardoor afgesneden, dat Jezus Judas voorstelt als het kind van het verderf, als een, die het eeuwig verderf, de hel onveranderlijk toebehoorde en tot wie onherroepelijk was gezegd, dat hij buitengesloten was door het: "toen voer de Satan in hem. " Daardoor toch wordt het ogenblik genoemd, waarin de laatste graad bereikt, het goede verstoord is en de hele mens door het kwaad was doortrokken als door een vergif, dat zich door alle levensorganen had verbreid. Eindelijk was hij ook uitgesloten door de manier, waarop Petrus in Acts 1:25 van de catastrofe spreekt: "Hij is heengegaan in zijn eigen plaats. " Het berouw van Judas kan tegen dit feit niet opwegen. De hartstocht verheft zich en zinkt neer; het verheffen gaat zo langzaam voort, totdat het doel bereikt is; dan verflauwt zij en er komt weer ruimte voor de stem van God.

Eigenlijk heeft de mens het geweten niet, maar het geweten heeft de mens; het is niet in de macht van de mensen, maar het is een macht over hem; het drukt niet mijn persoonlijke eigenaardigheid uit, maar de persoonlijke wil van God aan mij.

2) Vele uitleggers menen dat zij de uitdrukking: "Pascha eten" streng moeten nemen in dezelfde zin, die het in Matthew 26:17. Mark 14:12, Mark 14:14 Luke 22:11, Luke 22:15 heeft en het dus te moeten verklaren van het genieten van het paaslam. Zij verklaren nu, dat volgens Johannes de viering van het Pascha eerst wachtte op de avond, waarop Jezus gekruisigd is, terwijl volgens de drie eerste evangelisten deze viering integendeel aan de dag van de kruisiging was voorafgegaan. Het is echter niets dan een woordenzifterij, omdat in Deuteronomy 16:2 de uitdrukking Pascha ongetwijfeld (terwijl toch van schapen en runderen sprake is) staat van de vrijwillige offers, die men op het Paasfeest bracht, volgens het gebod in Exodus 23:15 ; "Men zal niet leeg voor Mijn aangezicht verschijnen" en waarvan men dan offermaaltijden aanrichtte (vgl. 2 Kron. 30:22; 35:7, ); er is dus volstrekt geen noodzaak, de uitdrukking Pascha tot het Paaslam te beperken. De uitleggers wikkelen liever Johannes, wat de inhoud van zijn voorstelling aangaat, in onoplosbare tegenspraak met de synoptici, dan dat zij een verschil in het gebruik van een enkel woord willen toegeven. De gehele voorstelling van de zaak getuigt echter ook zeer bepaald tegen hun opvatting. Want was werkelijk de dag, waarvan hier sprake is, de 14e Nisan of de dag van het Paaslam geweest, dan hadden de Joden geen reden om het betreden van een heidens huis reeds nu te houden voor een verontreiniging, omdat het pas `s morgens 4 uur was, wanneer het gebod van het wegdoen van al het gezuurde, zelfs in Joodse huizen nog niet werd opgevolgd 26:17). Zij hadden bovendien geen reden, om ten gevolge van een zo geringe verontreiniging, waarvan men door eenvoudig zich te wassen, reeds weer met zonsondergang vrij werd (Numbers 19:22), zich voor uitgesloten van het genot van het Pascha te houden, dat toch pas na zonsondergang werd gegeten. Daarentegen werd juist op de eerste Paasfeestdag, de 15e Nisan het middagmaal voor hoog feestelijk in de Joodse families gehouden. Om dit niet te verliezen, vermijden de overpriesters en oudsten hier het heidense huis binnen te gaan, want die maaltijd had het karakter van een maaltijd van de dankoffers en daarop was de wet in Leviticus 7:20, van toepassing; zij zouden zich echter op 15 Nisan werkelijk reeds vroeg om 4 uur verontreinigd hebben, omdat de dagen van de ongezuurde broden reeds waren begonnen en omdat zij v r de avond niet rein werden, hadden zij van het deelnemen aan het feestelijk middagmaal moeten afzien (vgl. Matthew 26:2).

Vers 29

29. Het was de mening van de Romeinen, dat men de godsdienstige meningen en gewoonten van de Joden zoveel mogelijk moest verschonen en het was ook deze landvoogd dadelijk bij het aanvaarden van zijn ambt duidelijk geworden, dat hij die regel moest volgen (Jos. de bello Judas II 9, 2 v. ). Pilatus dan ging tot hen uit op het voorplein van het rechthuis 26:10") om hun rechtszaak te vernemen en zei: Welke beschuldiging brengt u tegen deze mens, omdat het de gewoonte van de Romeinen niet is een mens zonder meer te laten doden, zoals u van mij begeert (Acts 25:15).

Vers 29

29. Het was de mening van de Romeinen, dat men de godsdienstige meningen en gewoonten van de Joden zoveel mogelijk moest verschonen en het was ook deze landvoogd dadelijk bij het aanvaarden van zijn ambt duidelijk geworden, dat hij die regel moest volgen (Jos. de bello Judas II 9, 2 v. ). Pilatus dan ging tot hen uit op het voorplein van het rechthuis 26:10") om hun rechtszaak te vernemen en zei: Welke beschuldiging brengt u tegen deze mens, omdat het de gewoonte van de Romeinen niet is een mens zonder meer te laten doden, zoals u van mij begeert (Acts 25:15).

Vers 30

30. Zij gaven nu voor, dat het alleen te doen was om een formeel gebruik van zijn waardigheid als rechter, maar dat hij in de zaak zelf op hun gerechtigheid kon vertrouwen, dat zij niet zonder reden het vonnis van de dood over Jezuszouden spreken. Zo antwoordden en zeiden zij; tot hem: Als deze geen kwaaddoener was, dan zouden wij Hem u niet overgeleverd hebben ter bevestiging van het door ons gevelde vonnis (vgl. bij Matthew 27:11).

Vers 30

30. Zij gaven nu voor, dat het alleen te doen was om een formeel gebruik van zijn waardigheid als rechter, maar dat hij in de zaak zelf op hun gerechtigheid kon vertrouwen, dat zij niet zonder reden het vonnis van de dood over Jezuszouden spreken. Zo antwoordden en zeiden zij; tot hem: Als deze geen kwaaddoener was, dan zouden wij Hem u niet overgeleverd hebben ter bevestiging van het door ons gevelde vonnis (vgl. bij Matthew 27:11).

Vers 31

31. Pilatus dan zei tot hen: Neemt u Hem en oordeelt Hem naar uw wet, omdat ik toch, zoals u beweert, geen onderzoek hoef te doen en u de verantwoording voor Zijn straf op u kunt nemen (John 19:6). De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd, sinds deRomeinen het recht van een doodstraf ten uitvoer te brengen, aan zich hebben getrokken 27:2"), iemand te doden; wij hebben daarom uw bevestiging nodig van ons vonnis, dat de dood eist.

Hier komt nu te voorschijn wat in hun hart was en wat zij meenden dat Pilatus stilzwijgend begrijpen en ten uitvoer brengen zou. Zij hadden wel macht om kerkelijke straffen uit te oefenen, om uit de synagoge te werpen, in de kerkelijke ban te doen, ja om in de synagoge de hen ongehoorzamen te laten geselen (zoals zij later de apostelen deden), maar het halsrecht hadden zij niet. Zij konden wel een doodvonnis uitspreken, maar het niet ten uitvoer leggen. Het zwaardrecht was hun in dit ogenblik ontnomen. Uit de latere nauwkeurige onderzoekingen van bevoegde mannen weten wij, dat zij dit recht nog tien jaren vroeger en ook weer twee jaren later (zodat Herodes Jakobus met het zwaard kon laten doden) bezaten, maar in die tussentijd werd het hen ontnomen en dus bezaten zij het op dat ogenblik niet. U ziet hieruit Gods voorzienigheid, die altijd voor haar raadslagen de juiste tijden en gelegenheden kiest. Als de bedding gereed is dan laat God de stromen van de bergen vloeien. Hadden de Joodse overheden op dat ogenblik het halsrecht gehad, zij zouden wellicht niet aan het kruishout gedacht hebben en de terdoodbrenging van Jezus niet hebben laten afhangen van de luimen van Pilatus, of van die van het volk, want zij zouden het zekere voor het onzekere hebben genomen en Jezus hebben laten stenigen of dood en met het zwaard. Maar nu moest de Heere staan zoals Hij stond, niet alleen voor het kerkelijke, maar ook voor het wereldlijke gerecht; niet alleen voor de oversten van Zijn volk, maar ook voor de heidense rechter en werd hij op heidense manier gedood.

Vers 31

31. Pilatus dan zei tot hen: Neemt u Hem en oordeelt Hem naar uw wet, omdat ik toch, zoals u beweert, geen onderzoek hoef te doen en u de verantwoording voor Zijn straf op u kunt nemen (John 19:6). De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd, sinds deRomeinen het recht van een doodstraf ten uitvoer te brengen, aan zich hebben getrokken 27:2"), iemand te doden; wij hebben daarom uw bevestiging nodig van ons vonnis, dat de dood eist.

Hier komt nu te voorschijn wat in hun hart was en wat zij meenden dat Pilatus stilzwijgend begrijpen en ten uitvoer brengen zou. Zij hadden wel macht om kerkelijke straffen uit te oefenen, om uit de synagoge te werpen, in de kerkelijke ban te doen, ja om in de synagoge de hen ongehoorzamen te laten geselen (zoals zij later de apostelen deden), maar het halsrecht hadden zij niet. Zij konden wel een doodvonnis uitspreken, maar het niet ten uitvoer leggen. Het zwaardrecht was hun in dit ogenblik ontnomen. Uit de latere nauwkeurige onderzoekingen van bevoegde mannen weten wij, dat zij dit recht nog tien jaren vroeger en ook weer twee jaren later (zodat Herodes Jakobus met het zwaard kon laten doden) bezaten, maar in die tussentijd werd het hen ontnomen en dus bezaten zij het op dat ogenblik niet. U ziet hieruit Gods voorzienigheid, die altijd voor haar raadslagen de juiste tijden en gelegenheden kiest. Als de bedding gereed is dan laat God de stromen van de bergen vloeien. Hadden de Joodse overheden op dat ogenblik het halsrecht gehad, zij zouden wellicht niet aan het kruishout gedacht hebben en de terdoodbrenging van Jezus niet hebben laten afhangen van de luimen van Pilatus, of van die van het volk, want zij zouden het zekere voor het onzekere hebben genomen en Jezus hebben laten stenigen of dood en met het zwaard. Maar nu moest de Heere staan zoals Hij stond, niet alleen voor het kerkelijke, maar ook voor het wereldlijke gerecht; niet alleen voor de oversten van Zijn volk, maar ook voor de heidense rechter en werd hij op heidense manier gedood.

Vers 32

32. Het was zeker een bijzondere bestiering van God, waarop de Joden hiermee wezen, dat de toenmalige omstandigheden zo waren, dat de Hoge raad zelf geen vonnis van de dood mocht volvoeren, opdat het woord van Jezus vervuld werd, dat Hij in John 12:32 (vgl. 8:28; 3:14) gezegd had, dat betekende welke dood Hij sterven zou, namelijk de dood aan het kruis (John 12:33). Dat toch zou alleen door een veroordeling van de kant van de Romeinse landvoogd plaats hebben, terwijl de Joodse veroordeling tot de dood van de steniging zou hebben veroordeeld (Acts 7:56, Matthew 26:65 v. Leviticus 24:13, ).

Vers 32

32. Het was zeker een bijzondere bestiering van God, waarop de Joden hiermee wezen, dat de toenmalige omstandigheden zo waren, dat de Hoge raad zelf geen vonnis van de dood mocht volvoeren, opdat het woord van Jezus vervuld werd, dat Hij in John 12:32 (vgl. 8:28; 3:14) gezegd had, dat betekende welke dood Hij sterven zou, namelijk de dood aan het kruis (John 12:33). Dat toch zou alleen door een veroordeling van de kant van de Romeinse landvoogd plaats hebben, terwijl de Joodse veroordeling tot de dood van de steniging zou hebben veroordeeld (Acts 7:56, Matthew 26:65 v. Leviticus 24:13, ).

Vers 33

33. De Joden brachten vervolgens de aanklacht in: Wij hebben bevonden dat deze het volk misleidt en verbiedt de keizer schattingen te geven, omdat Hij zegt dat Hij zelf Christus, de Koning, is (Luke 23:2). Pilatus dan ging, geleid door enige afgevaardigden, die hij van de kant van de aanklagers liet stellen 27:11") weer in het rechthuis en riep Jezus, dat Hij tot zijn rechterstoel naderen zou en zei tot Hem, toen Hij nu tegenover hem stond: Bent Gij de Koning van de Joden? (Matthew 27:11. Mark 15:2. Luke 23:3).

Nadat Johannes in de vorige verzen de zaak heeft geleid tot het punt, dat de aanklacht moest worden uitgesproken, deelt hij ze toch niet mee; daarmee wijst hij zo goed als uitdrukkelijk naar de andere evangelisten; het is Lukas, die de woorden van aanklacht meedeelt.

Lukas heeft het eerste gedeelte van de beschuldiging, die bij Johannes voorkomt, weggelaten en hij vangt zijn verhaal op het ogenblik aan, dat de Joden, niet langer rechters zoals zij meenden te zijn, maar gewone aanklagers geworden, Pilatus in zijn waardigheid als rechter erkennen.

Pilatus ziet snel, toen de Joden de aanklacht laten horen, dat deze een zaak van het geloof, of, zoals hij zou kunnen menen, van het bijgeloof was: op dat gebied had hij zich nooit gewaagd. Gevormd, zoals de aanzienlijke Romeinen van die tijd daar waren, was hij in staatsdienst getreden en had dat voor een middel gehouden om tot eer en rijkdom te komen; ook als landvoogd van Judea had hij die bedoelingen nagejaagd. Nu komt hij opeens met de zaak van Jezus in aanraking, zijn ambt is het, dat hem daarmee samenbrengt. Hij wil die eerst als een wereldlijke zaak ten einde brengen, maar het lukt hem niet, zoals wij zullen zien. Hij wordt steeds meer en meer in de zaak ingewikkeld en moet een bepaalde verhouding tot deze innemen. Velen onder ons zijn aan Pilatus gelijk. Zij zijn wel Christenen door doop, onderwijs, belijdenis en avondmaal, maar het is hun vrij wel gelukt de Christen uit te trekken en de heiden in zich te herstellen. Dat onzichtbaar gebied van de betrekking van de mensen tot God ligt voor hen op een onmetelijke afstand; om de kerk en om de leer, die deze predikt, bekommeren zij zich niet. Er mogen dwaze mensen zijn, die deze leer aangrijpen, er mogen nog grotere dwazen zijn, die haar verdedigen - zij hopen noch met deze, noch met de andere in aanraking te komen. Hun wens en hun doel hebben zij in de zichtbare wereld: de aangelegenheden van het recht en van de staat, van kunst en van wetenschap, van geldelijke zaken en van arbeid, dat is het gebied, waarop zij zich bewegen en verder dan dit willen zij niet komen. Maar zoals Pilatus in die tijd Christus niet kon ontwijken, hoeveel minder zal dit aan een mens van die aard gelukken in de tegenwoordige Christelijke wereld! De tijd van de feesten is gekomen, de Christenen vieren heden het heilig avondmaal; en het afwijken van deze gewoonte is dat niet reeds een belijdenis, die hij tegen Christus aflegt? Hij treedt in het huwelijk; zij, waarmee hij zich verbindt, is een gelovige Christin. Hoe kan het anders of zij vraagt van hem een verklaring, of hij met haar overeenstemt of niet? Zijn kinderen worden ingezegend; zij vieren hun eerste avondmaal: wat zal de vader doen? Zal hij ze ook vermanen tot geloof in Christus of zal hij zwijgen? Zal hij ze geleiden naar de tafel van de Heere, of zal hij ze terughouden? Zijn gade, zijn kinderen sterven, hijzelf is de dood nabij; zal hij de vertroostingen van het geloof vragen of afwijzen? Hier kan hij niet meer als Pilatus zeggen: "Ben ik een Jood? ben ik een godgeleerde? Ik laat de beslissing over aan hen, die ertoe geroepen zijn" - nee! hij moet zelf beslissen, ieder Christen wordt geroepen over Jezus een oordeel te vellen. Christus en Pilatus, "die niet voor Mij is, die is tegen Mij" (Matthew 12:30). - Wij zien, 1) hoe Pilatus onbeslist bleef, hoewel hij toch redenen genoeg moest hebben, om voor Christus te beslissen; 2) hoe hij begint zich tegen Christus te verklaren; 3) hoe hij besluit Christus te veroordelen.

De Messias zou de Zoon van David zijn en daarmee de wettige erfgenaam van Davids troon. De overpriesters hadden gezegd, dat Jezus Zich die rang en titel aanmatigde en als een valse Messias zich een aanhang had proberen te verkrijgen door het oproer aan te zetten. Dat de stadhouder van de machtige Romeinse keizer de vraag: Bent Gij de koning van de Joden? enigszins schertsend, althans met een glimlach, aan de Heere gedaan zal hebben, is meer dan waarschijnlijk, ook door de minachting, waarmee het grote volk (het Romeinse) op de volken en vooral op de Joden neerzag. De toestand van gevangen man, waarin de Heere verkeerde en vooral Zijn eenvoudige kleding en voorkomen waren daarbij in zo grote tegenspraak met de denkbeelden, die Pilatus zich van het koningschap vormde, dat hij zo'n aanmatiging, als zij bij Jezus bestond, niet genoeg met kortswijl meende te kunnen behandelen.

Vers 33

33. De Joden brachten vervolgens de aanklacht in: Wij hebben bevonden dat deze het volk misleidt en verbiedt de keizer schattingen te geven, omdat Hij zegt dat Hij zelf Christus, de Koning, is (Luke 23:2). Pilatus dan ging, geleid door enige afgevaardigden, die hij van de kant van de aanklagers liet stellen 27:11") weer in het rechthuis en riep Jezus, dat Hij tot zijn rechterstoel naderen zou en zei tot Hem, toen Hij nu tegenover hem stond: Bent Gij de Koning van de Joden? (Matthew 27:11. Mark 15:2. Luke 23:3).

Nadat Johannes in de vorige verzen de zaak heeft geleid tot het punt, dat de aanklacht moest worden uitgesproken, deelt hij ze toch niet mee; daarmee wijst hij zo goed als uitdrukkelijk naar de andere evangelisten; het is Lukas, die de woorden van aanklacht meedeelt.

Lukas heeft het eerste gedeelte van de beschuldiging, die bij Johannes voorkomt, weggelaten en hij vangt zijn verhaal op het ogenblik aan, dat de Joden, niet langer rechters zoals zij meenden te zijn, maar gewone aanklagers geworden, Pilatus in zijn waardigheid als rechter erkennen.

Pilatus ziet snel, toen de Joden de aanklacht laten horen, dat deze een zaak van het geloof, of, zoals hij zou kunnen menen, van het bijgeloof was: op dat gebied had hij zich nooit gewaagd. Gevormd, zoals de aanzienlijke Romeinen van die tijd daar waren, was hij in staatsdienst getreden en had dat voor een middel gehouden om tot eer en rijkdom te komen; ook als landvoogd van Judea had hij die bedoelingen nagejaagd. Nu komt hij opeens met de zaak van Jezus in aanraking, zijn ambt is het, dat hem daarmee samenbrengt. Hij wil die eerst als een wereldlijke zaak ten einde brengen, maar het lukt hem niet, zoals wij zullen zien. Hij wordt steeds meer en meer in de zaak ingewikkeld en moet een bepaalde verhouding tot deze innemen. Velen onder ons zijn aan Pilatus gelijk. Zij zijn wel Christenen door doop, onderwijs, belijdenis en avondmaal, maar het is hun vrij wel gelukt de Christen uit te trekken en de heiden in zich te herstellen. Dat onzichtbaar gebied van de betrekking van de mensen tot God ligt voor hen op een onmetelijke afstand; om de kerk en om de leer, die deze predikt, bekommeren zij zich niet. Er mogen dwaze mensen zijn, die deze leer aangrijpen, er mogen nog grotere dwazen zijn, die haar verdedigen - zij hopen noch met deze, noch met de andere in aanraking te komen. Hun wens en hun doel hebben zij in de zichtbare wereld: de aangelegenheden van het recht en van de staat, van kunst en van wetenschap, van geldelijke zaken en van arbeid, dat is het gebied, waarop zij zich bewegen en verder dan dit willen zij niet komen. Maar zoals Pilatus in die tijd Christus niet kon ontwijken, hoeveel minder zal dit aan een mens van die aard gelukken in de tegenwoordige Christelijke wereld! De tijd van de feesten is gekomen, de Christenen vieren heden het heilig avondmaal; en het afwijken van deze gewoonte is dat niet reeds een belijdenis, die hij tegen Christus aflegt? Hij treedt in het huwelijk; zij, waarmee hij zich verbindt, is een gelovige Christin. Hoe kan het anders of zij vraagt van hem een verklaring, of hij met haar overeenstemt of niet? Zijn kinderen worden ingezegend; zij vieren hun eerste avondmaal: wat zal de vader doen? Zal hij ze ook vermanen tot geloof in Christus of zal hij zwijgen? Zal hij ze geleiden naar de tafel van de Heere, of zal hij ze terughouden? Zijn gade, zijn kinderen sterven, hijzelf is de dood nabij; zal hij de vertroostingen van het geloof vragen of afwijzen? Hier kan hij niet meer als Pilatus zeggen: "Ben ik een Jood? ben ik een godgeleerde? Ik laat de beslissing over aan hen, die ertoe geroepen zijn" - nee! hij moet zelf beslissen, ieder Christen wordt geroepen over Jezus een oordeel te vellen. Christus en Pilatus, "die niet voor Mij is, die is tegen Mij" (Matthew 12:30). - Wij zien, 1) hoe Pilatus onbeslist bleef, hoewel hij toch redenen genoeg moest hebben, om voor Christus te beslissen; 2) hoe hij begint zich tegen Christus te verklaren; 3) hoe hij besluit Christus te veroordelen.

De Messias zou de Zoon van David zijn en daarmee de wettige erfgenaam van Davids troon. De overpriesters hadden gezegd, dat Jezus Zich die rang en titel aanmatigde en als een valse Messias zich een aanhang had proberen te verkrijgen door het oproer aan te zetten. Dat de stadhouder van de machtige Romeinse keizer de vraag: Bent Gij de koning van de Joden? enigszins schertsend, althans met een glimlach, aan de Heere gedaan zal hebben, is meer dan waarschijnlijk, ook door de minachting, waarmee het grote volk (het Romeinse) op de volken en vooral op de Joden neerzag. De toestand van gevangen man, waarin de Heere verkeerde en vooral Zijn eenvoudige kleding en voorkomen waren daarbij in zo grote tegenspraak met de denkbeelden, die Pilatus zich van het koningschap vormde, dat hij zo'n aanmatiging, als zij bij Jezus bestond, niet genoeg met kortswijl meende te kunnen behandelen.

Vers 34

34. Jezus was, toen de Joden daar buiten voor het rechthuis hun beschuldigingen uitspraken, niet mee daar buiten, maar reeds binnen in het rechthuis en moest dus voor alle dingen weten, in welke samenhang en in welke zin de landvoogd devraag tot Hem richtte. Hij antwoordde hem daarom met de vraag: Zegt gij dit van uzelf, uit eigen opvatting en uit belang van de Romeinse opperheerschappij over het land? Heeft Mijn handelen en leven u wellicht reden gegeven, om mij te verdenken als was Ik een staatkundig oproermaker? Of hebben het u anderen van Mij gezegd, dat Ik naar koninklijke heerschappij zoek en tot zo'n doel het volk oprui? In datgeval zou de aanklacht zelf iets zijn, dat u verdacht moet voorkomen.

Vers 34

34. Jezus was, toen de Joden daar buiten voor het rechthuis hun beschuldigingen uitspraken, niet mee daar buiten, maar reeds binnen in het rechthuis en moest dus voor alle dingen weten, in welke samenhang en in welke zin de landvoogd devraag tot Hem richtte. Hij antwoordde hem daarom met de vraag: Zegt gij dit van uzelf, uit eigen opvatting en uit belang van de Romeinse opperheerschappij over het land? Heeft Mijn handelen en leven u wellicht reden gegeven, om mij te verdenken als was Ik een staatkundig oproermaker? Of hebben het u anderen van Mij gezegd, dat Ik naar koninklijke heerschappij zoek en tot zo'n doel het volk oprui? In datgeval zou de aanklacht zelf iets zijn, dat u verdacht moet voorkomen.

Vers 35

35. Pilatus voelde wel de juistheid van hetgeen Jezus antwoordde, maar was enigszins ontstemd over de vrijmoedigheid van Zijn woord. Hij antwoordde: Ben ik een Jood, dat ik mij tot hiertoe om U zou hebben bekommerd, om nu aanleiding te hebben in eigenbelang die vraag tot U te richten? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd als een misdadiger, die de doodstraf heeft verdiend en ik doe slechts wat mijn ambt van mij eist, als ik Uw zaak onderzoek. Wat heeft Gij gedaan; want er moet toch iets zijn, waarom men zo het Romeinse gericht tegen U inroept?

Zoals Jezus reeds door de Joodse Hoge raad veroordeeld was, zo moest Hij, volgens het raadsbesluit van God, nu ook door de heidense overheid worden veroordeeld, maar niet ten gevolge van een aanklacht, die aan de veroordeling enige schijn van recht zou hebben kunnen geven. Jezus maakt daarom door Zijn wedervraag Pilatus er opmerkzaam op, vanwaar hij deze beschuldiging had, dat hij namelijk niet van zichzelf eraan zou gedacht hebben, die tegen Jezus uit te spreken, maar dat hij die van de Joden had en die hem dus om deze reden al meteen verdacht moest zijn.

De misdaad, waarvan Jezus beschuldigd werd, was van zo'n aard, dat, als Hij in die zin d. i. op oproerige manier, Zich tot een koning der Joden zou hebben opgeworpen, Pilatus noodzakelijk zelf daarvan zou hebben moeten bemerken en kennis moeten nemen en niet eerst op een aanklacht van de Joden had hoeven te wachten. Dat hij dit verwijt eerst van de Joden hoort, heeft dezelfde betekenis, als dat het zonder grond en gelogen is. Jezus vraagt dus met Zijn woord in John 18:34 de landvoogd, of hij als overheid van het land zelf geen gelegenheid had gehad om Hem als werelds pretendent naar de kroon te leren kennen, of dat bij slechts van anderen, de synedristen, die Hem aanklaagden, daarvan had gehoord.

Was Jezus de koning van de Joden in die zin, als de aanklacht dat had beweerd, dan moest Pilatus zelf Hem als zodanig hebben leren kennen; oproerige pogingen konden hem niet onbekend blijven. Zo hij echter moest toegeven, dat van zodanig iets niets ter zijner kennis was gekomen, kon hij, die de aanklagers kende, geen beslissende betekenis aan hun bewering toekennen, maar moest hij de zaak onafhankelijk van hen onderzoeken en vooral aan Jezus' eigen verklaring een toegenegen oor lenen, Pilatus bekent dan ook met hetgeen hij antwoordt, dat hij van Jezus niets wist, dat de zaak zich tot hiertoe speciaal op Joods gebied had bewogen, dat niets tegen Hem was in te brengen dan de aanklacht van de Joden; daar hij er verre van was aan deze zonder meer een beslissende betekenis toe te kennen, vroeg hij aan Hemzelf wat Hij gedaan had. Het antwoord van Jezus heeft dus zijn doel getroffen; het moest alleen dienen om Pilatus' geweten wakker te maken, het moest in hem wantrouwen opwekken tegen de aanklacht van de Joden.

Uit dit woord moet men afleiden, dat Jezus de beschuldiging van de volkshoofden niet zelf gehoord had en Zich daarom reeds in het rechthuis bevond, toen zij in het midden gebracht werd.

Vers 35

35. Pilatus voelde wel de juistheid van hetgeen Jezus antwoordde, maar was enigszins ontstemd over de vrijmoedigheid van Zijn woord. Hij antwoordde: Ben ik een Jood, dat ik mij tot hiertoe om U zou hebben bekommerd, om nu aanleiding te hebben in eigenbelang die vraag tot U te richten? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd als een misdadiger, die de doodstraf heeft verdiend en ik doe slechts wat mijn ambt van mij eist, als ik Uw zaak onderzoek. Wat heeft Gij gedaan; want er moet toch iets zijn, waarom men zo het Romeinse gericht tegen U inroept?

Zoals Jezus reeds door de Joodse Hoge raad veroordeeld was, zo moest Hij, volgens het raadsbesluit van God, nu ook door de heidense overheid worden veroordeeld, maar niet ten gevolge van een aanklacht, die aan de veroordeling enige schijn van recht zou hebben kunnen geven. Jezus maakt daarom door Zijn wedervraag Pilatus er opmerkzaam op, vanwaar hij deze beschuldiging had, dat hij namelijk niet van zichzelf eraan zou gedacht hebben, die tegen Jezus uit te spreken, maar dat hij die van de Joden had en die hem dus om deze reden al meteen verdacht moest zijn.

De misdaad, waarvan Jezus beschuldigd werd, was van zo'n aard, dat, als Hij in die zin d. i. op oproerige manier, Zich tot een koning der Joden zou hebben opgeworpen, Pilatus noodzakelijk zelf daarvan zou hebben moeten bemerken en kennis moeten nemen en niet eerst op een aanklacht van de Joden had hoeven te wachten. Dat hij dit verwijt eerst van de Joden hoort, heeft dezelfde betekenis, als dat het zonder grond en gelogen is. Jezus vraagt dus met Zijn woord in John 18:34 de landvoogd, of hij als overheid van het land zelf geen gelegenheid had gehad om Hem als werelds pretendent naar de kroon te leren kennen, of dat bij slechts van anderen, de synedristen, die Hem aanklaagden, daarvan had gehoord.

Was Jezus de koning van de Joden in die zin, als de aanklacht dat had beweerd, dan moest Pilatus zelf Hem als zodanig hebben leren kennen; oproerige pogingen konden hem niet onbekend blijven. Zo hij echter moest toegeven, dat van zodanig iets niets ter zijner kennis was gekomen, kon hij, die de aanklagers kende, geen beslissende betekenis aan hun bewering toekennen, maar moest hij de zaak onafhankelijk van hen onderzoeken en vooral aan Jezus' eigen verklaring een toegenegen oor lenen, Pilatus bekent dan ook met hetgeen hij antwoordt, dat hij van Jezus niets wist, dat de zaak zich tot hiertoe speciaal op Joods gebied had bewogen, dat niets tegen Hem was in te brengen dan de aanklacht van de Joden; daar hij er verre van was aan deze zonder meer een beslissende betekenis toe te kennen, vroeg hij aan Hemzelf wat Hij gedaan had. Het antwoord van Jezus heeft dus zijn doel getroffen; het moest alleen dienen om Pilatus' geweten wakker te maken, het moest in hem wantrouwen opwekken tegen de aanklacht van de Joden.

Uit dit woord moet men afleiden, dat Jezus de beschuldiging van de volkshoofden niet zelf gehoord had en Zich daarom reeds in het rechthuis bevond, toen zij in het midden gebracht werd.

Vers 36

36. Nu Pilatus duidelijk te kennen had gegeven dat hij de stand van zaken juist beoordeelde en bij hem geen misverstand te vrezen was, gaf Jezus een toestemmende verklaring ten opzichte van de tot Hem gerichte vraag, zoals die in Matthew 27:11. Mark 15:2. Luke 23:3 gevonden wordt. Hij antwoordde: a)Mijn koninkrijk is naar oorsprong en aard niet van deze wereld; zodat Ik iets zou hebben gedaan wat de Joden tot hun beschuldiging recht zou geven; de toedracht van de zaken geeft daarvan ook duidelijke bewijzen. Als Mijn koninkrijk van deze wereld was, dan zouden Mijn dienaren, die Ik in Mijn discipelen en aanhangers bezit (John 12:26) gestreden hebben, opdat Ik niet aan de Joden was overgeleverd, zoals door u zal plaats hebben (John 19:16). Maar nu is Mijn koninkrijk niet van hier en daarom heb Ikdadelijk de eerste poging van die aard teruggehouden 22:51") en zo sta Ik hier voor u als een, voor wie geen zwaard wordt gewet en geen arm ter bevrijding zich beweegt.

a) John 6:15. 1 Timothy 6:18.

Het koningschap van de Heere was een Goddelijk Koningschap, waarin van geen aardse middelen gebruik kon worden gemaakt. Daarvoor waren geen gewapende lieden nodig, maar eenvoudig een twaalftal discipelen. Niet door kracht en geweld moest het Koninkrijk van de Heere tot stand komen, maar enkel door de Heilige Geest. Daarom had de Heere Zichzelf ook nooit voor het volk zo open verklaard een koning te zijn, als Hij het nu voor Pilatus doet. Hij wilde geen voet geven aan het misverstand van het volk, dat Hem, reeds zonder dat, tot een aards koning wilde maken. Bij de Zoon van God moest alles alleen en uitsluitend langs Goddelijke wegen gaan en zo moet het ook bij ons gaan, als wij kinderen van God zijn, alleen langs de wegen van God komt men tot het doel van God. 37. Pilatus dan zei tot Hem met bevreemding aan de ene en inspanning aan de andere kant: Bent Gij dan een Koning? Hoe kunt Gij van een rijk spreken, dat het Uwe is en van dienaars, die U aanhangen, wanneer Gij er geen op aarde zoekt en Gij geen strijders in de krijg voert, die het voor U kunnen veroveren? Jezus antwoordde: Gij heeft Mijn mening juist begrepen en het doel waarop Mijn gezegde ziet, juist begrepen (Matthew 26:25, Matthew 26:64) wanneer gij zegt dat Ik een koning ben. Om het u nader aan te wijzen op welk gebied Mijn rijk gelegen is: hiertoe ben Ik als een mens geboren en hiertoe ben Ik van boven in de wereld gekomen (John 16:28), opdat Ik van de waarheid, die Ik bij God gehoord en gezien heb (John 3:32) getuigenis geven zou (John 1:17 v. ). Een ieder, die uit de waarheid is, die verlangen naar haar in het hart draagt en daarom ook vatbaarheid voor haar heeft (John 8:47), hoort Mijn stem, neemt Mijn getuigenis in geloof aan en wordt zo ook een van Mijn dienaren (John 10:27 v. ).

"Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd", deze moeten dus weten, hoe het met U gesteld is, terwijl ik van mijn kant geen reden had om mij om uw handelwijze tot heden te bekommeren; zij zullen echter wel reden hebben tot hun stap, "Zeg dus, wat heeft Gij gedaan?" Zo gedrongen kon en wilde Jezus het antwoord niet weigeren, dat door de landvoogd niet zonder voldoende aanleiding werd geëist, (anders was de zaak in John 19:9): Hij betuigde nu onder Pontius Pilatus de goede belijdenis, waarvan Paulus (1 Timothy 6:13) schrijft.

Drie keer zegt de Heere: "Mijn Koninkrijk" en drie keer ontkent Hij het "van deze wereld". Dat zijn dus de twee punten, waarop Hij Pilatus wil opmerkzaam maken, een positieve en een negatieve uitspraak. Hij heeft een rijk, dat is het eerste; maar Zijn rijk is volgens oorsprong en aard geheel anders dan de overige rijken, dat is het tweede.

De Heere belijdt ten eerste, dat Hij een rijk heeft, maar gaat tot geruststelling van Pilatus er dadelijk toe over, om de negatieve bepaling van Zijn rijk aan te wijzen. Het is niet van deze wereld wat het principe aangaat, het maakt daarom ook geen aanspraken op deze wereld in zijn streven en komt met het bestaande wereldrijk van de Romeinen volgens zijn karakter in geen strijd. Als het van deze wereld was, zou Ik ook naar de wijze van de wereldrijken krijgslieden hebben; nu heb ik wel dienaren, maar zij zijn ook niet van deze wereld (John 17:16) en daarom doet geen van hen de minste poging tot Mijn bevrijding. Daarin ligt voor Pilatus, die de aard van het oproer wel kende, het duidelijkste bewijs voor Jezus' onschuld. .

Van de waarheid getuigenis geven, is niet de waarheid onderzoeken, bewijzen, maar met volkomen en onbetwistbaar gezag te kennen geven wat waarheid is.

Wat bedoelt de Heere met deze woorden? Ik ben de Koning van de waarheid, zoals velen de Heere noemen? Zeker niet; want de waarheid heeft geen koning boven zich. Wij kunnen wel in oneigenlijke zin spreken van een rijk van de waarheid en van de schoonheid en van een koning en koningin in deze rijken, maar de Schrift moet op deze manier niet uitgelegd worden. God is de waarheid en Christus is ook de waarheid, omdat Hij God is. De Heere zegt ermee: Ik ben de ware Koning, een Goddelijk koning. Hij spreekt van de aard van zijn Koningschap, in deze wereld. Hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik van de Waarheid getuigenis geven zou. Welke waarheid? Gods raad, Gods wil, God zelf in Zijn heiligheid en in Zijn liefde: God, zoals Hij waarlijk, eeuwig en onveranderlijk is, God als Vader in de Zoon door de Heilige Geest. Op welke manier geschiedde dit getuigenis door Jezus? Door de waarheid te prediken, door alles te spreken wat de Vader Hem in het hart gegeven had en - alles te lijden wat de Vader Hem had opgelegd.

Vers 36

36. Nu Pilatus duidelijk te kennen had gegeven dat hij de stand van zaken juist beoordeelde en bij hem geen misverstand te vrezen was, gaf Jezus een toestemmende verklaring ten opzichte van de tot Hem gerichte vraag, zoals die in Matthew 27:11. Mark 15:2. Luke 23:3 gevonden wordt. Hij antwoordde: a)Mijn koninkrijk is naar oorsprong en aard niet van deze wereld; zodat Ik iets zou hebben gedaan wat de Joden tot hun beschuldiging recht zou geven; de toedracht van de zaken geeft daarvan ook duidelijke bewijzen. Als Mijn koninkrijk van deze wereld was, dan zouden Mijn dienaren, die Ik in Mijn discipelen en aanhangers bezit (John 12:26) gestreden hebben, opdat Ik niet aan de Joden was overgeleverd, zoals door u zal plaats hebben (John 19:16). Maar nu is Mijn koninkrijk niet van hier en daarom heb Ikdadelijk de eerste poging van die aard teruggehouden 22:51") en zo sta Ik hier voor u als een, voor wie geen zwaard wordt gewet en geen arm ter bevrijding zich beweegt.

a) John 6:15. 1 Timothy 6:18.

Het koningschap van de Heere was een Goddelijk Koningschap, waarin van geen aardse middelen gebruik kon worden gemaakt. Daarvoor waren geen gewapende lieden nodig, maar eenvoudig een twaalftal discipelen. Niet door kracht en geweld moest het Koninkrijk van de Heere tot stand komen, maar enkel door de Heilige Geest. Daarom had de Heere Zichzelf ook nooit voor het volk zo open verklaard een koning te zijn, als Hij het nu voor Pilatus doet. Hij wilde geen voet geven aan het misverstand van het volk, dat Hem, reeds zonder dat, tot een aards koning wilde maken. Bij de Zoon van God moest alles alleen en uitsluitend langs Goddelijke wegen gaan en zo moet het ook bij ons gaan, als wij kinderen van God zijn, alleen langs de wegen van God komt men tot het doel van God. 37. Pilatus dan zei tot Hem met bevreemding aan de ene en inspanning aan de andere kant: Bent Gij dan een Koning? Hoe kunt Gij van een rijk spreken, dat het Uwe is en van dienaars, die U aanhangen, wanneer Gij er geen op aarde zoekt en Gij geen strijders in de krijg voert, die het voor U kunnen veroveren? Jezus antwoordde: Gij heeft Mijn mening juist begrepen en het doel waarop Mijn gezegde ziet, juist begrepen (Matthew 26:25, Matthew 26:64) wanneer gij zegt dat Ik een koning ben. Om het u nader aan te wijzen op welk gebied Mijn rijk gelegen is: hiertoe ben Ik als een mens geboren en hiertoe ben Ik van boven in de wereld gekomen (John 16:28), opdat Ik van de waarheid, die Ik bij God gehoord en gezien heb (John 3:32) getuigenis geven zou (John 1:17 v. ). Een ieder, die uit de waarheid is, die verlangen naar haar in het hart draagt en daarom ook vatbaarheid voor haar heeft (John 8:47), hoort Mijn stem, neemt Mijn getuigenis in geloof aan en wordt zo ook een van Mijn dienaren (John 10:27 v. ).

"Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd", deze moeten dus weten, hoe het met U gesteld is, terwijl ik van mijn kant geen reden had om mij om uw handelwijze tot heden te bekommeren; zij zullen echter wel reden hebben tot hun stap, "Zeg dus, wat heeft Gij gedaan?" Zo gedrongen kon en wilde Jezus het antwoord niet weigeren, dat door de landvoogd niet zonder voldoende aanleiding werd geëist, (anders was de zaak in John 19:9): Hij betuigde nu onder Pontius Pilatus de goede belijdenis, waarvan Paulus (1 Timothy 6:13) schrijft.

Drie keer zegt de Heere: "Mijn Koninkrijk" en drie keer ontkent Hij het "van deze wereld". Dat zijn dus de twee punten, waarop Hij Pilatus wil opmerkzaam maken, een positieve en een negatieve uitspraak. Hij heeft een rijk, dat is het eerste; maar Zijn rijk is volgens oorsprong en aard geheel anders dan de overige rijken, dat is het tweede.

De Heere belijdt ten eerste, dat Hij een rijk heeft, maar gaat tot geruststelling van Pilatus er dadelijk toe over, om de negatieve bepaling van Zijn rijk aan te wijzen. Het is niet van deze wereld wat het principe aangaat, het maakt daarom ook geen aanspraken op deze wereld in zijn streven en komt met het bestaande wereldrijk van de Romeinen volgens zijn karakter in geen strijd. Als het van deze wereld was, zou Ik ook naar de wijze van de wereldrijken krijgslieden hebben; nu heb ik wel dienaren, maar zij zijn ook niet van deze wereld (John 17:16) en daarom doet geen van hen de minste poging tot Mijn bevrijding. Daarin ligt voor Pilatus, die de aard van het oproer wel kende, het duidelijkste bewijs voor Jezus' onschuld. .

Van de waarheid getuigenis geven, is niet de waarheid onderzoeken, bewijzen, maar met volkomen en onbetwistbaar gezag te kennen geven wat waarheid is.

Wat bedoelt de Heere met deze woorden? Ik ben de Koning van de waarheid, zoals velen de Heere noemen? Zeker niet; want de waarheid heeft geen koning boven zich. Wij kunnen wel in oneigenlijke zin spreken van een rijk van de waarheid en van de schoonheid en van een koning en koningin in deze rijken, maar de Schrift moet op deze manier niet uitgelegd worden. God is de waarheid en Christus is ook de waarheid, omdat Hij God is. De Heere zegt ermee: Ik ben de ware Koning, een Goddelijk koning. Hij spreekt van de aard van zijn Koningschap, in deze wereld. Hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik van de Waarheid getuigenis geven zou. Welke waarheid? Gods raad, Gods wil, God zelf in Zijn heiligheid en in Zijn liefde: God, zoals Hij waarlijk, eeuwig en onveranderlijk is, God als Vader in de Zoon door de Heilige Geest. Op welke manier geschiedde dit getuigenis door Jezus? Door de waarheid te prediken, door alles te spreken wat de Vader Hem in het hart gegeven had en - alles te lijden wat de Vader Hem had opgelegd.

Vers 38

38. Pilatus zei tot Hem, zeker met de weemoedige uitdrukking van inwendige troosteloosheid, die evenwel weer snel door een zekere hoon werd bedekt: Wat is waarheid! Immers niets dan een fantoom, niets dan een hersenschim! En toen hij dat gezegd had, ging hij, van Jezus zich zo snel mogelijkafkerende, weer uit tot de Joden voor het rechthuis en zei tot hen: Ik vind geen schuld in Hem, zodat ik reden zou hebben in uw veroordelend vonnis (John 18:30 v. ) in te stemmen.

Uit het antwoord van de Heere blijkt, dat deze vraag enigszins uit spotternij werd gedaan. Pilatus voelde iets van de indruk, door de goddelijke hoogheid en waardigheid van Jezus teweeg gebracht en dit te meer, naarmate hij de Joden, die Hem beschuldigden, dieper verachtte en op allerlei manier zijn versmading betoonde. Maar het ongeloof had te diepe wortel in Zijn hart geschoten en zijn goede wil was tezeer weifelend, dan dat hij de stem van de waarheid, die ook hem nu riep, gevolgd zou zijn.

Hij bemerkt wel bij het woord van Christus: "die uit de waarheid is, hoort Mijn stem. " een als Felix in Acts 24:25, dat hier zijn hart wordt bestormd; maar hij wil niet volgen, waar hij licht op een punt zou kunnen worden gebracht, waar hij met zijn lievelingswensen zou moeten breken. Daarom breekt hij liever het gesprek met Jezus af door de daarheen geworpen vraag: "Wat is waarheid", als wilde Hij zeggen: "Bij het spreken over de waarheid komt men niet verder; men kan daarover veel denken, maar men kan niet tot zekerheid komen - zoveel hoofden, zoveel zinnen. " Zonder twijfel heeft Hij die drie woorden gesproken met een zekere weemoed, die getuigde van een bewustzijn, dat hij vragen moest als een, die onder de zonde verkocht was, dat het anders met hem moest zijn. Die drie woorden waren echter ook voor hem noodlottig; met deze stootte hij de waarheid van zich, die zo vriendelijk nodigend tot hem kwam, maar hij gedroeg zich afstotend jegens haar. Kan hij nu evenwel zich niet onttrekken aan een diepe inwendige hoogachting voor haar bezitter en deed hij, die overigens een ongerechtigheid meer of minder niet telde, verder alle moeite om Jezus te redden, zo bleek daaruit, dat het "uit de waarheid zijn", waarvan de Heere sprak, zo heel ver niet van hem af, dat Hij hoger stond dan Herodes en Kajafas. Dat hij in enige betrekking tot de waarheid moest staan blijkt daaruit, dat Jezus Zich zozeer met hem inliet. Herodes beantwoordde de Heere in het geheel niet, Kajafas antwoordde Hij bij het eerste verhoor in de zalen van Annas afwijzend en ook voor de Hoge raad zwijgt Hij in het begin, terwijl het antwoord, dat Hij ten slotte op de bezwering van de hogepriester geeft, duidelijk bestemd is voor allen - Pilatus is de enige, die Hij eigenlijk te woord staat.

Pilatus vraagt: quid est veritas? Wat is waarheid? in dezelfde letters ligt ook het antwoord - (John 14:6): est vir qui adest - het is de man, die voor u staat. Moest Pilatus niet een Koning van de waarheid, een getuige, wiens bezitting de waarheid is, begeren te zien te midden van het vergeefse zoeken van het heidendom naar het ware goed? Christus grijpt hem, waar hij te grijpen is, omdat hij aan zijn erkenning aanbiedt, wat vele heidenen verlangden te leren kennen: de waarheid. Tot een Jood had Hij misschien gezegd: "de zaligheid. " Voor Pilatus maakt Hij de zaligheid begeerlijk als de waarheid. Zo staat dan voor Pilatus Hij, wiens koninklijk ambt het is het verlangen van van het mensenhart naar waarheid te bevredigen. Maar had Pilatus zo'n verlangen? Droeg hij het verlangen in zich om, om een duidelijke kennis te verkrijgen omtrent het eeuwig lot van zijn onsterfelijke ziel? Ontwaarde hij een drang tot de vraag aan de Koning van de waarheid: "Wat moet ik doen om zalig te worden?" De Heere ziet hem aan, als vroeg Hij hem: "Pilatus, verlangt u naar de waarheid?" en Hij zegt: "Die uit de waarheid is, hoort Mijn stem; " maar wat doet hij? Hij antwoordt: "Wat is waarheid?" Vraagt hij zo, vraagt hij Christus en begeert hij een antwoord van Hem? Nee, hij verwacht geen antwoord; zijn woord is geen vraag, maar een uitroep; het komt niet voort uit de begeerte om de waarheid te kennen, maar uit de twijfel of er wel waarheid is. Het geheime zuchten in de diepte van zijn ziel naar een zeker steunpunt en een eeuwige troost had hij tot zwijgen gebracht, doordat hij de belijdenis van een van zijn heidense tijdgenoten tot de zijne had gemaakt: "Alleen dit is zeker, dat er niets zeker is. "

Het was een ontkenning, die het diepste en donkerste van zijn wezen uitsprak, die nog zo veel en sterker ontkende, naarmate zij met dieper en sterker gevoel bij wijze van een uitroep werd uitgesproken. Omdat echter het besliste verwerpen van alle waarheid zo verschrikkelijk is, omdat het als het ware even zoveel is, alsof een mens, als het mogelijk was, zichzelf geestelijk vernietigde, zo kan geen mens deze vreselijkste aller ontkenningen openlijk uitspreken. Het is, alsof de natuur hem dwong die zoveel mogelijk door een euphemie te verbergen, de verschrikkelijke klank door iets welluidends te verzachten en het zo ten minste vragenderwijze uit te spreken, d. i. zo, dat die het hoort in twijfel is, of die vraag moet betekenen: "Nee, er is geen waarheid!" of "O, dat er een waarheid zou zijn!"

Jezus verovert de wereld door Zijn getuigenis aangaande de wereld en Zijn volk bestaat uit alle mensen, die zin voor waarheid hebben. Deze manier van verovering, die Hij hier voor Pilatus schildert, was tegenovergesteld aan die, waardoor de Romeinse macht was ontstaan. Zoals John 12:25 de Griekse beschaving veroordeelde, zo is deze verklaring van Jezus aan Pilatus het vonnis, dat het evangelie over de Romeinse geest uitspreekt.

Vers 38

38. Pilatus zei tot Hem, zeker met de weemoedige uitdrukking van inwendige troosteloosheid, die evenwel weer snel door een zekere hoon werd bedekt: Wat is waarheid! Immers niets dan een fantoom, niets dan een hersenschim! En toen hij dat gezegd had, ging hij, van Jezus zich zo snel mogelijkafkerende, weer uit tot de Joden voor het rechthuis en zei tot hen: Ik vind geen schuld in Hem, zodat ik reden zou hebben in uw veroordelend vonnis (John 18:30 v. ) in te stemmen.

Uit het antwoord van de Heere blijkt, dat deze vraag enigszins uit spotternij werd gedaan. Pilatus voelde iets van de indruk, door de goddelijke hoogheid en waardigheid van Jezus teweeg gebracht en dit te meer, naarmate hij de Joden, die Hem beschuldigden, dieper verachtte en op allerlei manier zijn versmading betoonde. Maar het ongeloof had te diepe wortel in Zijn hart geschoten en zijn goede wil was tezeer weifelend, dan dat hij de stem van de waarheid, die ook hem nu riep, gevolgd zou zijn.

Hij bemerkt wel bij het woord van Christus: "die uit de waarheid is, hoort Mijn stem. " een als Felix in Acts 24:25, dat hier zijn hart wordt bestormd; maar hij wil niet volgen, waar hij licht op een punt zou kunnen worden gebracht, waar hij met zijn lievelingswensen zou moeten breken. Daarom breekt hij liever het gesprek met Jezus af door de daarheen geworpen vraag: "Wat is waarheid", als wilde Hij zeggen: "Bij het spreken over de waarheid komt men niet verder; men kan daarover veel denken, maar men kan niet tot zekerheid komen - zoveel hoofden, zoveel zinnen. " Zonder twijfel heeft Hij die drie woorden gesproken met een zekere weemoed, die getuigde van een bewustzijn, dat hij vragen moest als een, die onder de zonde verkocht was, dat het anders met hem moest zijn. Die drie woorden waren echter ook voor hem noodlottig; met deze stootte hij de waarheid van zich, die zo vriendelijk nodigend tot hem kwam, maar hij gedroeg zich afstotend jegens haar. Kan hij nu evenwel zich niet onttrekken aan een diepe inwendige hoogachting voor haar bezitter en deed hij, die overigens een ongerechtigheid meer of minder niet telde, verder alle moeite om Jezus te redden, zo bleek daaruit, dat het "uit de waarheid zijn", waarvan de Heere sprak, zo heel ver niet van hem af, dat Hij hoger stond dan Herodes en Kajafas. Dat hij in enige betrekking tot de waarheid moest staan blijkt daaruit, dat Jezus Zich zozeer met hem inliet. Herodes beantwoordde de Heere in het geheel niet, Kajafas antwoordde Hij bij het eerste verhoor in de zalen van Annas afwijzend en ook voor de Hoge raad zwijgt Hij in het begin, terwijl het antwoord, dat Hij ten slotte op de bezwering van de hogepriester geeft, duidelijk bestemd is voor allen - Pilatus is de enige, die Hij eigenlijk te woord staat.

Pilatus vraagt: quid est veritas? Wat is waarheid? in dezelfde letters ligt ook het antwoord - (John 14:6): est vir qui adest - het is de man, die voor u staat. Moest Pilatus niet een Koning van de waarheid, een getuige, wiens bezitting de waarheid is, begeren te zien te midden van het vergeefse zoeken van het heidendom naar het ware goed? Christus grijpt hem, waar hij te grijpen is, omdat hij aan zijn erkenning aanbiedt, wat vele heidenen verlangden te leren kennen: de waarheid. Tot een Jood had Hij misschien gezegd: "de zaligheid. " Voor Pilatus maakt Hij de zaligheid begeerlijk als de waarheid. Zo staat dan voor Pilatus Hij, wiens koninklijk ambt het is het verlangen van van het mensenhart naar waarheid te bevredigen. Maar had Pilatus zo'n verlangen? Droeg hij het verlangen in zich om, om een duidelijke kennis te verkrijgen omtrent het eeuwig lot van zijn onsterfelijke ziel? Ontwaarde hij een drang tot de vraag aan de Koning van de waarheid: "Wat moet ik doen om zalig te worden?" De Heere ziet hem aan, als vroeg Hij hem: "Pilatus, verlangt u naar de waarheid?" en Hij zegt: "Die uit de waarheid is, hoort Mijn stem; " maar wat doet hij? Hij antwoordt: "Wat is waarheid?" Vraagt hij zo, vraagt hij Christus en begeert hij een antwoord van Hem? Nee, hij verwacht geen antwoord; zijn woord is geen vraag, maar een uitroep; het komt niet voort uit de begeerte om de waarheid te kennen, maar uit de twijfel of er wel waarheid is. Het geheime zuchten in de diepte van zijn ziel naar een zeker steunpunt en een eeuwige troost had hij tot zwijgen gebracht, doordat hij de belijdenis van een van zijn heidense tijdgenoten tot de zijne had gemaakt: "Alleen dit is zeker, dat er niets zeker is. "

Het was een ontkenning, die het diepste en donkerste van zijn wezen uitsprak, die nog zo veel en sterker ontkende, naarmate zij met dieper en sterker gevoel bij wijze van een uitroep werd uitgesproken. Omdat echter het besliste verwerpen van alle waarheid zo verschrikkelijk is, omdat het als het ware even zoveel is, alsof een mens, als het mogelijk was, zichzelf geestelijk vernietigde, zo kan geen mens deze vreselijkste aller ontkenningen openlijk uitspreken. Het is, alsof de natuur hem dwong die zoveel mogelijk door een euphemie te verbergen, de verschrikkelijke klank door iets welluidends te verzachten en het zo ten minste vragenderwijze uit te spreken, d. i. zo, dat die het hoort in twijfel is, of die vraag moet betekenen: "Nee, er is geen waarheid!" of "O, dat er een waarheid zou zijn!"

Jezus verovert de wereld door Zijn getuigenis aangaande de wereld en Zijn volk bestaat uit alle mensen, die zin voor waarheid hebben. Deze manier van verovering, die Hij hier voor Pilatus schildert, was tegenovergesteld aan die, waardoor de Romeinse macht was ontstaan. Zoals John 12:25 de Griekse beschaving veroordeelde, zo is deze verklaring van Jezus aan Pilatus het vonnis, dat het evangelie over de Romeinse geest uitspreekt.

Vers 39

39. Maar ik wil u gelegenheid geven om met eer van de zaak af te komen, waarbij mijn beslissing zo geheel anders luidt dan de mening van de Hoge raad. U heeft een gewoonte, dat ik u op het Pascha een gevangene loslaat. Wilt u dan dat ik u de koning van de Joden, aan wie u toch zoveel moet gelegen zijn, loslaat? Ik verklaar mij graag daartoe bereid.

De voorslag geschiedde met slim overleg en getuigt van de staatkundige schranderheid van Pilatus; want hij ontnam op deze manier de zaak van Jezus aan de Joodse raad en bracht ze voor de rechtbank van het volk, wetend dat de oversten Jezus uit nijd hadden overgeleverd en vast vertrouwende, dat de menigte Zijn loslating zou begeren, in welk geval de Joodse raad noch op hem vertoornd zou kunnen zijn, noch tegen de keus van het volk zich zou kunnen verzetten. Hij hoopte zo Jezus en zichzelf te redden. En opdat zijn plan te zekerder mocht lukken, stelde hij Jezus als de koning van de Joden aan de menigte voor en plaatste hij tegenover Hem een befaamde booswicht, Barrabas genaamd, zoals wij uit het verhaal van de andere Evangelisten en uit John 18:40 bij Johannes vernemen. En toch handelde hij verkeerd en onvoorzichtig: verkeerd, omdat hij Hem, Wie hij zelf onschuldig had verklaard, niet met de schuldige gelijk mocht stellen, noch zijn lot in de handen van het volk overgeven en onvoorzichtig, omdat het mogelijk was, hoe onwaarschijnlijk het ook wezen mocht, dat de menigte Barrabas boven Jezus verkoos. Het laatste gebeurde.

Vers 39

39. Maar ik wil u gelegenheid geven om met eer van de zaak af te komen, waarbij mijn beslissing zo geheel anders luidt dan de mening van de Hoge raad. U heeft een gewoonte, dat ik u op het Pascha een gevangene loslaat. Wilt u dan dat ik u de koning van de Joden, aan wie u toch zoveel moet gelegen zijn, loslaat? Ik verklaar mij graag daartoe bereid.

De voorslag geschiedde met slim overleg en getuigt van de staatkundige schranderheid van Pilatus; want hij ontnam op deze manier de zaak van Jezus aan de Joodse raad en bracht ze voor de rechtbank van het volk, wetend dat de oversten Jezus uit nijd hadden overgeleverd en vast vertrouwende, dat de menigte Zijn loslating zou begeren, in welk geval de Joodse raad noch op hem vertoornd zou kunnen zijn, noch tegen de keus van het volk zich zou kunnen verzetten. Hij hoopte zo Jezus en zichzelf te redden. En opdat zijn plan te zekerder mocht lukken, stelde hij Jezus als de koning van de Joden aan de menigte voor en plaatste hij tegenover Hem een befaamde booswicht, Barrabas genaamd, zoals wij uit het verhaal van de andere Evangelisten en uit John 18:40 bij Johannes vernemen. En toch handelde hij verkeerd en onvoorzichtig: verkeerd, omdat hij Hem, Wie hij zelf onschuldig had verklaard, niet met de schuldige gelijk mocht stellen, noch zijn lot in de handen van het volk overgeven en onvoorzichtig, omdat het mogelijk was, hoe onwaarschijnlijk het ook wezen mocht, dat de menigte Barrabas boven Jezus verkoos. Het laatste gebeurde.

Vers 40

40. Zij dan riepen allen weer, zowel de oversten als de grote volkshoop, die zich nu voor het rechthuis had vergaderd, zeggende: Niet dezen willen wij vrij hebben, maar Barabbas, de andere gevangene, die u ons tegelijk in dekeuze geeft (vgl. Matthew 27:15-Matthew 27:21). En Barabbas was een moordenaar.

In dit bericht van Johannes worden vele duidelijke tekenen gevonden, dat de evangelist de kennis van het verloop in de bijzonderheden en in de omstandigheden, die hij voorbijgaat, veronderstelt en slechts kort wil samenvatten wat in de overige evangeliën reeds is meegedeeld, om bepaalde punten voor ogen te stellen. Ten eerste kon Pilatus zelf niet tot de overpriesters en oudsten zeggen: "Wilt u, dat ik u de Koning van de Joden loslaat?" Deze toch hadden Hem juist, omdat Hij Zich voor de Christus, de Koning van de Joden verklaarde, als de dood schuldig aangeklaagd. Hij zou ze dus met zo'n vraag slechts bespot hebben en zichzelf de weg hebben versperd voor een werkelijke loslating, die toch in zijn bedoeling lag. Hij heeft echter bij die aanbieding veel meer het volk op het oog, dat van een andere mening dan zijn oversten zijn zou, zoals hij veronderstelde, dat zich zijn Messias wel niet zou laten ontnemen (vgl. de uitlegging bij Matthew 27:18) en - dit blijkt duidelijk uit zijn gehele houding in deze zaak - hij is overtuigd, dat Jezus werkelijk de Koning van de Joden is, de Messias, waarop zij hopen, ja waarom hij ze bijna zou benijden. Daarom wil hij, zoveel in Hem is, aan de stem van het volk het overwicht verschaffen boven de wil van de oversten en het bewaren, dat het zich niet misschien vergrijpt aan zijn edelste kleinood. Ten tweede is noch voor het "riepen" noch voor "allen" in het begin van het 40e vers: "Zij dan riepen allen weer, zeggende enz. " bij Johannes zelf in het voorgaande enige aansluiting, omdat toch onmogelijk de overpriesters en oudsten hun woorden in John 18:30, John 18:31 in een wild geschreeuw (dit toch wil het woord naar de grondtekst te kennen geven) aan de stadhouder zullen hebben voorgedragen en omdat, zoals vanzelf sprak, zij onder elkaar het erover eens waren, dat Jezus ter dood moest worden gebracht. Beide woorden wijzen dus beslist op een volkshoop, die intussen er bij gekomen is, die zijn stem met die van de oversten verenigt. Deze voelen, dat wat zij willen nu ook van invloed is en zelfs de landvoogd hen dat niet kan weigeren, waarom zij hun keus op brullende manier uitdrukken. En eindelijk heeft ten derde de beslissing: "Niet deze, maar Barabbas", die onvoorwaardelijk veronderstelt dat twee van hen aan het volk ter keuze zijn voorgesteld, bij Johannes in het tot hiertoe verhaalde geen aanleiding; het kan alleen verklaard worden uit hetgeen de drie evangelisten op de boven aangehaalde plaatsen voorstellen. Duidelijk is op te merken, dat de aanleiding duidelijk die is, die in Matthew 27:21 en Luke 23:18, gevonden wordt. Terwijl Johannes aan het begin van John 18:39 evenals de Synoptici, de gewoonte om een gevangene los te laten, aan het Paasfeest verbindt, weerlegt hij zeer bepaald de mening van vele uitleggers, in John 18:28 meegedeeld, als viel bij hem de dag van Jezus veroordeling en ter doodbrenging op de dag van het paaslam of de 14 Nisan. Was dat werkelijk het geval, dan zou de landvoogd niet kunnen spreken van de gewoonte "op het Pascha" een gevangene los te laten, want Pascha begon pas met de avond van 14 Nisan (Leviticus 23:5). Nu waren het echter nog de morgenuren van deze dag. Wanneer men daartegen wil zeggen, dat het toch zeer goed mogelijk was dat Pilatus de zaak geanticipeerd zou hebben, of dat de loslating volgens gewoonte op de morgen van 14 Nisan zou hebben plaats gehad, om deze dag als gedenkdag van Israëls verlossing uit Egypte op karakteristieke manier voor te stellen 27:18) dan komt dat laatste niet uit, want het tijdstip voor Israël's verlossing is de morgen van de 15de Nisan, zoals uit Exodus 15:1, blijkt, zodat de loslating van een gevangene dus in elk geval op deze morgen moest plaats hebben. Het eerste is zeker een gewaagde gissing, die reeds daartegen schipbreuk lijdt, dat voor zo'n anticitapie van de landvoogd toch eerst de volksmenigte bij elkaar had moeten worden geroepen, waartoe hij volstrekt geen tijd had; hij zou bovendien daardoor de gehele zaak van het begin aan door schending van de vorm van kracht hebben beroofd. Evenals Johannes in John 11:35, John 18:30 door een korte zin een bijzonder plechtig ogenblik in het licht stelde, zo doet hij het ook met de slotwoorden van het 40e vers: "Barabbas was een moordenaar", alsof hij wilde zeggen: dat was dan de keuze van het volk!

Ziedaar de volle gelijkstelling van Jezus met Barrabas, nee, de in de plaats stelling van Jezus voor Barrabas door het volk. Barrabas was een moordenaar en ter kruisdood gedoemd. Jezus was onschuldig en had vrij moeten uitgaan; maar het volk eiste een ruiling, die het toppunt van ongerechtigheid was bij het volk en - het geheim van de verlossing. Niet altijd kennen wij de algenoegzame reden van Gods bestuur en toelating; maar van het lijden en sterven van de Heere kennen wij die volkomen, God heeft ze ons geopenbaard in Zijn woord. In Christus moest de onschuldige lijden en sterven en wel de dood van het kruis, de vloek van de zondaar, om de schuldige van die vloekdood te ontheffen en hem vrij te laten uitgaan. De afspiegeling van deze boven alles heerlijke, maar daarom ook zaligmakende waarheid wordt gezien in de in de plaatsstelling van Jezus voor Barrabas en dus ook wederkerig van Barrabas voor Jezus, want God laat al Zijn eeuwige gedachten zich belichamen in de tijd en bovenal Zijn gedachten van de vrede, in het lijden en sterven van Zijn Zoon. En juist dit is de heerlijkheid van deze zaak, dat hetgeen de hoogste willekeur en de ergste gruwel is bij de mens, door Gods oneindige raad gesteld werd tot het hoogste blijk van Zijn liefde, Zijn genade jegens zondaren. Er was geen redding voor de mens mogelijk door de mens zelf. Geen zondaar kan zichzelf weer heilig maken; geen gestorvene door zijn zonde kan zichzelf weer uit de dood opwekken om voor God te leven. Zal de zondaar dus gered worden, dan moet hij door God gered worden. Hoe? Ja, wie zou het hebben kunnen zeggen als God zelf het ons niet gezegd had. Wie kon weten wat God doen kon? Daarom is het een goddeloze vermetelheid te beweren, dat wonderen onmogelijk zijn. Maar nu heeft God het ons gezegd. Hij heeft Zijn eigen Zoon, het hoogste dat de Allerhoogste te geven had, niet gespaard, maar Hem, de Geliefde, overgegeven voor ons schuldigen en veroordeelden, opdat Hij sterven zou met en voor ons en wij leven zouden met en voor Hem. Hij stierf met ons in onze zonden, opdat wij met Hem zouden leven in Zijn gerechtigheid. Hij, de Heilige, werd tot zonde gemaakt, Hij, de Gezegende, werd tot een vloek gesteld. Toen de schuld van ons werd geëist, kwam de straf op Hem. En Hij liet dat alles gewillig en vrijwillig aan Zich gebeuren in Zijn volmaakte gehoorzaamheid aan de Vader en Zijn volmaakte liefde jegens de gevallen mens en zo heeft Hij Zich zelf aan God onstraffelijk geofferd door de eeuwige Geest, zodat het bloed van Christus ons geweten volkomen reinigt van dode werken, om de levende God te dienen (Hebrews 9:14). Heerlijke in de plaats stelling! Als wij geloven, als wij het getuigenis van God, dat Hij van Zijn Zoon getuigt, aannemen, dan hangt Christus aan het kruis in onze plaats en wij gaan vrij uit. Heerlijke goddelijke ruiling! Enig denkbare weg van behoudenis voor verlorene zondaren; want als wijzelf onze schuld moeten betalen, blijven wij eeuwig schuldenaar, eeuwig de dood onderworpen. Maar als de allerhoogste Rechter zelf onze schuld tot de allerlaatste kwadrantpenning toe betaalt aan Zichzelf in Zijn Zoon, door Diens menswording, leven, lijden en sterven als mens - dan is de mens ontslagen van de vloek van de wet, bevrijd van de verdoemende kracht van de zonde, verlost van de dodende kracht van de dood en Zijn sterven is enkel het sterven van de zonde, waarin hij is en die in hem is om in God, met God en voor God te leven in eeuwigheid.

Vers 40

40. Zij dan riepen allen weer, zowel de oversten als de grote volkshoop, die zich nu voor het rechthuis had vergaderd, zeggende: Niet dezen willen wij vrij hebben, maar Barabbas, de andere gevangene, die u ons tegelijk in dekeuze geeft (vgl. Matthew 27:15-Matthew 27:21). En Barabbas was een moordenaar.

In dit bericht van Johannes worden vele duidelijke tekenen gevonden, dat de evangelist de kennis van het verloop in de bijzonderheden en in de omstandigheden, die hij voorbijgaat, veronderstelt en slechts kort wil samenvatten wat in de overige evangeliën reeds is meegedeeld, om bepaalde punten voor ogen te stellen. Ten eerste kon Pilatus zelf niet tot de overpriesters en oudsten zeggen: "Wilt u, dat ik u de Koning van de Joden loslaat?" Deze toch hadden Hem juist, omdat Hij Zich voor de Christus, de Koning van de Joden verklaarde, als de dood schuldig aangeklaagd. Hij zou ze dus met zo'n vraag slechts bespot hebben en zichzelf de weg hebben versperd voor een werkelijke loslating, die toch in zijn bedoeling lag. Hij heeft echter bij die aanbieding veel meer het volk op het oog, dat van een andere mening dan zijn oversten zijn zou, zoals hij veronderstelde, dat zich zijn Messias wel niet zou laten ontnemen (vgl. de uitlegging bij Matthew 27:18) en - dit blijkt duidelijk uit zijn gehele houding in deze zaak - hij is overtuigd, dat Jezus werkelijk de Koning van de Joden is, de Messias, waarop zij hopen, ja waarom hij ze bijna zou benijden. Daarom wil hij, zoveel in Hem is, aan de stem van het volk het overwicht verschaffen boven de wil van de oversten en het bewaren, dat het zich niet misschien vergrijpt aan zijn edelste kleinood. Ten tweede is noch voor het "riepen" noch voor "allen" in het begin van het 40e vers: "Zij dan riepen allen weer, zeggende enz. " bij Johannes zelf in het voorgaande enige aansluiting, omdat toch onmogelijk de overpriesters en oudsten hun woorden in John 18:30, John 18:31 in een wild geschreeuw (dit toch wil het woord naar de grondtekst te kennen geven) aan de stadhouder zullen hebben voorgedragen en omdat, zoals vanzelf sprak, zij onder elkaar het erover eens waren, dat Jezus ter dood moest worden gebracht. Beide woorden wijzen dus beslist op een volkshoop, die intussen er bij gekomen is, die zijn stem met die van de oversten verenigt. Deze voelen, dat wat zij willen nu ook van invloed is en zelfs de landvoogd hen dat niet kan weigeren, waarom zij hun keus op brullende manier uitdrukken. En eindelijk heeft ten derde de beslissing: "Niet deze, maar Barabbas", die onvoorwaardelijk veronderstelt dat twee van hen aan het volk ter keuze zijn voorgesteld, bij Johannes in het tot hiertoe verhaalde geen aanleiding; het kan alleen verklaard worden uit hetgeen de drie evangelisten op de boven aangehaalde plaatsen voorstellen. Duidelijk is op te merken, dat de aanleiding duidelijk die is, die in Matthew 27:21 en Luke 23:18, gevonden wordt. Terwijl Johannes aan het begin van John 18:39 evenals de Synoptici, de gewoonte om een gevangene los te laten, aan het Paasfeest verbindt, weerlegt hij zeer bepaald de mening van vele uitleggers, in John 18:28 meegedeeld, als viel bij hem de dag van Jezus veroordeling en ter doodbrenging op de dag van het paaslam of de 14 Nisan. Was dat werkelijk het geval, dan zou de landvoogd niet kunnen spreken van de gewoonte "op het Pascha" een gevangene los te laten, want Pascha begon pas met de avond van 14 Nisan (Leviticus 23:5). Nu waren het echter nog de morgenuren van deze dag. Wanneer men daartegen wil zeggen, dat het toch zeer goed mogelijk was dat Pilatus de zaak geanticipeerd zou hebben, of dat de loslating volgens gewoonte op de morgen van 14 Nisan zou hebben plaats gehad, om deze dag als gedenkdag van Israëls verlossing uit Egypte op karakteristieke manier voor te stellen 27:18) dan komt dat laatste niet uit, want het tijdstip voor Israël's verlossing is de morgen van de 15de Nisan, zoals uit Exodus 15:1, blijkt, zodat de loslating van een gevangene dus in elk geval op deze morgen moest plaats hebben. Het eerste is zeker een gewaagde gissing, die reeds daartegen schipbreuk lijdt, dat voor zo'n anticitapie van de landvoogd toch eerst de volksmenigte bij elkaar had moeten worden geroepen, waartoe hij volstrekt geen tijd had; hij zou bovendien daardoor de gehele zaak van het begin aan door schending van de vorm van kracht hebben beroofd. Evenals Johannes in John 11:35, John 18:30 door een korte zin een bijzonder plechtig ogenblik in het licht stelde, zo doet hij het ook met de slotwoorden van het 40e vers: "Barabbas was een moordenaar", alsof hij wilde zeggen: dat was dan de keuze van het volk!

Ziedaar de volle gelijkstelling van Jezus met Barrabas, nee, de in de plaats stelling van Jezus voor Barrabas door het volk. Barrabas was een moordenaar en ter kruisdood gedoemd. Jezus was onschuldig en had vrij moeten uitgaan; maar het volk eiste een ruiling, die het toppunt van ongerechtigheid was bij het volk en - het geheim van de verlossing. Niet altijd kennen wij de algenoegzame reden van Gods bestuur en toelating; maar van het lijden en sterven van de Heere kennen wij die volkomen, God heeft ze ons geopenbaard in Zijn woord. In Christus moest de onschuldige lijden en sterven en wel de dood van het kruis, de vloek van de zondaar, om de schuldige van die vloekdood te ontheffen en hem vrij te laten uitgaan. De afspiegeling van deze boven alles heerlijke, maar daarom ook zaligmakende waarheid wordt gezien in de in de plaatsstelling van Jezus voor Barrabas en dus ook wederkerig van Barrabas voor Jezus, want God laat al Zijn eeuwige gedachten zich belichamen in de tijd en bovenal Zijn gedachten van de vrede, in het lijden en sterven van Zijn Zoon. En juist dit is de heerlijkheid van deze zaak, dat hetgeen de hoogste willekeur en de ergste gruwel is bij de mens, door Gods oneindige raad gesteld werd tot het hoogste blijk van Zijn liefde, Zijn genade jegens zondaren. Er was geen redding voor de mens mogelijk door de mens zelf. Geen zondaar kan zichzelf weer heilig maken; geen gestorvene door zijn zonde kan zichzelf weer uit de dood opwekken om voor God te leven. Zal de zondaar dus gered worden, dan moet hij door God gered worden. Hoe? Ja, wie zou het hebben kunnen zeggen als God zelf het ons niet gezegd had. Wie kon weten wat God doen kon? Daarom is het een goddeloze vermetelheid te beweren, dat wonderen onmogelijk zijn. Maar nu heeft God het ons gezegd. Hij heeft Zijn eigen Zoon, het hoogste dat de Allerhoogste te geven had, niet gespaard, maar Hem, de Geliefde, overgegeven voor ons schuldigen en veroordeelden, opdat Hij sterven zou met en voor ons en wij leven zouden met en voor Hem. Hij stierf met ons in onze zonden, opdat wij met Hem zouden leven in Zijn gerechtigheid. Hij, de Heilige, werd tot zonde gemaakt, Hij, de Gezegende, werd tot een vloek gesteld. Toen de schuld van ons werd geëist, kwam de straf op Hem. En Hij liet dat alles gewillig en vrijwillig aan Zich gebeuren in Zijn volmaakte gehoorzaamheid aan de Vader en Zijn volmaakte liefde jegens de gevallen mens en zo heeft Hij Zich zelf aan God onstraffelijk geofferd door de eeuwige Geest, zodat het bloed van Christus ons geweten volkomen reinigt van dode werken, om de levende God te dienen (Hebrews 9:14). Heerlijke in de plaats stelling! Als wij geloven, als wij het getuigenis van God, dat Hij van Zijn Zoon getuigt, aannemen, dan hangt Christus aan het kruis in onze plaats en wij gaan vrij uit. Heerlijke goddelijke ruiling! Enig denkbare weg van behoudenis voor verlorene zondaren; want als wijzelf onze schuld moeten betalen, blijven wij eeuwig schuldenaar, eeuwig de dood onderworpen. Maar als de allerhoogste Rechter zelf onze schuld tot de allerlaatste kwadrantpenning toe betaalt aan Zichzelf in Zijn Zoon, door Diens menswording, leven, lijden en sterven als mens - dan is de mens ontslagen van de vloek van de wet, bevrijd van de verdoemende kracht van de zonde, verlost van de dodende kracht van de dood en Zijn sterven is enkel het sterven van de zonde, waarin hij is en die in hem is om in God, met God en voor God te leven in eeuwigheid.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op John 18". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/john-18.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile