Lectionary Calendar
Thursday, May 30th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Johannes 19

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 19

John 19:1

CHRISTUS' GESELING, KRUISIGING, DOOD EN BEGRAFENIS

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 19

John 19:1

CHRISTUS' GESELING, KRUISIGING, DOOD EN BEGRAFENIS

Vers 1

1. Toen nu verder had plaats gehad wat in Matthew 27:22-Matthew 27:26. Mark 15:12-Mark 15:15. Luke 23:20-Luke 23:25 is meegedeeld en Barabbas volgens de wil van het volk was losgelaten, nam Pilatus dan Jezus, die in de plaats van de moordenaar de kruisdood zou lijden en geselde Hem. Hij liet Hem door zijn krijgsknechten dadelijk voor het rechthuis voor het aangezicht van de overpriesters en van het volk met geselen kastijden en wijdde Hem zo meteen tot de kruisiging in. Hierbij dacht hij voor zich echter nog, dat hij de kruisiging zelf zou kunnen afwenden 27:26").

Ter geseling, het eerste bedrijf, naar het schijnt, van de straf, die voor Jezus geen straf maar een wrede moord was, overgegeven aan de soldeniers van Rome zou Hij eerst hun hardvochtigheid, daarna hun terging ondervinden. De Romeinse geseling verschilde van de Joodse, zoveel als gevoelloosheid verschilt van mededogen in het hanteren van het zwaard van de gerechtigheid. Het hoogste aantal slagen was bij de Joden "veertig min n" en de toediening vernietigde de burgerlijke eer niet. Bij de Romeinen echter werden zij gegeven met roeden of met striemen, aan wier top men tot vermeerdering van de pijnen, kleine stukjes ijzer of lood vastgemaakt had terwijl willekeur het aantal bepaalde en de gevolgen niet zelden al dodelijk waren. Met welk hels vermaak de beulen hun plicht volvoerden, kunnen wij ons enigermate voorstellen, maar wij trachten tevergeefs de diepte van versmading en de graden van de pijnen te bepalen door onze Heiland in dat uur geleden. Wij volgen de spaarzaamheid van de gewijde berichten na, die het schandaal niet schilderden, slechts met een enkel woord tekenden en wenden liefst onze ogen van de voorstelling af. Wij peinzen liever over de aldus ook voor zulke boze harten vervulde Godsspraak: door Zijn striemen is ons genezing geworden.

Vers 1

1. Toen nu verder had plaats gehad wat in Matthew 27:22-Matthew 27:26. Mark 15:12-Mark 15:15. Luke 23:20-Luke 23:25 is meegedeeld en Barabbas volgens de wil van het volk was losgelaten, nam Pilatus dan Jezus, die in de plaats van de moordenaar de kruisdood zou lijden en geselde Hem. Hij liet Hem door zijn krijgsknechten dadelijk voor het rechthuis voor het aangezicht van de overpriesters en van het volk met geselen kastijden en wijdde Hem zo meteen tot de kruisiging in. Hierbij dacht hij voor zich echter nog, dat hij de kruisiging zelf zou kunnen afwenden 27:26").

Ter geseling, het eerste bedrijf, naar het schijnt, van de straf, die voor Jezus geen straf maar een wrede moord was, overgegeven aan de soldeniers van Rome zou Hij eerst hun hardvochtigheid, daarna hun terging ondervinden. De Romeinse geseling verschilde van de Joodse, zoveel als gevoelloosheid verschilt van mededogen in het hanteren van het zwaard van de gerechtigheid. Het hoogste aantal slagen was bij de Joden "veertig min n" en de toediening vernietigde de burgerlijke eer niet. Bij de Romeinen echter werden zij gegeven met roeden of met striemen, aan wier top men tot vermeerdering van de pijnen, kleine stukjes ijzer of lood vastgemaakt had terwijl willekeur het aantal bepaalde en de gevolgen niet zelden al dodelijk waren. Met welk hels vermaak de beulen hun plicht volvoerden, kunnen wij ons enigermate voorstellen, maar wij trachten tevergeefs de diepte van versmading en de graden van de pijnen te bepalen door onze Heiland in dat uur geleden. Wij volgen de spaarzaamheid van de gewijde berichten na, die het schandaal niet schilderden, slechts met een enkel woord tekenden en wenden liefst onze ogen van de voorstelling af. Wij peinzen liever over de aldus ook voor zulke boze harten vervulde Godsspraak: door Zijn striemen is ons genezing geworden.

Vers 3

3. En zeiden, terwijl zij hun knieën voor Hem bogen: Wees gegroet gij Koning van de Joden. En zij gaven Hem, om Zijn toorn op te wekken, kinnebakslagen, zoals dat alles in Matthew 27:27-Matthew 27:30. Mark 15:16-Mark 15:19 reeds nauwkeuriger bericht is.

Het is een slechte staatkunde, wanneer men beproeft de wereld te winnen, door haar een gedeelte toe te staan van hetgeen zij verlangt en als men meent zijn plicht te doen, wanneer men haar het overige weigert: getrouwheid verdeelt zich niet in betrekking tot God.

Vers 3

3. En zeiden, terwijl zij hun knieën voor Hem bogen: Wees gegroet gij Koning van de Joden. En zij gaven Hem, om Zijn toorn op te wekken, kinnebakslagen, zoals dat alles in Matthew 27:27-Matthew 27:30. Mark 15:16-Mark 15:19 reeds nauwkeuriger bericht is.

Het is een slechte staatkunde, wanneer men beproeft de wereld te winnen, door haar een gedeelte toe te staan van hetgeen zij verlangt en als men meent zijn plicht te doen, wanneer men haar het overige weigert: getrouwheid verdeelt zich niet in betrekking tot God.

Vers 4

4. Na die bespotting meldden de krijgsknechten aan de landvoogd, dat de wegvoering ter kruisiging nu kon plaats hebben en vroegen zij of zij de veroordeelde in de trein moesten wegvoeren, die zij reeds in orde hadden gesteld. Pilatus liet Jezus aan zich vertonen en werd bij het zien van Hem met medelijden vervuld. Hij kwam nu tot de gedachte dat het hem wel zou lukken de harten van het volk en van de oversten tot medelijden te bewegen, als hij hun dat beeld van jammer voor ogen stelde. Hij dan kwam weer uit het rechthuis, terwijl men Jezus achter hem heenleidde en zei tot hen, tot de Joden: Zie, ik breng Hem tot jullie uit, in plaats van het proces als reeds geëindigd te beschouwen en Hem, die mij ten kruisstraf is overgegeven tot voltrekking daarvan te laten wegleiden. Ik doe dit, opdat u uit dit afbreken van het verloop van de executie weet, dat ik in Hem geen schuld vind. Ik oordeel dat Hij de dood niet verdiend heeft en ben bereid naast Barabbas, wiens vrijlating u gevraagd heeft, eveneens deze los te laten.

Vers 4

4. Na die bespotting meldden de krijgsknechten aan de landvoogd, dat de wegvoering ter kruisiging nu kon plaats hebben en vroegen zij of zij de veroordeelde in de trein moesten wegvoeren, die zij reeds in orde hadden gesteld. Pilatus liet Jezus aan zich vertonen en werd bij het zien van Hem met medelijden vervuld. Hij kwam nu tot de gedachte dat het hem wel zou lukken de harten van het volk en van de oversten tot medelijden te bewegen, als hij hun dat beeld van jammer voor ogen stelde. Hij dan kwam weer uit het rechthuis, terwijl men Jezus achter hem heenleidde en zei tot hen, tot de Joden: Zie, ik breng Hem tot jullie uit, in plaats van het proces als reeds geëindigd te beschouwen en Hem, die mij ten kruisstraf is overgegeven tot voltrekking daarvan te laten wegleiden. Ik doe dit, opdat u uit dit afbreken van het verloop van de executie weet, dat ik in Hem geen schuld vind. Ik oordeel dat Hij de dood niet verdiend heeft en ben bereid naast Barabbas, wiens vrijlating u gevraagd heeft, eveneens deze los te laten.

Vers 5

5. Jezus dan, voortgebracht door de krijgsknechten, kwam uit, zodat Hij naast de landvoogd stond, en droeg, zoals men Hem in de binnenhof had bespot (John 19:2), de doornenkroon of het hoofd en het purperen kleed op deschouders. En Pilatus zei tot hen, tot de Joden, wijzend op Degene, die naast hem stond: Zie de mens! (ecce homo. Isaiah 53:2 v. Psalms 22:7).

De enig juiste opvatting van Pilatus' uitroep is deze, dat die uitvloeisel is van de innigste deelneming van de Romein in het lot van die, die hem zo sterk heeft getroffen; de bedoelingen, dat de woorden uit spot en hoon, of om de Joden hun Koning als onbeduidend, als niet gevaarlijk voor te stellen, geuit zouden zijn, kunnen volstrekt niet bevredigen. De voorstelling van Pilatus als een zeer oppervlakkig wereldling doet schade aan de diepte van de tonelen tussen hem en Christus. Hij schijnt te veel gevoeld te hebben van de grootheid van de Heere, maar juist daardoor ook zijn schuld oneindig groot te hebben gemaakt, dan anders het geval zou geweest zijn.

De moedwil en hoon van de soldaten maakten op het gemoed van de landvoogd een geheel andere indruk, dan zij er van hadden verwacht. In plaats van hem tot lachen te brengen, stemde het hem tot diepe ernst en wekte het snel dat gevoel van medelijden in hem op. Overtuigd van de onschuld van deze bespotte, geroerd door Zijn wonden en striemen, beschaamd, verschrikt, veroordeeld door Zijn onbewegelijke deugd, met het waarschuwend woord van zijn diep gevoelende vrouw (Matthew 27:19) nog in de gedachte, voelde hij zich gedrongen tot medelijden en bewondering en riep hij met het woord en de gebaren van een diep opgewekt gevoel uit: "Zie, wat een mens!" ontferming, medelijden en hulp eisend voor de aangeklaagde.

De Joden kunnen, zo denkt Pilatus, van zichzelf tot anderen besluitende om Jezus slechts aanschouwen als de onschuldig lijdende en zij zullen tot nadenken komen en de haat laten varen; maar daarbij heeft hij twee zaken vergeten: ten eerste de afgronden van de boosheid, die zich openen bij hen, die in nadere aanraking met de godsdienst zijn gekomen, zonder aan haar bekerende invloed ingang in het hart te verlenen en vervolgens de grote invloed, die de dienaars van de godsdienst op de leken uitoefenen, zo nog de laatsten niet in een onmiddellijke betrekking tot God zijn getreden.

Als er n Bijbelplaats is, waar onze Heer Jezus volkomen de vreugde en de trooster van de Zijnen wordt, dan is het daar, waar Hij het allerdiepst neerdaalt in de afgrond van ellende. Treed toe, begenadigden en aanschouw de mens in de hof Gethsemane; aanschouw Zijn hart, dat overvloeit van een liefde, die het niet bevatten kan, dat beklemd is van een droefheid, die naar een uitweg zoekt. Aanschouw het bloedzweet, dat door Zijn poriën heendringt en op de grond afdruipt. Aanschouw de Mens, wiens handen en voeten doorgraven worden. Hef het hoofd op, berouwhebbend zondaar, een zie het pijnvolle beeld van uw lijdende Heer; sla Hem gade, de Man van pijn; Zijn bloeddruppels versieren Zijn doornenkroon met robijnen van onschatbare waarde. Zie de mens, nu al Zijn beenderen zich van n gescheiden hebben, nu Hij uitgestort is als water, nu Hij in het stof van de dood gelegd is, God heeft Hem verlaten, de hel gaapt Hem aan. Aanschouw en zie of er ooit een leed was, dat gelijk staat aan het Hem aangedane? Al u voorbijgangers treed toe en aanschouw dit toneel van pijn, z enig, z onvergelijkelijk groot, de mensen en engelen een wonder, nooit aanschouwd. Zie de Man van pijn, wiens zielsangst zijn gelijken niet heeft, staar Hem aan, rouwdragers, want op de aarde noch in de hemel is er vreugde, als er bij de gekruisigde Christus geen troost is. Als er in de losprijs van Zijn bloed geen grond van hoop is, dan zijn de harptonen van de hemels vreugdeloos en dan zullen er geen genietingen gesmaakt worden aan de rechterhand van God. Wensen wij minder ter neergedrukt te worden door onze twijfelingen en door ons leed, dan hebben wij ons slechts meer gedurig neer te zetten aan de voet van het kruis. Ziende op Zijn pijn, zullen wij over de onze zwijgen; starend op Zijn wonden zullen de onze worden geheeld. Willen wij werkelijk leven, dan moet dit in het beschouwen van Zijn dood geschieden; zullen wij in waarde rijzen, dan kan dit slechts plaats vinden bij het beschouwen van Zijn vernedering en van Zijn pijn.

En Pilatus zei tot hen: Zie de mens! Ja, zie, zie hier de mens in al zijn ellende. Zie de mens, zoals hij voor God staat in zijn zonden. Maar ook, zie de Mens, die Zich voor de mens heeft borg gesteld en nu voor hem betaalt. Hier verstaan wij het woord van Jesaja (53:2, 3): Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; toen wij Hem aanzagen, was er geen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben. Hij was veracht en de onwaardigste onder de mensen, een man van pijn en een ieder was als verbergende het aangezicht voor Hem; Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht. En toch is de maat van vernedering nog niet vol voor de Heer, nog wacht Hem op het kruis de allerdiepste vernedering en door Gods eeuwige raad de allerhoogste verhoging, want het is juist Zijn kruislijden, dat Hem, die als de Zoon Gods van eeuwigheid boven alle schepselen te prijzen was, ook de mens als tot diezelfde hoogte ophief, zodat Hij ook als mens een naam heeft ontvangen, die boven alle naam is en zich in de naam van Jezus buigen zullen elke knie van degenen, die in de hemel, op de aarde en onder de aarde zijn en elke tong zal belijden, dat Jezus Christus de Heer is, tot heerlijkheid van God van de Vader.

Zie de mens! Zie Jezus, met doornen gekroond! Zie eerst op de doornen. Vanwaar komen zij? Aandoenlijke gedachte. Nee, die doornen, op dat hoofd - zoals iemand het noemde, de scherpste doornen op het edelste hoofd, dat had niet zo moeten zijn! Het lag dan ook niet in het oorspronkelijk voornemen van de Scheppers van mensen en doornen beiden, dat het ooit zo zijn zou. Integendeel, God had voor het hoofd van Zijn mensenkind, van Zijn mensenbeeld, een andere kroon bestemd. De mens was verordend om een stalen kroon van de heerlijkheid, een koningskroon van heerschappij te dragen. Maar de zonde is tussenbeide gekomen. En Eden, eens de hof van de onschuld, van het geluk, heeft het woord van de vervloeking gehoord: "Het aardrijk zij om uwentwil vervloekt: doornen en distelen zal het u voortbrengen. " Van nu aan is de aarde in menig opzicht een doornenakker. De zonde geeft de mens doornen in het vlees: ziekten en benauwdheden, weeën en pijnen, doodsangst en doodstrijd en dood. Zij geeft hem doornen in het hart: bekommeringen en zorgen, verdriet en droefenis, lijden en rouw. Zij geeft hem vooral een scherpe en snerpende doorn in het geweten, de pijnlijke en stekende bewustheid van de zonde als schuldig, strafwaardig verzuim tegenover God. O scherpe prikkelen van God! Wie zal u van ons verlossen? Wie de wonden helen, die uw vergiftigde spits ons sloeg?. . . Voorwaar, dat alles zijn pijnelijke gedachten, die voor ons de aanblik van de Ecce Homo dubbel roerend en ontroerend maken en wie toch het zwijgen niet kan worden opgelegd. Hoe luidt het in ons schoon evangelisch lied? Ik sloeg Hem al die wonden, Voor mij moet Hij daar staan; Ik deed door mijn zonden Hem al die jammren aan. Nee, het gaat niet aan om bij het gezicht van de Ecce Homo alle schuld van deze mishandeling van de Rechtvaardige en Heilige op de Romeinse soldaten, als feitelijke uitvoerders, op de Romeinsen veldheer en landvoogd, als opperste gebieder, op de Joden en Joodse groten als eerste aanleggers en aanstokers van dit misdrijf te leggen. Zeker, zij hebben schuld, grote schuld, al was het alleen deze: Wie had hen tegenover deze Mens als onmensen gemaakt, want immers, wat hier gebeurt, is allereerst ten enenmale onmenselijk! Maar verre zij het desniettemin van ons om alle schuld op hen alleen te laten rusten; een deel er van komt ook op onze schouders, ook op ons hart. Wie Deze aan u heeft overgeleverd, o Pilatus, heeft meer zonde en dat - heeft onze zonde gedaan! Zie de mens! Maar eer u Hem zo ziet, mens, zie eerst uzelf. Ach, dat is een gezicht, dat nog droeviger, nog bedroevender is. De Ecce Homo, zoals Hij daar voor ons staat, is ook droevig om aan te zien, maar droevig schoon. Het oog weent er een traan bij; de ouden zouden gezegd hebben van tragische wellust; wij zeggen liever, van weemoedige bewondering en dankbare liefde. Maar het gezicht, dat die blik naar binnen, die mens in het binnenste ons te zien geeft, is droevig lelijk. Een zondaar is overal en altijd afschuwelijk, maar nergens meer, dan als hij gezien wordt in de spiegel van de lijdende Zondaarsvriend en Verlosser. Dan heeft men de grootste tegenstelling, die onder de hemel denkbaar is: het lelijkste en het schoonste, het zwartste en het blankste, het hoogste en laagste, een weerglans van het vuur van de afgrond en een weerschijn van de heerlijkheid van de hemel, alles wat hatelijk is en alles wat beminnelijk is, in n greep bijeen. . . Zie de mens! Wij zagen de doornen. Zien wij nu ook op Hem, die met de doornen gekroond wordt, op Jezus. Wat een schouwspel! Ik heb het reeds het schoonste onder de hemel genoemd. En inderdaad, ik ken geen schoner dan dit; ik kan mij zelfs niets schoners verbeelden. Anders, het is zo, heeft het van het begin van de wereld af, niet ontbroken aan gestalten en beelden, die naar dit beeld enigermate zweemden. Helaas, een lijdende, een vervolgde, een vermoorde onnozelheid is op aarde nooit een vreemd of zeldzaam verschijnsel geweest. Socrates met de gifbeker - om een enkele naam te noemen - is vaker naast Jezus met de doornen geplaatst. Maar al was er dan ook soms enige verwijderde gelijkenis, van gelijkheid kon wel nooit, zelfs in de verte, de minste sprake zijn. Op ieder punt van vergelijking was het onderscheid al te groot! Wilt u zich ervan overtuigen?. . . . Zie de mens, de mens. Immers een mens ziet u in Hem. Een mens als n van de mensen. Een mens, de anderen mensen in alles gelijk. Een mens geworden uit een vrouw. Een mens, aan al wat menselijk is, onderworpen en aan niets menselijks vreemds. Een mens, die met de heidense dichter kon zeggen: "Ik ben een mens en deel in alles, dat van een mens is, als het mijne. " Een mens zo; ook met van een mensen gevoeligheid voor de pijn van de doornen in het hoofd en de pijn van de doornen in de ziel. Een mens, tegelijk de Zoon en de Koning van de mensen, tegelijk de wellust van het menselijke geslachts en het toonbeeld van de diepste menselijke jammer, tegelijk het schoonste en de in zijn gelaat verdorvenste van alle mensenkinderen. En dit is niet alles. Een mens ziet u in Hem, maar tegelijk meer dan een mens. Hij is niet alleen een mens van God, Hij is ook de Godmens. De Zoon van Maria, maar ook van de Heere! Om Hem dus in Zijn volkomen gestalte te zien, denk u eerst een ogenblik die doornen weg, stel daarvoor in de plaats een kroon van sterren, de kroon van de schepping. Vertegenwoordig u de Zoon van God in de hemel van licht, in de schoot van de Vader, op de troon van het heelal, met de koningsmantel van de eer om de schouder en de scepter van de heerschappij in de handen en dan - zie de mens. Zie, wat Hij was, wat Hij werd. En waarom dat? Wie heeft Hem daartoe gebracht? Wie heeft Hem gedwongen, het heerlijk hoofd onder die schandelijke en pijnlijke kroon te buigen? Dat heeft niemand kunnen doen dan Hij Zichzelf. Hoor Hemzelf: "Niemand neemt Mijn leven van Mij, maar Ik leg het van Mijzelf af. Daarom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik Mijn leven afleg, opdat Ik het weer neem. " Hoort u het? Hier is dus geen ander geweld of dwang in het spel, dan het vrijwillig zelfbedwang en de zelfopofferende macht van de liefde. Jezus zag de weg van de mensen met doornen begroeid en overgroeid en Hij zamelde die doornen bijeen en vlocht er een krans van en zette die vrijwillig op Zijn eigen heerlijk hoofd als toonbeeld van de hoogste liefde. Zie het Lam van God, dat de zonde van de wereld draagt! Inderdaad, wat een liefde! Ook is zij zonder voorbeeld, zonder wedergade in het heelal. Ook tegenover die liefde nemen alle kinderen van de mensen, die ooit omwille van de broeders wil een doornenkroon gedragen hebben - en ook zijn ze legio - die kroon van hun hoofd, om haar neer te werpen voor Jezus' voeten. Niemand heeft ooit zo liefgehad! Wat toch die doornen zijn - niemand die het weet, want ze zijn enig. Wat een pijn die doornen doen, niemand heeft het ooit gevoeld; want slechts En heeft ze gedragen. Wat een afstand die doornen scheidt van de zaligheden, die ze vervangen - niemand, die het zeggen kan; want die kloof is slechts eenmaal overstappen. Maar dit weten wij, waar Jezus ons met de doornenkroon verschijnt, daar vieren in n gestaltenis beiden, de menselijke en de goddelijke liefde, haar hoogste triomf. Hier zien wij: "Zo heeft God de wereld liefgehad. " En weer hier zien wij: "Niemand heeft meer liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijn vrienden. "

Hier, hier voltooit uw offerande, Uw eerste grootheid op Gods troon; Hier is, o Mensenzoon, uw schande, De hoogte roem van `s Vaders Zoon. De heem'len juichen: God is liefde! En ziet! Gods evenbeeld verklaart: "Ik ben Gods Zoon, ik zelf de Liefde, De Liefde in het vlees; de Liefde op aard!"

En daarom is dan ook het tafereel van de Ecce Homo het schilderij der schilderijen. Het is meer dan een van de beelden uit Jezus' leven; het is het Jezusbeeld bij uitnemendheid. Het is het sprekend symbool van het Christendom. Als u het ziet, zegt een stem in u niet: Ziedaar de Hoofdpersoon van de Evangeliën! Maar, ziedaar het Evangelie zelf! Jezus in de kribbe is het vleesgeworden Woord, Jezus met de doornenkroon is het vleesgeworden Evangelie, is "Ecce Homo", zie de mens!

"Zie de mens" zij niet slechts op papier of paneel voor ons geschilderd, maar gegrift in onze harten en het aandoenlijke tafereel, dat het ons voorstelt, worde veel met het oog van het geloof door ons beschouwd! Zie, mijn ziel en merk op, tot welk een laagte de mens door de zonde gezonken is! Zie de mens en voel, wat de redding van de mensen, wat uw redding Jezus gekost heeft en bewonder de rijkdom van Gods liefde en van de genade van de Heere en dank en aanbid! - Zie de mens en aanschouw in Hem, tot welk een hoogte van zedelijke grootheid de mens kan opklimmen! Zie de mens en zeg bij uzelf: Ik wil U, o Heer, die mij zo uitnemend heeft liefgehad, met mijn hele hart liefhebben en leven voor U, die voor mij zoveel verduurde! - Zie de mens en wees stil onder uw lichte verdrukking en drink als Hij de beker, die de Vader u te drinken geeft! Zie de mens en hef het oog van het geloof op naar de hemel, waar Hij nu in heerlijkheid leeft en verlang naar het uur, dat u met al de verlosten door Zijn bloed het nieuwe lied zult aanheffen: "Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht, de rijkdom en wijsheid en eer en heerlijkheid, en dankzegging. Hem, die op de troon zit en het Lam, zij de dankzegging en de eer en de heerlijkheid en de kracht, in alle eeuwigheid.

Zie de Mens! des mensen zonden Vlochten dezen Mensenzoon, Onder pijnen, slagen, wonden. Een nooit meer aanschouwde kroon. Doornen, uit de vloek geboren, Prangen dat gezegend Hoofd. Glorie, stralende, uit wiens poren, Al wat zon heet, haast verdooft.

Zie die ogen, nergeslagen, Onder `s werelds hoongericht! Smaadhen, koninklijk gedragen, Oversluieren hun licht, Oversluieren die blikken, Die door hart en nieren gaan. Al wat schuld belijdt, verkwikken, Al wat hoog staat, neerslaan.

Zie, de schouders - hier omhangen, Met de purpren spotkleedij, Door het triumfkleed eens vervangen Van de Christus' heerschappij; Als de rietstaf zal verandren In een scepter, nooit veroud! IJzer voor Zijn tegenstandren, Voor Zijn lijdend volk van goud!

Toen de hoonkreet zich ontlaadde Uit des moordenaren mond, Zie die lippen vol genade, O! zij zwegen op dien stond! Straks ontspanden zij zich weer In een gadeloos: "Vergeef!" Aarde, hoor het en zink neer! Luister Sion! en herleef!

Zie die handen! haast doorgraven Haar de naglen aan het kruis! Eerlang regenen zij gaven Uit het hemels Vaderhuis! Eens van op de hemelwolken Bij bazuin en stemgeluid, Breiden ze over alle volken Vrede- en zegevol zich uit!

Zie de mens, de Afgedaalde Van de Vader, die Hem gaf! Wien onzondigheid omstraalde Van de kribbe tot het graf. Englenmachten, hemelkoren! Geef de Mens, Gods eengeboren Onbeperkten lof en eer. En u mens, door schuld verslagen, Zie het Lam, dat haar kwam dragen, Zie de Mens, uw God en Heer! .

Vers 5

5. Jezus dan, voortgebracht door de krijgsknechten, kwam uit, zodat Hij naast de landvoogd stond, en droeg, zoals men Hem in de binnenhof had bespot (John 19:2), de doornenkroon of het hoofd en het purperen kleed op deschouders. En Pilatus zei tot hen, tot de Joden, wijzend op Degene, die naast hem stond: Zie de mens! (ecce homo. Isaiah 53:2 v. Psalms 22:7).

De enig juiste opvatting van Pilatus' uitroep is deze, dat die uitvloeisel is van de innigste deelneming van de Romein in het lot van die, die hem zo sterk heeft getroffen; de bedoelingen, dat de woorden uit spot en hoon, of om de Joden hun Koning als onbeduidend, als niet gevaarlijk voor te stellen, geuit zouden zijn, kunnen volstrekt niet bevredigen. De voorstelling van Pilatus als een zeer oppervlakkig wereldling doet schade aan de diepte van de tonelen tussen hem en Christus. Hij schijnt te veel gevoeld te hebben van de grootheid van de Heere, maar juist daardoor ook zijn schuld oneindig groot te hebben gemaakt, dan anders het geval zou geweest zijn.

De moedwil en hoon van de soldaten maakten op het gemoed van de landvoogd een geheel andere indruk, dan zij er van hadden verwacht. In plaats van hem tot lachen te brengen, stemde het hem tot diepe ernst en wekte het snel dat gevoel van medelijden in hem op. Overtuigd van de onschuld van deze bespotte, geroerd door Zijn wonden en striemen, beschaamd, verschrikt, veroordeeld door Zijn onbewegelijke deugd, met het waarschuwend woord van zijn diep gevoelende vrouw (Matthew 27:19) nog in de gedachte, voelde hij zich gedrongen tot medelijden en bewondering en riep hij met het woord en de gebaren van een diep opgewekt gevoel uit: "Zie, wat een mens!" ontferming, medelijden en hulp eisend voor de aangeklaagde.

De Joden kunnen, zo denkt Pilatus, van zichzelf tot anderen besluitende om Jezus slechts aanschouwen als de onschuldig lijdende en zij zullen tot nadenken komen en de haat laten varen; maar daarbij heeft hij twee zaken vergeten: ten eerste de afgronden van de boosheid, die zich openen bij hen, die in nadere aanraking met de godsdienst zijn gekomen, zonder aan haar bekerende invloed ingang in het hart te verlenen en vervolgens de grote invloed, die de dienaars van de godsdienst op de leken uitoefenen, zo nog de laatsten niet in een onmiddellijke betrekking tot God zijn getreden.

Als er n Bijbelplaats is, waar onze Heer Jezus volkomen de vreugde en de trooster van de Zijnen wordt, dan is het daar, waar Hij het allerdiepst neerdaalt in de afgrond van ellende. Treed toe, begenadigden en aanschouw de mens in de hof Gethsemane; aanschouw Zijn hart, dat overvloeit van een liefde, die het niet bevatten kan, dat beklemd is van een droefheid, die naar een uitweg zoekt. Aanschouw het bloedzweet, dat door Zijn poriën heendringt en op de grond afdruipt. Aanschouw de Mens, wiens handen en voeten doorgraven worden. Hef het hoofd op, berouwhebbend zondaar, een zie het pijnvolle beeld van uw lijdende Heer; sla Hem gade, de Man van pijn; Zijn bloeddruppels versieren Zijn doornenkroon met robijnen van onschatbare waarde. Zie de mens, nu al Zijn beenderen zich van n gescheiden hebben, nu Hij uitgestort is als water, nu Hij in het stof van de dood gelegd is, God heeft Hem verlaten, de hel gaapt Hem aan. Aanschouw en zie of er ooit een leed was, dat gelijk staat aan het Hem aangedane? Al u voorbijgangers treed toe en aanschouw dit toneel van pijn, z enig, z onvergelijkelijk groot, de mensen en engelen een wonder, nooit aanschouwd. Zie de Man van pijn, wiens zielsangst zijn gelijken niet heeft, staar Hem aan, rouwdragers, want op de aarde noch in de hemel is er vreugde, als er bij de gekruisigde Christus geen troost is. Als er in de losprijs van Zijn bloed geen grond van hoop is, dan zijn de harptonen van de hemels vreugdeloos en dan zullen er geen genietingen gesmaakt worden aan de rechterhand van God. Wensen wij minder ter neergedrukt te worden door onze twijfelingen en door ons leed, dan hebben wij ons slechts meer gedurig neer te zetten aan de voet van het kruis. Ziende op Zijn pijn, zullen wij over de onze zwijgen; starend op Zijn wonden zullen de onze worden geheeld. Willen wij werkelijk leven, dan moet dit in het beschouwen van Zijn dood geschieden; zullen wij in waarde rijzen, dan kan dit slechts plaats vinden bij het beschouwen van Zijn vernedering en van Zijn pijn.

En Pilatus zei tot hen: Zie de mens! Ja, zie, zie hier de mens in al zijn ellende. Zie de mens, zoals hij voor God staat in zijn zonden. Maar ook, zie de Mens, die Zich voor de mens heeft borg gesteld en nu voor hem betaalt. Hier verstaan wij het woord van Jesaja (53:2, 3): Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; toen wij Hem aanzagen, was er geen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben. Hij was veracht en de onwaardigste onder de mensen, een man van pijn en een ieder was als verbergende het aangezicht voor Hem; Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht. En toch is de maat van vernedering nog niet vol voor de Heer, nog wacht Hem op het kruis de allerdiepste vernedering en door Gods eeuwige raad de allerhoogste verhoging, want het is juist Zijn kruislijden, dat Hem, die als de Zoon Gods van eeuwigheid boven alle schepselen te prijzen was, ook de mens als tot diezelfde hoogte ophief, zodat Hij ook als mens een naam heeft ontvangen, die boven alle naam is en zich in de naam van Jezus buigen zullen elke knie van degenen, die in de hemel, op de aarde en onder de aarde zijn en elke tong zal belijden, dat Jezus Christus de Heer is, tot heerlijkheid van God van de Vader.

Zie de mens! Zie Jezus, met doornen gekroond! Zie eerst op de doornen. Vanwaar komen zij? Aandoenlijke gedachte. Nee, die doornen, op dat hoofd - zoals iemand het noemde, de scherpste doornen op het edelste hoofd, dat had niet zo moeten zijn! Het lag dan ook niet in het oorspronkelijk voornemen van de Scheppers van mensen en doornen beiden, dat het ooit zo zijn zou. Integendeel, God had voor het hoofd van Zijn mensenkind, van Zijn mensenbeeld, een andere kroon bestemd. De mens was verordend om een stalen kroon van de heerlijkheid, een koningskroon van heerschappij te dragen. Maar de zonde is tussenbeide gekomen. En Eden, eens de hof van de onschuld, van het geluk, heeft het woord van de vervloeking gehoord: "Het aardrijk zij om uwentwil vervloekt: doornen en distelen zal het u voortbrengen. " Van nu aan is de aarde in menig opzicht een doornenakker. De zonde geeft de mens doornen in het vlees: ziekten en benauwdheden, weeën en pijnen, doodsangst en doodstrijd en dood. Zij geeft hem doornen in het hart: bekommeringen en zorgen, verdriet en droefenis, lijden en rouw. Zij geeft hem vooral een scherpe en snerpende doorn in het geweten, de pijnlijke en stekende bewustheid van de zonde als schuldig, strafwaardig verzuim tegenover God. O scherpe prikkelen van God! Wie zal u van ons verlossen? Wie de wonden helen, die uw vergiftigde spits ons sloeg?. . . Voorwaar, dat alles zijn pijnelijke gedachten, die voor ons de aanblik van de Ecce Homo dubbel roerend en ontroerend maken en wie toch het zwijgen niet kan worden opgelegd. Hoe luidt het in ons schoon evangelisch lied? Ik sloeg Hem al die wonden, Voor mij moet Hij daar staan; Ik deed door mijn zonden Hem al die jammren aan. Nee, het gaat niet aan om bij het gezicht van de Ecce Homo alle schuld van deze mishandeling van de Rechtvaardige en Heilige op de Romeinse soldaten, als feitelijke uitvoerders, op de Romeinsen veldheer en landvoogd, als opperste gebieder, op de Joden en Joodse groten als eerste aanleggers en aanstokers van dit misdrijf te leggen. Zeker, zij hebben schuld, grote schuld, al was het alleen deze: Wie had hen tegenover deze Mens als onmensen gemaakt, want immers, wat hier gebeurt, is allereerst ten enenmale onmenselijk! Maar verre zij het desniettemin van ons om alle schuld op hen alleen te laten rusten; een deel er van komt ook op onze schouders, ook op ons hart. Wie Deze aan u heeft overgeleverd, o Pilatus, heeft meer zonde en dat - heeft onze zonde gedaan! Zie de mens! Maar eer u Hem zo ziet, mens, zie eerst uzelf. Ach, dat is een gezicht, dat nog droeviger, nog bedroevender is. De Ecce Homo, zoals Hij daar voor ons staat, is ook droevig om aan te zien, maar droevig schoon. Het oog weent er een traan bij; de ouden zouden gezegd hebben van tragische wellust; wij zeggen liever, van weemoedige bewondering en dankbare liefde. Maar het gezicht, dat die blik naar binnen, die mens in het binnenste ons te zien geeft, is droevig lelijk. Een zondaar is overal en altijd afschuwelijk, maar nergens meer, dan als hij gezien wordt in de spiegel van de lijdende Zondaarsvriend en Verlosser. Dan heeft men de grootste tegenstelling, die onder de hemel denkbaar is: het lelijkste en het schoonste, het zwartste en het blankste, het hoogste en laagste, een weerglans van het vuur van de afgrond en een weerschijn van de heerlijkheid van de hemel, alles wat hatelijk is en alles wat beminnelijk is, in n greep bijeen. . . Zie de mens! Wij zagen de doornen. Zien wij nu ook op Hem, die met de doornen gekroond wordt, op Jezus. Wat een schouwspel! Ik heb het reeds het schoonste onder de hemel genoemd. En inderdaad, ik ken geen schoner dan dit; ik kan mij zelfs niets schoners verbeelden. Anders, het is zo, heeft het van het begin van de wereld af, niet ontbroken aan gestalten en beelden, die naar dit beeld enigermate zweemden. Helaas, een lijdende, een vervolgde, een vermoorde onnozelheid is op aarde nooit een vreemd of zeldzaam verschijnsel geweest. Socrates met de gifbeker - om een enkele naam te noemen - is vaker naast Jezus met de doornen geplaatst. Maar al was er dan ook soms enige verwijderde gelijkenis, van gelijkheid kon wel nooit, zelfs in de verte, de minste sprake zijn. Op ieder punt van vergelijking was het onderscheid al te groot! Wilt u zich ervan overtuigen?. . . . Zie de mens, de mens. Immers een mens ziet u in Hem. Een mens als n van de mensen. Een mens, de anderen mensen in alles gelijk. Een mens geworden uit een vrouw. Een mens, aan al wat menselijk is, onderworpen en aan niets menselijks vreemds. Een mens, die met de heidense dichter kon zeggen: "Ik ben een mens en deel in alles, dat van een mens is, als het mijne. " Een mens zo; ook met van een mensen gevoeligheid voor de pijn van de doornen in het hoofd en de pijn van de doornen in de ziel. Een mens, tegelijk de Zoon en de Koning van de mensen, tegelijk de wellust van het menselijke geslachts en het toonbeeld van de diepste menselijke jammer, tegelijk het schoonste en de in zijn gelaat verdorvenste van alle mensenkinderen. En dit is niet alles. Een mens ziet u in Hem, maar tegelijk meer dan een mens. Hij is niet alleen een mens van God, Hij is ook de Godmens. De Zoon van Maria, maar ook van de Heere! Om Hem dus in Zijn volkomen gestalte te zien, denk u eerst een ogenblik die doornen weg, stel daarvoor in de plaats een kroon van sterren, de kroon van de schepping. Vertegenwoordig u de Zoon van God in de hemel van licht, in de schoot van de Vader, op de troon van het heelal, met de koningsmantel van de eer om de schouder en de scepter van de heerschappij in de handen en dan - zie de mens. Zie, wat Hij was, wat Hij werd. En waarom dat? Wie heeft Hem daartoe gebracht? Wie heeft Hem gedwongen, het heerlijk hoofd onder die schandelijke en pijnlijke kroon te buigen? Dat heeft niemand kunnen doen dan Hij Zichzelf. Hoor Hemzelf: "Niemand neemt Mijn leven van Mij, maar Ik leg het van Mijzelf af. Daarom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik Mijn leven afleg, opdat Ik het weer neem. " Hoort u het? Hier is dus geen ander geweld of dwang in het spel, dan het vrijwillig zelfbedwang en de zelfopofferende macht van de liefde. Jezus zag de weg van de mensen met doornen begroeid en overgroeid en Hij zamelde die doornen bijeen en vlocht er een krans van en zette die vrijwillig op Zijn eigen heerlijk hoofd als toonbeeld van de hoogste liefde. Zie het Lam van God, dat de zonde van de wereld draagt! Inderdaad, wat een liefde! Ook is zij zonder voorbeeld, zonder wedergade in het heelal. Ook tegenover die liefde nemen alle kinderen van de mensen, die ooit omwille van de broeders wil een doornenkroon gedragen hebben - en ook zijn ze legio - die kroon van hun hoofd, om haar neer te werpen voor Jezus' voeten. Niemand heeft ooit zo liefgehad! Wat toch die doornen zijn - niemand die het weet, want ze zijn enig. Wat een pijn die doornen doen, niemand heeft het ooit gevoeld; want slechts En heeft ze gedragen. Wat een afstand die doornen scheidt van de zaligheden, die ze vervangen - niemand, die het zeggen kan; want die kloof is slechts eenmaal overstappen. Maar dit weten wij, waar Jezus ons met de doornenkroon verschijnt, daar vieren in n gestaltenis beiden, de menselijke en de goddelijke liefde, haar hoogste triomf. Hier zien wij: "Zo heeft God de wereld liefgehad. " En weer hier zien wij: "Niemand heeft meer liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijn vrienden. "

Hier, hier voltooit uw offerande, Uw eerste grootheid op Gods troon; Hier is, o Mensenzoon, uw schande, De hoogte roem van `s Vaders Zoon. De heem'len juichen: God is liefde! En ziet! Gods evenbeeld verklaart: "Ik ben Gods Zoon, ik zelf de Liefde, De Liefde in het vlees; de Liefde op aard!"

En daarom is dan ook het tafereel van de Ecce Homo het schilderij der schilderijen. Het is meer dan een van de beelden uit Jezus' leven; het is het Jezusbeeld bij uitnemendheid. Het is het sprekend symbool van het Christendom. Als u het ziet, zegt een stem in u niet: Ziedaar de Hoofdpersoon van de Evangeliën! Maar, ziedaar het Evangelie zelf! Jezus in de kribbe is het vleesgeworden Woord, Jezus met de doornenkroon is het vleesgeworden Evangelie, is "Ecce Homo", zie de mens!

"Zie de mens" zij niet slechts op papier of paneel voor ons geschilderd, maar gegrift in onze harten en het aandoenlijke tafereel, dat het ons voorstelt, worde veel met het oog van het geloof door ons beschouwd! Zie, mijn ziel en merk op, tot welk een laagte de mens door de zonde gezonken is! Zie de mens en voel, wat de redding van de mensen, wat uw redding Jezus gekost heeft en bewonder de rijkdom van Gods liefde en van de genade van de Heere en dank en aanbid! - Zie de mens en aanschouw in Hem, tot welk een hoogte van zedelijke grootheid de mens kan opklimmen! Zie de mens en zeg bij uzelf: Ik wil U, o Heer, die mij zo uitnemend heeft liefgehad, met mijn hele hart liefhebben en leven voor U, die voor mij zoveel verduurde! - Zie de mens en wees stil onder uw lichte verdrukking en drink als Hij de beker, die de Vader u te drinken geeft! Zie de mens en hef het oog van het geloof op naar de hemel, waar Hij nu in heerlijkheid leeft en verlang naar het uur, dat u met al de verlosten door Zijn bloed het nieuwe lied zult aanheffen: "Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht, de rijkdom en wijsheid en eer en heerlijkheid, en dankzegging. Hem, die op de troon zit en het Lam, zij de dankzegging en de eer en de heerlijkheid en de kracht, in alle eeuwigheid.

Zie de Mens! des mensen zonden Vlochten dezen Mensenzoon, Onder pijnen, slagen, wonden. Een nooit meer aanschouwde kroon. Doornen, uit de vloek geboren, Prangen dat gezegend Hoofd. Glorie, stralende, uit wiens poren, Al wat zon heet, haast verdooft.

Zie die ogen, nergeslagen, Onder `s werelds hoongericht! Smaadhen, koninklijk gedragen, Oversluieren hun licht, Oversluieren die blikken, Die door hart en nieren gaan. Al wat schuld belijdt, verkwikken, Al wat hoog staat, neerslaan.

Zie, de schouders - hier omhangen, Met de purpren spotkleedij, Door het triumfkleed eens vervangen Van de Christus' heerschappij; Als de rietstaf zal verandren In een scepter, nooit veroud! IJzer voor Zijn tegenstandren, Voor Zijn lijdend volk van goud!

Toen de hoonkreet zich ontlaadde Uit des moordenaren mond, Zie die lippen vol genade, O! zij zwegen op dien stond! Straks ontspanden zij zich weer In een gadeloos: "Vergeef!" Aarde, hoor het en zink neer! Luister Sion! en herleef!

Zie die handen! haast doorgraven Haar de naglen aan het kruis! Eerlang regenen zij gaven Uit het hemels Vaderhuis! Eens van op de hemelwolken Bij bazuin en stemgeluid, Breiden ze over alle volken Vrede- en zegevol zich uit!

Zie de mens, de Afgedaalde Van de Vader, die Hem gaf! Wien onzondigheid omstraalde Van de kribbe tot het graf. Englenmachten, hemelkoren! Geef de Mens, Gods eengeboren Onbeperkten lof en eer. En u mens, door schuld verslagen, Zie het Lam, dat haar kwam dragen, Zie de Mens, uw God en Heer! .

Vers 6

6. toen de overpriesters en de dienaars Hem zagen, die door hen reeds in John 18:28 waren medegebracht en die nu meenden hen te hulp te moeten komen (vgl. John 18:22), riepen zij: kruisig Hem, kruisig Hem! Dat is het enige vonnis, dat aan Hem moet worden volbracht; met iets anders laten wij ons niet tevreden stellen. Pilatus zei tot hen: Nemen jullie Hem en kruisig Hem, wanneer u Zijn kruisiging wilt. Ik mag mij niet lenen tot volvoering van zo'n onwettige moord; want ik vind in Hem geen schuld en kan dus in de door u geëiste kruisiging niet dan een moord zien.

Het is zeker niet zonder doel dat de evangelist, niet de Joden, maar de overpriesters en dienaars noemt; in geval misschien bij de overigen het hosanna van voor weinige dagen in herinnering kwam en een medelijdend gevoel werd opgewekt, probeert men de uiting daarvan dadelijk te voorkomen. De overheid van Israël heeft het gedrag en het lot van het volk bepaald. Zij wijzen de tweede poging van Pilatus beslist af; omdat zij de kruisiging zelf en wel zeer sterk verlangen, dringen zij Pilatus van de eerste stap tot de tweede, zodat hij verstoord wordt en met een zekere hoon antwoordt, dat zij dan zelf Hem moeten kruisigen, als zij Hem gekruisigd willen hebben.

Het woord: "neemt u Hem en kruisig Hem. " is een afwijzend paradox, in tegenzin en verstoordheid gesproken, omdat de Joden het recht niet hadden om iemand te laten doden (John 18:31) en bovendien de kruisiging geen Joodse doodstraf was.

Vers 6

6. toen de overpriesters en de dienaars Hem zagen, die door hen reeds in John 18:28 waren medegebracht en die nu meenden hen te hulp te moeten komen (vgl. John 18:22), riepen zij: kruisig Hem, kruisig Hem! Dat is het enige vonnis, dat aan Hem moet worden volbracht; met iets anders laten wij ons niet tevreden stellen. Pilatus zei tot hen: Nemen jullie Hem en kruisig Hem, wanneer u Zijn kruisiging wilt. Ik mag mij niet lenen tot volvoering van zo'n onwettige moord; want ik vind in Hem geen schuld en kan dus in de door u geëiste kruisiging niet dan een moord zien.

Het is zeker niet zonder doel dat de evangelist, niet de Joden, maar de overpriesters en dienaars noemt; in geval misschien bij de overigen het hosanna van voor weinige dagen in herinnering kwam en een medelijdend gevoel werd opgewekt, probeert men de uiting daarvan dadelijk te voorkomen. De overheid van Israël heeft het gedrag en het lot van het volk bepaald. Zij wijzen de tweede poging van Pilatus beslist af; omdat zij de kruisiging zelf en wel zeer sterk verlangen, dringen zij Pilatus van de eerste stap tot de tweede, zodat hij verstoord wordt en met een zekere hoon antwoordt, dat zij dan zelf Hem moeten kruisigen, als zij Hem gekruisigd willen hebben.

Het woord: "neemt u Hem en kruisig Hem. " is een afwijzend paradox, in tegenzin en verstoordheid gesproken, omdat de Joden het recht niet hadden om iemand te laten doden (John 18:31) en bovendien de kruisiging geen Joodse doodstraf was.

Vers 7

7. De Joden wilden niet toegeven, dat het eigenlijk een moord door de justitie was, die zij eisten, kwamen terug op de eigenlijke reden, waarom zij Jezus veroordeeld hadden (Matthew 26:63 v. Luke 22:70 v. ) en antwoordden hem: Wij hebben in de godsspraak (Leviticus 24:15 v. ) een wet en naar onze wet moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelf Gods Zoon gemaakt. U kuntdaarom de door ons bepaalde doodstraf ten uitvoer laten brengen, al komt Hij u ook naar de Romeinse wetten voor zonder schuld te zijn.

Omdat de staatkundige aanklacht niet gebaat had, stellen zij nu de godsdienstige voor, naar welke Jezus ten minste volgens hun wet moest sterven en zij dringen er bij Pilatus op aan, dat hij hun wet eert.

De plaats bewijst duidelijk, dat de Joden het "Zoon van God" niet als van gelijke betekenis met "Christus" of "Koning van de Joden" gebruikten; als de laatsten hadden zij Jezus dadelijk aangeklaagd, maar de aanklacht wegens het aangematigde zoonschap van God was een geheel nieuwe.

Alleen het Zoonschap van God in de gehele zin van het woord viel, zo het aangematigd was, onder het begrip van godslastering; in deze zin nam ook Pilatus de woorden van de overpriesters op en was die zin verkeerd geweest, dan zou Jezus die door Zijn zwijgen niet als juist hebben bevestigd.

Vers 7

7. De Joden wilden niet toegeven, dat het eigenlijk een moord door de justitie was, die zij eisten, kwamen terug op de eigenlijke reden, waarom zij Jezus veroordeeld hadden (Matthew 26:63 v. Luke 22:70 v. ) en antwoordden hem: Wij hebben in de godsspraak (Leviticus 24:15 v. ) een wet en naar onze wet moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelf Gods Zoon gemaakt. U kuntdaarom de door ons bepaalde doodstraf ten uitvoer laten brengen, al komt Hij u ook naar de Romeinse wetten voor zonder schuld te zijn.

Omdat de staatkundige aanklacht niet gebaat had, stellen zij nu de godsdienstige voor, naar welke Jezus ten minste volgens hun wet moest sterven en zij dringen er bij Pilatus op aan, dat hij hun wet eert.

De plaats bewijst duidelijk, dat de Joden het "Zoon van God" niet als van gelijke betekenis met "Christus" of "Koning van de Joden" gebruikten; als de laatsten hadden zij Jezus dadelijk aangeklaagd, maar de aanklacht wegens het aangematigde zoonschap van God was een geheel nieuwe.

Alleen het Zoonschap van God in de gehele zin van het woord viel, zo het aangematigd was, onder het begrip van godslastering; in deze zin nam ook Pilatus de woorden van de overpriesters op en was die zin verkeerd geweest, dan zou Jezus die door Zijn zwijgen niet als juist hebben bevestigd.

Vers 8

8. Toen Pilatus dan dit woord hoorde, dat Jezus Zich voor Gods Zoon had verklaard en aan Zijn woord in John 18:37 dacht: Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, waarin die verklaring over Zichzelf duidelijk genoeg lag opgesloten, werd hij meerbevreesd dan dit tot hiertoe bij hem het geval was geweest, dat hij Zich door de overgave van deze rechtvaardige de wraak van God op de hals zou halen.

Het woord van de Joden miste eerst de uitwerking, die men bedoeld had; het werkte tegenovergesteld. Tot hiertoe hield alleen de stem van het gewetens, de rechtspraak Pilatus terug; nu kwam de vrees tegen de godsdienst te handelen, nog daarbij, verbonden met de vrees voor de persoonlijkheid van Jezus zelf, waarvan hij zich nu wel bewust werd; de boodschap van zijn vrouw is zeker daarbij eveneens werkzaam.

Het systeem van zijn ongeloof wordt opeens wankelend in hem; hij kon niet meer zo gemakkelijk als vroeger alle ernstig nadenken, elke gedachte aan iets hogers en eeuwigs ontgaan, met de ontkennende vraag: "Wat is waarheid?" Want vanwaar en waartoe deze deugd in lijden en dood, die hij in Jezus zag, wanneer er geen waarheid was?

Was de treurigste van alle vragen: "Wat is waarheid?" de gehele Pilatus, dan kon zo'n dweepachtige overspanning, die hij van dit standpunt in Jezus zou hebben moeten zien, voor hem van geen belang zijn; maar eensdeels de onmiddellijke indruk, die Jezus op hem maakt, aan de andere kant de wenk van zijn vrouw, die kennelijk invloed op hem heeft, drijven hem met elkaar uit zijn septische onverschilligheid en afgeslotenheid. Was bij hem de vrees om Jezus te naderen dadelijk van het begin van het geding de hoofdstemming, zo neemt deze vrees nog toe, als hij verneemt wat de Joden Hem als de zwaarste misdaad toerekenen.

Vers 8

8. Toen Pilatus dan dit woord hoorde, dat Jezus Zich voor Gods Zoon had verklaard en aan Zijn woord in John 18:37 dacht: Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, waarin die verklaring over Zichzelf duidelijk genoeg lag opgesloten, werd hij meerbevreesd dan dit tot hiertoe bij hem het geval was geweest, dat hij Zich door de overgave van deze rechtvaardige de wraak van God op de hals zou halen.

Het woord van de Joden miste eerst de uitwerking, die men bedoeld had; het werkte tegenovergesteld. Tot hiertoe hield alleen de stem van het gewetens, de rechtspraak Pilatus terug; nu kwam de vrees tegen de godsdienst te handelen, nog daarbij, verbonden met de vrees voor de persoonlijkheid van Jezus zelf, waarvan hij zich nu wel bewust werd; de boodschap van zijn vrouw is zeker daarbij eveneens werkzaam.

Het systeem van zijn ongeloof wordt opeens wankelend in hem; hij kon niet meer zo gemakkelijk als vroeger alle ernstig nadenken, elke gedachte aan iets hogers en eeuwigs ontgaan, met de ontkennende vraag: "Wat is waarheid?" Want vanwaar en waartoe deze deugd in lijden en dood, die hij in Jezus zag, wanneer er geen waarheid was?

Was de treurigste van alle vragen: "Wat is waarheid?" de gehele Pilatus, dan kon zo'n dweepachtige overspanning, die hij van dit standpunt in Jezus zou hebben moeten zien, voor hem van geen belang zijn; maar eensdeels de onmiddellijke indruk, die Jezus op hem maakt, aan de andere kant de wenk van zijn vrouw, die kennelijk invloed op hem heeft, drijven hem met elkaar uit zijn septische onverschilligheid en afgeslotenheid. Was bij hem de vrees om Jezus te naderen dadelijk van het begin van het geding de hoofdstemming, zo neemt deze vrees nog toe, als hij verneemt wat de Joden Hem als de zwaarste misdaad toerekenen.

Vers 9

9. En hij ging weer in het rechthuis, om met Hem afzonderlijk te spreken en zei tot Jezus, die hij tot zich had laten brengen: Vanwaar bent Gij? Maar Jezus gaf hem geen antwoord.

Pilatus gaat in het rechthuis en laat Jezus ook daarheen leiden: het auditorium voor het rechthuis is hem te profaan, om daarvoor de zaak te onderzoeken. Duidelijk heeft de vraag: "Vanwaar bent Gij?" de zin: "Behoort Gij tot de hemel, of tot de aarde; bent Gij God of slechts mens?" (John 7:28; John 18:36, ) Opzettelijk doet Pilatus de vraag algemeen; direkter te vragen, daarvan heeft hij een heilige afkeer - hij voelt dat hij op het gebied, dat hij betreedt, weinig georiënteerd is en hij wil geen dwaasheid begaan. Hoezeer nu het stilzwijgen van Jezus op zijn plaats was, zien wij uit de krachtige uitwerking, die het op de landvoogd uitoefent.

Jezus zwijgt, want wat Hij zou hebben moeten zeggen, zou door Pilatus slechts verkeerd of in het geheel niet begrepen zijn (John 17:25. Matthew 7:6). Bovendien had hij ook reeds in John 18:36, Zijn hemelse afkomst voldoende te kennen gegeven, als Pilatus daarvoor maar vatbaarheid had gehad. Nu was hij echter voor verdere mededeling ongeschikt en in Jezus' zwijgen ligt juist de vaste zelfbewustheid van het verheven Zoonschap van God.

Hij toonde door dit stilzwijgen de verhevenheid van Zijn persoon en dat het aan Hem stond of Hij wilde antwoorden of niet, omdat Hij Pilatus geenszins voor Zijn rechter erkende.

Pilatus moest Jezus niet vrijspreken om Zijn Godheid, die hem bedreigde, maar om Zijn menselijke onschuld, die moest worden beschermd.

Er was bij de stemming, waarin Pilatus zich bevond, niet veel voor nodig geweest voor Jezus, om Zijn loslating te bewerken; Hij wilde echter niet spreken om bevrijd te worden, maar sterven als onze Borg.

Vers 9

9. En hij ging weer in het rechthuis, om met Hem afzonderlijk te spreken en zei tot Jezus, die hij tot zich had laten brengen: Vanwaar bent Gij? Maar Jezus gaf hem geen antwoord.

Pilatus gaat in het rechthuis en laat Jezus ook daarheen leiden: het auditorium voor het rechthuis is hem te profaan, om daarvoor de zaak te onderzoeken. Duidelijk heeft de vraag: "Vanwaar bent Gij?" de zin: "Behoort Gij tot de hemel, of tot de aarde; bent Gij God of slechts mens?" (John 7:28; John 18:36, ) Opzettelijk doet Pilatus de vraag algemeen; direkter te vragen, daarvan heeft hij een heilige afkeer - hij voelt dat hij op het gebied, dat hij betreedt, weinig georiënteerd is en hij wil geen dwaasheid begaan. Hoezeer nu het stilzwijgen van Jezus op zijn plaats was, zien wij uit de krachtige uitwerking, die het op de landvoogd uitoefent.

Jezus zwijgt, want wat Hij zou hebben moeten zeggen, zou door Pilatus slechts verkeerd of in het geheel niet begrepen zijn (John 17:25. Matthew 7:6). Bovendien had hij ook reeds in John 18:36, Zijn hemelse afkomst voldoende te kennen gegeven, als Pilatus daarvoor maar vatbaarheid had gehad. Nu was hij echter voor verdere mededeling ongeschikt en in Jezus' zwijgen ligt juist de vaste zelfbewustheid van het verheven Zoonschap van God.

Hij toonde door dit stilzwijgen de verhevenheid van Zijn persoon en dat het aan Hem stond of Hij wilde antwoorden of niet, omdat Hij Pilatus geenszins voor Zijn rechter erkende.

Pilatus moest Jezus niet vrijspreken om Zijn Godheid, die hem bedreigde, maar om Zijn menselijke onschuld, die moest worden beschermd.

Er was bij de stemming, waarin Pilatus zich bevond, niet veel voor nodig geweest voor Jezus, om Zijn loslating te bewerken; Hij wilde echter niet spreken om bevrijd te worden, maar sterven als onze Borg.

Vers 10

10. Pilatus werd het door het zwijgen van Jezus nog banger en angstiger om het hart, omdat hij wel voelde wat dat betekenen moest. Hij dan zei tot Hem: Spreukenekt Gij tot mij niet en behandelt Gij mij evenals de overpriesters en ouderlingen (Matthew 27:12, )? Weet Gij niet, dat ik macht heb U te kruisigen en macht heb U los te laten! Zult Gij niet, in plaats van mijn grootheid door antwoord te weigeren, te beledigen, liever proberen door vriendelijkheid mijn gunst te verwerven? Wij vinden ook hier weer het woord bewaarheid: Spreukenek en ik zal u zeggen wie u bent. We zien hier het karakter van Pilatus door hem zelf blootgelegd. Hij spreekt niet van recht, maar van macht en zodra men van macht spreekt, terwijl er alleen sprake is van recht, staat de willekeur aan de deur - om u, die recht vraagt, er uit te werpen. Macht en recht, maar ook recht en macht moeten gepaard en onafscheidelijk gepaard gaan. Zonder macht kan het recht zijn loop niet hebben en zonder recht is de macht geweld, verdrukking, dwingelandij. Pilatus was dubbelhartig en een dubbelhartig mens is altijd oneerlijk in doel en middelen. Hij wil tweeërlei doel, gebruikt tweeërlei middelen en valt halverwege zonder weer te kunnen opstaan. Wees eerlijk in alles en u bewandel een effen en rechte weg met een goed geweten en met een goede moed, ook bij tegenspoed; want niet altijd wint de eerlijkheid haar zaak bij de mens, wel bij God. Pilatus had een gebrek, dat doorgaans bij mensen bestaat, die in eer, aanzien of waardigheid zijn, of enig ambt bekleden. Zij vereenzelvigen hun personen met hun bediening en begrijpen niet dat deze slechts het voetstuk is, waarop zij tijdelijk staan en waarvan zij eenmaal zeker moeten aftreden. Vandaar dat een minzaam vorst zo'n liefde en een trotse rijke zoveel afkeer inboezemt. Hoe edel en onvergetelijk is dan ook het gezegde van een Duits keizer, die in het midden van zijn grootheid en van zijn groten, tot n van hen, bij zekere gelegenheid in zijn oud Duits zei: "Ik ben ein Mann wie ein andrer Mann, nur das mir Gott die ehre gann. " (Ik ben een mens, een man als gij, Gods gunst slechts onderscheidde mij).

Vers 10

10. Pilatus werd het door het zwijgen van Jezus nog banger en angstiger om het hart, omdat hij wel voelde wat dat betekenen moest. Hij dan zei tot Hem: Spreukenekt Gij tot mij niet en behandelt Gij mij evenals de overpriesters en ouderlingen (Matthew 27:12, )? Weet Gij niet, dat ik macht heb U te kruisigen en macht heb U los te laten! Zult Gij niet, in plaats van mijn grootheid door antwoord te weigeren, te beledigen, liever proberen door vriendelijkheid mijn gunst te verwerven? Wij vinden ook hier weer het woord bewaarheid: Spreukenek en ik zal u zeggen wie u bent. We zien hier het karakter van Pilatus door hem zelf blootgelegd. Hij spreekt niet van recht, maar van macht en zodra men van macht spreekt, terwijl er alleen sprake is van recht, staat de willekeur aan de deur - om u, die recht vraagt, er uit te werpen. Macht en recht, maar ook recht en macht moeten gepaard en onafscheidelijk gepaard gaan. Zonder macht kan het recht zijn loop niet hebben en zonder recht is de macht geweld, verdrukking, dwingelandij. Pilatus was dubbelhartig en een dubbelhartig mens is altijd oneerlijk in doel en middelen. Hij wil tweeërlei doel, gebruikt tweeërlei middelen en valt halverwege zonder weer te kunnen opstaan. Wees eerlijk in alles en u bewandel een effen en rechte weg met een goed geweten en met een goede moed, ook bij tegenspoed; want niet altijd wint de eerlijkheid haar zaak bij de mens, wel bij God. Pilatus had een gebrek, dat doorgaans bij mensen bestaat, die in eer, aanzien of waardigheid zijn, of enig ambt bekleden. Zij vereenzelvigen hun personen met hun bediening en begrijpen niet dat deze slechts het voetstuk is, waarop zij tijdelijk staan en waarvan zij eenmaal zeker moeten aftreden. Vandaar dat een minzaam vorst zo'n liefde en een trotse rijke zoveel afkeer inboezemt. Hoe edel en onvergetelijk is dan ook het gezegde van een Duits keizer, die in het midden van zijn grootheid en van zijn groten, tot n van hen, bij zekere gelegenheid in zijn oud Duits zei: "Ik ben ein Mann wie ein andrer Mann, nur das mir Gott die ehre gann. " (Ik ben een mens, een man als gij, Gods gunst slechts onderscheidde mij).

Vers 11

11. Jezus antwoordde: Gij zou geen macht hebben tegen Mij, om Mijn kruisiging, die door u reeds zo goed als toegestaan is, ten uitvoer te brengen, als het macht daartoe hebben u niet van boven, van God, Mijn hemelse Vader, gegeven was. Daarom, omdat hier alleen iets is, dat u gegeven is en van mensenkant zelfs u opgedrongen wordt, verklaar Ik: die Mij aan u heeft overgeleverd, namelijk Kajafas met zijn Hoge Raad (John 18:28), heeft grotere zonde, heeft meer deel in de schuld van hetgeen door Mijnkruisiging misdadigs wordt misdreven.

Het zwijgen van Jezus brengt de Romein tegelijk in verwondering en in angst. Hij probeert daarom Christus door herinnering aan zijn macht tot antwoorden te bewegen.

Zelf vol vrees dicht Pilatus Jezus bedoelingen van vrees toe; hij pocht op zijn macht, in plaats van te denken aan zijn plicht en op zijn vrijheid, om Jezus los te laten, terwijl de macht van de verzoeking hem in zijn machteloosheid onophoudelijk voorwaarts drijft.

Aardse macht is gevaarlijk, die deze heeft zij daarop niet trots en die ze niet heeft verlangt er niet naar.

Op de vraag: "Vanwaar bent Gij" kon Jezus niet antwoorden, omdat Pilatus niets zou hebben begrepen van alles wat Jezus erop zou hebben kunnen antwoorden. Op het woord, waarmee de landvoogd op zijn rang en zijn macht zich verheft, antwoordt Hij en de zin van dat woord is: "In de betrekking, waarin Ik als aangeklaagde tot u als Mijn rechter sta en dat u met Mij kunt handelen zoals u wilt, vereer Ik een goddelijke beschikking. Dat is niet maar door menselijke willekeur, het is van boven! Van boven? vraagt u - Ja daar boven, Pilatus, daar boven in de hoogte van het eeuwig licht, daar is een oog, dat alles ziet, daar regeert een wijsheid, die alles beschikt en een gerechtigheid, die alles richt en vergeldt; die erken Ik, die eer Ik, aan die wil overgegeven lijd Ik. Maar wat de vraag aangaat, vanwaar Ik ben en de aanklacht, dat Ik Mijzelf tot Gods Zoon heb gemaakt, zo heeft hij grotere zonde, die Mij daarom aan u heeft overgegeven. In de woorden van Jezus ligt dus een wenk zowel wat de vraag van Pilatus als wat de aanklacht van de Hoge Raad aangaat. Wanneer toch Pilatus zich verzondigde, dat hij Jezus om Zijn bewering, dat Hij Gods Zoon was, wilde laten kruisigen en Kajafas zich nog meer verzondigde, dat hij daarom de kruisiging verlangde, zo bevestigt Jezus juist daardoor die bewering als waarheid. Als zij geen waarheid was geweest, dan had Pilatus goed gehandeld en Pilatus had nog beter gehandeld in alles wat men nu ondernam.

Op het: "Vanwaar bent gij?" heeft Jezus niet geantwoord: "Van de hemel", maar Hij laat Pilatus dat woord vernemen in de samenhang, die hem gemakkelijk kan doen voelen, dat dit ook voor die vraag geldend was.

Jezus spreekt Zijn laatste woord tot Pilatus met een heilig en waardig trotseren, om tegenover de uiting van eigen macht door de landvoogd ten minste nog de opperheerschappij van Zijn Vader te verdedigen. Hij verwijst hem met zijn macht, die hij door het "u te kruisigen" had uitgesproken, op de hoogste macht, die hem daartoe had geroepen, maar ontkent daarna met verzachtende woorden, dat het een maatstaf zou zijn voor de schuld van de rechter. Zijn woord ademt waarheid en genade (John 1:14, John 1:17). Pilatus staat voor Jezus met de macht om Hem te verderven; hij heeft echter die macht van God; hij zou die niet hebben, als God hen niet bestemd had om dit vonnis over Jezus te volvoeren. Maar daarom, omdat hij namelijk hier niet in onafhankelijkheid, maar als het door God beschikte orgaan van hetgeen aan Hem gebeuren zal, handelt, is hij wel niet vrij van schuld, omdat hij Jezus tegen zijn overtuiging omtrent diens onschuld veroordeelt, maar groter schuld is de zonde van die Hem overleverde, daar deze die van God verleende macht niet bezat.

Door Zijn volk aan de Romeinen te onderwerpen, had God de Koning der Joden in staatkundige zin onder de rechtsmacht van de keizer geplaatst. Maar het Sanhedrin matigde zich integendeel een recht aan, dat God het niet gegeven had en maakte zich aan theocratische eedbreuk schuldig door zijn Koning gevangen te nemen en aan de vreemdeling over te leveren.

Het feit, dat Pilatus slechts geleende macht over Jezus bezit, wijst aan de ene kant de gevolgtrekkingen af, die hij uit zijn macht ten gunste van zijn meerderheid trok, aan de andere kant dient die ook tot zijn verontschuldiging. Hij heeft de zaak niet, zoals de Joden, opgezocht; hij is daartoe gekomen door een goddelijke beschikking, hij wist zelf niet hoe; hij wenste van ganser harte ervan af te zijn. Alle vijanden van Jezus, Herodes en de Joden doen niet minder dan Pilatus en de Heidenen tegen Jezus wat Gods hand en raad te voren bepaald heeft dat gebeuren zou (Acts 4:27, ); ook wat de verrader Judas tegen Jezus doet, rust op een beschikking (Luke 22:22); maar als iemand tegen zijn wil in een zaak komt, staat de goddelijke causaliteit op de voorgrond (Exodus 21:12, ) als iemand ze opzoekt, de menselijke.

Vers 11

11. Jezus antwoordde: Gij zou geen macht hebben tegen Mij, om Mijn kruisiging, die door u reeds zo goed als toegestaan is, ten uitvoer te brengen, als het macht daartoe hebben u niet van boven, van God, Mijn hemelse Vader, gegeven was. Daarom, omdat hier alleen iets is, dat u gegeven is en van mensenkant zelfs u opgedrongen wordt, verklaar Ik: die Mij aan u heeft overgeleverd, namelijk Kajafas met zijn Hoge Raad (John 18:28), heeft grotere zonde, heeft meer deel in de schuld van hetgeen door Mijnkruisiging misdadigs wordt misdreven.

Het zwijgen van Jezus brengt de Romein tegelijk in verwondering en in angst. Hij probeert daarom Christus door herinnering aan zijn macht tot antwoorden te bewegen.

Zelf vol vrees dicht Pilatus Jezus bedoelingen van vrees toe; hij pocht op zijn macht, in plaats van te denken aan zijn plicht en op zijn vrijheid, om Jezus los te laten, terwijl de macht van de verzoeking hem in zijn machteloosheid onophoudelijk voorwaarts drijft.

Aardse macht is gevaarlijk, die deze heeft zij daarop niet trots en die ze niet heeft verlangt er niet naar.

Op de vraag: "Vanwaar bent Gij" kon Jezus niet antwoorden, omdat Pilatus niets zou hebben begrepen van alles wat Jezus erop zou hebben kunnen antwoorden. Op het woord, waarmee de landvoogd op zijn rang en zijn macht zich verheft, antwoordt Hij en de zin van dat woord is: "In de betrekking, waarin Ik als aangeklaagde tot u als Mijn rechter sta en dat u met Mij kunt handelen zoals u wilt, vereer Ik een goddelijke beschikking. Dat is niet maar door menselijke willekeur, het is van boven! Van boven? vraagt u - Ja daar boven, Pilatus, daar boven in de hoogte van het eeuwig licht, daar is een oog, dat alles ziet, daar regeert een wijsheid, die alles beschikt en een gerechtigheid, die alles richt en vergeldt; die erken Ik, die eer Ik, aan die wil overgegeven lijd Ik. Maar wat de vraag aangaat, vanwaar Ik ben en de aanklacht, dat Ik Mijzelf tot Gods Zoon heb gemaakt, zo heeft hij grotere zonde, die Mij daarom aan u heeft overgegeven. In de woorden van Jezus ligt dus een wenk zowel wat de vraag van Pilatus als wat de aanklacht van de Hoge Raad aangaat. Wanneer toch Pilatus zich verzondigde, dat hij Jezus om Zijn bewering, dat Hij Gods Zoon was, wilde laten kruisigen en Kajafas zich nog meer verzondigde, dat hij daarom de kruisiging verlangde, zo bevestigt Jezus juist daardoor die bewering als waarheid. Als zij geen waarheid was geweest, dan had Pilatus goed gehandeld en Pilatus had nog beter gehandeld in alles wat men nu ondernam.

Op het: "Vanwaar bent gij?" heeft Jezus niet geantwoord: "Van de hemel", maar Hij laat Pilatus dat woord vernemen in de samenhang, die hem gemakkelijk kan doen voelen, dat dit ook voor die vraag geldend was.

Jezus spreekt Zijn laatste woord tot Pilatus met een heilig en waardig trotseren, om tegenover de uiting van eigen macht door de landvoogd ten minste nog de opperheerschappij van Zijn Vader te verdedigen. Hij verwijst hem met zijn macht, die hij door het "u te kruisigen" had uitgesproken, op de hoogste macht, die hem daartoe had geroepen, maar ontkent daarna met verzachtende woorden, dat het een maatstaf zou zijn voor de schuld van de rechter. Zijn woord ademt waarheid en genade (John 1:14, John 1:17). Pilatus staat voor Jezus met de macht om Hem te verderven; hij heeft echter die macht van God; hij zou die niet hebben, als God hen niet bestemd had om dit vonnis over Jezus te volvoeren. Maar daarom, omdat hij namelijk hier niet in onafhankelijkheid, maar als het door God beschikte orgaan van hetgeen aan Hem gebeuren zal, handelt, is hij wel niet vrij van schuld, omdat hij Jezus tegen zijn overtuiging omtrent diens onschuld veroordeelt, maar groter schuld is de zonde van die Hem overleverde, daar deze die van God verleende macht niet bezat.

Door Zijn volk aan de Romeinen te onderwerpen, had God de Koning der Joden in staatkundige zin onder de rechtsmacht van de keizer geplaatst. Maar het Sanhedrin matigde zich integendeel een recht aan, dat God het niet gegeven had en maakte zich aan theocratische eedbreuk schuldig door zijn Koning gevangen te nemen en aan de vreemdeling over te leveren.

Het feit, dat Pilatus slechts geleende macht over Jezus bezit, wijst aan de ene kant de gevolgtrekkingen af, die hij uit zijn macht ten gunste van zijn meerderheid trok, aan de andere kant dient die ook tot zijn verontschuldiging. Hij heeft de zaak niet, zoals de Joden, opgezocht; hij is daartoe gekomen door een goddelijke beschikking, hij wist zelf niet hoe; hij wenste van ganser harte ervan af te zijn. Alle vijanden van Jezus, Herodes en de Joden doen niet minder dan Pilatus en de Heidenen tegen Jezus wat Gods hand en raad te voren bepaald heeft dat gebeuren zou (Acts 4:27, ); ook wat de verrader Judas tegen Jezus doet, rust op een beschikking (Luke 22:22); maar als iemand tegen zijn wil in een zaak komt, staat de goddelijke causaliteit op de voorgrond (Exodus 21:12, ) als iemand ze opzoekt, de menselijke.

Vers 12

12. Van toen af, dat het hem bijna tot zekerheid was geworden, dat Jezus niet alleen een Koning van de Joden, maar ook Gods Zoon was, zocht Pilatus met al zijn macht, zoveel hij nog beproeven kon, Hem los te laten. Hij ging weer uit voor het rechthuis, maar zonder Jezus mee te nemen, opdat zich bij het zien van Hem niet weer een geschreeuw tegen Hem zou verheffen. Hij probeerde nu de aanklagers te overreden de eis van de kruisiging te laten varen, of zelfs, hij drong hen naar huis te gaan en kondigde hen de invrijheidstelling van Jezus aan; maar de Joden stelden daartegen het uiterste. Zij riepen, zeggende: Als u Deze loslaat, dan bent u geen vriend van de keizer. Dan verraadt u zijn zaak en wij zullen met een aanklacht tegen u, wanneer u zo handelt, bij Tiberius (Luke 3:1) gemakkelijk geloof vinden; want a) een ieder, die, zoals deze Jezus heeft gedaan (Luke 23:2), zichzelf koning maakt, weerspreekt de keizer en probeert het Joodse land aan zijn opperheerschappij te ontrukken.

a)Acts 17:7.

Bij het "probeerde" kon evenals in John 19:8 een: "nog meer" staan. Dit is weggelaten, omdat bij het streven van Pilatus, dat nu begon, het vroegere niet in aanmerking kwam. Dat kon Johannes alleen dan weten, als Pilatus zijn tegenwoordig ernstig streven, toen hij uit het rechthuis tot de Joden ging, op zeer duidelijke manier te kennen had gegeven; op welke manier dat plaats had wordt niet gezegd. De Joden bemerkten ook, dat met Pilatus een verandering was voorgevallen, dat zij met de middelen, tot hiertoe aangewend, verder niets zouden kunnen uitrichten; zij grepen dus nu naar hun gevaarlijkste wapenen; zij stelden de landvoogd het alternatief Jezus of zichzelf prijsgeven en bedreigden hem op niet onduidelijke manier met een aanklacht bij de keizer.

Pilatus voelt vanwaar Jezus is, het geloof dringt zich bijna op aan hem, de ontaarde, die door Christus vriendelijk en genadig verschoond is; hij probeert Hem los te laten; de goddelijke nabijheid van de Heere versterkt het gevoel van zijn gerechtigheid; de hemel wenkt hem toe. Maar als hij zijn besluit aan de menigte aankondigt, strekt de Satan zijn hand met kracht naar hem uit: "Als u deze loslaat, bent u geen vriend van de keizer; " hiermee is hij gevangen, op zijn levensweg terug verplaatst; hij ziet de aanklacht, die tegen Jezus is aangeheven, tegen hemzelf zich verheffen, nu kan hij niet meer.

Het is niet denkbaar dat Pilatus door de Joodse insinuaties alleen reeds zou zijn bevreesd gemaakt. Omdat op allerlei manier bleek, dat het koningschap van Jezus bij Zijn eigen volk geen uitwendige en dreigende gedaante en werking had, had de landvoogd zich van die verdenking gemakkelijk kunnen zuiveren. Hij had echter wegens andere willekeurige en geweldadige daden geen goed geweten en moest daarom de aanklacht van de Joden vrezen, die later ook werkelijk voor hem gevaarlijk is geworden. In zijn kwaad geweten, waarmee zijn scepticisme in verband staat, ligt de geheime strik, die hem met zijn gehele macht tegen beter willen en weten in, aan de boosaardigheid en de raadslag van de Joden overlevert. Om zijn kwaad geweten, dat hem voor den rechterstoel van de keizerlijke macht bevreesd doet zijn, is hij, als Achab (1 Kings 21:20, 1 Kings 21:25) verkocht, om kwaad te doen. Zo klaagde Mirabeau, toen hij ertoe geroepen werd om tegen de revolutie een dam op te werpen, over de zonden van zijn jeugd en moest hij ten onder gaan.

Vers 12

12. Van toen af, dat het hem bijna tot zekerheid was geworden, dat Jezus niet alleen een Koning van de Joden, maar ook Gods Zoon was, zocht Pilatus met al zijn macht, zoveel hij nog beproeven kon, Hem los te laten. Hij ging weer uit voor het rechthuis, maar zonder Jezus mee te nemen, opdat zich bij het zien van Hem niet weer een geschreeuw tegen Hem zou verheffen. Hij probeerde nu de aanklagers te overreden de eis van de kruisiging te laten varen, of zelfs, hij drong hen naar huis te gaan en kondigde hen de invrijheidstelling van Jezus aan; maar de Joden stelden daartegen het uiterste. Zij riepen, zeggende: Als u Deze loslaat, dan bent u geen vriend van de keizer. Dan verraadt u zijn zaak en wij zullen met een aanklacht tegen u, wanneer u zo handelt, bij Tiberius (Luke 3:1) gemakkelijk geloof vinden; want a) een ieder, die, zoals deze Jezus heeft gedaan (Luke 23:2), zichzelf koning maakt, weerspreekt de keizer en probeert het Joodse land aan zijn opperheerschappij te ontrukken.

a)Acts 17:7.

Bij het "probeerde" kon evenals in John 19:8 een: "nog meer" staan. Dit is weggelaten, omdat bij het streven van Pilatus, dat nu begon, het vroegere niet in aanmerking kwam. Dat kon Johannes alleen dan weten, als Pilatus zijn tegenwoordig ernstig streven, toen hij uit het rechthuis tot de Joden ging, op zeer duidelijke manier te kennen had gegeven; op welke manier dat plaats had wordt niet gezegd. De Joden bemerkten ook, dat met Pilatus een verandering was voorgevallen, dat zij met de middelen, tot hiertoe aangewend, verder niets zouden kunnen uitrichten; zij grepen dus nu naar hun gevaarlijkste wapenen; zij stelden de landvoogd het alternatief Jezus of zichzelf prijsgeven en bedreigden hem op niet onduidelijke manier met een aanklacht bij de keizer.

Pilatus voelt vanwaar Jezus is, het geloof dringt zich bijna op aan hem, de ontaarde, die door Christus vriendelijk en genadig verschoond is; hij probeert Hem los te laten; de goddelijke nabijheid van de Heere versterkt het gevoel van zijn gerechtigheid; de hemel wenkt hem toe. Maar als hij zijn besluit aan de menigte aankondigt, strekt de Satan zijn hand met kracht naar hem uit: "Als u deze loslaat, bent u geen vriend van de keizer; " hiermee is hij gevangen, op zijn levensweg terug verplaatst; hij ziet de aanklacht, die tegen Jezus is aangeheven, tegen hemzelf zich verheffen, nu kan hij niet meer.

Het is niet denkbaar dat Pilatus door de Joodse insinuaties alleen reeds zou zijn bevreesd gemaakt. Omdat op allerlei manier bleek, dat het koningschap van Jezus bij Zijn eigen volk geen uitwendige en dreigende gedaante en werking had, had de landvoogd zich van die verdenking gemakkelijk kunnen zuiveren. Hij had echter wegens andere willekeurige en geweldadige daden geen goed geweten en moest daarom de aanklacht van de Joden vrezen, die later ook werkelijk voor hem gevaarlijk is geworden. In zijn kwaad geweten, waarmee zijn scepticisme in verband staat, ligt de geheime strik, die hem met zijn gehele macht tegen beter willen en weten in, aan de boosaardigheid en de raadslag van de Joden overlevert. Om zijn kwaad geweten, dat hem voor den rechterstoel van de keizerlijke macht bevreesd doet zijn, is hij, als Achab (1 Kings 21:20, 1 Kings 21:25) verkocht, om kwaad te doen. Zo klaagde Mirabeau, toen hij ertoe geroepen werd om tegen de revolutie een dam op te werpen, over de zonden van zijn jeugd en moest hij ten onder gaan.

Vers 13

13. Toen Pilatus dan dit woord hoorde, dat hem nog meer verschrikte dan dat in John 19:7 (vgl. John 19:8 en "Uit 27:30"), bracht hij Jezus uit, die hij vroeger onder zijn bewaring in het rechthuis had gehouden, ten einde Zijn vrijlating te bewerken en zat om het beslissende vonnis uit te spreken, neer op de rechterstoel, in de plaats, genaamd Lithostrotos en in het Hebreeuws Gabbatha, want juist op deze plaats, een platte grond van stenen, was de stoel opgericht 27:11").

Beide namen betekenen het plaveisel, het vooruitstekende gedeelte van het rechthuis, dat wij balkon zouden noemen. Pilatus wilde nu niet langer onderhandelen, hij zag nu de nutteloosheid hiervan volkomen in. Hij moest een beslissende stap doen en zich nu alleen tot zijn rechterambt bepalen. Er moest een vonnis worden uitgesproken. Welk vonnis? Hij vreesde dat het een vonnis van de dood voor Jezus moest zijn, ofschoon hij nog niet alle hoop verloren had voor het tegendeel.

Vers 13

13. Toen Pilatus dan dit woord hoorde, dat hem nog meer verschrikte dan dat in John 19:7 (vgl. John 19:8 en "Uit 27:30"), bracht hij Jezus uit, die hij vroeger onder zijn bewaring in het rechthuis had gehouden, ten einde Zijn vrijlating te bewerken en zat om het beslissende vonnis uit te spreken, neer op de rechterstoel, in de plaats, genaamd Lithostrotos en in het Hebreeuws Gabbatha, want juist op deze plaats, een platte grond van stenen, was de stoel opgericht 27:11").

Beide namen betekenen het plaveisel, het vooruitstekende gedeelte van het rechthuis, dat wij balkon zouden noemen. Pilatus wilde nu niet langer onderhandelen, hij zag nu de nutteloosheid hiervan volkomen in. Hij moest een beslissende stap doen en zich nu alleen tot zijn rechterambt bepalen. Er moest een vonnis worden uitgesproken. Welk vonnis? Hij vreesde dat het een vonnis van de dood voor Jezus moest zijn, ofschoon hij nog niet alle hoop verloren had voor het tegendeel.

Vers 14

14. En het was, om de dag en de tijd van de dag, wanneer dat veelbetekenend ogenblik was, nader mee te delen, de voorbereiding van het Pascha, de rustdag tot de Sabbat enhet Paasfeest, of de Vrijdag van de paasweek 27:64") en omtrent de zesde uur volgens de Romeinse manier van rekening 27:30"). En hij, de landvoogd, die het woord van het veroordelend vonnis ook nu nog niet over de lippen kon laten gaan, zei tot de Joden: Zie Uw Koning. Bedenk toch nog op dit laatste ogenblik. Het is uw Koning, die ter dood veroordeeld wordt, als u mij dwingt, het oordeel van de dood over deze Jezus uit te spreken!

Ook hier moeten wij elke gedachte aan spot ver van ons houden, die met de bedoelingen van Pilatus zo slecht zou zijn overeengekomen en ook zo weinig past bij de stemming van de arme man, die heen en weer geslingerd, naar de ene kant door zijn geweten, naar de andere door zijn belang, zeker niet gestemd was om met de Koning van de Joden te schertsen. Jezus was in elk geval een vertegenwoordiger van de Messiaanse verwachting van de Joden, volgens het gevoel van Pilatus nog meer en hij kon hen, omdat hij op het punt was het vonnis uit te spreken, geen krachtiger drangreden voorhouden, om hen nog tot nadenken te brengen, dan juist dat: "Zie! uw Koning!"

Pilatus had ingezien, dat de Joden een afzonderlijk volk vormden en dat, als er iemand was, door wie zij een grootse roeping in de wereld zonden vervullen, dat ongetwijfeld niemand anders dan Jezus kon zijn.

Vers 14

14. En het was, om de dag en de tijd van de dag, wanneer dat veelbetekenend ogenblik was, nader mee te delen, de voorbereiding van het Pascha, de rustdag tot de Sabbat enhet Paasfeest, of de Vrijdag van de paasweek 27:64") en omtrent de zesde uur volgens de Romeinse manier van rekening 27:30"). En hij, de landvoogd, die het woord van het veroordelend vonnis ook nu nog niet over de lippen kon laten gaan, zei tot de Joden: Zie Uw Koning. Bedenk toch nog op dit laatste ogenblik. Het is uw Koning, die ter dood veroordeeld wordt, als u mij dwingt, het oordeel van de dood over deze Jezus uit te spreken!

Ook hier moeten wij elke gedachte aan spot ver van ons houden, die met de bedoelingen van Pilatus zo slecht zou zijn overeengekomen en ook zo weinig past bij de stemming van de arme man, die heen en weer geslingerd, naar de ene kant door zijn geweten, naar de andere door zijn belang, zeker niet gestemd was om met de Koning van de Joden te schertsen. Jezus was in elk geval een vertegenwoordiger van de Messiaanse verwachting van de Joden, volgens het gevoel van Pilatus nog meer en hij kon hen, omdat hij op het punt was het vonnis uit te spreken, geen krachtiger drangreden voorhouden, om hen nog tot nadenken te brengen, dan juist dat: "Zie! uw Koning!"

Pilatus had ingezien, dat de Joden een afzonderlijk volk vormden en dat, als er iemand was, door wie zij een grootse roeping in de wereld zonden vervullen, dat ongetwijfeld niemand anders dan Jezus kon zijn.

Vers 15

15. Maar zij riepen: Neem weg, neem weg, kruisig Hem. Bij die twee maal reeds uitgesproken eis (Luke 23:18 Mark 15:13) moet het blijven en het wordt nu tijd, dat de zaak eindelijk tot beslissing komt. Pilatus zei tot hen, om nog een allerlaatste tegenspraak te beproeven: Zal ik uw Koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: a) Wij hebben geen koning dan de keizer; wees dus niet langer bezorgd omtrent de ter dood brenging van deze mens, die wij nu eenmaal aan het kruis willen zien.

a) Genesis 49:10.

Nog eens roept Pilatus, als in hem voor het laatst een beter gevoel sprak; "Zie, uw Koning!" In grote opgewondenheid verheft zich de menigte in haar woede als ter overwinning en roept dat duivelse en in de hel ontstokene: "Weg, weg met deze, kruisig Hem!" - "Zal ik uw Koning kruisigen?" - "Wij hebben geen koning dan de keizer. " Zij willen de keizer niet, maar ook geen koning, ten minste dezen niet, maar alleen zichzelf in hun aardse macht en grootheid, die sterfelijk is, wegsterft en veroordeeld is!

Zij misvormen het woord, dat in de Talmud nog machteloos en trots klinkt, maar volgens hun roeping wel gegrondvest is, het woord: "Israël heeft geen koning dan God", of lasterlijke en huichelachtige manier. Daarmee verloochenen zij ten slotte, terwijl zij de werkelijke Messias verwerpen, openlijk en plechtig al hun Messias-verwachting; zij hebben tegen zichzelf getuigd, over zichzelf het oordeel uitgesproken en weer (vgl. Matthew 27:25), het oordeel door deze Romeinen zich op de hals gehaald. Het was evenals in Judges 9:14 de bomen de doornbos riepen om koning te zijn en uit de schaduw van de doornbos het vuur kwam, dat de cederen van de Libanon verteerde.

Zij verkozen zich de keizer tot koning: door de keizer zijn zij vernietigd geworden en wel eveneens op het Paasfeest.

Vers 15

15. Maar zij riepen: Neem weg, neem weg, kruisig Hem. Bij die twee maal reeds uitgesproken eis (Luke 23:18 Mark 15:13) moet het blijven en het wordt nu tijd, dat de zaak eindelijk tot beslissing komt. Pilatus zei tot hen, om nog een allerlaatste tegenspraak te beproeven: Zal ik uw Koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: a) Wij hebben geen koning dan de keizer; wees dus niet langer bezorgd omtrent de ter dood brenging van deze mens, die wij nu eenmaal aan het kruis willen zien.

a) Genesis 49:10.

Nog eens roept Pilatus, als in hem voor het laatst een beter gevoel sprak; "Zie, uw Koning!" In grote opgewondenheid verheft zich de menigte in haar woede als ter overwinning en roept dat duivelse en in de hel ontstokene: "Weg, weg met deze, kruisig Hem!" - "Zal ik uw Koning kruisigen?" - "Wij hebben geen koning dan de keizer. " Zij willen de keizer niet, maar ook geen koning, ten minste dezen niet, maar alleen zichzelf in hun aardse macht en grootheid, die sterfelijk is, wegsterft en veroordeeld is!

Zij misvormen het woord, dat in de Talmud nog machteloos en trots klinkt, maar volgens hun roeping wel gegrondvest is, het woord: "Israël heeft geen koning dan God", of lasterlijke en huichelachtige manier. Daarmee verloochenen zij ten slotte, terwijl zij de werkelijke Messias verwerpen, openlijk en plechtig al hun Messias-verwachting; zij hebben tegen zichzelf getuigd, over zichzelf het oordeel uitgesproken en weer (vgl. Matthew 27:25), het oordeel door deze Romeinen zich op de hals gehaald. Het was evenals in Judges 9:14 de bomen de doornbos riepen om koning te zijn en uit de schaduw van de doornbos het vuur kwam, dat de cederen van de Libanon verteerde.

Zij verkozen zich de keizer tot koning: door de keizer zijn zij vernietigd geworden en wel eveneens op het Paasfeest.

Vers 16

16. a)Toen gaf hij Hem dan aan hen over, terwijl hij over Jezus het gewone woord sprak: ibis ad crucem, d. i. : Naar het kruis met u, opdat Hij onder geleide van een commando van zijn krijgsknechten gekruisigd zou worden (Acts 2:23).

Het "toen" aan het begin van het vers moet niet te kennen geven, dat nu het besluit van Pilatus tot volle rijpheid was gekomen, maar moet de tragische betekenis van dit moment op de voorgrond stellen; niet voordat het woord, zo beslissend voor Israëls geschiedenis, aan het slot van het vorige vers was gesproken, gaf Pilatus Jezus aan de Joden over. Opmerkelijk is ook, dat "hen" d. i. de oversten van de Joden daarbij wordt geplaatst; want hoewel de ter dood brenging zelf door de Romeinse soldaten ten uitvoer werd gebracht, zo waren toch de Joden degenen, die aanleiding gaven en omwille van wie het plaats had. Verder dan het vonnis gaat Pilatus niet; het overige schuift hij op de Joden; en zo wordt de voorspelling van Christus in John 8:28 vervuld, dat deze Hem aan het kruis zouden verheffen.

Maar hoe velen, die zich de Christennaam toeëigenen, doen nog heden hetzelfde en geven de Christen over aan dat volk, dat altijd tegenover het volk van de Heere staat om Christus van Zijn eer en waardigheden te beroven en Hem met de spotmantel om de schouders en met de spotkroon of het hoofd, eerst te geselen en daarna te kruisigen? Men kan het in onze tijd stilzwijgend aanhoren, dat de Heer van de heerlijkheid tot zelfs op de hoge plaatsen van de steden en dorpen, op de aan Hem gewijde leergestoelten onteerd, gesmaad, gelasterd wordt. Heeft men dan geen vrees meer voor het woord van Hem, die eenmaal het oordeel houden zal over alle vlees: omdat u noch koud noch heet bent, zal Ik u uit Mijn mond spuwen? O, dat wij met Jakob zeggen: Mijn ziel komt niet in hun verborgen raad en mijn eer wordt niet verenigd met hun vergadering. " Dat wij en de ongelovige lasteraars zelf en hen, die ze zo zoetsappig kunnen dulden, weerstaan met al de macht van het woord, die ons gegeven is, zonder op te houden en zonder moe te worden.

c. John 19:16b-42. Jezus' kruisiging, dood en begrafenis. Wat de kruisiging aangaat vertelt de evangelist vier feiten, die f door de voorgangers in het geheel niet zijn gemeld, f waarbij toch belangrijke zaken moesten worden gevoegd; tot de eerste behoort de opdracht van Jezus' moeder aan Johannes, tot de tweede het opschrift boven het kruis, de verdeling van de kleren, de lafenis met edik. Omtrent het voorgevallene na Jezus' dood worden drie omstandigheden gemeld, die door de overige evangelisten waren voorbijgegaan: dat bij Jezus niet, zoals bij de beide medegekruisigde misdadigers, de benen werden gebroken, dat een van de krijgsknechten Hem met de lans de zijde doorboorde en dat er meteen bloed en water uit kwam. Over de begrafenis ten slotte wordt vooral van Jozef van Arimathea en Nikodemus gewag gemaakt en gewezen op de nabijheid van het graf bij de gerechtsplaats als een reden, waarom Jezus daar werd begraven. Jezus aan de ene en de Zijnen aan de andere kant, dat zijn zeker de gezichtspunten, die de evangelist beschouwt. Hij, de Heere, laat nu hier Zijn heerlijkheid heenschitteren door de smaad, die de Joden Hem hadden aangedaan. De Zijnen vangen deze lichtstralen op en worden in de stilte van hun pijn krachtig in hun geloof gesterkt (vgl. Matthew 27:31-Matthew 27:61. Mark 15:20-Mark 15:47. Luke 23:26-Luke 23:56).

16. b). En zij, de Joden, namen Jezus, nadat Hij aan hen door de landvoogd was overgeleverd (John 19:36) en leidden Hem onder de door Pilatus gestelde militaire escorte weg naar de gerechtsplaats, dat tegen 9 uur voor de middag plaats had (Mark 15:25), zonder dit voor een verontreiniging te houden (John 18:28) en zich aan het uur van de godsdienst te storen (John 16:2).

Vers 16

16. a)Toen gaf hij Hem dan aan hen over, terwijl hij over Jezus het gewone woord sprak: ibis ad crucem, d. i. : Naar het kruis met u, opdat Hij onder geleide van een commando van zijn krijgsknechten gekruisigd zou worden (Acts 2:23).

Het "toen" aan het begin van het vers moet niet te kennen geven, dat nu het besluit van Pilatus tot volle rijpheid was gekomen, maar moet de tragische betekenis van dit moment op de voorgrond stellen; niet voordat het woord, zo beslissend voor Israëls geschiedenis, aan het slot van het vorige vers was gesproken, gaf Pilatus Jezus aan de Joden over. Opmerkelijk is ook, dat "hen" d. i. de oversten van de Joden daarbij wordt geplaatst; want hoewel de ter dood brenging zelf door de Romeinse soldaten ten uitvoer werd gebracht, zo waren toch de Joden degenen, die aanleiding gaven en omwille van wie het plaats had. Verder dan het vonnis gaat Pilatus niet; het overige schuift hij op de Joden; en zo wordt de voorspelling van Christus in John 8:28 vervuld, dat deze Hem aan het kruis zouden verheffen.

Maar hoe velen, die zich de Christennaam toeëigenen, doen nog heden hetzelfde en geven de Christen over aan dat volk, dat altijd tegenover het volk van de Heere staat om Christus van Zijn eer en waardigheden te beroven en Hem met de spotmantel om de schouders en met de spotkroon of het hoofd, eerst te geselen en daarna te kruisigen? Men kan het in onze tijd stilzwijgend aanhoren, dat de Heer van de heerlijkheid tot zelfs op de hoge plaatsen van de steden en dorpen, op de aan Hem gewijde leergestoelten onteerd, gesmaad, gelasterd wordt. Heeft men dan geen vrees meer voor het woord van Hem, die eenmaal het oordeel houden zal over alle vlees: omdat u noch koud noch heet bent, zal Ik u uit Mijn mond spuwen? O, dat wij met Jakob zeggen: Mijn ziel komt niet in hun verborgen raad en mijn eer wordt niet verenigd met hun vergadering. " Dat wij en de ongelovige lasteraars zelf en hen, die ze zo zoetsappig kunnen dulden, weerstaan met al de macht van het woord, die ons gegeven is, zonder op te houden en zonder moe te worden.

c. John 19:16b-42. Jezus' kruisiging, dood en begrafenis. Wat de kruisiging aangaat vertelt de evangelist vier feiten, die f door de voorgangers in het geheel niet zijn gemeld, f waarbij toch belangrijke zaken moesten worden gevoegd; tot de eerste behoort de opdracht van Jezus' moeder aan Johannes, tot de tweede het opschrift boven het kruis, de verdeling van de kleren, de lafenis met edik. Omtrent het voorgevallene na Jezus' dood worden drie omstandigheden gemeld, die door de overige evangelisten waren voorbijgegaan: dat bij Jezus niet, zoals bij de beide medegekruisigde misdadigers, de benen werden gebroken, dat een van de krijgsknechten Hem met de lans de zijde doorboorde en dat er meteen bloed en water uit kwam. Over de begrafenis ten slotte wordt vooral van Jozef van Arimathea en Nikodemus gewag gemaakt en gewezen op de nabijheid van het graf bij de gerechtsplaats als een reden, waarom Jezus daar werd begraven. Jezus aan de ene en de Zijnen aan de andere kant, dat zijn zeker de gezichtspunten, die de evangelist beschouwt. Hij, de Heere, laat nu hier Zijn heerlijkheid heenschitteren door de smaad, die de Joden Hem hadden aangedaan. De Zijnen vangen deze lichtstralen op en worden in de stilte van hun pijn krachtig in hun geloof gesterkt (vgl. Matthew 27:31-Matthew 27:61. Mark 15:20-Mark 15:47. Luke 23:26-Luke 23:56).

16. b). En zij, de Joden, namen Jezus, nadat Hij aan hen door de landvoogd was overgeleverd (John 19:36) en leidden Hem onder de door Pilatus gestelde militaire escorte weg naar de gerechtsplaats, dat tegen 9 uur voor de middag plaats had (Mark 15:25), zonder dit voor een verontreiniging te houden (John 18:28) en zich aan het uur van de godsdienst te storen (John 16:2).

Vers 17

17. En Hij droeg Zijn kruis, ten minste bij het begin van de wegvoering, totdat de krijgsknechten het vervolgens Simon van Cyrene oplegden en ging uit de stad (Numbers 15:35. 1 Kings 21:13. Acts 7:38. Hebrews 3:12 v. ) naar de plaats, genaamd Hoofdschedelplaats 21:11"), die in het Hebreeuws Golgotha genoemd wordt (over het woord tot de vrouwen, die Hem onderweg navolgden en Hem beklaagden, zie Luke 23:27, ).

Vers 17

17. En Hij droeg Zijn kruis, ten minste bij het begin van de wegvoering, totdat de krijgsknechten het vervolgens Simon van Cyrene oplegden en ging uit de stad (Numbers 15:35. 1 Kings 21:13. Acts 7:38. Hebrews 3:12 v. ) naar de plaats, genaamd Hoofdschedelplaats 21:11"), die in het Hebreeuws Golgotha genoemd wordt (over het woord tot de vrouwen, die Hem onderweg navolgden en Hem beklaagden, zie Luke 23:27, ).

Vers 18

18. Alwaar zij Hem op de manier bij Matthew 27:34 nader beschreven kruisigden, terwijl Hij daarbij Zijn eerste woord sprak (Luke 23:34) en met Hem twee anderen, wier ter dood brenging reeds voor die dag bepaald was 27:18"), aan elke kant een (Mark 15:28. Isaiah 53:12) en Jezus, die in de plaats van Barabbas was gekozen en nu voor de voornaamste misdadiger werd aangezien, in het midden (vgl. 1 Kings 22:19).

Alle vier de evangelisten verzwijgen de bijzonderheden van het volvoeren van de kruisiging; het schilderen van de martelingen in haar bijzonderheden heeft een kant, volgens welke zij meer geschikt is, om de fantasie op te wekken, dan om de zedelijke ernst van de beschouwing te verhogen.

"De onnatuurlijke, gedwongen houding van het lichaam met buitenwaarts gestrekte armen gedurende zo'n lange tijd moest een foltering zijn, die met geen woorden beschreven kan worden, in het bijzonder omdat niet de geringste beweging gebeuren kon, zonder door het gehele lichaam, voornamelijk echter aan de doorboorde ledematen en de door de geseling ontvleeste rug, ondragelijke pijn te veroorzaken. De nagelen waren juist op die plaatsen door het lichaam gedreven, waar vele gevoelige zenuwen en spieren tezamen lopen, die deels gekwetst, deels geweldig gedrukt werden, waardoor de hevigste pijn veroorzaakt en steeds vermeerderd moest worden. Deze gekwetste delen, bestendig blootgesteld aan de invloed van de vrije lucht, werden gaandeweg ontstoken en blauw. Ditzelfde gebeurde ook wel hier en daar aan andere delen; waar de sappen, door de geweldige spanning van het lichaam tegengehouden, in stremming raakten. De ontsteking van deze delen en de daardoor veroorzaakte pijn moest ieder ogenblik toenemen. Omdat het bloed, dat uit de linker hartkamer door de slagaderen in alle delen van het lichaam gevoerd werd, in de uiterst gekwetste en geweldig uitgezette delen geen plaats genoeg vond, moest het in grotere mate naar het hoofd, dat vrij was, heen vloeien, de slagaderen onnatuurlijk uitzetten, drukken en aldus steeds toenemende hoofdpijn veroorzaken. Door deze belemmering van de omloop van het bloed in de uiterste delen kan echter de linker hartbuis niet al het bloed ontlasten en bijgevolg ook niet al het bloed, dat uit de rechter hartbuis komt, opnemen; vandaar dus, dat het bloed in de long geen vrije afloop had. Hierdoor moest het hart zelf beklemd worden en alle aderen moesten geweld voelen, waaruit een grote benauwdheid ontstaan moest. " Zo verre onze bevoegde beoordelaar. En wanneer wij nu daar bijvoegen de zonnehitte en de nachtelijke kou, de ondragelijke dorst en de steeds klimmende honger, de spot en de hoon, waaraan de kruiseling blootgesteld was; als wij bovenal de schandelijkheid van een straf bedenken, door de oudheid met namen uitgedrukt, die aantonen, dat zij geen afschuwelijker foltering kenden, dan hebben wij althans nige voorstelling van het lot, waartoe de Heere was veroordeeld. Weinig vermoedde de onbekende uitvinder van dit vreselijk foltertuig, dat hij de vorm voor de altaar had uitgedacht, waarop het lam van de verzoening zou bloeden.

Vers 18

18. Alwaar zij Hem op de manier bij Matthew 27:34 nader beschreven kruisigden, terwijl Hij daarbij Zijn eerste woord sprak (Luke 23:34) en met Hem twee anderen, wier ter dood brenging reeds voor die dag bepaald was 27:18"), aan elke kant een (Mark 15:28. Isaiah 53:12) en Jezus, die in de plaats van Barabbas was gekozen en nu voor de voornaamste misdadiger werd aangezien, in het midden (vgl. 1 Kings 22:19).

Alle vier de evangelisten verzwijgen de bijzonderheden van het volvoeren van de kruisiging; het schilderen van de martelingen in haar bijzonderheden heeft een kant, volgens welke zij meer geschikt is, om de fantasie op te wekken, dan om de zedelijke ernst van de beschouwing te verhogen.

"De onnatuurlijke, gedwongen houding van het lichaam met buitenwaarts gestrekte armen gedurende zo'n lange tijd moest een foltering zijn, die met geen woorden beschreven kan worden, in het bijzonder omdat niet de geringste beweging gebeuren kon, zonder door het gehele lichaam, voornamelijk echter aan de doorboorde ledematen en de door de geseling ontvleeste rug, ondragelijke pijn te veroorzaken. De nagelen waren juist op die plaatsen door het lichaam gedreven, waar vele gevoelige zenuwen en spieren tezamen lopen, die deels gekwetst, deels geweldig gedrukt werden, waardoor de hevigste pijn veroorzaakt en steeds vermeerderd moest worden. Deze gekwetste delen, bestendig blootgesteld aan de invloed van de vrije lucht, werden gaandeweg ontstoken en blauw. Ditzelfde gebeurde ook wel hier en daar aan andere delen; waar de sappen, door de geweldige spanning van het lichaam tegengehouden, in stremming raakten. De ontsteking van deze delen en de daardoor veroorzaakte pijn moest ieder ogenblik toenemen. Omdat het bloed, dat uit de linker hartkamer door de slagaderen in alle delen van het lichaam gevoerd werd, in de uiterst gekwetste en geweldig uitgezette delen geen plaats genoeg vond, moest het in grotere mate naar het hoofd, dat vrij was, heen vloeien, de slagaderen onnatuurlijk uitzetten, drukken en aldus steeds toenemende hoofdpijn veroorzaken. Door deze belemmering van de omloop van het bloed in de uiterste delen kan echter de linker hartbuis niet al het bloed ontlasten en bijgevolg ook niet al het bloed, dat uit de rechter hartbuis komt, opnemen; vandaar dus, dat het bloed in de long geen vrije afloop had. Hierdoor moest het hart zelf beklemd worden en alle aderen moesten geweld voelen, waaruit een grote benauwdheid ontstaan moest. " Zo verre onze bevoegde beoordelaar. En wanneer wij nu daar bijvoegen de zonnehitte en de nachtelijke kou, de ondragelijke dorst en de steeds klimmende honger, de spot en de hoon, waaraan de kruiseling blootgesteld was; als wij bovenal de schandelijkheid van een straf bedenken, door de oudheid met namen uitgedrukt, die aantonen, dat zij geen afschuwelijker foltering kenden, dan hebben wij althans nige voorstelling van het lot, waartoe de Heere was veroordeeld. Weinig vermoedde de onbekende uitvinder van dit vreselijk foltertuig, dat hij de vorm voor de altaar had uitgedacht, waarop het lam van de verzoening zou bloeden.

Vers 19

19. En Pilatus schreef ook, behalve dat hij deel had aan de kruisiging, doordat hij het militair escorte meegaf, dat de wegvoering en de ter doodbrenging moest volbrengen, een opschrift en zette dat door zijn krijgsknechten op het kruis en er was op de tafel, die dat opschrift bevatte 27:37") geschreven: JEZUS DE NAZARENER DE KONING VAN DE JODEN.

Vers 19

19. En Pilatus schreef ook, behalve dat hij deel had aan de kruisiging, doordat hij het militair escorte meegaf, dat de wegvoering en de ter doodbrenging moest volbrengen, een opschrift en zette dat door zijn krijgsknechten op het kruis en er was op de tafel, die dat opschrift bevatte 27:37") geschreven: JEZUS DE NAZARENER DE KONING VAN DE JODEN.

Vers 20

20. Dit opschrift dan lazen, toen men bij en onder het kruis veel met zien en spotten bezig was velen van de Joden, want de plaats, waar Jezus gekruist werd, Golgotha, was nabij de stad (Revelation 11:8), waarom men gemakkelijk daarheen wandelde en om het paasfeest was toch het volk uitalle delen van het land en van ver weg juist nu te Jeruzalem bij elkaar. En het zo-even genoemde opschrift was geschreven in het Hebreeuws, in het Grieks en in het Latijn.

Johannes geeft de orde op naar de aloudheid van de talen: Hebreeuws, Grieks en Latijn. Zo werd dan de Christus in de drie hoofdtalen van de wereld, die al de andere talen van de wereld vertegenwoordigen, uitgeroepen als de Koning van de Joden. Is het niet opmerkelijk dat Jezus in Zijn kribbe door de Wijzen uit het Oosten en op het kruis door de Heidense landvoogd wordt gepredikt als de Koning van de Joden? En zouden wij Hem dan niet als zodanig prediken aan de gemeente en door onze zendelingen aan al de volken? Of is Hij niet werkelijk de Koning van de Joden en is het opschrift boven Zijn hoofd een leugen?

Vers 20

20. Dit opschrift dan lazen, toen men bij en onder het kruis veel met zien en spotten bezig was velen van de Joden, want de plaats, waar Jezus gekruist werd, Golgotha, was nabij de stad (Revelation 11:8), waarom men gemakkelijk daarheen wandelde en om het paasfeest was toch het volk uitalle delen van het land en van ver weg juist nu te Jeruzalem bij elkaar. En het zo-even genoemde opschrift was geschreven in het Hebreeuws, in het Grieks en in het Latijn.

Johannes geeft de orde op naar de aloudheid van de talen: Hebreeuws, Grieks en Latijn. Zo werd dan de Christus in de drie hoofdtalen van de wereld, die al de andere talen van de wereld vertegenwoordigen, uitgeroepen als de Koning van de Joden. Is het niet opmerkelijk dat Jezus in Zijn kribbe door de Wijzen uit het Oosten en op het kruis door de Heidense landvoogd wordt gepredikt als de Koning van de Joden? En zouden wij Hem dan niet als zodanig prediken aan de gemeente en door onze zendelingen aan al de volken? Of is Hij niet werkelijk de Koning van de Joden en is het opschrift boven Zijn hoofd een leugen?

Vers 21

21. De overpriesters dan van de Joden, toen zij de inhoud opmerkten en zich ergerden zowel aan de drievoudige taal als over het vele lezen van de weggaande en toestromende menigte, zeiden door een deputatie, die zij tot Pilatushadden laten gaan, Schrijf niet, zoals er staat: De Koning van de Joden, hetgeen is, alsof Hij het werkelijk was, maar verander het zo, dat Hij gezegd heeft: Ik ben de Koning van de Joden en het zo blijkt, dat Hij om een bewering van hoogverraad aan het kruis is gehecht. 22. Pilatus wees hen kort en beslist met hun eis af en antwoordde: Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven; er zal zelfs geen jota aan veranderd worden.

"De Koning van de Joden", een stem in zijn hart sprak er voor, dat Jezus dit werkelijk was; de Joden had hij nu reeds genoeg toegegeven, maar hoewel overtuigd, dat hij onrecht aan Jezus pleegde, wilde hij Hem niet nog daarenboven krenken, dat hij Hem in Zijn sterven beschuldigde Zich dat te hebben aangematigd. In Zijn vastheid, die hij tegenover de overpriesters behoudt, moeten wij het verborgen bestuur van God zien, die aan het kruis, waardoor Jezus Zich het recht op het koningschap verwierf, Hem ook als Koning proclameerde en wel in de drie talen van die volken, die toch tezamen een geschiedkundige roeping voor het intreden van het Christendom in de wereld hadden. Waarschijnlijk stond het Latijnse opschrift bovenaan, omdat die taal de taal was van de toenmalige beheersers van de wereld, dan volgde het Griekse en eindelijk het Hebreeuwse. Lukas heeft het Griekse bovenaan geplaatst, omdat hij in de eerste plaats voor Grieken (Theophilus) schreef; ook Johannes noemt het voor het Romeinse, omdat het Grieks meer dan het Latijn de taal van de wereld was, maar plaatst het Hebreeuwse (zeker met het oog op de waarheid, die in John 4:22 is aangegeven) bovenaan.

Evenals de hogepriester Jezus als het zoenoffer voor het volk moest doen kennen (John 11:50), zo de Romeinse landvoogd als de Koning van Israël.

Jezus de Koning op het gebied van godsdienst (Hebreeuws), van beschaving (Grieks) en van staatkunde

Vers 21

21. De overpriesters dan van de Joden, toen zij de inhoud opmerkten en zich ergerden zowel aan de drievoudige taal als over het vele lezen van de weggaande en toestromende menigte, zeiden door een deputatie, die zij tot Pilatushadden laten gaan, Schrijf niet, zoals er staat: De Koning van de Joden, hetgeen is, alsof Hij het werkelijk was, maar verander het zo, dat Hij gezegd heeft: Ik ben de Koning van de Joden en het zo blijkt, dat Hij om een bewering van hoogverraad aan het kruis is gehecht. 22. Pilatus wees hen kort en beslist met hun eis af en antwoordde: Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven; er zal zelfs geen jota aan veranderd worden.

"De Koning van de Joden", een stem in zijn hart sprak er voor, dat Jezus dit werkelijk was; de Joden had hij nu reeds genoeg toegegeven, maar hoewel overtuigd, dat hij onrecht aan Jezus pleegde, wilde hij Hem niet nog daarenboven krenken, dat hij Hem in Zijn sterven beschuldigde Zich dat te hebben aangematigd. In Zijn vastheid, die hij tegenover de overpriesters behoudt, moeten wij het verborgen bestuur van God zien, die aan het kruis, waardoor Jezus Zich het recht op het koningschap verwierf, Hem ook als Koning proclameerde en wel in de drie talen van die volken, die toch tezamen een geschiedkundige roeping voor het intreden van het Christendom in de wereld hadden. Waarschijnlijk stond het Latijnse opschrift bovenaan, omdat die taal de taal was van de toenmalige beheersers van de wereld, dan volgde het Griekse en eindelijk het Hebreeuwse. Lukas heeft het Griekse bovenaan geplaatst, omdat hij in de eerste plaats voor Grieken (Theophilus) schreef; ook Johannes noemt het voor het Romeinse, omdat het Grieks meer dan het Latijn de taal van de wereld was, maar plaatst het Hebreeuwse (zeker met het oog op de waarheid, die in John 4:22 is aangegeven) bovenaan.

Evenals de hogepriester Jezus als het zoenoffer voor het volk moest doen kennen (John 11:50), zo de Romeinse landvoogd als de Koning van Israël.

Jezus de Koning op het gebied van godsdienst (Hebreeuws), van beschaving (Grieks) en van staatkunde

Vers 25

25. En bij het kruis van Jezus stonden, behalve Salme, de moeder van Zebedeus ("Uit 10:4"), nog toen het zwaarste lijden op het middaguur begon 27:44"), Zijn moeder Maria en Zijnmoeders zuster, de andere Maria (Matthew 27:61; Matthew 28:1) de vrouw van Klpas, d. i. Alfes 2:23") en Maria Magdalena "Uit (26:7"en "Lu 7:36").

1) De Heilige Geest drukte haar lijden op de volmaakste manier uit door de oude Simeon tot haar, toen de gelukkigste moeder op aarde, te laten zeggen: een zwaard zal door uw ziel gaan. Nu ging het door haar ziel. En wij vragen hier; wat is toch dat diepe geheim van het lijden, dat het de meest bevoorrechte en begenadigde ook het allermeest treffen moet? Was Maria v r Jezus gestorven, zij was al die smart ontgaan, maar nee, zij moest getuige zijn, zowel van de heerlijkheid van de geboorte van haar Zoon, als ook van Zijn offerlijden. Dat zwaard moest door haar ziel gaan. Deze hoog begenadigde vrouw moest ook de diepst bedroefde, de zwaarst beproefde vrouw zijn. Van de Heere weten wij de reden, waarom Hij alleen door lijden tot Zijn heerlijkheid kon ingaan. Het was omdat Hij het lijden en de dood niet kon wegnemen, dan door beide in al hun kracht te ondergaan. Maar waarom moest de lieve Maria, wier leven enkel een geloofsleven was en waarom moeten allen, die godzalig leven, zoveel lijden? Wij vragen: Toen God tot Job sprak, verklaarde Hij hem toen de raadsels van Zijn voorzienigheid? Nee. En zou het gevoegd hebben? Voegde het niet veeleer de Allerhoogste, de oneindige Schepper en Bestuurder van het heelal, om de klagende en vragende mens op diens plaats te stellen, in de diepte van de verootmoediging en van de aanbidding, door hem eenvoudig en alleen te wijzen op de geheimen en raadsels van de hem omgevende zichtbare schepping? Kan de mens niet eens ontraadselen wat zijn ogen zien in deze vergankelijke wereld, hoe zal hij dan de gedachten van God ontraadselen en de dingen van de onzichtbare eeuwige wereld. Het geloof in Gods volstrekte volmaaktheid in alles moet hier bij Gods kind de plaats vervullen van het weten van Gods raad, van het kennen van Gods weg. Nochtans geeft de Heere ons nu en dan ophelderingen, die als zovele stralen van het eeuwige licht in de duisternis, als zovele hemelse sterren in de aardse nacht ons tegenblinken. Maria leed haar grote smart, omdat Jezus Zijn grote smart leed; zij leed in gemeenschap met haar Zoon en Heer. En hier opent zich n van de geheimen van het lijden. Al Gods kinderen lijden in gemeenschap met de lijdende Christus. Wij, die Christus willen toebehoren, moeten hij ondervinding iets kennen van het lijden, dat Christus in al Zijn omvang leed voor de zonde. Hij stierf voor de zonde; in ons moet de zonde sterven; met andere woorden: wij moeten van de zonde afsterven. Het sterven voor de zonde is het lijden van Christus, het afsterven van de zonde is tegelijk het altijd meer deelachtig worden van de goddelijke natuur, zodat het lijden in de hand van de Heilige Geest het grote opvoedingsmiddel is van het kind van God. Daarenboven is het lijden van Gods kinderen doorgaans de herstelling van het evenwicht tussen Gods recht en genade. Het is enkel goddelijke genade, die Maria en andere zondaressen en zondaren uitverkiest tot toonbeelden van heerlijkheid. Zijn zij daardoor echter bevrijd van lijden? Integendeel; zij zijn meestal de grootste lijders en lijderessen. God geeft genade en lijden gepaard. De weg van de uitverkorenen gaat over vele doornen. En wat zegt God hiermee anders dan: opdat u Mijn genade, door er u op te verheffen, niet zou vernietigen; want het lijden dient om ootmoedig te blijven. Het is altijd weer de ontwrichting van de heup van Jakob (waardoor hij altijd hinkend bleef) juist in hetzelfde ogenblik, dat Hij Israël genoemd en geprezen werd, als zich vorstelijk te hebben gedragen met God en mensen. De Heilige Geest zorgt, dat bij Gods kinderen het evenwicht tussen nederigheid en genade aanwezig blijft en wel door het lijden te vermenigvuldigen. Daarom, hoe meer genade, hoe meer lijden. Hoe geestelijk rijker God ons maakt, hoe meer diensten en lasten Hij ons oplegt, opdat wij met roemen in de rijkdom, maar enkel en alleen in de genade van God, die ze gaf.

2) Hier aanschouwen we misschien een van de gedenkwaardigste groepen, waarvan in de geschiedenis van Christus' kerk melding wordt gemaakt; een groep, zoals nooit tevoren zich een had gevormd, zoals sinds geen menselijk oog meer heeft aanschouwd. Daar hing aan het kruis, in een doodstrijd, die Hij getart noch verdiend had, de Zoon van God, de Zaligmaker van zondaren. Aan het schandhout werden onze zonden door Hem gedragen; haar last was vreselijk zwaar en de ondankbaarheid, de ervaring van de ondankbaarheid van hen, voor wie Hij bereid was geweest, Zijn leven te geven, deed Zijn ziel evenzeer lijden, als Zijn lichaam leed. Deze groep bestond grotendeels uit vrouwen - de maagd Maria, Maria Magdalena en anderen, die zich rondom het kruis verzameld hadden. Hoe merkwaardig was de loopbaan van deze vrouwen geweest! Zij waren de Heere naar Golgotha gevolgd; op de morgen van de opstanding gingen zij de apostelen en evangelisten voor naar het graf. In deze ijzingwekkende omstandigheden werden de mannen, die zich toen volgelingen van Jezus noemden, door vrouwen beschaamd. Vreemd is het, dat de gevoeligste naturen, als zij gesterkt worden door een machtig, alles overheersend plichtbesef, de grootste moed en de meeste volharding aan de dag leggen. Uit de jaarboeken van de wereld blijkt ons hoe de vrouw bedacht heeft, wat de man nauwelijks droomde en gedaan, wat de man ternauwernood in gedachten had genomen en overwonnen, waar de man een volkomen nederlaag heeft geleden. Was de vrouw de eerste, die zondigde en was zij daarom zeer te laken, zij gaf toch ook het goede voorbeeld, toen de tijd van de verlossing aanbrak. En sinds zijn de huizen van de wenenden, de slapeloze nachten van de zieken, de bedden van de stervenden, altijd getuigen geweest van haar liefderijke zorgen en niet gering was de verlichting en de verkwikking, die de vrouw kon brengen. Op de roepstem van plicht of liefde kan zij en niet alleen de Schrift, maar ook de ongewijde geschiedenis bevat daarvan tal van voorbeelden, tonelen bijwonen en toestanden doorleven, bij en waarin de man moedeloos, wanhopend en hulpeloos neerzinkt. Haar liefde aarzelt niet in de slechtste, wordt niet moe in de beste tijden; zij is onuitputtelijk daar, waar geen einde aan het lijden en de smart is. Hiervan levert Calvarië een heerlijk voorbeeld en sinds is deze waarheid gedurig en gedurig weer gestaafd. Maria, de vrouw van Klpas, Maria Magdalena en de Maagd Maria vormden de groep, die vast stond in dat uur van doodstrijd, waarvan de geschiedenis geen tweede voorbeeld kan aanwijzen, die door geen mens ooit is gestreden.

Vers 25

25. En bij het kruis van Jezus stonden, behalve Salme, de moeder van Zebedeus ("Uit 10:4"), nog toen het zwaarste lijden op het middaguur begon 27:44"), Zijn moeder Maria en Zijnmoeders zuster, de andere Maria (Matthew 27:61; Matthew 28:1) de vrouw van Klpas, d. i. Alfes 2:23") en Maria Magdalena "Uit (26:7"en "Lu 7:36").

1) De Heilige Geest drukte haar lijden op de volmaakste manier uit door de oude Simeon tot haar, toen de gelukkigste moeder op aarde, te laten zeggen: een zwaard zal door uw ziel gaan. Nu ging het door haar ziel. En wij vragen hier; wat is toch dat diepe geheim van het lijden, dat het de meest bevoorrechte en begenadigde ook het allermeest treffen moet? Was Maria v r Jezus gestorven, zij was al die smart ontgaan, maar nee, zij moest getuige zijn, zowel van de heerlijkheid van de geboorte van haar Zoon, als ook van Zijn offerlijden. Dat zwaard moest door haar ziel gaan. Deze hoog begenadigde vrouw moest ook de diepst bedroefde, de zwaarst beproefde vrouw zijn. Van de Heere weten wij de reden, waarom Hij alleen door lijden tot Zijn heerlijkheid kon ingaan. Het was omdat Hij het lijden en de dood niet kon wegnemen, dan door beide in al hun kracht te ondergaan. Maar waarom moest de lieve Maria, wier leven enkel een geloofsleven was en waarom moeten allen, die godzalig leven, zoveel lijden? Wij vragen: Toen God tot Job sprak, verklaarde Hij hem toen de raadsels van Zijn voorzienigheid? Nee. En zou het gevoegd hebben? Voegde het niet veeleer de Allerhoogste, de oneindige Schepper en Bestuurder van het heelal, om de klagende en vragende mens op diens plaats te stellen, in de diepte van de verootmoediging en van de aanbidding, door hem eenvoudig en alleen te wijzen op de geheimen en raadsels van de hem omgevende zichtbare schepping? Kan de mens niet eens ontraadselen wat zijn ogen zien in deze vergankelijke wereld, hoe zal hij dan de gedachten van God ontraadselen en de dingen van de onzichtbare eeuwige wereld. Het geloof in Gods volstrekte volmaaktheid in alles moet hier bij Gods kind de plaats vervullen van het weten van Gods raad, van het kennen van Gods weg. Nochtans geeft de Heere ons nu en dan ophelderingen, die als zovele stralen van het eeuwige licht in de duisternis, als zovele hemelse sterren in de aardse nacht ons tegenblinken. Maria leed haar grote smart, omdat Jezus Zijn grote smart leed; zij leed in gemeenschap met haar Zoon en Heer. En hier opent zich n van de geheimen van het lijden. Al Gods kinderen lijden in gemeenschap met de lijdende Christus. Wij, die Christus willen toebehoren, moeten hij ondervinding iets kennen van het lijden, dat Christus in al Zijn omvang leed voor de zonde. Hij stierf voor de zonde; in ons moet de zonde sterven; met andere woorden: wij moeten van de zonde afsterven. Het sterven voor de zonde is het lijden van Christus, het afsterven van de zonde is tegelijk het altijd meer deelachtig worden van de goddelijke natuur, zodat het lijden in de hand van de Heilige Geest het grote opvoedingsmiddel is van het kind van God. Daarenboven is het lijden van Gods kinderen doorgaans de herstelling van het evenwicht tussen Gods recht en genade. Het is enkel goddelijke genade, die Maria en andere zondaressen en zondaren uitverkiest tot toonbeelden van heerlijkheid. Zijn zij daardoor echter bevrijd van lijden? Integendeel; zij zijn meestal de grootste lijders en lijderessen. God geeft genade en lijden gepaard. De weg van de uitverkorenen gaat over vele doornen. En wat zegt God hiermee anders dan: opdat u Mijn genade, door er u op te verheffen, niet zou vernietigen; want het lijden dient om ootmoedig te blijven. Het is altijd weer de ontwrichting van de heup van Jakob (waardoor hij altijd hinkend bleef) juist in hetzelfde ogenblik, dat Hij Israël genoemd en geprezen werd, als zich vorstelijk te hebben gedragen met God en mensen. De Heilige Geest zorgt, dat bij Gods kinderen het evenwicht tussen nederigheid en genade aanwezig blijft en wel door het lijden te vermenigvuldigen. Daarom, hoe meer genade, hoe meer lijden. Hoe geestelijk rijker God ons maakt, hoe meer diensten en lasten Hij ons oplegt, opdat wij met roemen in de rijkdom, maar enkel en alleen in de genade van God, die ze gaf.

2) Hier aanschouwen we misschien een van de gedenkwaardigste groepen, waarvan in de geschiedenis van Christus' kerk melding wordt gemaakt; een groep, zoals nooit tevoren zich een had gevormd, zoals sinds geen menselijk oog meer heeft aanschouwd. Daar hing aan het kruis, in een doodstrijd, die Hij getart noch verdiend had, de Zoon van God, de Zaligmaker van zondaren. Aan het schandhout werden onze zonden door Hem gedragen; haar last was vreselijk zwaar en de ondankbaarheid, de ervaring van de ondankbaarheid van hen, voor wie Hij bereid was geweest, Zijn leven te geven, deed Zijn ziel evenzeer lijden, als Zijn lichaam leed. Deze groep bestond grotendeels uit vrouwen - de maagd Maria, Maria Magdalena en anderen, die zich rondom het kruis verzameld hadden. Hoe merkwaardig was de loopbaan van deze vrouwen geweest! Zij waren de Heere naar Golgotha gevolgd; op de morgen van de opstanding gingen zij de apostelen en evangelisten voor naar het graf. In deze ijzingwekkende omstandigheden werden de mannen, die zich toen volgelingen van Jezus noemden, door vrouwen beschaamd. Vreemd is het, dat de gevoeligste naturen, als zij gesterkt worden door een machtig, alles overheersend plichtbesef, de grootste moed en de meeste volharding aan de dag leggen. Uit de jaarboeken van de wereld blijkt ons hoe de vrouw bedacht heeft, wat de man nauwelijks droomde en gedaan, wat de man ternauwernood in gedachten had genomen en overwonnen, waar de man een volkomen nederlaag heeft geleden. Was de vrouw de eerste, die zondigde en was zij daarom zeer te laken, zij gaf toch ook het goede voorbeeld, toen de tijd van de verlossing aanbrak. En sinds zijn de huizen van de wenenden, de slapeloze nachten van de zieken, de bedden van de stervenden, altijd getuigen geweest van haar liefderijke zorgen en niet gering was de verlichting en de verkwikking, die de vrouw kon brengen. Op de roepstem van plicht of liefde kan zij en niet alleen de Schrift, maar ook de ongewijde geschiedenis bevat daarvan tal van voorbeelden, tonelen bijwonen en toestanden doorleven, bij en waarin de man moedeloos, wanhopend en hulpeloos neerzinkt. Haar liefde aarzelt niet in de slechtste, wordt niet moe in de beste tijden; zij is onuitputtelijk daar, waar geen einde aan het lijden en de smart is. Hiervan levert Calvarië een heerlijk voorbeeld en sinds is deze waarheid gedurig en gedurig weer gestaafd. Maria, de vrouw van Klpas, Maria Magdalena en de Maagd Maria vormden de groep, die vast stond in dat uur van doodstrijd, waarvan de geschiedenis geen tweede voorbeeld kan aanwijzen, die door geen mens ooit is gestreden.

Vers 27

27. Daarna wendde Hij Zich tot deze en wees ook hem voor hetgeen hij in zijn persoonlijke vriendschap had bezeten, een bijzondere persoonlijke roeping aan, waarin hij zich schadeloos gesteld zou vinden. Zo zei Hij tot de discipel: Zie, uw moeder; beschouw haar als de uwe, naast haar, die uw lichamelijke is (Matthew 10:2, Matthew 27:56, vgl. met Mark 15:40). Johannes begreep hetwoord van de Heere en van dat uur af nam de discipel haar in zijn huis; hij voerde haar weg naar zijn woning en keerde zelf snel daarop weer naar Golgotha terug (vgl. John 19:35).

Deden de krijgsknechten met Jezus' kleren als met die van een, die geen aanspraak meer op het leven had, zo gaf ook Jezus te kennen, dat Hij uit het aardse leven scheidde, om daarin niet meer terug te keren, terwijl Hij Zijn moeder niet slechts aan de zorg van Johannes opdroeg, maar haar in deze, de discipel, die Hij liefhad een andere zoon in Zijn plaats gaf. Zijn weg leidde Hem daarheen, waar Hij een Vader had, maar geen moeder; uit het leven, waartoe Maria Hem gebaard had, in een ander, waartoe God, de Vader, Hem opwekte.

Het kan onmogelijk de bedoeling van de Heere geweest zijn bij dit testamentum domesticum, zoals Hieronymus het hier medegedeelde noemt, de aardse toekomst van Zijn moeder te verzekeren. Welke gedachten men toch heeft van Maria's familieomstandigheden, in het ene zowel als in het andere van de beide mogelijke gevallen was zij in het uitwendige leven niets minder dan eenzaam en verlaten. De band, die Jezus tussen haar en de discipel legt, moet dus uit een ander gezichtspunt worden beschouwd. Die nieuwe band kon alleen worden gelegd, in zoverre een, die tot hiertoe aanwezig was, wegviel en dan is het Zijn eigen betrekking als kind tot Maria, die de Heere hier oplost. Deze lost zich niet vanzelf op, door Zijn uittreden uit de wereld. Wel heeft Hij gedurende de tijd van Zijn werken Maria herhaaldelijk binnen haar grenzen teruggewezen (Luke 2:49. John 2:4. Matthew 12:48, ), desalniettemin bleef de betrekking van de Zoon tot de moeder voortduren; ook het sterven zou niet hebben verhinderd dat die verder bleef bestaan, want ook van het gestorven kind kan de moeder, die het overleeft, nog altijd spreken als van haar zoon. Maar wel sneed de dood van Christus als van de Verzoener (en deze trad juist nu in zijn eigenlijk centraalpunt (Matthew 27:45 vv. ), de vorige band door en geheel in tweeën. Die voor allen stierf, ging door deze dood uit elke gemeenschap en uit elk verband tot bijzondere personen, die de natuur had gelegd. Opstijgend tot het hogepriesterschap naar de manier van Melchizedek, moest Hij als deze ook "zonder moeder" voorkomen (Hebrews 6:20-Hebrews 7:3 en die na deze dood Zijn leven heeft teruggenomen, heeft Zich met opzet door haar niet weer laten zien, waartoe Hij in die bijzondere betrekking had gestaan.

Maria had behoefte aan een zoon in de zin van het hogere gemoedsleven, evenals Jezus zelf door een vriend verkwikt was; de vriend van Jezus (die de diepste blikken in Zijn betrekking tot de Vader had geslagen en Zijn laatste reden het best had opgevat) was geheel geschikt om de zoon van Maria te zijn.

Petrus had in Jezus bovenal de Koning van Israël; van de nieuwe gemeente, het heilig en onbevlekt Lam, dat voor onze zonden werd geofferd, de Rechter van de wereld gezien, geëerd en liefgehad. Johannes had zich meer gehecht aan Zijn persoon en in Hem daarenboven degene gezien en bemind, die daar was in de schoot van de Vader en ons is verschenen; hij had bovenal de blik geslagen in de eeuwige geheimenissen van de Godheid, die in Zijn verlossingen, in Zijn gemeenschap met de Zijnen worden afgespiegeld. Daarom riep hij Petrus niet slechts gelijk allen tot het apostelambt, maar droeg Hij het hem op de poorten van de hemelen te sluiten en te ontsluiten (Matthew 16:13, Matthew 16:19) en Zijn schapen en lammeren te weiden (John 21:18). Hij werd de eerste grondsteen van de kerk onder Joden en Heidenen, die vele duizenden tot Christus bekeerde. Johannes daarentegen verving hem in een betrekking, die hem op aarde persoonlijk het naaste was. Daarin bevestigde hij nog bij Zijn sterven het innigst verbond van het hart; daarmee boezemde Hij hem opnieuw de geest van de liefde in en opende Hij Hem het oog van de ziel, opdat hij de gemeenten, die merendeels door anderen waren gesticht, mocht bezielen met diezelfde gloed van de liefde, die uit het hart van de Heiland stroomde en hun oog vestigen op de diepten van de Godheid en de voltooiing van het Godsrijk.

Het "Vanaf dat uur nam de discipel haar in zijn huis" moet streng woordelijk worden opgevat, dat Johannes dadelijk de erfenis aanvaardde; hij nam Maria in zijn woning op, in de familiekring, waartoe behalve Salme, waarschijnlijk ook zijn broeder Jakobus behoorde.

Wij vinden door de hele samenhang aangeduid, dat Maria dadelijk en niet pas na de dood van Jezus, de plaats verliet (daarom ontbreekt zij onder de vrouwen, bij Matthew 27:55, en Mark 15:40, genoemd). Johannes begreep de Heere meteen en leidde met de tedere liefde als van een zoon haar weg, die door het afscheidswoord weer diep getroffen was, zodat zij de verhoogde angst en pijn van de Zoon niet meer aanschouwde. Ook zij heeft de smartelijke aanwijzing verstaan uit de mond van de Zoon, die reeds vaak de moeder gebood wat haar goed was en zij volgt gehoorzaam de nieuwen leidsman, aan wie zij is toevertrouwd; de Heere ziet dus de opvolging van Zijn testament, nog v rdat de laatste aanvallen van angst over Hem komen.

De Heere wilde, dat Johannes zich met zijn moeder van het kruis zou verwijderen. Zijn moeder had onder Zijn kruis gestaan en Zijn pijn aanschouwd en dit was genoeg; zij moest geen hoger gaand lijden aanschouwen; zij moest Hem niet in de verlating zien. Hij nam dus afscheid van haar v r Zijn sterven, want er komt een tijd, dat wij ook van onze meest beminde betrekkingen afscheid moeten nemen, om geheel alleen te zijn met God en dat kunnen wij niet tot het allerlaatste ogenblik uitstellen. Zeker zijn die ogenblikken aandoenlijk als wij onze geliefden met ons laatst vaarwel ook het laatste bewijs van onze zorgende liefde in onze laatste bede voor hun heil doen horen; maar zij moeten daarom ook kort zijn. Johannes ging dan ook meteen na dit woord van de Heere met Maria naar zijn huis en keerde all n terug.

Die banden ja zijn zacht, zij zijn sterk. Zij knellen niet maar steunen; zij zijn onverbreekbaar. Een woord tot Maria, een woord tot Johannes: zij hebben de wil van de Heere verstaan; zij weten wat zij voor elkaar zijn en doen moeten. Vanaf dat uur neemt de discipel haar in zijn huis; vanaf dat uur neemt hij op zich voor deze weduwe te zorgen; en nooit zal het hem verdrieten. Vanaf dat uur steunt, rekent deze weduwe op de discipel en het zal haar nooit berouwen. Er zijn geen heilige beloften gehoord op Golgotha, geen plechtige overeenkomsten getekend tussen Maria en Johannes, het is overbodig. Hij die hen als met stervende lippen elkaar heeft aanbevolen, is machtig over hun harten te beschikken, hun verbond is heilig, onschendbaar en voor het leven in Hem. Zo kan alleen Jezus verbinden. Zo de liefde, die in Hem het hart verenigt, die van Zijn liefde uitgaat. Zo verenigt het bloed, zo de huwelijksliefde niet. Deze band in Christus is nodig, zal de bloeds-, zal de echtsbetrekking innig en onverbreekbaar zijn. Stervende vaders hebben wenende moeders aan ontroerde kinderen aanbevolen. Zie uw moeder! Maar als de indruk van dat plechtig ogenblik voorbij was, is vaak de liefde verflauwd, naarmate de behoefte aan steun groter werd. Het is gebeurd dat weduwen de belangen van een dierbaar kroost onder de verbijsteringen van een nieuwe liefde vergeten konden. Wat nam zich menig vriend niet voor bij menig dierbaar en aandoenlijk sterfbed, maar vanaf dat uur aan kwam hij terug van wat hij zijn opgewondenheid achtte en zijn ganse plicht scheen een waken te zijn tegen het gevaar van overdrijving! Maar zij, die Jezus op elkaar gewezen heeft, zijn waarachtig verenigd; zij die uit liefde voor Jezus elkaar aannemen, elkaar steunen, elkaar helpen, worden het hulpverlenen nooit moe. Het is al ijdelheid wat van blikken, die voor de eeuwigheid beslissen, van onvergetelijke woorden, van "banden die sterker zijn dan de dood" geroemd wordt, tenzij door hen, die elkaar gevonden hebben onder het kruis van Christus, door eenzelfde liefde, in eenzelfde geloof daarbij staand, tenzij door hen, die van de lippen van de machthebbenden dat woord gehoord hebben: "Zie uw zoon, uw moeder, uw broeder, uw vriend. " Tenzij door hen, die door de roepstem en de kracht van Zijn liefde, tot kinderen van eenzelfde huis gemaakt zijn, die van bij het kruis van Jezus zijn weggeleid naar het huis van Johannes.

Daar is geen smart als de uwe, o zielsbedroefde! Geen lijden kwam uw boezemleed nabij! Geen moeder, die, o zwaar van God beproefde! Z heeft geklaagd, z heeft geweend als gij! Nu u die Zoon, die de Engel kwam verkonden, Als d'Erfgenaam van het hoogste rijksgebied Niet op Zijn troon, maar stervende aan Zijn wonden, Aan het kruis verhogen ziet.

Daar staat ge en peinst, de kruisberg opgestegen, op Simeon en "het ziel doorvlijmend zwaard", Dat zwaard - hoe scherp! - heeft u de borst doorregen, Het wringt zich om, als ge op uw Liev'ling staart. Toch wijkt u niet, schoon u Zijn bloed ziet vloeien. Toch wilt u hier, schoon vlees en hart bezwijk; Zijn doodbed met uw tranen oversproeien. En wenen bij Zijn lijk. Doodsbleek, gelijk de Lijder zelf, of bleker Nog dan Zijn kalm maar afgepijnd gelaat, Drinkt ge elke teug me uit Zijn lijdensbeker; Vangt ge elken zucht, die van Zijn lippen gaat; u voelt Zijn pijn bij het schokkend ledewringen; Gij hijgt naar lucht, als kort zijn adem jaagt, En het barstend hart dreigt uit uw borst te springen, Wanneer Gij bidt of klaagt.

Daar hangt gij, in Johannes arm gezonken, Als had de smart tot marmer u versteend! Nog blijft uw blik aan het vreeslijk kruis geklonken, Maar het brandend oog is moede en uitgeweend. Maar Jezus heeft de lippen wer bewogen; Hij ziet u aan: hij spreekt op teedren toon; En wer ontspringt een tranenvloed uw ogen, Bij het "Vrouwe, zie uw Zoon!"

Van waar die kracht in het leed u toegezonden? Heeft aan uw geest, slechts half geboeid aan de aard, het Geheim Zijns doods, dat de englen nauw doorgronden, Zich in een straal van hemels licht verklaard? Was dit geloof de balsem uwer smarte? Of schoorde uw knie, bij het wagglend nader tren, Terwijl uw bloed verdruppelde uit uw harte, De kracht der liefde alleen?

O moedertrouw! waar de aard van zal gewagen! De kruisberg, die uw worstling zag en strijd, Heeft u niet slechts een doornenkroon doen dragen, Maar tot heldin en martlares gewijd! Gij maalt ons oog, toen het zwaard uw borst doorkliefde. Als gij bij het kruis n hoon n foltring tart, De zegepraal van de moederlijke liefde Op moederlijke smart!

Vers 27

27. Daarna wendde Hij Zich tot deze en wees ook hem voor hetgeen hij in zijn persoonlijke vriendschap had bezeten, een bijzondere persoonlijke roeping aan, waarin hij zich schadeloos gesteld zou vinden. Zo zei Hij tot de discipel: Zie, uw moeder; beschouw haar als de uwe, naast haar, die uw lichamelijke is (Matthew 10:2, Matthew 27:56, vgl. met Mark 15:40). Johannes begreep hetwoord van de Heere en van dat uur af nam de discipel haar in zijn huis; hij voerde haar weg naar zijn woning en keerde zelf snel daarop weer naar Golgotha terug (vgl. John 19:35).

Deden de krijgsknechten met Jezus' kleren als met die van een, die geen aanspraak meer op het leven had, zo gaf ook Jezus te kennen, dat Hij uit het aardse leven scheidde, om daarin niet meer terug te keren, terwijl Hij Zijn moeder niet slechts aan de zorg van Johannes opdroeg, maar haar in deze, de discipel, die Hij liefhad een andere zoon in Zijn plaats gaf. Zijn weg leidde Hem daarheen, waar Hij een Vader had, maar geen moeder; uit het leven, waartoe Maria Hem gebaard had, in een ander, waartoe God, de Vader, Hem opwekte.

Het kan onmogelijk de bedoeling van de Heere geweest zijn bij dit testamentum domesticum, zoals Hieronymus het hier medegedeelde noemt, de aardse toekomst van Zijn moeder te verzekeren. Welke gedachten men toch heeft van Maria's familieomstandigheden, in het ene zowel als in het andere van de beide mogelijke gevallen was zij in het uitwendige leven niets minder dan eenzaam en verlaten. De band, die Jezus tussen haar en de discipel legt, moet dus uit een ander gezichtspunt worden beschouwd. Die nieuwe band kon alleen worden gelegd, in zoverre een, die tot hiertoe aanwezig was, wegviel en dan is het Zijn eigen betrekking als kind tot Maria, die de Heere hier oplost. Deze lost zich niet vanzelf op, door Zijn uittreden uit de wereld. Wel heeft Hij gedurende de tijd van Zijn werken Maria herhaaldelijk binnen haar grenzen teruggewezen (Luke 2:49. John 2:4. Matthew 12:48, ), desalniettemin bleef de betrekking van de Zoon tot de moeder voortduren; ook het sterven zou niet hebben verhinderd dat die verder bleef bestaan, want ook van het gestorven kind kan de moeder, die het overleeft, nog altijd spreken als van haar zoon. Maar wel sneed de dood van Christus als van de Verzoener (en deze trad juist nu in zijn eigenlijk centraalpunt (Matthew 27:45 vv. ), de vorige band door en geheel in tweeën. Die voor allen stierf, ging door deze dood uit elke gemeenschap en uit elk verband tot bijzondere personen, die de natuur had gelegd. Opstijgend tot het hogepriesterschap naar de manier van Melchizedek, moest Hij als deze ook "zonder moeder" voorkomen (Hebrews 6:20-Hebrews 7:3 en die na deze dood Zijn leven heeft teruggenomen, heeft Zich met opzet door haar niet weer laten zien, waartoe Hij in die bijzondere betrekking had gestaan.

Maria had behoefte aan een zoon in de zin van het hogere gemoedsleven, evenals Jezus zelf door een vriend verkwikt was; de vriend van Jezus (die de diepste blikken in Zijn betrekking tot de Vader had geslagen en Zijn laatste reden het best had opgevat) was geheel geschikt om de zoon van Maria te zijn.

Petrus had in Jezus bovenal de Koning van Israël; van de nieuwe gemeente, het heilig en onbevlekt Lam, dat voor onze zonden werd geofferd, de Rechter van de wereld gezien, geëerd en liefgehad. Johannes had zich meer gehecht aan Zijn persoon en in Hem daarenboven degene gezien en bemind, die daar was in de schoot van de Vader en ons is verschenen; hij had bovenal de blik geslagen in de eeuwige geheimenissen van de Godheid, die in Zijn verlossingen, in Zijn gemeenschap met de Zijnen worden afgespiegeld. Daarom riep hij Petrus niet slechts gelijk allen tot het apostelambt, maar droeg Hij het hem op de poorten van de hemelen te sluiten en te ontsluiten (Matthew 16:13, Matthew 16:19) en Zijn schapen en lammeren te weiden (John 21:18). Hij werd de eerste grondsteen van de kerk onder Joden en Heidenen, die vele duizenden tot Christus bekeerde. Johannes daarentegen verving hem in een betrekking, die hem op aarde persoonlijk het naaste was. Daarin bevestigde hij nog bij Zijn sterven het innigst verbond van het hart; daarmee boezemde Hij hem opnieuw de geest van de liefde in en opende Hij Hem het oog van de ziel, opdat hij de gemeenten, die merendeels door anderen waren gesticht, mocht bezielen met diezelfde gloed van de liefde, die uit het hart van de Heiland stroomde en hun oog vestigen op de diepten van de Godheid en de voltooiing van het Godsrijk.

Het "Vanaf dat uur nam de discipel haar in zijn huis" moet streng woordelijk worden opgevat, dat Johannes dadelijk de erfenis aanvaardde; hij nam Maria in zijn woning op, in de familiekring, waartoe behalve Salme, waarschijnlijk ook zijn broeder Jakobus behoorde.

Wij vinden door de hele samenhang aangeduid, dat Maria dadelijk en niet pas na de dood van Jezus, de plaats verliet (daarom ontbreekt zij onder de vrouwen, bij Matthew 27:55, en Mark 15:40, genoemd). Johannes begreep de Heere meteen en leidde met de tedere liefde als van een zoon haar weg, die door het afscheidswoord weer diep getroffen was, zodat zij de verhoogde angst en pijn van de Zoon niet meer aanschouwde. Ook zij heeft de smartelijke aanwijzing verstaan uit de mond van de Zoon, die reeds vaak de moeder gebood wat haar goed was en zij volgt gehoorzaam de nieuwen leidsman, aan wie zij is toevertrouwd; de Heere ziet dus de opvolging van Zijn testament, nog v rdat de laatste aanvallen van angst over Hem komen.

De Heere wilde, dat Johannes zich met zijn moeder van het kruis zou verwijderen. Zijn moeder had onder Zijn kruis gestaan en Zijn pijn aanschouwd en dit was genoeg; zij moest geen hoger gaand lijden aanschouwen; zij moest Hem niet in de verlating zien. Hij nam dus afscheid van haar v r Zijn sterven, want er komt een tijd, dat wij ook van onze meest beminde betrekkingen afscheid moeten nemen, om geheel alleen te zijn met God en dat kunnen wij niet tot het allerlaatste ogenblik uitstellen. Zeker zijn die ogenblikken aandoenlijk als wij onze geliefden met ons laatst vaarwel ook het laatste bewijs van onze zorgende liefde in onze laatste bede voor hun heil doen horen; maar zij moeten daarom ook kort zijn. Johannes ging dan ook meteen na dit woord van de Heere met Maria naar zijn huis en keerde all n terug.

Die banden ja zijn zacht, zij zijn sterk. Zij knellen niet maar steunen; zij zijn onverbreekbaar. Een woord tot Maria, een woord tot Johannes: zij hebben de wil van de Heere verstaan; zij weten wat zij voor elkaar zijn en doen moeten. Vanaf dat uur neemt de discipel haar in zijn huis; vanaf dat uur neemt hij op zich voor deze weduwe te zorgen; en nooit zal het hem verdrieten. Vanaf dat uur steunt, rekent deze weduwe op de discipel en het zal haar nooit berouwen. Er zijn geen heilige beloften gehoord op Golgotha, geen plechtige overeenkomsten getekend tussen Maria en Johannes, het is overbodig. Hij die hen als met stervende lippen elkaar heeft aanbevolen, is machtig over hun harten te beschikken, hun verbond is heilig, onschendbaar en voor het leven in Hem. Zo kan alleen Jezus verbinden. Zo de liefde, die in Hem het hart verenigt, die van Zijn liefde uitgaat. Zo verenigt het bloed, zo de huwelijksliefde niet. Deze band in Christus is nodig, zal de bloeds-, zal de echtsbetrekking innig en onverbreekbaar zijn. Stervende vaders hebben wenende moeders aan ontroerde kinderen aanbevolen. Zie uw moeder! Maar als de indruk van dat plechtig ogenblik voorbij was, is vaak de liefde verflauwd, naarmate de behoefte aan steun groter werd. Het is gebeurd dat weduwen de belangen van een dierbaar kroost onder de verbijsteringen van een nieuwe liefde vergeten konden. Wat nam zich menig vriend niet voor bij menig dierbaar en aandoenlijk sterfbed, maar vanaf dat uur aan kwam hij terug van wat hij zijn opgewondenheid achtte en zijn ganse plicht scheen een waken te zijn tegen het gevaar van overdrijving! Maar zij, die Jezus op elkaar gewezen heeft, zijn waarachtig verenigd; zij die uit liefde voor Jezus elkaar aannemen, elkaar steunen, elkaar helpen, worden het hulpverlenen nooit moe. Het is al ijdelheid wat van blikken, die voor de eeuwigheid beslissen, van onvergetelijke woorden, van "banden die sterker zijn dan de dood" geroemd wordt, tenzij door hen, die elkaar gevonden hebben onder het kruis van Christus, door eenzelfde liefde, in eenzelfde geloof daarbij staand, tenzij door hen, die van de lippen van de machthebbenden dat woord gehoord hebben: "Zie uw zoon, uw moeder, uw broeder, uw vriend. " Tenzij door hen, die door de roepstem en de kracht van Zijn liefde, tot kinderen van eenzelfde huis gemaakt zijn, die van bij het kruis van Jezus zijn weggeleid naar het huis van Johannes.

Daar is geen smart als de uwe, o zielsbedroefde! Geen lijden kwam uw boezemleed nabij! Geen moeder, die, o zwaar van God beproefde! Z heeft geklaagd, z heeft geweend als gij! Nu u die Zoon, die de Engel kwam verkonden, Als d'Erfgenaam van het hoogste rijksgebied Niet op Zijn troon, maar stervende aan Zijn wonden, Aan het kruis verhogen ziet.

Daar staat ge en peinst, de kruisberg opgestegen, op Simeon en "het ziel doorvlijmend zwaard", Dat zwaard - hoe scherp! - heeft u de borst doorregen, Het wringt zich om, als ge op uw Liev'ling staart. Toch wijkt u niet, schoon u Zijn bloed ziet vloeien. Toch wilt u hier, schoon vlees en hart bezwijk; Zijn doodbed met uw tranen oversproeien. En wenen bij Zijn lijk. Doodsbleek, gelijk de Lijder zelf, of bleker Nog dan Zijn kalm maar afgepijnd gelaat, Drinkt ge elke teug me uit Zijn lijdensbeker; Vangt ge elken zucht, die van Zijn lippen gaat; u voelt Zijn pijn bij het schokkend ledewringen; Gij hijgt naar lucht, als kort zijn adem jaagt, En het barstend hart dreigt uit uw borst te springen, Wanneer Gij bidt of klaagt.

Daar hangt gij, in Johannes arm gezonken, Als had de smart tot marmer u versteend! Nog blijft uw blik aan het vreeslijk kruis geklonken, Maar het brandend oog is moede en uitgeweend. Maar Jezus heeft de lippen wer bewogen; Hij ziet u aan: hij spreekt op teedren toon; En wer ontspringt een tranenvloed uw ogen, Bij het "Vrouwe, zie uw Zoon!"

Van waar die kracht in het leed u toegezonden? Heeft aan uw geest, slechts half geboeid aan de aard, het Geheim Zijns doods, dat de englen nauw doorgronden, Zich in een straal van hemels licht verklaard? Was dit geloof de balsem uwer smarte? Of schoorde uw knie, bij het wagglend nader tren, Terwijl uw bloed verdruppelde uit uw harte, De kracht der liefde alleen?

O moedertrouw! waar de aard van zal gewagen! De kruisberg, die uw worstling zag en strijd, Heeft u niet slechts een doornenkroon doen dragen, Maar tot heldin en martlares gewijd! Gij maalt ons oog, toen het zwaard uw borst doorkliefde. Als gij bij het kruis n hoon n foltring tart, De zegepraal van de moederlijke liefde Op moederlijke smart!

Vers 28

28. Hierna, ongeveer drie uur later (vgl. (John 5:14) d. i. omstreeks drie uur in de namiddag, wist Jezus dat nu alles volbracht was wat tot Zijn lijden behoorde en dat Hij Zijn leven kon overgeven, a)opdat de Schrift ook nog op dat punt, waar in Psalms 22:16 van de grote dorst van de lijdende Messias sprake is, vervuld zou worden en geheel ten einde zou komen, zei: Mij dorst.

a) Psalms 69:22.

Toen de Heere het lijden van Zijn verlatenheid had geopenbaard, was het ook geëindigd. De verlating en de duisternis hielden gelijktijdig op. De eigenlijke crisis was voorbij en de Heere kwam weer tot het lichamelijk gevoel van Zichzelf. In Zijn allerhoogst zielelijden voelde Hij Zijn lichaamslijden niet meer, want het hogere lijden heft het mindere op. Nu voelde Hij weer Zijn lichaam lijden en wel al Zijn lichaamslijden, Zijn lichaamslijden in de uiterste hevigheid, in zijn toppunt en daarmee in zijn voleinding. Daarom sprak de Heere ook dit Zijn lijden uit en openbaarde Hij het alvorens Zijn lijden voor volbracht te verklaren, in het woord: "Mij dorst!" Men zou kunnen zeggen, dat zoals in de natuur, zo hier het allergrootste en het allerkleinste wordt samengevat. Immers, wat is de lichamelijke dorst in vergelijking van de verlating van de ziel door God? Maar men moet niet vergeten dat de dorst, waarover Christus klaagt, de uitdrukking is van het hoogst denkbare lichaamslijden en het teken is van de nabijzijnde vreselijke dood. Hoor het uit de woorden van de 22sten Psalm: "Mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden van Mijn ingewanden. Mijn hart is verdroogd als een potscherf en Mijn tong kleeft aan Mijn gehemelte en Gij legt Mij in het stof van de dood. " U ziet, het "Mij dorst!" van de Heere geeft hier de uiterste graad van uitputting van alle lichaamskrachten te kennen. Herinner u daarbij hoe in de gelijkenis van de rijke man zijn dorst wordt voorgesteld als vertegenwoordigende al de pijnen van de hel en het zal u duidelijk zijn dat van de Heere dorst al Zijn lichaamslijden vertegenwoordigt.

Vers 28

28. Hierna, ongeveer drie uur later (vgl. (John 5:14) d. i. omstreeks drie uur in de namiddag, wist Jezus dat nu alles volbracht was wat tot Zijn lijden behoorde en dat Hij Zijn leven kon overgeven, a)opdat de Schrift ook nog op dat punt, waar in Psalms 22:16 van de grote dorst van de lijdende Messias sprake is, vervuld zou worden en geheel ten einde zou komen, zei: Mij dorst.

a) Psalms 69:22.

Toen de Heere het lijden van Zijn verlatenheid had geopenbaard, was het ook geëindigd. De verlating en de duisternis hielden gelijktijdig op. De eigenlijke crisis was voorbij en de Heere kwam weer tot het lichamelijk gevoel van Zichzelf. In Zijn allerhoogst zielelijden voelde Hij Zijn lichaamslijden niet meer, want het hogere lijden heft het mindere op. Nu voelde Hij weer Zijn lichaam lijden en wel al Zijn lichaamslijden, Zijn lichaamslijden in de uiterste hevigheid, in zijn toppunt en daarmee in zijn voleinding. Daarom sprak de Heere ook dit Zijn lijden uit en openbaarde Hij het alvorens Zijn lijden voor volbracht te verklaren, in het woord: "Mij dorst!" Men zou kunnen zeggen, dat zoals in de natuur, zo hier het allergrootste en het allerkleinste wordt samengevat. Immers, wat is de lichamelijke dorst in vergelijking van de verlating van de ziel door God? Maar men moet niet vergeten dat de dorst, waarover Christus klaagt, de uitdrukking is van het hoogst denkbare lichaamslijden en het teken is van de nabijzijnde vreselijke dood. Hoor het uit de woorden van de 22sten Psalm: "Mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden van Mijn ingewanden. Mijn hart is verdroogd als een potscherf en Mijn tong kleeft aan Mijn gehemelte en Gij legt Mij in het stof van de dood. " U ziet, het "Mij dorst!" van de Heere geeft hier de uiterste graad van uitputting van alle lichaamskrachten te kennen. Herinner u daarbij hoe in de gelijkenis van de rijke man zijn dorst wordt voorgesteld als vertegenwoordigende al de pijnen van de hel en het zal u duidelijk zijn dat van de Heere dorst al Zijn lichaamslijden vertegenwoordigt.

Vers 29

29. Daar stond dan een vat vol zure wijn, als drank voor de krijgsknechten "Ru (2:9" en "Uit 27:44") en zij vulden een spons met zure wijn en omlegden ze met hysop (liever: en deden die om een hysopstengel vgl. Matthew 27:48) en brachten ze aan Zijn mond, terwijl een van hen die dienst verrichtte onder het spotten van de anderen (Matthew 27:48 v. Mark 15:36).

Bijna onmiddellijk na het: "Mijn God! Mijn God! waarom heeft Gij Mij verlaten?" moeten wij ons het: "Mij dorst" denken, reeds omdat de behaalde overwinning de Heere snel tot het einde voert, alsmede om de spot, door Matthes en Markus meegedeeld, die nog tevens verbonden is aan het zo-even gehoorde "Eli. " In de woorden, waarmee Johannes het bericht van Jezus' vijfde kruiswoord mededeelt moet het: "opdat de Schrift vervuld wordt" niet gebracht worden tot het voorgaande: "Jezus wist dat nu alles volbracht was", zoals dit door verscheidene uitleggers geschiedt. Dan toch zou de zin vrij overbodig zijn en zou slechts het begrip van volbracht zijn, dat sterk op de voorgrond geplaatst is, hinderlijk zijn. Die zin behoort meer tot het volgende, evenals het "opdat de wereld weet enz. " in John 14:31. het moet te kennen geven, dat ook dergelijke bijzondere omstandigheden tot vervulling van de Schrift behoorden (vgl. John 19:24). Jezus wist: nu is alles volbracht op dit ene na; Hij voelde volgens dat woord van de Schrift Zich niet meer verplicht, om zwijgend en zonder verkwikking te lijden, maar vond in herinnering daaraan een laatste dronk ter lafenis voor Zich bestemd en achtte het dan ook des te meer betamend om Zijn dorst ook uit te spreken, als tot het luide roepen van het: "het is volbracht" een versterking nodig was van de zwakke en bijna uitgebluste adem door bevochtiging van de mond. Evenals in Gethsemane een engel Hem versterkte en het daar slechts een engel kon zijn, zo kunnen hier mensen de laatste lafenis reiken, al doen zij het ook slechts met half medelijden, die nog verbitterd wordt door spot; en zo draagt Hij tevens het bewustzijn in Zich, dat de drank Hem zal toekomen, omdat die Hem geworden moet. Evenals nu bij de verzoeking in de woestijn eerst aan het einde van de geestelijke inspanning van het gebed in het vasten de lichamelijke behoefte zich deed voelen en Hem ten slotte hongerde, zo is het ook hier met het dorsten. Dit kleinste woord, het kleinste en minst schitterende onder de zeven, is als het woord van een held, die eerst opmerkt, dat zijn wonden bloeden en dat hij een versterking nodig heeft, nadat het vuur van de strijd is doorstaan (vgl. Judges 15:18).

De dorstende Heiland klaagt "Mij dorst. " Dus klagend heeft Hij het recht van de lijdende, ook in het lichaam van de lijdende, bevestigd. De Heiland heeft geweend, daar is een recht van de tranen. Hij heeft zwaarlijk gezucht, er is een recht van de zuchtenden; Hij heeft geklaagd, er is een recht van klagen; klaagt u versmachtenden, u ontberenden; klaag, u, die een ziekelijk, die een pijnlijk lichaam omdraagt! Klaag vrij, het is u geen zonde; Jezus heeft geklaagd, ons mag het geen last zijn klachten aan te horen, die onze Heiland telt. Maar weet in uw klachten u te matigen. Jezus heeft niet vroeg, niet veel, niet lang geklaagd. Reeds zes uur hangt Hij op dit kruis; nu roept Hij: "Mijn God, mijn God, waarom heeft Gij Mij verlaten?" en nu zegt Hij: "Mij dorst!" Voor Zijn vijanden te bidden, dat was het eerste geweest; een boetvaardige zalig te spreken, het tweede; een moeder en een vriend te sterken, het derde; Zijn zielestrijd door te strijden, uit te spreken, is het vierde. De nood van Zijn lichaam te kennen te geven, volgt als Hij weet dat alles volbracht is. Slechts met een enkel woord duidt Hij al Zijn lichaamslijden aan. "Mij dorst!" Ziedaar al wat Hij zegt. Wat een uitvoerigheid, niet zelden in uw klachten. Ik wil toch hopen dat u slechts klaagt omdat u lijdt en niet om te klagen, niet om beklaagd te worden, niet om belangwekkend te zijn in uw leed? Ach leert dit af, u heeft het van Jezus niet geleerd.

Vers 29

29. Daar stond dan een vat vol zure wijn, als drank voor de krijgsknechten "Ru (2:9" en "Uit 27:44") en zij vulden een spons met zure wijn en omlegden ze met hysop (liever: en deden die om een hysopstengel vgl. Matthew 27:48) en brachten ze aan Zijn mond, terwijl een van hen die dienst verrichtte onder het spotten van de anderen (Matthew 27:48 v. Mark 15:36).

Bijna onmiddellijk na het: "Mijn God! Mijn God! waarom heeft Gij Mij verlaten?" moeten wij ons het: "Mij dorst" denken, reeds omdat de behaalde overwinning de Heere snel tot het einde voert, alsmede om de spot, door Matthes en Markus meegedeeld, die nog tevens verbonden is aan het zo-even gehoorde "Eli. " In de woorden, waarmee Johannes het bericht van Jezus' vijfde kruiswoord mededeelt moet het: "opdat de Schrift vervuld wordt" niet gebracht worden tot het voorgaande: "Jezus wist dat nu alles volbracht was", zoals dit door verscheidene uitleggers geschiedt. Dan toch zou de zin vrij overbodig zijn en zou slechts het begrip van volbracht zijn, dat sterk op de voorgrond geplaatst is, hinderlijk zijn. Die zin behoort meer tot het volgende, evenals het "opdat de wereld weet enz. " in John 14:31. het moet te kennen geven, dat ook dergelijke bijzondere omstandigheden tot vervulling van de Schrift behoorden (vgl. John 19:24). Jezus wist: nu is alles volbracht op dit ene na; Hij voelde volgens dat woord van de Schrift Zich niet meer verplicht, om zwijgend en zonder verkwikking te lijden, maar vond in herinnering daaraan een laatste dronk ter lafenis voor Zich bestemd en achtte het dan ook des te meer betamend om Zijn dorst ook uit te spreken, als tot het luide roepen van het: "het is volbracht" een versterking nodig was van de zwakke en bijna uitgebluste adem door bevochtiging van de mond. Evenals in Gethsemane een engel Hem versterkte en het daar slechts een engel kon zijn, zo kunnen hier mensen de laatste lafenis reiken, al doen zij het ook slechts met half medelijden, die nog verbitterd wordt door spot; en zo draagt Hij tevens het bewustzijn in Zich, dat de drank Hem zal toekomen, omdat die Hem geworden moet. Evenals nu bij de verzoeking in de woestijn eerst aan het einde van de geestelijke inspanning van het gebed in het vasten de lichamelijke behoefte zich deed voelen en Hem ten slotte hongerde, zo is het ook hier met het dorsten. Dit kleinste woord, het kleinste en minst schitterende onder de zeven, is als het woord van een held, die eerst opmerkt, dat zijn wonden bloeden en dat hij een versterking nodig heeft, nadat het vuur van de strijd is doorstaan (vgl. Judges 15:18).

De dorstende Heiland klaagt "Mij dorst. " Dus klagend heeft Hij het recht van de lijdende, ook in het lichaam van de lijdende, bevestigd. De Heiland heeft geweend, daar is een recht van de tranen. Hij heeft zwaarlijk gezucht, er is een recht van de zuchtenden; Hij heeft geklaagd, er is een recht van klagen; klaagt u versmachtenden, u ontberenden; klaag, u, die een ziekelijk, die een pijnlijk lichaam omdraagt! Klaag vrij, het is u geen zonde; Jezus heeft geklaagd, ons mag het geen last zijn klachten aan te horen, die onze Heiland telt. Maar weet in uw klachten u te matigen. Jezus heeft niet vroeg, niet veel, niet lang geklaagd. Reeds zes uur hangt Hij op dit kruis; nu roept Hij: "Mijn God, mijn God, waarom heeft Gij Mij verlaten?" en nu zegt Hij: "Mij dorst!" Voor Zijn vijanden te bidden, dat was het eerste geweest; een boetvaardige zalig te spreken, het tweede; een moeder en een vriend te sterken, het derde; Zijn zielestrijd door te strijden, uit te spreken, is het vierde. De nood van Zijn lichaam te kennen te geven, volgt als Hij weet dat alles volbracht is. Slechts met een enkel woord duidt Hij al Zijn lichaamslijden aan. "Mij dorst!" Ziedaar al wat Hij zegt. Wat een uitvoerigheid, niet zelden in uw klachten. Ik wil toch hopen dat u slechts klaagt omdat u lijdt en niet om te klagen, niet om beklaagd te worden, niet om belangwekkend te zijn in uw leed? Ach leert dit af, u heeft het van Jezus niet geleerd.

Vers 30

30. Toen Jezus dan de zure wijn genomen had en daarmee de gehele Schrift tot op het laatste vervuld was, zei Hij met duidelijke stem het woord, dat Hem reeds vroeger op het hart lag, maar dat Hij eerst nu op de juiste manier kon uitspreken: Het is volbracht! 1) En het hoofd buigendmet de uitroep: Vader in Uw handen beveel Ik Mijn Geest 2) (Luke 23:46) ziende op de ziel, die in het bloed is (Leviticus 17:11. Deuteronomy 12:23, vgl. John 19:34) gaf Hij de Geest 3).

1) Klein is het zesde woord van Christus aan het kruis gesproken, in de oorspronkelijke tekst (tetelestai), nog kleiner dan in de vertaling en toch is er in de taal van de mensen nog nooit iets groters, sterkers, onmetelijkers gezegd. Het is met dit woord als met het oog van de mensen, dat is ook maar klein en toch weerspiegelt zich de gehele schepping in het oog van een mens; als met het menselijk hart, dat is ook slechts klein en toch als dat kleine hart een gelovig hart is, vindt de gehele heilige Drieëenheid daarin plaats. Klein is het zesde woord en toch van alle kruiswoorden het grootste. Evenals Bethlehem Efratha klein was onder de duizenden in Juda en toch grotere eer ontving dan haar grotere zusters; evenals Palestina eer het kleinste en onbeduidendste onder de landen van de aarde was en toch het heilige land en het land van Jezus is geworden; evenals onze aarde de nietigste ster van het heelal is en toch de ster, waarom engelen en duivels strijden en waar ten slotte de Godheid zelf haar troon zal opslaan. Groot is dat kleine woord: "Het is volbracht", zoals de kleine eikel groot is, omdat in haar de majestueuze eik vervat is, evenals de kleine Alpenbron groot is, omdat zij de hele gouden stroom in zich verbergt, zoals de kleine vlam groot is, omdat het geweldige vuur erin besloten ligt.

"Het is volbracht. " Ik zeg, als ik de betekenis van dit woord verklaar: 1) de strijd is volstreden, 2) het offer gebracht, 3) het heiligdom geopend, 4) de Satan overwonnen, 5) de dood de macht ontnomen en leven en onvergankelijkheid aan het licht gebracht.

"Het is volbracht" dat is een overwinningskreet, waarin wij alles mogen leggen, wat wij van Zijn overwinning weten te zeggen en te denken; niet alleen is geëindigd Zijn plaatsbekledend lijden en de gehoorzaamheid tot de dood, nee volbracht, in de eigenlijke zin van het woord volbracht, volkomen gedaan is alles. "Het is volbracht", dat is een geroep, waarvoor de duivel verschrikt, waarbij de hemel naar zijn harpen grijpt en het "gloria" zich bereidt.

2) Jezus riep met grote stem, zo zegt de evangelist, die ons dit laatste woord meedeelt. Zo is het gewoonlijk niet, als mensen op sterven liggen. Dan zijn alle krachten uitgeput, het lichaam is gebonden en onbekwaam tot elke inspanning en de ziel verraadt in steeds zachtere, meer afgebrokene, minder verstaanbare tonen het naderen van het einde; daarop volgen stille, doffe zuchten, eindelijk bewegingen van de mond zonder geluid en de stervende is niet meer. Hier is het anders: de Heere spreekt nog in het laatste ogenblik met alle levenskracht, als had Hij volstrekt niets geleden, of als had het lijden Zijn krachten in het minst niet uitgeput. Zijn geest is niet alleen nog zo fris als bij het begin van de pijn; ook Zijn lichaamskracht is nog niet vergaan. Hoewel Hij nameloos heeft geleden, hoewel Hij onmiddellijk daarop sterft en de dood ook bij Hem over het leven zegepraalt, hoewel dit het laatste woord is, dat Hij spreekt - nog eens openbaart Hij Zijn volle levenskracht. Zacht smachtend had Hij het "Mij dorst" gezucht; reeds klonk na de versterking het verheven woord van de overwinning: "Het is volbracht" luider; maar het luidste, met wonderbaar krachtige stem, roept Hij onverwacht snel daarop Zijn laatste woord. Opzettelijk riep Hij zo luide: de gehele wereld moet horen wat Hij zegt, moet weten, dat Hij nu sterft en wil sterven, dat Zijn dood geen onmacht, geen wegzinken en uitblussen van het natuurlijk leven is en dat Hij nu sterft, niet omdat Hij niet langer kan leven, maar omdat Zijn dood de vrije daad is van een, die in Zijn kracht sterft, het vrijwillige neerleggen van de veldheersstaf na een juist gevoerde strijd is (John 10:18). Van twee van Zijn laatste woorden zeggen de evangelisten, dat Jezus ze luid heeft uitgeroepen; het was het vierde woord: "Mijn God, Mijn God, waarom heeft Gij Mij verlaten?" en het is het zevende: "Vader in Uw handen beveel ik Mijn Geest. " Duidelijk ligt daarin een samenhang en een betrekking van het ene woord op het andere opgesloten. Uit de sterkste, meest troosteloze verlatenheid van God is Hij in de zaligste kalmte in- en overgegaan. Het is alsof Hij wil zeggen: "Ik heb God niet alleen als Mijn God weer gevonden; Ik heb Hem ook weer als Vader en wil nu aan Zijn handen Mijn Geest gewillig en met vreugde toevertrouwen. Zo is het zevende woord als het ware het antwoord op de vraag in het vierde woord vervat. Hebben allen Zijn aanvechting gehoord, zo moeten allen ook Zijn overwinning vernemen.

Is de Zoon van God waarachtig mens geworden, dan zullen wij eveneens een Geest in Hem moeten onderscheiden, een Geest, die in van de tijd is begonnen, als een ziel, die in van de tijd begonnen is. Nu kent Hij Zich ook beide werkelijk toe, de ziel en het woord, Matthew 26:38, de Geest en het woord, Luke 23:46. naar echter in de Godmens de logos (John 1:1, ) is, die de persoon vormt, evenals in de mens het zijn geest is, zo moeten wij aannemen dat op het ogenblik van de menswording de eeuwige wil van de logos zich begaf in de wil van de menselijke geest, die indertijd aanving, zodat Hij van toen aan Zijn menselijke geest in onderwerping onder de wet van menselijke ontwikkeling tot spiegel van Zijn inhoud en tot zetel van Zijn bewustzijn had.

De Heere geeft nu Zijn Geest in de machtige hand van de Vader over, die op het punt is van het lichaam te scheiden als een kostbaar depositum. Hij gaat dus de toestand van de dood, het paradijs, met rust en hoop nog v r de boetvaardige kwaaddoener en al Zijn medeverlosten tegemoet.

Op het ogenblik, dat Hij op het punt is Zijn bewustzijn te verliezen en geen Meester meer te zijn over Zijn Geest, geeft Hij die de Vader over als een Hem vertrouwd goed.

Het zevende kruiswoord toont ons de Heiland, hoe Hij na al dat leed en na al die last, na al die strijd en na al die overwinning de grenzen overgaat, die het land van de levenden van het land van de doden afscheidt. De geest verliet niet tegen de wil het vlees van de Heiland, maar omdat Hij wilde en als Hij wilde en zoals Hij wilde. Wie slaapt zo in, als Hij wil, zoals Jezus stierf toen Hij wilde? Wie legt zo zijn kleed af als hij wil, zoals Jezus Zich van het vlees ontdeed, toen Hij wilde? Wie gaat zo zijn poort uit, als hij wil, zoals Jezus uit de wereld ging toen Hij wilde.

Het roepen van de Stervende is het woord van de Verzoener, die na volbrenging van het offer tot Zijn Zender gaat. Zoals van Lazarus (Luke 16:22) gezegd wordt, dat hij door de engelen in Abrahams schoot gedragen werd, gaat de Zoon bij Zijn sterven in de schoot van de Vader (John 1:18) en vervult ook zo gedurende de tussentijd tot aan de afscheiding Zijn woord in John 14:1, waardoor Hij Zijn dood bijna uitsluitend onder het gezichtspunt van een heengaan tot de Vader plaatste.

Jezus besluit met een gebed tot de Vader Zijn kruiswoorden, zoals Hij ze daarmee had geopend. Het midden van die woorden is eveneens een gebed, maar in dat gebed kan de Vadernaam niet voorkomen, omdat Jezus in de diepte van de dood en van verwijdering van God met lichaam en ziel is verzonken. De vier andere woorden zijn tot de wereld gericht - en wel twee tot bepaalde personen, die deels het geloof, deels de vatbaarheid voor het geloof vertegenwoordigen -; de beide anderen zijn gericht tot de wereld in haar geheel; het ene heeft de wereld naar haar natuurlijke kant, het andere de wereld naar haar geestelijke kant op het oog.

Er zijn zeven woorden bij de vier evangelisten, waarvan echter geen ze allen tezamen heeft opgeschreven; daaruit blijkt, dat hun vier boeken als het ware vier stemmen zijn, die met elkaar verbonden een symphonie vormen, of een muziekstuk van overeenstemmende toon.

3) Jezus boog het hoofd - het was of hij de dood toewenkte: Kom nu, grijp Mij aan; nu wil Ik sterven; want Christus heeft Zichzelf in de dood gegeven, zoals P. Gerhardt's lied luidt; "Gij springt in de armen van de dood. " Een mens heeft over zijn geest geen macht, om die vast te houden of los te laten in de tijd van sterven (Ecclesiastes 8:8); maar de Heere der heerlijkheid, de Vorst van het leven, had macht over Zijn leven; hij kon het loslaten en overgeven - het van Hem nemen kon niemand. Zo onmogelijk als het later was, dat Hij van de dood gehouden werd (Acts 2:24), zou onmogelijk zou het ook geweest zijn, dat Hij door de dood was aangegrepen, had Hij niet uit vrije drang Zijn leven willen overgeven; Hij kwam, zeiden de vaderen, tot de dood, de dood kwam niet tot Hem.

Ja, de zure wijn heeft hij genomen, Hij, die de gemirrede wijn had afgewezen. De lafenis was Hem welkom, die gewillig leed, maar niet het minste of geringste willekeurig tot Zijn lijden toedeed. Maar het heulsap geproefd hebbend, wilde Hij dat niet drinken. Zijn lijden had als lijden doel en betekenis. Bedwelming aan te nemen was geweest zich aan de verlossing van zondaren te onttrekken. En zie hier nog een grote en behartigenswaardige les voor het leven: de verkwikkende teug is goed, de verdovende is verwerpelijk. De eerste komt van God, neem ze met dankbaarheid aan; de andere van de wereld, wijs ze af als een verzoeking. Een mensdom door zonde tot ellende gebracht, een geslacht met een gapende hartkwetsuur en nog daarboven de voeten van dag tot dag verwondende aan de doornen en distelen van de weg, een geslacht altijd ziek, altijd veeg; en dat ook daar, waar het zingend zijn weg gaat, waar het zwijgende neerzit, ons op allerlei manier toeroept: Mij dorst. . . Zo'n geslacht behoeft lafenis. En zij is er. Versmachtend mensdom, als u de gave van God leert kennen en wie Hij is, die op Golgotha heeft uitgeroepen: Mij dorst, u zult van Hem begeren en Hij zal u levend water geven. Dat levend water, het is de troost van het evangelie van de verzoening en genade; de troost uit God door Hem, de troost van het eeuwige leven door het geloof, het reinigend, heiligend hartvernieuwend geloof.

Volbracht was nu al het werk, dat de Vader de Zoon te doen gegeven had, om de zaligheid van de zondaar aan te brengen; volbracht al de raad van God. De goddelijke rechtvaardigheid en de goddelijke barmhartigheid omarmden nu de zondaar, die tussen haar beiden stond, met eeuwige armen van liefde en op de troon van God, waarvan gerechtigheid en gericht de grondslagen zijn, waait nu voor eeuwig de witte vlag, de vredevlag door de hand van Christus daarop geplant en is er een eeuwige troost voor de zondaar, hoe groot zijn schuld ook zij, tot heerlijkheid van God van de Vader, in de gemeenschap van de Heilige Geest. Volbracht is nu het woord van de engel aan Maria: Hij zal Zijn volk zaligmaken van hun zonde. Nu is de reinigmaking van onze zonde door Hem teweeggebracht (Hebrews 1:3), de offerande voor de zonde door Hem aangebracht. De gerechtigheid van God is volkomen geopenbaard, de vloek over de zonde volkomen ten uitvoer gebracht, de wet van God volkomen vervuld in haar straf en eis. Christus heeft in Zijn offerande voor de zonde tegelijk de hoogste gehoorzaamheid aan de Vader en de hoogste heiligheid als mens betoond. En wie de wet volbrengen zou, zou leven. Christus zal dus leven, leven in eeuwigheid, leven met al de zondaren voor wie Hij zijn leven verworven heeft, want Hij zal Zijn leven aan hen meedelen in de Heilige Geest. De nieuwe schepping is volbracht. Op het kruis heeft Christus in Zichzelf haar grondslagen gelegd en haar voltooid. Zijn volbracht is het tweede, na het eerste: Zo zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun heir (Genesis 2:1). Zoals het werk van de eerste schepping in zes dagen in heerlijkheid volbracht werd, zo volbracht Christus de tweede schepping in zes uren van lijden, want al wat van dat ogenblik af volgde en volgen zal, tot in eeuwigheid, is enkel de voortzetting van die tweede nieuwe schepping, zoals de onderhouding de voortzetting is van de eerste schepping. De drie woorden bij ons: Het is volbracht, zijn in het oorspronkelijke slechts n woord en daardoor te treffender, evenals wij zeggen kunnen: volbracht! En het is een enig woord van de Schrift, een goddelijk woord, dat ook weer behoort tot de alleen aan Christus toebehorende woorden. Het zal voor de derde keer gezegd worden aan het einde van de tijd, wanneer Hij, die op de troon zit, zeggen zal: Het is geschied. Zie, Ik maak alle dingen nieuw. Aan het einde van de profetische bediening van de Heere zei Jezus tot Zijn Vader: Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven heeft om te doen. En nu, aan het einde van Zijn hogepriesterlijke offerande zegt Hij tot Zijn kerk, tot Zijn volk: Voor uw zaligheid is nu alles volbracht.

Voorwaar uw zonden hebben Christus vermoord, zij hebben Hem gedood, die beter is dan alle vrienden, die duizend en duizendmaal dierbaarder is dan uw vader, moeder, vrouw, kind en wie zij zouden zijn; mij dunkt dat een enige gedachte hiervan genoeg behoorde te zijn, om u te doen zeggen met Job: "Ik verfoei mij en ik heb berouw in stof en as (Job 22:6). O, wat is het kruis op Christus rug, mijn zonden, O wat is de kroon op Christus hoofd? Mijn zonden. O, wat is de nagel in de rechterhand van Christus en die andere in Zijn linkerhand? Mijn zonden. O, wat is de speer in Christus' zijde? Mijn zonden. O! wat zijn de nagels en wonden in Christus voeten? Mijn zonden. Met het geestelijk oog zie ik geen ander werktuig, dat Christus pijnigt; geen anderen Pilatus, Herodes, Annas, Kajafas, die Christus veroordelen; geen andere krijgsknechten, dienaars, Joden of Heidenen, die Christus ter dood brengen dan de zonden alleen. O, mijn zonden, mijn zonden, mijn zonden!

O hoofd vol bloed en wonden. Bedekt met smart en hoon! O hoofd ten spot omwonden Met ene doornenkroon! Eertijds gekroond met stralen Van meer dan aardsen gloed, Waar langs nu drupp'len dalen, `k Breng zeeg'nend u mijn groet.

Gij edel aangezichte, Waarlangs iets godd'lijks zweeft, Waarvoor in het jongst gerichte Geheel de wereld beeft. Wat deed U zo verbleken? Wat heeft dat vriend'lijk licht van de ogen U doen breken, Waar elke glans voor zwicht!

De levensblos van de wangen, van de lippen lief'rijk rood, Is nu door het blauw vervangen van de lijkkleur van de dood, het Is alles U ontnomen. Wat sieraad gaf voorheen; Uw doodsuur is gekomen; Uw laatste kracht verdween.

Van al de last dier plagen, Met goddelijk geduld, O Heer! door U gedragen, Heb ik, heb ik de schuld! Ai zie, hoe `k voor Uw ogen, Hier als een zondaar sta en schenk vol mededogen, Me een blik van Uw gena!

Wat stof tot zielsverblijden! Hoe zalig is het en goed, Dat `k in Uw bitter lijden, Mijn redding vinden moet! Ach, mocht ik, o mijn leven, Daar `k voor Uw kruishout kniel Mijzelf ten offer geven! Wat, winste deed mijn ziel!

U zij de dank des harten, U Jezus, dierbre vriend! Voor het doorstaan van die smarten, Alleen door mij verdiend! Ach blijf - wat troost ik derve, De hope op U mij bij, Opdat wanneer ik sterve, In U mijn einde zij!

Als `k eens van de aarde scheide, Ach! wijk dan niet van mij! Als ik de doodsnik beide, Ach! sta dan aan mijn zij! En wordt mijn strijd het bangste, Laat dan uw angst en pijn, Bij hoog geklommen angsten, Mij tot vertroosting zijn!

Verschijn dan aan mijn sponde, Stort laafnis in mijn nood! Wijs me in mijn laatste stonde, Op Uw verzoeningsdood! `k Houd dan in stervenssmarten, de blik naar het kruis gericht en klem dat vast aan het harte: Z valt het sterven licht!

Vers 30

30. Toen Jezus dan de zure wijn genomen had en daarmee de gehele Schrift tot op het laatste vervuld was, zei Hij met duidelijke stem het woord, dat Hem reeds vroeger op het hart lag, maar dat Hij eerst nu op de juiste manier kon uitspreken: Het is volbracht! 1) En het hoofd buigendmet de uitroep: Vader in Uw handen beveel Ik Mijn Geest 2) (Luke 23:46) ziende op de ziel, die in het bloed is (Leviticus 17:11. Deuteronomy 12:23, vgl. John 19:34) gaf Hij de Geest 3).

1) Klein is het zesde woord van Christus aan het kruis gesproken, in de oorspronkelijke tekst (tetelestai), nog kleiner dan in de vertaling en toch is er in de taal van de mensen nog nooit iets groters, sterkers, onmetelijkers gezegd. Het is met dit woord als met het oog van de mensen, dat is ook maar klein en toch weerspiegelt zich de gehele schepping in het oog van een mens; als met het menselijk hart, dat is ook slechts klein en toch als dat kleine hart een gelovig hart is, vindt de gehele heilige Drieëenheid daarin plaats. Klein is het zesde woord en toch van alle kruiswoorden het grootste. Evenals Bethlehem Efratha klein was onder de duizenden in Juda en toch grotere eer ontving dan haar grotere zusters; evenals Palestina eer het kleinste en onbeduidendste onder de landen van de aarde was en toch het heilige land en het land van Jezus is geworden; evenals onze aarde de nietigste ster van het heelal is en toch de ster, waarom engelen en duivels strijden en waar ten slotte de Godheid zelf haar troon zal opslaan. Groot is dat kleine woord: "Het is volbracht", zoals de kleine eikel groot is, omdat in haar de majestueuze eik vervat is, evenals de kleine Alpenbron groot is, omdat zij de hele gouden stroom in zich verbergt, zoals de kleine vlam groot is, omdat het geweldige vuur erin besloten ligt.

"Het is volbracht. " Ik zeg, als ik de betekenis van dit woord verklaar: 1) de strijd is volstreden, 2) het offer gebracht, 3) het heiligdom geopend, 4) de Satan overwonnen, 5) de dood de macht ontnomen en leven en onvergankelijkheid aan het licht gebracht.

"Het is volbracht" dat is een overwinningskreet, waarin wij alles mogen leggen, wat wij van Zijn overwinning weten te zeggen en te denken; niet alleen is geëindigd Zijn plaatsbekledend lijden en de gehoorzaamheid tot de dood, nee volbracht, in de eigenlijke zin van het woord volbracht, volkomen gedaan is alles. "Het is volbracht", dat is een geroep, waarvoor de duivel verschrikt, waarbij de hemel naar zijn harpen grijpt en het "gloria" zich bereidt.

2) Jezus riep met grote stem, zo zegt de evangelist, die ons dit laatste woord meedeelt. Zo is het gewoonlijk niet, als mensen op sterven liggen. Dan zijn alle krachten uitgeput, het lichaam is gebonden en onbekwaam tot elke inspanning en de ziel verraadt in steeds zachtere, meer afgebrokene, minder verstaanbare tonen het naderen van het einde; daarop volgen stille, doffe zuchten, eindelijk bewegingen van de mond zonder geluid en de stervende is niet meer. Hier is het anders: de Heere spreekt nog in het laatste ogenblik met alle levenskracht, als had Hij volstrekt niets geleden, of als had het lijden Zijn krachten in het minst niet uitgeput. Zijn geest is niet alleen nog zo fris als bij het begin van de pijn; ook Zijn lichaamskracht is nog niet vergaan. Hoewel Hij nameloos heeft geleden, hoewel Hij onmiddellijk daarop sterft en de dood ook bij Hem over het leven zegepraalt, hoewel dit het laatste woord is, dat Hij spreekt - nog eens openbaart Hij Zijn volle levenskracht. Zacht smachtend had Hij het "Mij dorst" gezucht; reeds klonk na de versterking het verheven woord van de overwinning: "Het is volbracht" luider; maar het luidste, met wonderbaar krachtige stem, roept Hij onverwacht snel daarop Zijn laatste woord. Opzettelijk riep Hij zo luide: de gehele wereld moet horen wat Hij zegt, moet weten, dat Hij nu sterft en wil sterven, dat Zijn dood geen onmacht, geen wegzinken en uitblussen van het natuurlijk leven is en dat Hij nu sterft, niet omdat Hij niet langer kan leven, maar omdat Zijn dood de vrije daad is van een, die in Zijn kracht sterft, het vrijwillige neerleggen van de veldheersstaf na een juist gevoerde strijd is (John 10:18). Van twee van Zijn laatste woorden zeggen de evangelisten, dat Jezus ze luid heeft uitgeroepen; het was het vierde woord: "Mijn God, Mijn God, waarom heeft Gij Mij verlaten?" en het is het zevende: "Vader in Uw handen beveel ik Mijn Geest. " Duidelijk ligt daarin een samenhang en een betrekking van het ene woord op het andere opgesloten. Uit de sterkste, meest troosteloze verlatenheid van God is Hij in de zaligste kalmte in- en overgegaan. Het is alsof Hij wil zeggen: "Ik heb God niet alleen als Mijn God weer gevonden; Ik heb Hem ook weer als Vader en wil nu aan Zijn handen Mijn Geest gewillig en met vreugde toevertrouwen. Zo is het zevende woord als het ware het antwoord op de vraag in het vierde woord vervat. Hebben allen Zijn aanvechting gehoord, zo moeten allen ook Zijn overwinning vernemen.

Is de Zoon van God waarachtig mens geworden, dan zullen wij eveneens een Geest in Hem moeten onderscheiden, een Geest, die in van de tijd is begonnen, als een ziel, die in van de tijd begonnen is. Nu kent Hij Zich ook beide werkelijk toe, de ziel en het woord, Matthew 26:38, de Geest en het woord, Luke 23:46. naar echter in de Godmens de logos (John 1:1, ) is, die de persoon vormt, evenals in de mens het zijn geest is, zo moeten wij aannemen dat op het ogenblik van de menswording de eeuwige wil van de logos zich begaf in de wil van de menselijke geest, die indertijd aanving, zodat Hij van toen aan Zijn menselijke geest in onderwerping onder de wet van menselijke ontwikkeling tot spiegel van Zijn inhoud en tot zetel van Zijn bewustzijn had.

De Heere geeft nu Zijn Geest in de machtige hand van de Vader over, die op het punt is van het lichaam te scheiden als een kostbaar depositum. Hij gaat dus de toestand van de dood, het paradijs, met rust en hoop nog v r de boetvaardige kwaaddoener en al Zijn medeverlosten tegemoet.

Op het ogenblik, dat Hij op het punt is Zijn bewustzijn te verliezen en geen Meester meer te zijn over Zijn Geest, geeft Hij die de Vader over als een Hem vertrouwd goed.

Het zevende kruiswoord toont ons de Heiland, hoe Hij na al dat leed en na al die last, na al die strijd en na al die overwinning de grenzen overgaat, die het land van de levenden van het land van de doden afscheidt. De geest verliet niet tegen de wil het vlees van de Heiland, maar omdat Hij wilde en als Hij wilde en zoals Hij wilde. Wie slaapt zo in, als Hij wil, zoals Jezus stierf toen Hij wilde? Wie legt zo zijn kleed af als hij wil, zoals Jezus Zich van het vlees ontdeed, toen Hij wilde? Wie gaat zo zijn poort uit, als hij wil, zoals Jezus uit de wereld ging toen Hij wilde.

Het roepen van de Stervende is het woord van de Verzoener, die na volbrenging van het offer tot Zijn Zender gaat. Zoals van Lazarus (Luke 16:22) gezegd wordt, dat hij door de engelen in Abrahams schoot gedragen werd, gaat de Zoon bij Zijn sterven in de schoot van de Vader (John 1:18) en vervult ook zo gedurende de tussentijd tot aan de afscheiding Zijn woord in John 14:1, waardoor Hij Zijn dood bijna uitsluitend onder het gezichtspunt van een heengaan tot de Vader plaatste.

Jezus besluit met een gebed tot de Vader Zijn kruiswoorden, zoals Hij ze daarmee had geopend. Het midden van die woorden is eveneens een gebed, maar in dat gebed kan de Vadernaam niet voorkomen, omdat Jezus in de diepte van de dood en van verwijdering van God met lichaam en ziel is verzonken. De vier andere woorden zijn tot de wereld gericht - en wel twee tot bepaalde personen, die deels het geloof, deels de vatbaarheid voor het geloof vertegenwoordigen -; de beide anderen zijn gericht tot de wereld in haar geheel; het ene heeft de wereld naar haar natuurlijke kant, het andere de wereld naar haar geestelijke kant op het oog.

Er zijn zeven woorden bij de vier evangelisten, waarvan echter geen ze allen tezamen heeft opgeschreven; daaruit blijkt, dat hun vier boeken als het ware vier stemmen zijn, die met elkaar verbonden een symphonie vormen, of een muziekstuk van overeenstemmende toon.

3) Jezus boog het hoofd - het was of hij de dood toewenkte: Kom nu, grijp Mij aan; nu wil Ik sterven; want Christus heeft Zichzelf in de dood gegeven, zoals P. Gerhardt's lied luidt; "Gij springt in de armen van de dood. " Een mens heeft over zijn geest geen macht, om die vast te houden of los te laten in de tijd van sterven (Ecclesiastes 8:8); maar de Heere der heerlijkheid, de Vorst van het leven, had macht over Zijn leven; hij kon het loslaten en overgeven - het van Hem nemen kon niemand. Zo onmogelijk als het later was, dat Hij van de dood gehouden werd (Acts 2:24), zou onmogelijk zou het ook geweest zijn, dat Hij door de dood was aangegrepen, had Hij niet uit vrije drang Zijn leven willen overgeven; Hij kwam, zeiden de vaderen, tot de dood, de dood kwam niet tot Hem.

Ja, de zure wijn heeft hij genomen, Hij, die de gemirrede wijn had afgewezen. De lafenis was Hem welkom, die gewillig leed, maar niet het minste of geringste willekeurig tot Zijn lijden toedeed. Maar het heulsap geproefd hebbend, wilde Hij dat niet drinken. Zijn lijden had als lijden doel en betekenis. Bedwelming aan te nemen was geweest zich aan de verlossing van zondaren te onttrekken. En zie hier nog een grote en behartigenswaardige les voor het leven: de verkwikkende teug is goed, de verdovende is verwerpelijk. De eerste komt van God, neem ze met dankbaarheid aan; de andere van de wereld, wijs ze af als een verzoeking. Een mensdom door zonde tot ellende gebracht, een geslacht met een gapende hartkwetsuur en nog daarboven de voeten van dag tot dag verwondende aan de doornen en distelen van de weg, een geslacht altijd ziek, altijd veeg; en dat ook daar, waar het zingend zijn weg gaat, waar het zwijgende neerzit, ons op allerlei manier toeroept: Mij dorst. . . Zo'n geslacht behoeft lafenis. En zij is er. Versmachtend mensdom, als u de gave van God leert kennen en wie Hij is, die op Golgotha heeft uitgeroepen: Mij dorst, u zult van Hem begeren en Hij zal u levend water geven. Dat levend water, het is de troost van het evangelie van de verzoening en genade; de troost uit God door Hem, de troost van het eeuwige leven door het geloof, het reinigend, heiligend hartvernieuwend geloof.

Volbracht was nu al het werk, dat de Vader de Zoon te doen gegeven had, om de zaligheid van de zondaar aan te brengen; volbracht al de raad van God. De goddelijke rechtvaardigheid en de goddelijke barmhartigheid omarmden nu de zondaar, die tussen haar beiden stond, met eeuwige armen van liefde en op de troon van God, waarvan gerechtigheid en gericht de grondslagen zijn, waait nu voor eeuwig de witte vlag, de vredevlag door de hand van Christus daarop geplant en is er een eeuwige troost voor de zondaar, hoe groot zijn schuld ook zij, tot heerlijkheid van God van de Vader, in de gemeenschap van de Heilige Geest. Volbracht is nu het woord van de engel aan Maria: Hij zal Zijn volk zaligmaken van hun zonde. Nu is de reinigmaking van onze zonde door Hem teweeggebracht (Hebrews 1:3), de offerande voor de zonde door Hem aangebracht. De gerechtigheid van God is volkomen geopenbaard, de vloek over de zonde volkomen ten uitvoer gebracht, de wet van God volkomen vervuld in haar straf en eis. Christus heeft in Zijn offerande voor de zonde tegelijk de hoogste gehoorzaamheid aan de Vader en de hoogste heiligheid als mens betoond. En wie de wet volbrengen zou, zou leven. Christus zal dus leven, leven in eeuwigheid, leven met al de zondaren voor wie Hij zijn leven verworven heeft, want Hij zal Zijn leven aan hen meedelen in de Heilige Geest. De nieuwe schepping is volbracht. Op het kruis heeft Christus in Zichzelf haar grondslagen gelegd en haar voltooid. Zijn volbracht is het tweede, na het eerste: Zo zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun heir (Genesis 2:1). Zoals het werk van de eerste schepping in zes dagen in heerlijkheid volbracht werd, zo volbracht Christus de tweede schepping in zes uren van lijden, want al wat van dat ogenblik af volgde en volgen zal, tot in eeuwigheid, is enkel de voortzetting van die tweede nieuwe schepping, zoals de onderhouding de voortzetting is van de eerste schepping. De drie woorden bij ons: Het is volbracht, zijn in het oorspronkelijke slechts n woord en daardoor te treffender, evenals wij zeggen kunnen: volbracht! En het is een enig woord van de Schrift, een goddelijk woord, dat ook weer behoort tot de alleen aan Christus toebehorende woorden. Het zal voor de derde keer gezegd worden aan het einde van de tijd, wanneer Hij, die op de troon zit, zeggen zal: Het is geschied. Zie, Ik maak alle dingen nieuw. Aan het einde van de profetische bediening van de Heere zei Jezus tot Zijn Vader: Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven heeft om te doen. En nu, aan het einde van Zijn hogepriesterlijke offerande zegt Hij tot Zijn kerk, tot Zijn volk: Voor uw zaligheid is nu alles volbracht.

Voorwaar uw zonden hebben Christus vermoord, zij hebben Hem gedood, die beter is dan alle vrienden, die duizend en duizendmaal dierbaarder is dan uw vader, moeder, vrouw, kind en wie zij zouden zijn; mij dunkt dat een enige gedachte hiervan genoeg behoorde te zijn, om u te doen zeggen met Job: "Ik verfoei mij en ik heb berouw in stof en as (Job 22:6). O, wat is het kruis op Christus rug, mijn zonden, O wat is de kroon op Christus hoofd? Mijn zonden. O, wat is de nagel in de rechterhand van Christus en die andere in Zijn linkerhand? Mijn zonden. O, wat is de speer in Christus' zijde? Mijn zonden. O! wat zijn de nagels en wonden in Christus voeten? Mijn zonden. Met het geestelijk oog zie ik geen ander werktuig, dat Christus pijnigt; geen anderen Pilatus, Herodes, Annas, Kajafas, die Christus veroordelen; geen andere krijgsknechten, dienaars, Joden of Heidenen, die Christus ter dood brengen dan de zonden alleen. O, mijn zonden, mijn zonden, mijn zonden!

O hoofd vol bloed en wonden. Bedekt met smart en hoon! O hoofd ten spot omwonden Met ene doornenkroon! Eertijds gekroond met stralen Van meer dan aardsen gloed, Waar langs nu drupp'len dalen, `k Breng zeeg'nend u mijn groet.

Gij edel aangezichte, Waarlangs iets godd'lijks zweeft, Waarvoor in het jongst gerichte Geheel de wereld beeft. Wat deed U zo verbleken? Wat heeft dat vriend'lijk licht van de ogen U doen breken, Waar elke glans voor zwicht!

De levensblos van de wangen, van de lippen lief'rijk rood, Is nu door het blauw vervangen van de lijkkleur van de dood, het Is alles U ontnomen. Wat sieraad gaf voorheen; Uw doodsuur is gekomen; Uw laatste kracht verdween.

Van al de last dier plagen, Met goddelijk geduld, O Heer! door U gedragen, Heb ik, heb ik de schuld! Ai zie, hoe `k voor Uw ogen, Hier als een zondaar sta en schenk vol mededogen, Me een blik van Uw gena!

Wat stof tot zielsverblijden! Hoe zalig is het en goed, Dat `k in Uw bitter lijden, Mijn redding vinden moet! Ach, mocht ik, o mijn leven, Daar `k voor Uw kruishout kniel Mijzelf ten offer geven! Wat, winste deed mijn ziel!

U zij de dank des harten, U Jezus, dierbre vriend! Voor het doorstaan van die smarten, Alleen door mij verdiend! Ach blijf - wat troost ik derve, De hope op U mij bij, Opdat wanneer ik sterve, In U mijn einde zij!

Als `k eens van de aarde scheide, Ach! wijk dan niet van mij! Als ik de doodsnik beide, Ach! sta dan aan mijn zij! En wordt mijn strijd het bangste, Laat dan uw angst en pijn, Bij hoog geklommen angsten, Mij tot vertroosting zijn!

Verschijn dan aan mijn sponde, Stort laafnis in mijn nood! Wijs me in mijn laatste stonde, Op Uw verzoeningsdood! `k Houd dan in stervenssmarten, de blik naar het kruis gericht en klem dat vast aan het harte: Z valt het sterven licht!

Vers 31

31. De Joden dan, of de overpriesters en oudsten, aan hun reeds in John 18:28 aan de dag gelegde huichelarij ook hier zichzelf gelijk blijvend, opdat de lichamen van de drie gedoden niet aan het kruis zouden blijven op de Sabbat, dachten over middelen na om dat te voorkomen. Men wilde dat, omdat het de voorbereiding was, dus een vrijdag, waaropn men niet alleen gewoon was alles voor te bereiden wat noodzakelijk was om de rust door de Sabbat geboden te bewaren (John 19:42), maar ook alles verwijderde wat op de heiligheid van de Sabbat inbreuk kon maken. De Sabbat nu begon `s avonds om zes uur en als de lijken aan het kruis bleven hangen, zou dat naar de wet (Deuteronomy 21:22 v. ) reeds een gewone Sabbat hebben verontreinigd (Joshua 8:29; Joshua 10:26 v. ). Nu was dat nog meer te vrezen, want die dag van de Sabbat, die nu zou aanbreken, was groot, omdat die op het paasfeest viel, die was van bijzondere heiligheid, vooral omdat met deze dag het vieren van het oogstfeest verbonden was (Leviticus 23:10, ). Daarom vroegen zij Pilatus door een tot hem gezondene deputatie, evenals in John 19:21, dat hun benen, de benen van de gekruisigden, gebroken zouden worden, om zo de dood te versnellen en dat zij zouden weggenomen worden 27:58").

32. De krijgsknechten dan, aan wie de landvoogd bevelen toezond overeenkomstig de wens van de Joden, kwamen en braken wel de benen van de eerste, die aan de ene kant hing en tevens van de andere, die aan de andere kant met Hem gekruisigd was, omdat bij deze nog tekenen van leven waren.

Het was een gewoonte van de Romeinen om de lijken aan het kruis te laten hangen, waar zij moesten verrotten en de roofvogels ten buit worden. Zo zullen zij ook in Palestina hebben gedaan, maar ditmaal werd een uitzondering gemaakt, omdat de volgende dag een sabbat was en de wet omtrent het lijk van een vloekoffer in toepassing gebracht werd, dat geen nacht aan het hout mocht overhangen, maar nog dezelfde dag moest worden begraven. Omdat Jezus het vloekoffer moest zijn (Galatians 3:13) moest ook dit aan Hem worden vervuld en opdat dit gebeuren zou, moest Hij op een vrijdag worden gekruisigd, die bovendien rustdag op een grote sabbat was. Het is opmerkelijk dat gezegd wordt: "op de sabbat" en niet "op het feest. " Het is in de eerste plaats de sabbat, die de Joden tot hun bede dringt, zijn feestelijk karakter komt slechts als een versterkend punt daarbij.

Omdat de sabbat de hoofdfeestdag van de Joden was, werd die door elke andere feestelijkheid verheven, hier vooral door de tweede plechtige feestdag. 33. Maar toen zij ten slotte ook tot Jezus kwamen en toen zij zagen, dat Hij nu gestorven was, zoals zij reeds Zijn sterven hadden gezien en uit de gehele manier daarvan een diepe indruk van Zijn heiligheid en heerlijkheid hadden ontvangen (Matthew 27:54. Mark 15:39. Luke 23:47), braken zij, ten gevolge van goddelijke leiding, waardoor zij een zekere eerbied voor Hem voelden, Zijn benen niet, hoewel duidelijk de ontvangen last het benen breken van de drie gekruisigden beval.

Vers 31

31. De Joden dan, of de overpriesters en oudsten, aan hun reeds in John 18:28 aan de dag gelegde huichelarij ook hier zichzelf gelijk blijvend, opdat de lichamen van de drie gedoden niet aan het kruis zouden blijven op de Sabbat, dachten over middelen na om dat te voorkomen. Men wilde dat, omdat het de voorbereiding was, dus een vrijdag, waaropn men niet alleen gewoon was alles voor te bereiden wat noodzakelijk was om de rust door de Sabbat geboden te bewaren (John 19:42), maar ook alles verwijderde wat op de heiligheid van de Sabbat inbreuk kon maken. De Sabbat nu begon `s avonds om zes uur en als de lijken aan het kruis bleven hangen, zou dat naar de wet (Deuteronomy 21:22 v. ) reeds een gewone Sabbat hebben verontreinigd (Joshua 8:29; Joshua 10:26 v. ). Nu was dat nog meer te vrezen, want die dag van de Sabbat, die nu zou aanbreken, was groot, omdat die op het paasfeest viel, die was van bijzondere heiligheid, vooral omdat met deze dag het vieren van het oogstfeest verbonden was (Leviticus 23:10, ). Daarom vroegen zij Pilatus door een tot hem gezondene deputatie, evenals in John 19:21, dat hun benen, de benen van de gekruisigden, gebroken zouden worden, om zo de dood te versnellen en dat zij zouden weggenomen worden 27:58").

32. De krijgsknechten dan, aan wie de landvoogd bevelen toezond overeenkomstig de wens van de Joden, kwamen en braken wel de benen van de eerste, die aan de ene kant hing en tevens van de andere, die aan de andere kant met Hem gekruisigd was, omdat bij deze nog tekenen van leven waren.

Het was een gewoonte van de Romeinen om de lijken aan het kruis te laten hangen, waar zij moesten verrotten en de roofvogels ten buit worden. Zo zullen zij ook in Palestina hebben gedaan, maar ditmaal werd een uitzondering gemaakt, omdat de volgende dag een sabbat was en de wet omtrent het lijk van een vloekoffer in toepassing gebracht werd, dat geen nacht aan het hout mocht overhangen, maar nog dezelfde dag moest worden begraven. Omdat Jezus het vloekoffer moest zijn (Galatians 3:13) moest ook dit aan Hem worden vervuld en opdat dit gebeuren zou, moest Hij op een vrijdag worden gekruisigd, die bovendien rustdag op een grote sabbat was. Het is opmerkelijk dat gezegd wordt: "op de sabbat" en niet "op het feest. " Het is in de eerste plaats de sabbat, die de Joden tot hun bede dringt, zijn feestelijk karakter komt slechts als een versterkend punt daarbij.

Omdat de sabbat de hoofdfeestdag van de Joden was, werd die door elke andere feestelijkheid verheven, hier vooral door de tweede plechtige feestdag. 33. Maar toen zij ten slotte ook tot Jezus kwamen en toen zij zagen, dat Hij nu gestorven was, zoals zij reeds Zijn sterven hadden gezien en uit de gehele manier daarvan een diepe indruk van Zijn heiligheid en heerlijkheid hadden ontvangen (Matthew 27:54. Mark 15:39. Luke 23:47), braken zij, ten gevolge van goddelijke leiding, waardoor zij een zekere eerbied voor Hem voelden, Zijn benen niet, hoewel duidelijk de ontvangen last het benen breken van de drie gekruisigden beval.

Vers 32

32. De krijgsknechten dan, aan wie de landvoogd bevelen toezond overeenkomstig de wens van de Joden, kwamen en braken wel de benen van de eerste, die aan de ene kant hing en tevens van de andere, die aan de andere kant met Hem gekruisigd was, omdat bij deze nog tekenen van leven waren.

Het was een gewoonte van de Romeinen om de lijken aan het kruis te laten hangen, waar zij moesten verrotten en de roofvogels ten buit worden. Zo zullen zij ook in Palestina hebben gedaan, maar ditmaal werd een uitzondering gemaakt, omdat de volgende dag een sabbat was en de wet omtrent het lijk van een vloekoffer in toepassing gebracht werd, dat geen nacht aan het hout mocht overhangen, maar nog dezelfde dag moest worden begraven. Omdat Jezus het vloekoffer moest zijn (Galatians 3:13) moest ook dit aan Hem worden vervuld en opdat dit gebeuren zou, moest Hij op een vrijdag worden gekruisigd, die bovendien rustdag op een grote sabbat was. Het is opmerkelijk dat gezegd wordt: "op de sabbat" en niet "op het feest. " Het is in de eerste plaats de sabbat, die de Joden tot hun bede dringt, zijn feestelijk karakter komt slechts als een versterkend punt daarbij.

Omdat de sabbat de hoofdfeestdag van de Joden was, werd die door elke andere feestelijkheid verheven, hier vooral door de tweede plechtige feestdag.

Vers 32

32. De krijgsknechten dan, aan wie de landvoogd bevelen toezond overeenkomstig de wens van de Joden, kwamen en braken wel de benen van de eerste, die aan de ene kant hing en tevens van de andere, die aan de andere kant met Hem gekruisigd was, omdat bij deze nog tekenen van leven waren.

Het was een gewoonte van de Romeinen om de lijken aan het kruis te laten hangen, waar zij moesten verrotten en de roofvogels ten buit worden. Zo zullen zij ook in Palestina hebben gedaan, maar ditmaal werd een uitzondering gemaakt, omdat de volgende dag een sabbat was en de wet omtrent het lijk van een vloekoffer in toepassing gebracht werd, dat geen nacht aan het hout mocht overhangen, maar nog dezelfde dag moest worden begraven. Omdat Jezus het vloekoffer moest zijn (Galatians 3:13) moest ook dit aan Hem worden vervuld en opdat dit gebeuren zou, moest Hij op een vrijdag worden gekruisigd, die bovendien rustdag op een grote sabbat was. Het is opmerkelijk dat gezegd wordt: "op de sabbat" en niet "op het feest. " Het is in de eerste plaats de sabbat, die de Joden tot hun bede dringt, zijn feestelijk karakter komt slechts als een versterkend punt daarbij.

Omdat de sabbat de hoofdfeestdag van de Joden was, werd die door elke andere feestelijkheid verheven, hier vooral door de tweede plechtige feestdag.

Vers 34

34. Maar een van de krijgsknechten wilde de dood bepaald bezegelen en doorstak Zijn linker kant, daar, waar het hart ligt, met een speer door een krachtige steek, omdat de Romeinse wet ook degenen, die zo doorboord waren, zonder bedenking ter begraving overgaf en meteen kwam er bloed en water uit, hetgeen een eigenaardige ongewone zaak was.

Het staat duidelijk geschreven, dat de stoot met de lans niet tegen Jezus plaats had, om Hem te doden. Hij was reeds gestorven, waarom de krijgsknechten ook niet meteen begonnen Hem de benen te breken, maar dat eerst bij beide kwaaddoeners deden, voor zij zich bezig hielden met Hem, die reeds gestorven was. De stoot met de lans had plaats om zeker te zijn van de opvolging van het voorschrift, dat geen gekruisigde anders dan dood mocht worden afgenomen. Alhoewel het uiterlijke bij Jezus duidelijk maakte, dat de dood reeds was gevolgd, zo moest toch die stoot dienen om elke twijfel daarover weg te nemen. Het is niet gezegd of de wond in de linker of de rechterkant werd aangebracht, als echter de krijgsknecht tegenover Jezus stond en met de rechterhand stootte, hetgeen met de aard van de zaak overeenstemt, dan moest het de linkerkant, die van het hart treffen en dat hij Jezus niet slechts een kleine wond toebracht (zoals de Griekse uitdrukking "prikje" ook wel zou kunnen betekenen) kan worden afgeleid, zowel uit de bedoeling van de gedane stoot, als uit John 20:25, John 20:27. volgens welke de wond groot genoeg was, om ruimte te geven dat men er de hand in kon leggen (vgl. voor de betekenis van de Griekse uitdrukking Hom. Ilias. E. John 19:45 v. ). Als iets gewichtigs stelt nu de evangelist op de voorgrond, dat uit de geopende wonde in de zijde van Jezus, bloed en water vloeide. Een natuurlijke verklaring hiervan is niet aan te nemen. Het bloed in een lijk is niet meer vloeibaar; de afscheiding van het bloed in het dikke bloed, dat uit bloedkogeltjes bestaat en in het waterachtige sap, dat die kogeltjes omgeeft, bewerkt juist dat het bloed niet meer vloeit. Het is integendeel een teken, dat Johannes hier meedeelt en dat hij op de voorgrond plaatst zonder daarvan een verklaring te geven. Dat bij de plaats 1 John 5:6, de herinnering aan hetgeen hij gezien heeft hem voor de aandacht zweeft, zal wegens de eigenaardigheid van de door hem gekozen uitdrukking niet ontkend kunnen worden. Wat dat teken dan wel moet betekenen? Omtrent het bloed ligt zeker de herinnering voor de hand aan Leviticus 17:11 en het voorschrift, dat in Exodus 29:12 gegeven is en vaak herhaald is, om alle bloed van het offer bij het altaar uit te gieten. Zo stroomde ook het bloed van Christus uit als het bloed van de verzoening voor ons, dat onze schuld uitwist en uitdelgt (Revelation 1:5; Revelation 7:14). Het water doelt op de voorafbeeldende reinigingen van het Oude Verbond, die de toeëigening betekenen van de door God bereide verzoening en in de doop haar tegenbeeld hebben en de werkzame kracht van de Christelijke doop is de Heilige Geest (John 1:33; John 3:5. Titus 3:5). Zo zien wij dus in de wond van Jezus' zijde de bron geopend, waaruit de stroom vloeit, die hij in John 7:38 genoemd heeft, waarop hij ook John 7:37; John 4:10, John 4:14 wijst; de verzoening in Zijn bloed en de gave van de Geest, door middel waarvan ons wordt toegeëigend wat Christus ons heeft verworven en wij vernieuwd worden. Deze zijn de goederen, die Johannes zag afgebeeld in het bloed en het water uit de zijde van Jezus; in 1 John 5:1 past hij dan vrij toe wat hij gezien heeft, om aan te wijzen wat hij op die plaats uiteenzet.

Het bloed is het bloed van de verzoening, dat reeds in Isaiah 53:1 als het middelpunt van het verlossingswerk is voorgesteld; het water betekent in de symboliek van het Oude Testament de vergeving van de zonden, die door het voorafgaan van het bloed hier wordt voorgesteld als wortelend in de verzoening, zodat het beide de verzoening en de rechtvaardiging betekent, die ons door Jezus' dood zijn verworven. In 1 John 5:6 wordt het water vooraan geplaatst en dan gezegd: "niet met water alleen; " water zonder bloed, dat zou vergeving zijn zonder verzoening, zonder voldoening.

Het voorgevallene heeft ook voor Jezus zelf zijn betekenis. De dood is bij Hem ingetreden, maar zijn eerste en onmiddellijke werking op het bloed van het gestorven lichaam, dat dus zich ontbindt, blijft achter. Dat kan niets anders zeggen dan dat Zijn dood het einde van de dood is, bij Hem kan de verdere werking van de dood, waarin hij juist Zijn macht en Zijn overwinning betoont, geen plaats hebben, omdat die nu overwonnen is.

De gebeurtenis, die buiten de gewone fysiologische wetten staat, behoort tot de buitengewone natuur van Jezus' lichaam, dat nooit door zonde bevlekt was en was het niet bestemd om het proces van verrotting door te maken, maar had het van het ogenblik van de dood een weg ingeslagen, waarvan de opstanding het einde was.

Vers 34

34. Maar een van de krijgsknechten wilde de dood bepaald bezegelen en doorstak Zijn linker kant, daar, waar het hart ligt, met een speer door een krachtige steek, omdat de Romeinse wet ook degenen, die zo doorboord waren, zonder bedenking ter begraving overgaf en meteen kwam er bloed en water uit, hetgeen een eigenaardige ongewone zaak was.

Het staat duidelijk geschreven, dat de stoot met de lans niet tegen Jezus plaats had, om Hem te doden. Hij was reeds gestorven, waarom de krijgsknechten ook niet meteen begonnen Hem de benen te breken, maar dat eerst bij beide kwaaddoeners deden, voor zij zich bezig hielden met Hem, die reeds gestorven was. De stoot met de lans had plaats om zeker te zijn van de opvolging van het voorschrift, dat geen gekruisigde anders dan dood mocht worden afgenomen. Alhoewel het uiterlijke bij Jezus duidelijk maakte, dat de dood reeds was gevolgd, zo moest toch die stoot dienen om elke twijfel daarover weg te nemen. Het is niet gezegd of de wond in de linker of de rechterkant werd aangebracht, als echter de krijgsknecht tegenover Jezus stond en met de rechterhand stootte, hetgeen met de aard van de zaak overeenstemt, dan moest het de linkerkant, die van het hart treffen en dat hij Jezus niet slechts een kleine wond toebracht (zoals de Griekse uitdrukking "prikje" ook wel zou kunnen betekenen) kan worden afgeleid, zowel uit de bedoeling van de gedane stoot, als uit John 20:25, John 20:27. volgens welke de wond groot genoeg was, om ruimte te geven dat men er de hand in kon leggen (vgl. voor de betekenis van de Griekse uitdrukking Hom. Ilias. E. John 19:45 v. ). Als iets gewichtigs stelt nu de evangelist op de voorgrond, dat uit de geopende wonde in de zijde van Jezus, bloed en water vloeide. Een natuurlijke verklaring hiervan is niet aan te nemen. Het bloed in een lijk is niet meer vloeibaar; de afscheiding van het bloed in het dikke bloed, dat uit bloedkogeltjes bestaat en in het waterachtige sap, dat die kogeltjes omgeeft, bewerkt juist dat het bloed niet meer vloeit. Het is integendeel een teken, dat Johannes hier meedeelt en dat hij op de voorgrond plaatst zonder daarvan een verklaring te geven. Dat bij de plaats 1 John 5:6, de herinnering aan hetgeen hij gezien heeft hem voor de aandacht zweeft, zal wegens de eigenaardigheid van de door hem gekozen uitdrukking niet ontkend kunnen worden. Wat dat teken dan wel moet betekenen? Omtrent het bloed ligt zeker de herinnering voor de hand aan Leviticus 17:11 en het voorschrift, dat in Exodus 29:12 gegeven is en vaak herhaald is, om alle bloed van het offer bij het altaar uit te gieten. Zo stroomde ook het bloed van Christus uit als het bloed van de verzoening voor ons, dat onze schuld uitwist en uitdelgt (Revelation 1:5; Revelation 7:14). Het water doelt op de voorafbeeldende reinigingen van het Oude Verbond, die de toeëigening betekenen van de door God bereide verzoening en in de doop haar tegenbeeld hebben en de werkzame kracht van de Christelijke doop is de Heilige Geest (John 1:33; John 3:5. Titus 3:5). Zo zien wij dus in de wond van Jezus' zijde de bron geopend, waaruit de stroom vloeit, die hij in John 7:38 genoemd heeft, waarop hij ook John 7:37; John 4:10, John 4:14 wijst; de verzoening in Zijn bloed en de gave van de Geest, door middel waarvan ons wordt toegeëigend wat Christus ons heeft verworven en wij vernieuwd worden. Deze zijn de goederen, die Johannes zag afgebeeld in het bloed en het water uit de zijde van Jezus; in 1 John 5:1 past hij dan vrij toe wat hij gezien heeft, om aan te wijzen wat hij op die plaats uiteenzet.

Het bloed is het bloed van de verzoening, dat reeds in Isaiah 53:1 als het middelpunt van het verlossingswerk is voorgesteld; het water betekent in de symboliek van het Oude Testament de vergeving van de zonden, die door het voorafgaan van het bloed hier wordt voorgesteld als wortelend in de verzoening, zodat het beide de verzoening en de rechtvaardiging betekent, die ons door Jezus' dood zijn verworven. In 1 John 5:6 wordt het water vooraan geplaatst en dan gezegd: "niet met water alleen; " water zonder bloed, dat zou vergeving zijn zonder verzoening, zonder voldoening.

Het voorgevallene heeft ook voor Jezus zelf zijn betekenis. De dood is bij Hem ingetreden, maar zijn eerste en onmiddellijke werking op het bloed van het gestorven lichaam, dat dus zich ontbindt, blijft achter. Dat kan niets anders zeggen dan dat Zijn dood het einde van de dood is, bij Hem kan de verdere werking van de dood, waarin hij juist Zijn macht en Zijn overwinning betoont, geen plaats hebben, omdat die nu overwonnen is.

De gebeurtenis, die buiten de gewone fysiologische wetten staat, behoort tot de buitengewone natuur van Jezus' lichaam, dat nooit door zonde bevlekt was en was het niet bestemd om het proces van verrotting door te maken, maar had het van het ogenblik van de dood een weg ingeslagen, waarvan de opstanding het einde was.

Vers 35

35. En die het meegedeelde in John 19:33, John 19:34 als de van God geroepene oog- en oorgetuige (Luke 1:1), gezien heeft, namelijk Johannes, die heeft het getuigd (1 John 1:1, 1 John 1:3) door het schriftelijk in zijn evangelie mee te delen. En zijn getuigenis is waarachtig; het is niet gegrond op enig gerucht, maar op dadelijk aanschouwen en hij weet zo, dat hij zegt wat waar is. Hij bericht over het uitvloeien van het bloed en het water uit de doorstoken zijde niet iets, waarbij zijn ogen hem hebben misleid, maar hij verzekert het uitdrukkelijk, opdat ook u, evenals anderen doen, geloven mag (John 20:31), omdat hier alleen zodanige dingen u worden voorgelegd, die als een vinger van God er op wijzen, wie Jezus was en wat Zijn sterven betekende.

Vers 35

35. En die het meegedeelde in John 19:33, John 19:34 als de van God geroepene oog- en oorgetuige (Luke 1:1), gezien heeft, namelijk Johannes, die heeft het getuigd (1 John 1:1, 1 John 1:3) door het schriftelijk in zijn evangelie mee te delen. En zijn getuigenis is waarachtig; het is niet gegrond op enig gerucht, maar op dadelijk aanschouwen en hij weet zo, dat hij zegt wat waar is. Hij bericht over het uitvloeien van het bloed en het water uit de doorstoken zijde niet iets, waarbij zijn ogen hem hebben misleid, maar hij verzekert het uitdrukkelijk, opdat ook u, evenals anderen doen, geloven mag (John 20:31), omdat hier alleen zodanige dingen u worden voorgelegd, die als een vinger van God er op wijzen, wie Jezus was en wat Zijn sterven betekende.

Vers 36

36. Want deze dingen, die in John 19:33 worden meegedeeld, zijn gebeurd, opdat de Schrift in Exodus 12:46. Numbers 9:12 vervuld werd, die ten opzichte van het paaslam zegt: Geen been van Hem zal verbroken worden. (vgl. bij Psalms 34:21).

Vers 36

36. Want deze dingen, die in John 19:33 worden meegedeeld, zijn gebeurd, opdat de Schrift in Exodus 12:46. Numbers 9:12 vervuld werd, die ten opzichte van het paaslam zegt: Geen been van Hem zal verbroken worden. (vgl. bij Psalms 34:21).

Vers 38

38. En daarna, toen het medegedeelde in John 19:32-John 19:34 was gebeurd en het nu op het punt was, dat de krijgsknechten het lijk van Jezus evenzo van het kruis namen en ter aarde bestelden, zoals zij dat met de lijken van de beide medegekruisigden deden, kwam er een gehele verandering. Jozef van Arimathea, een goed en vroom en bovendien rijk man, een lid van de Hoge Raad (Luke 23:50. Matthew 27:57), die als een wachtende op het rijk van God (Mark 15:43) een discipel van Jezus was, maar bedekt om de vrees voor de Joden, van de heersende partij, de Farizeeën (John 12:42 v. ), vroeg Pilatus in dat bij Matthew 27:58 nader uiteengezette verband, dat hij het lichaam van Jezus mocht wegnemen. En Pilatus, die graag met Jezus een uitzondering maakte van hen, die de krijgsknechtenhadden moeten afnemen en begraven (John 19:31 v. ), liet het toe. Hij dan ging naar Golgotha en nam het lichaam van Jezus weg.

Vers 38

38. En daarna, toen het medegedeelde in John 19:32-John 19:34 was gebeurd en het nu op het punt was, dat de krijgsknechten het lijk van Jezus evenzo van het kruis namen en ter aarde bestelden, zoals zij dat met de lijken van de beide medegekruisigden deden, kwam er een gehele verandering. Jozef van Arimathea, een goed en vroom en bovendien rijk man, een lid van de Hoge Raad (Luke 23:50. Matthew 27:57), die als een wachtende op het rijk van God (Mark 15:43) een discipel van Jezus was, maar bedekt om de vrees voor de Joden, van de heersende partij, de Farizeeën (John 12:42 v. ), vroeg Pilatus in dat bij Matthew 27:58 nader uiteengezette verband, dat hij het lichaam van Jezus mocht wegnemen. En Pilatus, die graag met Jezus een uitzondering maakte van hen, die de krijgsknechtenhadden moeten afnemen en begraven (John 19:31 v. ), liet het toe. Hij dan ging naar Golgotha en nam het lichaam van Jezus weg.

Vers 40

40. Zij namen dan het lichaam van Jezus, nadat zij het van het kruis hadden afgenomen en bonden dat in linnen doeken, omdat men een eigenlijk doodshemd (John 11:14) niet bij de hand had, met de specerijen, het vroeger genoemde mengsel erbij, zoals de Joden in onderscheiding van de Egyptenaren, die bij hun inbalsemen van lijken ("Genesis 50:2") eensdeels het lichaam niet ongedeerd laten, aan de andere kant dat in deze wereld proberen terug te houden, de gewoonte hebben van begraven; met het overige gedeelte van het mengsel werd eerst het bed bestrooid (2 Chronicles 16:14).

Vers 40

40. Zij namen dan het lichaam van Jezus, nadat zij het van het kruis hadden afgenomen en bonden dat in linnen doeken, omdat men een eigenlijk doodshemd (John 11:14) niet bij de hand had, met de specerijen, het vroeger genoemde mengsel erbij, zoals de Joden in onderscheiding van de Egyptenaren, die bij hun inbalsemen van lijken ("Genesis 50:2") eensdeels het lichaam niet ongedeerd laten, aan de andere kant dat in deze wereld proberen terug te houden, de gewoonte hebben van begraven; met het overige gedeelte van het mengsel werd eerst het bed bestrooid (2 Chronicles 16:14).

Vers 41

41. En er was in de plaats, waar Hij gekruisigd was, in het bereik daarvan, een hof, die aan Jozef van Arimathea behoorde en in de hof een nieuw in de rots uitgehouwen graf, waarin nog nooit iemand gelegd was geweest.

Vers 41

41. En er was in de plaats, waar Hij gekruisigd was, in het bereik daarvan, een hof, die aan Jozef van Arimathea behoorde en in de hof een nieuw in de rots uitgehouwen graf, waarin nog nooit iemand gelegd was geweest.

Vers 42

42. Daar dan legden zij Jezus, die op deze manier, evenals Hij in een tuin Zijn zware strijd had gehad (Isaiah 43:24. Matthew 26:36, John 18:1), door Gods leiding ook in een tuin Zijn rustplaats vond, om de voorbereiding van de Joden, die nu reeds zo ver ten einde was, dat de grootste haast nodig was, om v r de Sabbat, die om zes uur aanbrak, met het werk gereed te komen. Zij begroeven Hem daar, omdat het graf nabij was; terwijl men bij meer tijd het lichaam liever naar een meer afgelegen plaats zou hebben vervoerd.

Nemen wij bij dit geschiedverhaal wat in Matthew 27:62, van de maatregelen van de Joodse oversten op de Sabbat wordt meegedeeld, dan hebben liefde en haat van mensen zich verenigd, om de begraving en het graf van Jezus te onderscheiden. Beiden handelen in blindheid, maar als werktuigen in Gods hand, om deze grafplaats tot het teken te wijden van de hoogste betoning van goddelijke kracht en goddelijk onvernietigbaar leven. De liefde, geheel verdiept in de ontroering van het tegenwoordig ogenblik, behandelt het lichaam van Jezus, alsof het voor de macht van verrotting moest worden beschermd en weet niet dat, als Jezus Zijn Sabbat houdt en voor de eerste maal de Sabbat voor de mensheid volmaakt, geen macht van dood en graf over Zijn lichaam macht heeft. De haat herinnert in haar berekenende koudheid vol argwaan zich het grote woord van de Heere over Zijn opstanding meer dan de liefde, maar daarvoor vervalt zij in de waan, dat zij met het zwaard van Romeinse soldaten en de zekerheid van een Joods zegel de goddelijke macht van Jezus' werk kan verhinderen en tegenhouden. Beide, de liefde en de haat, moeten ondervinden dat Jezus een ander en hoger Wezen is dan zij denken; de liefde ervaart het tot volmaking van haar vreugde en tot haar zelfvolmaking, de haat tot haar verschrikking en tot vernietiging van zichzelf.

Dat de Heere juist in dit graf begraven werd, was schijnbaar een toevalligheid aan de kant van de mensen. Niemand had opzettelijk aan de manier en plaats van de begraving van de Heere gedacht. De kruisigers van Jezus hadden er niet aan gedacht, want zij konden niet anders denken dan dat Jezus, bij gelijke straf met de misdadigers, ook gelijke begrafenis met hen hebben zou. Ook Zijn discipelen dachten er niet aan, want het lichaam van de Heere was buiten hun bezit en buiten hun bereik. Toch moest er in voorzien en het woord van God vervuld worden, dat de Heere in Zijn dood bij de rijken zijn zou. En daar komt nu Jozef, hij weet waar Jezus zal begraven worden. In de nabijheid van Golgotha had hij een hof in eigendom en omdat er een rots in die hof was, had hij zich in deze rots een graf laten uithouwen voor zich en zijn familie, omdat hij, ofschoon van Arimathea afkomstig, als lid van de raad te Jeruzalem zijn blijvende woonplaats had. Toen hij de toestemming tot de afneming en begraving van het lichaam van de Heere verkregen had, was zijn tweede gedachte de Heere in dat graf voorlopig te begraven. Ik zeg voorlopig, want het was een begrafenis in grote haast. De tijd drong, de zon was aan het ondergaan en de Sabbat begon aan te breken en v rdat de Sabbat aanbrak, moest het dode lichaam geborgen zijn. Na de Sabbat en het feest zou men de Heere op een andere plaats, men wist nog niet waar, begraven, of misschien wel in hetzelfde graf laten, maar Hem met meer behoorlijke orde, met zalven en specerijen, de hoogste eer bewijzen, die men kon, zoals dit uit de latere toebereidsels van de vrouwen blijkt. Maar de toevalligheid aan de kant van de mensen is de voorzienigheid aan de kant van God. Het graf van de Christus mocht geen blijvende plaats zijn, slechts een nachtverblijf, geen woning, slechts een herberg. Een voorlopige begraving was voldoende, want er was geen andere begraving nodig. De Heere zou opstaan uit Zijn graf en al de toestel voor de dode zou voor Hem overbodig zijn. Het graf van de Heere was een nieuw graf. Ook dit scheen toevallig, maar was het niet. De waardigheid van de persoon bracht dit volstrekt mee. Hoe zou hetgeen reeds voor een ander gebruikt was, voegen voor de Heere, de Zoon van God! Wij merkten dit reeds op bij gelegenheid van het intreden van de Heere te Jeruzalem, omdat ook het veulen, waarop de Heere reed, door geen ander ooit bereden was. Wat voor de Heere is, is voor Hem alleen. En dat was niet iets zuiver uitwendigs, eigenaardig bij de Heer; maar al het uiterlijke had bij Hem een innerlijke, diepe, Goddelijke grond en reden. De grote waarheid in Christus is, dat alles in Hem nieuw is en eeuwig nieuw blijft. Christus is de nieuwe mens, het Hoofd van de nieuwe mensheid. In Hem ontvangen wij het Nieuwe Testament, de nieuwe wijn, het nieuwe hart, de nieuwe geboorte, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. In Christus moet al het oude sterven en moet alles onvergankelijk nieuw worden. Hoe zou Hij gemeenschap kunnen hebben met het oude, Hij, die alle dingen nieuw maakt? Onze oude mens, onze zondige natuur uit Adam moet dan ook sterven in Hem, zal onze nieuwe mens opstaan in Hem voor het eeuwige leven. Dit gebeurt door het geloof in een dagelijkse afsterving en zal voltooid worden door God in de dood van ons lichaam, dat juist hiermee een heerlijke opstanding wacht. Immers werd Jezus niet in een nieuw graf gelegd voor Zichzelf alleen, nee, Zijn nieuw graf maakt al de graven van de Zijnen tot nieuwe graven, tot graven van de opstanding in heerlijkheid, zoals Zijn eigen nieuw graf geweest is. Het graf van de Heere was in een hof. Wat een treffende overeenkomst, waardoor het ontstaan en de wegneming van de zonde als op n plaats, althans of elkaar gelijkende plaatsen gebeurde. Vreemd, niet waar, dat Jozef in een hof, in een lusthof zich een graf liet vervaardigen; maar ook Abraham kocht zich een graf, die een spelonk was op de akker van een van de zoons van Heth en onze kerkhoven zijn nog overblijfsels van de treffende waarheid, dat de zonde het paradijs in een begraafplaats, in onze begraafplaats veranderd heeft. Zal dit eeuwig zo blijven? Nee, de dode, die in de hof van Jozef wordt begraven, zal in die hof weer opstaan en daarmee de graven van al de Zijnen heiligen tot de tijdelijke verblijven van hun lichamen, waaruit zij eenmaal in heerlijkheid zullen opstaan, om die nieuwe aarde te betreden, die een lusthof van God zijn zal. Ja, Jezus heiligde ons graf tot een plaats van wederopstanding in heerlijkheid. En vrees nu niet, Christen, dat uw graf de Heere onbekend zou zijn. Al lag u aan het uiterste van de zee, ook daar rust Zijn oog op uw graf. Is niet geheel de aarde, de aardbol, als een lijkbus in Zijn hand en kan Hij die wereld van de doden niet toen beven. Zeker kan Hij dit en zal Hij dit, want Hij heeft beloofd het te doen - aan het einde van de dagen.

Vers 42

42. Daar dan legden zij Jezus, die op deze manier, evenals Hij in een tuin Zijn zware strijd had gehad (Isaiah 43:24. Matthew 26:36, John 18:1), door Gods leiding ook in een tuin Zijn rustplaats vond, om de voorbereiding van de Joden, die nu reeds zo ver ten einde was, dat de grootste haast nodig was, om v r de Sabbat, die om zes uur aanbrak, met het werk gereed te komen. Zij begroeven Hem daar, omdat het graf nabij was; terwijl men bij meer tijd het lichaam liever naar een meer afgelegen plaats zou hebben vervoerd.

Nemen wij bij dit geschiedverhaal wat in Matthew 27:62, van de maatregelen van de Joodse oversten op de Sabbat wordt meegedeeld, dan hebben liefde en haat van mensen zich verenigd, om de begraving en het graf van Jezus te onderscheiden. Beiden handelen in blindheid, maar als werktuigen in Gods hand, om deze grafplaats tot het teken te wijden van de hoogste betoning van goddelijke kracht en goddelijk onvernietigbaar leven. De liefde, geheel verdiept in de ontroering van het tegenwoordig ogenblik, behandelt het lichaam van Jezus, alsof het voor de macht van verrotting moest worden beschermd en weet niet dat, als Jezus Zijn Sabbat houdt en voor de eerste maal de Sabbat voor de mensheid volmaakt, geen macht van dood en graf over Zijn lichaam macht heeft. De haat herinnert in haar berekenende koudheid vol argwaan zich het grote woord van de Heere over Zijn opstanding meer dan de liefde, maar daarvoor vervalt zij in de waan, dat zij met het zwaard van Romeinse soldaten en de zekerheid van een Joods zegel de goddelijke macht van Jezus' werk kan verhinderen en tegenhouden. Beide, de liefde en de haat, moeten ondervinden dat Jezus een ander en hoger Wezen is dan zij denken; de liefde ervaart het tot volmaking van haar vreugde en tot haar zelfvolmaking, de haat tot haar verschrikking en tot vernietiging van zichzelf.

Dat de Heere juist in dit graf begraven werd, was schijnbaar een toevalligheid aan de kant van de mensen. Niemand had opzettelijk aan de manier en plaats van de begraving van de Heere gedacht. De kruisigers van Jezus hadden er niet aan gedacht, want zij konden niet anders denken dan dat Jezus, bij gelijke straf met de misdadigers, ook gelijke begrafenis met hen hebben zou. Ook Zijn discipelen dachten er niet aan, want het lichaam van de Heere was buiten hun bezit en buiten hun bereik. Toch moest er in voorzien en het woord van God vervuld worden, dat de Heere in Zijn dood bij de rijken zijn zou. En daar komt nu Jozef, hij weet waar Jezus zal begraven worden. In de nabijheid van Golgotha had hij een hof in eigendom en omdat er een rots in die hof was, had hij zich in deze rots een graf laten uithouwen voor zich en zijn familie, omdat hij, ofschoon van Arimathea afkomstig, als lid van de raad te Jeruzalem zijn blijvende woonplaats had. Toen hij de toestemming tot de afneming en begraving van het lichaam van de Heere verkregen had, was zijn tweede gedachte de Heere in dat graf voorlopig te begraven. Ik zeg voorlopig, want het was een begrafenis in grote haast. De tijd drong, de zon was aan het ondergaan en de Sabbat begon aan te breken en v rdat de Sabbat aanbrak, moest het dode lichaam geborgen zijn. Na de Sabbat en het feest zou men de Heere op een andere plaats, men wist nog niet waar, begraven, of misschien wel in hetzelfde graf laten, maar Hem met meer behoorlijke orde, met zalven en specerijen, de hoogste eer bewijzen, die men kon, zoals dit uit de latere toebereidsels van de vrouwen blijkt. Maar de toevalligheid aan de kant van de mensen is de voorzienigheid aan de kant van God. Het graf van de Christus mocht geen blijvende plaats zijn, slechts een nachtverblijf, geen woning, slechts een herberg. Een voorlopige begraving was voldoende, want er was geen andere begraving nodig. De Heere zou opstaan uit Zijn graf en al de toestel voor de dode zou voor Hem overbodig zijn. Het graf van de Heere was een nieuw graf. Ook dit scheen toevallig, maar was het niet. De waardigheid van de persoon bracht dit volstrekt mee. Hoe zou hetgeen reeds voor een ander gebruikt was, voegen voor de Heere, de Zoon van God! Wij merkten dit reeds op bij gelegenheid van het intreden van de Heere te Jeruzalem, omdat ook het veulen, waarop de Heere reed, door geen ander ooit bereden was. Wat voor de Heere is, is voor Hem alleen. En dat was niet iets zuiver uitwendigs, eigenaardig bij de Heer; maar al het uiterlijke had bij Hem een innerlijke, diepe, Goddelijke grond en reden. De grote waarheid in Christus is, dat alles in Hem nieuw is en eeuwig nieuw blijft. Christus is de nieuwe mens, het Hoofd van de nieuwe mensheid. In Hem ontvangen wij het Nieuwe Testament, de nieuwe wijn, het nieuwe hart, de nieuwe geboorte, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. In Christus moet al het oude sterven en moet alles onvergankelijk nieuw worden. Hoe zou Hij gemeenschap kunnen hebben met het oude, Hij, die alle dingen nieuw maakt? Onze oude mens, onze zondige natuur uit Adam moet dan ook sterven in Hem, zal onze nieuwe mens opstaan in Hem voor het eeuwige leven. Dit gebeurt door het geloof in een dagelijkse afsterving en zal voltooid worden door God in de dood van ons lichaam, dat juist hiermee een heerlijke opstanding wacht. Immers werd Jezus niet in een nieuw graf gelegd voor Zichzelf alleen, nee, Zijn nieuw graf maakt al de graven van de Zijnen tot nieuwe graven, tot graven van de opstanding in heerlijkheid, zoals Zijn eigen nieuw graf geweest is. Het graf van de Heere was in een hof. Wat een treffende overeenkomst, waardoor het ontstaan en de wegneming van de zonde als op n plaats, althans of elkaar gelijkende plaatsen gebeurde. Vreemd, niet waar, dat Jozef in een hof, in een lusthof zich een graf liet vervaardigen; maar ook Abraham kocht zich een graf, die een spelonk was op de akker van een van de zoons van Heth en onze kerkhoven zijn nog overblijfsels van de treffende waarheid, dat de zonde het paradijs in een begraafplaats, in onze begraafplaats veranderd heeft. Zal dit eeuwig zo blijven? Nee, de dode, die in de hof van Jozef wordt begraven, zal in die hof weer opstaan en daarmee de graven van al de Zijnen heiligen tot de tijdelijke verblijven van hun lichamen, waaruit zij eenmaal in heerlijkheid zullen opstaan, om die nieuwe aarde te betreden, die een lusthof van God zijn zal. Ja, Jezus heiligde ons graf tot een plaats van wederopstanding in heerlijkheid. En vrees nu niet, Christen, dat uw graf de Heere onbekend zou zijn. Al lag u aan het uiterste van de zee, ook daar rust Zijn oog op uw graf. Is niet geheel de aarde, de aardbol, als een lijkbus in Zijn hand en kan Hij die wereld van de doden niet toen beven. Zeker kan Hij dit en zal Hij dit, want Hij heeft beloofd het te doen - aan het einde van de dagen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op John 19". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/john-19.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile