Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Leviticus 7

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LEVITICUS 7

Leviticus 7:1.

OVER HET SCHULD- EN HET DANKOFFER.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LEVITICUS 7

Leviticus 7:1.

OVER HET SCHULD- EN HET DANKOFFER.

Vers 1

1. Dit is nu de wet van het schuldoffer, in zoverre dit de priester nog in het bijzonder aangaat: het is een Heiligheid der Heiligheden. Ook hiermee moet, zoals met hetzondoffer, in ieder opzicht op zeer heilige wijze gehandeld worden (Leviticus 6:25).

Vers 1

1. Dit is nu de wet van het schuldoffer, in zoverre dit de priester nog in het bijzonder aangaat: het is een Heiligheid der Heiligheden. Ook hiermee moet, zoals met hetzondoffer, in ieder opzicht op zeer heilige wijze gehandeld worden (Leviticus 6:25).

Vers 2

2. In de plaats, waar zij het brandoffer slachten, zullen zij het schuldoffer slachten (Leviticus 6:25) en men zal, zoals bij dat brandoffer (Leviticus 1:5) dit bloed rondom op het altaar sprenkelen, 1) alzo bij het brengen tot God daarmee niet zo handelen, als met het bloed van het zondoffer (Leviticus 4:1), daar het bij een schuldoffer niet uitsluitend om de verzoening van schuld, maar tegelijk om genoegdoening voor de daardoor veroorzaakte schuld te doen is (Leviticus 5:16; Leviticus 6:5).

1) Dit slachten aan de noordzijde van het brandofferaltaar, dat door de wet uitdrukkelijk voor de brand-, zond- en schuldoffers gevorderd wordt, terwijl de wet bij het dankoffer de plaats van de slachting onvermeld laat, heeft zonder twijfel, zoals bij alles in de offerdienst, een zinnebeeldige of voorbeeldige betekenis. Volgens de gissing van Tholuck, was deze zijde gekozen, omdat zij gold als zijnde zonder licht en zonder leven; en werkelijk is de slachting niets anders dan de voltrekking van de plaatsvervangende doodstraf aan het offerdier. De overlevering, welke tot in de 4de eeuw bleef voortleven, plaatste de heuvel Golgotha evenzo in het noordelijk deel van de berg Sion, en toont die ook heden ten dage als Calvariënberg (schedelplaats) met het heilige graf binnen het tegenwoordige Jeruzalem..

Vers 2

2. In de plaats, waar zij het brandoffer slachten, zullen zij het schuldoffer slachten (Leviticus 6:25) en men zal, zoals bij dat brandoffer (Leviticus 1:5) dit bloed rondom op het altaar sprenkelen, 1) alzo bij het brengen tot God daarmee niet zo handelen, als met het bloed van het zondoffer (Leviticus 4:1), daar het bij een schuldoffer niet uitsluitend om de verzoening van schuld, maar tegelijk om genoegdoening voor de daardoor veroorzaakte schuld te doen is (Leviticus 5:16; Leviticus 6:5).

1) Dit slachten aan de noordzijde van het brandofferaltaar, dat door de wet uitdrukkelijk voor de brand-, zond- en schuldoffers gevorderd wordt, terwijl de wet bij het dankoffer de plaats van de slachting onvermeld laat, heeft zonder twijfel, zoals bij alles in de offerdienst, een zinnebeeldige of voorbeeldige betekenis. Volgens de gissing van Tholuck, was deze zijde gekozen, omdat zij gold als zijnde zonder licht en zonder leven; en werkelijk is de slachting niets anders dan de voltrekking van de plaatsvervangende doodstraf aan het offerdier. De overlevering, welke tot in de 4de eeuw bleef voortleven, plaatste de heuvel Golgotha evenzo in het noordelijk deel van de berg Sion, en toont die ook heden ten dage als Calvariënberg (schedelplaats) met het heilige graf binnen het tegenwoordige Jeruzalem..

Vers 3

3. En daarvan zal men, gelijk bij een dankoffer, (Leviticus 3:3,Leviticus 3:9) al zijn vet offeren, de staart en het vet, dat de ingewanden bedekt.

Vers 3

3. En daarvan zal men, gelijk bij een dankoffer, (Leviticus 3:3,Leviticus 3:9) al zijn vet offeren, de staart en het vet, dat de ingewanden bedekt.

Vers 4

4. Ook de beide nieren en het vet, dat daaraan is, dat op de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren zal men afnemen. 1)

1) De (4-5) vetstukken, die van dankoffers, zowel als van zond- en schuldoffers in het altaarvuur verbrand worden, zijn: 1. Het vet dat de ingewanden bedekt of het grote net, dat zich van de maag over de darmen uitstrekt en deze bedekt; men vindt dit slechts bij de mensen en zoogdieren en dit bevat bij de herkauwende dieren zeer veel vetdelen. 2. Het vet aan de ingewanden, namelijk, dat zich aan de darmen heeft vastgezet en zich gemakkelijk van deze laat afscheiden. 3. De beide nieren en het aan deze begroeide vet, dat bij schapen zo aanzienlijk zijn kan, dat zij daaraan sterven, daarbij komt het vet aan de lendenen, d.i. aan de inwendige lendenspieren of in de nierstreek. 4. De Jothereth (d.i. overspanning, uitspanning, net) om de lever of over de lever, waaronder meerdere geleerden met de LXX de grote leverlap verstaan, die echter toch geen vetstuk is; met veel meer recht heeft reeds Luther, hierin de Vulgata volgende, dit van het kleine, het maag- of levernet verstaan, dat van de dwarsvoor tussen de rechter- en linkerleverlap uitgaat en zich van de ene zijde over de maag, aan de andere zijde tot aan de nierstreek uitstrekt, bij de nieren, tot waar het reikt, zal het dan weggenomen of afgescheurd worden. 5. Bij de schapen komt dan nog daarbij als vijfde stuk de vette staart (zie Exodus 29:23), die geheel uit een samenstel van merg en vet bestaat, in de keuken dikwijls de plaats van boter vervangt, en klein gesneden, bij verschillende gerechten gebruikt wordt. Deze verschillende vetstukken komen als het beste en edelste van het vlees van de dieren in aanmerking; waar de Heere niet het geheel werd gebracht, zoals bij het brandoffer, moest men Hem tenminste "het beste", of datgene doen geworden, waarin levenskracht en wasdom zich het meeste openbaren. Enige uitleggers willen in die vetstukken een symbool (zinnebeeld) zien van de inwendige mens tegenover de ledematen of de uitwendige mens (Romans 7:22), die door het vlees vertegenwoordigd wordt. Maar bij deze verklaring is voor de vette staart geen plaats, terwijl juist het hart, dat bij zulk een verklaring wel het eerst mocht vermeld worden, ontbreekt; en bovendien zijn in de Heilige Schrift die vetdelen minder zinnebeelden van het innerlijk beter deel van de mens, van zijn tederste en meest verborgen gevoelens, maar meer tekenen van ongevoeligheid en verharding (Psalm. 119:70)

Vers 4

4. Ook de beide nieren en het vet, dat daaraan is, dat op de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren zal men afnemen. 1)

1) De (4-5) vetstukken, die van dankoffers, zowel als van zond- en schuldoffers in het altaarvuur verbrand worden, zijn: 1. Het vet dat de ingewanden bedekt of het grote net, dat zich van de maag over de darmen uitstrekt en deze bedekt; men vindt dit slechts bij de mensen en zoogdieren en dit bevat bij de herkauwende dieren zeer veel vetdelen. 2. Het vet aan de ingewanden, namelijk, dat zich aan de darmen heeft vastgezet en zich gemakkelijk van deze laat afscheiden. 3. De beide nieren en het aan deze begroeide vet, dat bij schapen zo aanzienlijk zijn kan, dat zij daaraan sterven, daarbij komt het vet aan de lendenen, d.i. aan de inwendige lendenspieren of in de nierstreek. 4. De Jothereth (d.i. overspanning, uitspanning, net) om de lever of over de lever, waaronder meerdere geleerden met de LXX de grote leverlap verstaan, die echter toch geen vetstuk is; met veel meer recht heeft reeds Luther, hierin de Vulgata volgende, dit van het kleine, het maag- of levernet verstaan, dat van de dwarsvoor tussen de rechter- en linkerleverlap uitgaat en zich van de ene zijde over de maag, aan de andere zijde tot aan de nierstreek uitstrekt, bij de nieren, tot waar het reikt, zal het dan weggenomen of afgescheurd worden. 5. Bij de schapen komt dan nog daarbij als vijfde stuk de vette staart (zie Exodus 29:23), die geheel uit een samenstel van merg en vet bestaat, in de keuken dikwijls de plaats van boter vervangt, en klein gesneden, bij verschillende gerechten gebruikt wordt. Deze verschillende vetstukken komen als het beste en edelste van het vlees van de dieren in aanmerking; waar de Heere niet het geheel werd gebracht, zoals bij het brandoffer, moest men Hem tenminste "het beste", of datgene doen geworden, waarin levenskracht en wasdom zich het meeste openbaren. Enige uitleggers willen in die vetstukken een symbool (zinnebeeld) zien van de inwendige mens tegenover de ledematen of de uitwendige mens (Romans 7:22), die door het vlees vertegenwoordigd wordt. Maar bij deze verklaring is voor de vette staart geen plaats, terwijl juist het hart, dat bij zulk een verklaring wel het eerst mocht vermeld worden, ontbreekt; en bovendien zijn in de Heilige Schrift die vetdelen minder zinnebeelden van het innerlijk beter deel van de mens, van zijn tederste en meest verborgen gevoelens, maar meer tekenen van ongevoeligheid en verharding (Psalm. 119:70)

Vers 5

5. En de priester zal die reeds genoemde vijf stukken aansteken op het altaar, ten vuuroffer de HEERE. Hetgeen door het vuur zou verteerd worden is een schuldoffer, het verzoent de schuld, die daaraan ten grondslag ligt, nadat zij door de gebrachte genoegdoening of boete (Leviticus 5:16; Leviticus 6:5), voor deze aarde weer is goed gemaakt, ook voor God.

Vers 5

5. En de priester zal die reeds genoemde vijf stukken aansteken op het altaar, ten vuuroffer de HEERE. Hetgeen door het vuur zou verteerd worden is een schuldoffer, het verzoent de schuld, die daaraan ten grondslag ligt, nadat zij door de gebrachte genoegdoening of boete (Leviticus 5:16; Leviticus 6:5), voor deze aarde weer is goed gemaakt, ook voor God.

Vers 6

6. Al wat mannelijk is onder de priesters, zal dat, wat van een zo gebracht schuldoffer overblijft, namelijk het vlees van het dier, eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden; het is een Heiligheid der Heiligheden; het behoort tot die overblijfselen van het offer, waarmee men zo heilig mogelijk moet handelen; waarom dan ook alleen aan de mannelijke leden van de priesterlijke geslachten het eten hiervan vergund is.

Vers 6

6. Al wat mannelijk is onder de priesters, zal dat, wat van een zo gebracht schuldoffer overblijft, namelijk het vlees van het dier, eten; in de heilige plaats zal het gegeten worden; het is een Heiligheid der Heiligheden; het behoort tot die overblijfselen van het offer, waarmee men zo heilig mogelijk moet handelen; waarom dan ook alleen aan de mannelijke leden van de priesterlijke geslachten het eten hiervan vergund is.

Vers 7

7. Zoals het zondoffer, waaromtrent (Leviticus 6:29) dezelfde bepalingen gemaakt werden, alzo zal ook het schuldoffer zijn, een wet zal hiervoor zijn, daar zij tot elkaar in het nauwste verband staan, omdat zij alleen de verzoening bedoelen, het vlees zal dan ook hier, zoals bij het zondoffer (Leviticus 6:26), van de priester zijn, die daarmee verzoening gedaan, de verzoening door het offer bewerkt zal hebben. 1)

1) Hieruit volgt zonneklaar, dat aan de slachting van het dier de handoplegging door hem, die het offer bracht, voorafging, want deze wordt vroeger (Leviticus 4:4,Leviticus 4:15,Leviticus 4:24,Leviticus 4:29,Leviticus 4:33) voor het zondoffer, met de instelling waarvan die van het schuldoffer n zijn zal, uitdrukkelijk gevorderd. Meerdere geleerden hechten voor de beide offerdaden aan de handoplegging niet meer deze betekenis, dat daardoor de doodsschuld of de verplichting van de offeraar voor zijn zonde de dood te ondergaan op het offerdier overgedragen wordt, zoals wij hier boven (op het voorbeeld van Kurtz) gedaan hebben; maar zij zien daarin een overdragen van de zonde zelf, waardoor het dier als tot werkelijke zonde wordt, en wel niet alleen op het bloed, als zetel van de ziel, maar ook op het gehele dier, zodat nu ook vlees en vet daarvan met de zonde beladen zijn. In verband daarmee vatten zij dan het eten van het offervlees door de dienstdoende priester als een daad op, welke mee behoort tot de verzoening, welke hij doen moet (Leviticus 5:6,Leviticus 5:10,Leviticus 5:13); tot volkomen verwijdering of uitdelging van schuld, was namelijk ook dat bevorderlijk geweest, dat hij, de priester, de zonde in het vlees verteerde, en haar zo krachtens de heiligheid, die omwille van zijn ambt, zijn deel was, vernietigde, waarom Mozes dan ook (Leviticus 10:16) zich vertoornt, dat Eleazar en Ithamar het vlees van een als zondoffer geofferde bok niet gegeten, maar verbrand hadden. Maar tegen deze beschouwing kunnen wij inbrengen, dat het vlees van zond- en schuldoffers in de wet zelf uitdrukkelijk voor iets zeer heiligs verklaard wordt, en men alzo onmogelijk kan beweren, dat de zonde door handoplegging dit is ingelijfd geworden, dat deze zonde ook na de bloedsprenkeling nog aan het vlees gekleefd heeft, en dat zij eerst ten gevolge van het priesterlijke eten van het vlees door de priesterlijke heiligheid is overwonnen en uitgedelgd. Integendeel schijnt het juist de voorstelling van zulk een incorporatie van de zonde te zijn, welke Mozes daar als de oorzaak op de voorgrond plaatst, waarom Eleazar en Ithamar zich hadden laten weerhouden dat vlees te eten, welke dwaling hij bestrijden wil door de stelling, dat dit vlees zeer heilig is..

Maar deze mening lag hun daarom zo voor de hand, omdat men in Egypte van de offers, van de God Typhon, als vertegenwoordiger van al het schadelijke in de wegstervende natuur gebracht, geloofde, dat zij de op hem overgebrachte zonde en schuld hadden ingezogen en men derhalve een afschrik van deze had. Waarvoor nu, naar onze mening, die reeds bij Philo wordt aangetroffen, het eten van het vlees van de zond- en schuldoffers dienen moest, kan men zien in de aanmerking zie Leviticus 4:12 en zie Leviticus 10:17. In de drie volgende verzen 8-10 worden achtereenvolgens nog enige bepalingen opgenoemd, hoe te handelen met de overblijfselenvan de brand- en spijsoffers, welke bepalingen echter tot 6:8-18 behoren, maar om haar verband tot hetgeen 6:6, 7 gezegd is, nu volgen..

Vers 7

7. Zoals het zondoffer, waaromtrent (Leviticus 6:29) dezelfde bepalingen gemaakt werden, alzo zal ook het schuldoffer zijn, een wet zal hiervoor zijn, daar zij tot elkaar in het nauwste verband staan, omdat zij alleen de verzoening bedoelen, het vlees zal dan ook hier, zoals bij het zondoffer (Leviticus 6:26), van de priester zijn, die daarmee verzoening gedaan, de verzoening door het offer bewerkt zal hebben. 1)

1) Hieruit volgt zonneklaar, dat aan de slachting van het dier de handoplegging door hem, die het offer bracht, voorafging, want deze wordt vroeger (Leviticus 4:4,Leviticus 4:15,Leviticus 4:24,Leviticus 4:29,Leviticus 4:33) voor het zondoffer, met de instelling waarvan die van het schuldoffer n zijn zal, uitdrukkelijk gevorderd. Meerdere geleerden hechten voor de beide offerdaden aan de handoplegging niet meer deze betekenis, dat daardoor de doodsschuld of de verplichting van de offeraar voor zijn zonde de dood te ondergaan op het offerdier overgedragen wordt, zoals wij hier boven (op het voorbeeld van Kurtz) gedaan hebben; maar zij zien daarin een overdragen van de zonde zelf, waardoor het dier als tot werkelijke zonde wordt, en wel niet alleen op het bloed, als zetel van de ziel, maar ook op het gehele dier, zodat nu ook vlees en vet daarvan met de zonde beladen zijn. In verband daarmee vatten zij dan het eten van het offervlees door de dienstdoende priester als een daad op, welke mee behoort tot de verzoening, welke hij doen moet (Leviticus 5:6,Leviticus 5:10,Leviticus 5:13); tot volkomen verwijdering of uitdelging van schuld, was namelijk ook dat bevorderlijk geweest, dat hij, de priester, de zonde in het vlees verteerde, en haar zo krachtens de heiligheid, die omwille van zijn ambt, zijn deel was, vernietigde, waarom Mozes dan ook (Leviticus 10:16) zich vertoornt, dat Eleazar en Ithamar het vlees van een als zondoffer geofferde bok niet gegeten, maar verbrand hadden. Maar tegen deze beschouwing kunnen wij inbrengen, dat het vlees van zond- en schuldoffers in de wet zelf uitdrukkelijk voor iets zeer heiligs verklaard wordt, en men alzo onmogelijk kan beweren, dat de zonde door handoplegging dit is ingelijfd geworden, dat deze zonde ook na de bloedsprenkeling nog aan het vlees gekleefd heeft, en dat zij eerst ten gevolge van het priesterlijke eten van het vlees door de priesterlijke heiligheid is overwonnen en uitgedelgd. Integendeel schijnt het juist de voorstelling van zulk een incorporatie van de zonde te zijn, welke Mozes daar als de oorzaak op de voorgrond plaatst, waarom Eleazar en Ithamar zich hadden laten weerhouden dat vlees te eten, welke dwaling hij bestrijden wil door de stelling, dat dit vlees zeer heilig is..

Maar deze mening lag hun daarom zo voor de hand, omdat men in Egypte van de offers, van de God Typhon, als vertegenwoordiger van al het schadelijke in de wegstervende natuur gebracht, geloofde, dat zij de op hem overgebrachte zonde en schuld hadden ingezogen en men derhalve een afschrik van deze had. Waarvoor nu, naar onze mening, die reeds bij Philo wordt aangetroffen, het eten van het vlees van de zond- en schuldoffers dienen moest, kan men zien in de aanmerking zie Leviticus 4:12 en zie Leviticus 10:17. In de drie volgende verzen 8-10 worden achtereenvolgens nog enige bepalingen opgenoemd, hoe te handelen met de overblijfselenvan de brand- en spijsoffers, welke bepalingen echter tot 6:8-18 behoren, maar om haar verband tot hetgeen 6:6, 7 gezegd is, nu volgen..

Vers 8

8. Ook de priester, die iemands brandoffer offert, die priester zal als beloning voor zijn dienst de huid van het brandoffer hebben, dat hij geofferd heeft. 1)

1) Dit was ook het geval bij de schuld- en zondoffers van de leken, terwijl de huid van de dankoffers aan de eigenaar van het offer bleef..

Vers 8

8. Ook de priester, die iemands brandoffer offert, die priester zal als beloning voor zijn dienst de huid van het brandoffer hebben, dat hij geofferd heeft. 1)

1) Dit was ook het geval bij de schuld- en zondoffers van de leken, terwijl de huid van de dankoffers aan de eigenaar van het offer bleef..

Vers 9

9. Daartoe al het spijsoffer, het overblijfsel van ieder spijsoffer, dat in de oven gebakken wordt, met al wat in de ketel en in de pan bereid wordt (Leviticus 22:4-Leviticus 22:7)), zal van de priester zijn, die dat offert; die het in ontvangst neemt, en een deel daarvan op het altaar aansteekt (Leviticus 2:8,Leviticus 2:9); dit strekt tot nadere bepaling van het (Leviticus 2:10) gezegde.

Vers 9

9. Daartoe al het spijsoffer, het overblijfsel van ieder spijsoffer, dat in de oven gebakken wordt, met al wat in de ketel en in de pan bereid wordt (Leviticus 22:4-Leviticus 22:7)), zal van de priester zijn, die dat offert; die het in ontvangst neemt, en een deel daarvan op het altaar aansteekt (Leviticus 2:8,Leviticus 2:9); dit strekt tot nadere bepaling van het (Leviticus 2:10) gezegde.

Vers 10

10. Ook alle spijsoffer, het overblijfsel van een dergelijk spijsoffer, dat uit meel of geroosterd koren bestaat (Leviticus 2:1-Leviticus 2:3,Leviticus 2:14-Leviticus 2:16) en met olie gemengd of ook zonder olie, dus droog is, (Leviticus 5:11 Numbers 5:15 ) zal voor alle zonen van Aron zijn, voor de een als voor de ander; 1) het moet gelijkmatig onder de gezamenlijke priesters verdeeld worden; want terwijl het in Leviticus 7:9 voorgestelde slechts in enkele bijzondere gevallen zou voorkomen, en dan nog altijd in zeer kleine hoeveelheden, zijn deze (Leviticus 7:10) als de gewone te verwachten, en zouden de overblijfselen daarvan meer zijn dan de dienstdoende priester voor zich zelf verteren kon.

1) Dit aandeel aan alle offergaven van Israël, dat de Heere hiermee, zoals later (Leviticus 27:1; Numbers 18:1) de opbrengst van de eerstelingen, en de eerstgeborenen, het tiende gedeelte van de tienden voor zijn priesters tot hun levensonderhoud beschikt, is geheel overeenkomstig hun (Exodus 28:1) voorgestelde betrekking tot Jehova, daar zij onder het volk Zijn bijzonder eigendom zijn en hun deel en goed slechts van Hem zullen hebben. Het staat ook in dadelijk verband met hun daar voorgestelde roeping, tot de Heere te naderen en de omgang van het volk met Jehova; want indien zij niet verder voor hun onderhoud hadden te zorgen, konden zij zich geheel aan de bediening van hun ambt en de zorg voor het heiligdom toewijden..

I. Leviticus 7:11-Leviticus 7:34. Eindelijk wordt ook het dankoffer, waaraan vooral de priesters met hun rechten zouden deel hebben, met betrekking tot Leviticus 4:1 nog eenmaal behandeld, en daarbij zowel de wijze van de offermaaltijden bij gelegenheid van de dankoffers voorgesteld, als ook het aandeel dat de priesters daaraan moesten hebben.

Vers 10

10. Ook alle spijsoffer, het overblijfsel van een dergelijk spijsoffer, dat uit meel of geroosterd koren bestaat (Leviticus 2:1-Leviticus 2:3,Leviticus 2:14-Leviticus 2:16) en met olie gemengd of ook zonder olie, dus droog is, (Leviticus 5:11 Numbers 5:15 ) zal voor alle zonen van Aron zijn, voor de een als voor de ander; 1) het moet gelijkmatig onder de gezamenlijke priesters verdeeld worden; want terwijl het in Leviticus 7:9 voorgestelde slechts in enkele bijzondere gevallen zou voorkomen, en dan nog altijd in zeer kleine hoeveelheden, zijn deze (Leviticus 7:10) als de gewone te verwachten, en zouden de overblijfselen daarvan meer zijn dan de dienstdoende priester voor zich zelf verteren kon.

1) Dit aandeel aan alle offergaven van Israël, dat de Heere hiermee, zoals later (Leviticus 27:1; Numbers 18:1) de opbrengst van de eerstelingen, en de eerstgeborenen, het tiende gedeelte van de tienden voor zijn priesters tot hun levensonderhoud beschikt, is geheel overeenkomstig hun (Exodus 28:1) voorgestelde betrekking tot Jehova, daar zij onder het volk Zijn bijzonder eigendom zijn en hun deel en goed slechts van Hem zullen hebben. Het staat ook in dadelijk verband met hun daar voorgestelde roeping, tot de Heere te naderen en de omgang van het volk met Jehova; want indien zij niet verder voor hun onderhoud hadden te zorgen, konden zij zich geheel aan de bediening van hun ambt en de zorg voor het heiligdom toewijden..

I. Leviticus 7:11-Leviticus 7:34. Eindelijk wordt ook het dankoffer, waaraan vooral de priesters met hun rechten zouden deel hebben, met betrekking tot Leviticus 4:1 nog eenmaal behandeld, en daarbij zowel de wijze van de offermaaltijden bij gelegenheid van de dankoffers voorgesteld, als ook het aandeel dat de priesters daaraan moesten hebben.

Vers 11

11. Dit is nu de wet van het (Leviticus 3:1) beschouwde dankoffer, dat men de HEERE offeren zal, met betrekking deels op het daartoe behorende spijsoffer, deels op het gebruik van het vlees.

Vers 11

11. Dit is nu de wet van het (Leviticus 3:1) beschouwde dankoffer, dat men de HEERE offeren zal, met betrekking deels op het daartoe behorende spijsoffer, deels op het gebruik van het vlees.

Vers 12

12. Indien hij, de Israëliet, dat tot een a) lofoffer, offert, 1) dat dan uit een stuk groot of klein vee, zonder gebrek, mannetje of wijfje bestaan kan, zo zal hij, naast het lofoffer als bijgevoegde gave, welke nimmer daarbij ontbreken mag, evenmin als bij een brandoffer, als een vrijwillig offer (Numbers 15:1) ) ongezuurde koeken met olie gemengd en ongezuurde vladen met olie bestreken, offeren; en zullen die koeken met olie gemengd van geroosterd meelbloem zijn, gebak dus van de drie (Leviticus 2:4-Leviticus 2:7) opgenoemde soorten, alzo een spijsoffer, zo voortreffelijk mogelijk, zoals het lofoffer zelf van de drie dankoffers het aanzienlijkste is.

a) Psalms 116:17

1) Dit lofoffer of bekenoffer was f algemeen, hetgeen voor de gehele vergadering eenmaal per jaar, nl. op het Pinksterfeest geofferd, en onder de heiligste dingen geteld werd, f wel bijzonder, hetgeen voor een ieder, zonder onderscheid, naar dat hij gelegenheid daartoe kreeg, geofferd en een mindere heiligheid genoemd werd..

De geestelijke betekenis van het lofoffer wordt ons op een bijzondere wijze beschreven in Psalms 116:1. Uit een dodelijke ziekte opgericht, uit zielsbezwaren gered, vindt de dichter zich gedwongen, zijn liefde tot de Heere te betuigen, en zijn gewilligheid tot een offeren van een lofoffer aan Hem, die zijn ziel en zijn lichaam had gered. Het lofoffer werd opgeheven voor de Heere, maar Jehova had er geen voordeel van. "Onze goedheid raakt tot Hem niet." Zij, die het lofoffer bereidden, aten het als een bewijs, dat de lof, God toegebracht, Hem niets aanbrengt of rijker en heerlijker maakt, maar dat het als koorn en most is voor de zielen van hen, die zich in de 103de Psalm voor Hem uitstorten. (2 Chronicles 9:31; 2 Chronicles 33:16 Psalm. 104:4,10,17,21 ).

Het lofoffer werd gebracht, deels, om de Heere te loven voor ontvangen weldaden, deels, om van Hem nieuwe weldaden af te smeken..

Het dankoffer vindt hier zijn plaats na het schuldoffer, omdat dan alleen, in waarheid en in oprechtheid van ziel, de Heere de dank kan worden gebracht, indien men geloven mag, dat de zonden vergeven zijn, de schuld is uitgedelgd. Het stuk van dankbaarheid volgt op dat van ellende en van verlossing..

Vers 12

12. Indien hij, de Israëliet, dat tot een a) lofoffer, offert, 1) dat dan uit een stuk groot of klein vee, zonder gebrek, mannetje of wijfje bestaan kan, zo zal hij, naast het lofoffer als bijgevoegde gave, welke nimmer daarbij ontbreken mag, evenmin als bij een brandoffer, als een vrijwillig offer (Numbers 15:1) ) ongezuurde koeken met olie gemengd en ongezuurde vladen met olie bestreken, offeren; en zullen die koeken met olie gemengd van geroosterd meelbloem zijn, gebak dus van de drie (Leviticus 2:4-Leviticus 2:7) opgenoemde soorten, alzo een spijsoffer, zo voortreffelijk mogelijk, zoals het lofoffer zelf van de drie dankoffers het aanzienlijkste is.

a) Psalms 116:17

1) Dit lofoffer of bekenoffer was f algemeen, hetgeen voor de gehele vergadering eenmaal per jaar, nl. op het Pinksterfeest geofferd, en onder de heiligste dingen geteld werd, f wel bijzonder, hetgeen voor een ieder, zonder onderscheid, naar dat hij gelegenheid daartoe kreeg, geofferd en een mindere heiligheid genoemd werd..

De geestelijke betekenis van het lofoffer wordt ons op een bijzondere wijze beschreven in Psalms 116:1. Uit een dodelijke ziekte opgericht, uit zielsbezwaren gered, vindt de dichter zich gedwongen, zijn liefde tot de Heere te betuigen, en zijn gewilligheid tot een offeren van een lofoffer aan Hem, die zijn ziel en zijn lichaam had gered. Het lofoffer werd opgeheven voor de Heere, maar Jehova had er geen voordeel van. "Onze goedheid raakt tot Hem niet." Zij, die het lofoffer bereidden, aten het als een bewijs, dat de lof, God toegebracht, Hem niets aanbrengt of rijker en heerlijker maakt, maar dat het als koorn en most is voor de zielen van hen, die zich in de 103de Psalm voor Hem uitstorten. (2 Chronicles 9:31; 2 Chronicles 33:16 Psalm. 104:4,10,17,21 ).

Het lofoffer werd gebracht, deels, om de Heere te loven voor ontvangen weldaden, deels, om van Hem nieuwe weldaden af te smeken..

Het dankoffer vindt hier zijn plaats na het schuldoffer, omdat dan alleen, in waarheid en in oprechtheid van ziel, de Heere de dank kan worden gebracht, indien men geloven mag, dat de zonden vergeven zijn, de schuld is uitgedelgd. Het stuk van dankbaarheid volgt op dat van ellende en van verlossing..

Vers 13

13. Behalve de koeken zal hij tot zijn offerande gedesemd brood offeren, met het lofoffer van zijn dankoffer, dit, behalve de gezuurde broodkoeken, die hij vanzelf reeds voor de later te houden offermaaltijd meebrengt, en het tot lof-en dankoffer bestemde dier aanbieden, en eerst een deel daarvan op het altaar tot een gedenkoffer (Leviticus 2:8) laten aansteken.

Vers 13

13. Behalve de koeken zal hij tot zijn offerande gedesemd brood offeren, met het lofoffer van zijn dankoffer, dit, behalve de gezuurde broodkoeken, die hij vanzelf reeds voor de later te houden offermaaltijd meebrengt, en het tot lof-en dankoffer bestemde dier aanbieden, en eerst een deel daarvan op het altaar tot een gedenkoffer (Leviticus 2:8) laten aansteken.

Vers 14

14. En een daarvan 1) uit de gehele offerande zal hij, die het offer brengt de HEERE ten hefoffer, 2) als een geschenk van de toewijding offeren: het (de aldus geofferde koeken) zal voor de priester zijn, die het bloed van het dankoffer sprenkelt, die tevoren, bij de slachting van het rund, het schaap of de bok, (Leviticus 3:2) voor de besprenkeling met het bloed en voor het brandoffer zorgt.

1) Een daarvan, nl. f n van de broden f n uit ieder gedeelte van de offerande..

2) Ook: zie Exodus 29:24, zie Exodus 29:25, zie Exodus 29:26, zie Exodus 29:27 en zie Exodus 29:28.

Vers 14

14. En een daarvan 1) uit de gehele offerande zal hij, die het offer brengt de HEERE ten hefoffer, 2) als een geschenk van de toewijding offeren: het (de aldus geofferde koeken) zal voor de priester zijn, die het bloed van het dankoffer sprenkelt, die tevoren, bij de slachting van het rund, het schaap of de bok, (Leviticus 3:2) voor de besprenkeling met het bloed en voor het brandoffer zorgt.

1) Een daarvan, nl. f n van de broden f n uit ieder gedeelte van de offerande..

2) Ook: zie Exodus 29:24, zie Exodus 29:25, zie Exodus 29:26, zie Exodus 29:27 en zie Exodus 29:28.

Vers 15

15. Maar het vlees van het lofoffer van zijn dankoffer, het na afzondering van de beweegborst en de hefschouder (Leviticus 7:30-Leviticus 7:32) tot de offermaaltijd bruikbare vlees van het lof-dankoffer, zal op de dag van deze offerande gegeten worden; daarvan zal men niet tot de morgen overlaten, 1) om de mogelijkheid, dat dit belangrijkste van alle dankoffers tot bederf overga, zo nauwkeurig mogelijk af te keren.

1) Niets mocht tot de morgen worden overgelaten, n om een heilige eerbied te bewaren voor hetgeen de Heere gewijd was, n om een volkomen blijk te geven van hun dankbaarheid, een bewijs, dat men niet traag was in het betonen van zijn dankbaarheid..

Ook van het Paasoffer en van het Manna mocht niets overblijven tot de morgen..

Vers 15

15. Maar het vlees van het lofoffer van zijn dankoffer, het na afzondering van de beweegborst en de hefschouder (Leviticus 7:30-Leviticus 7:32) tot de offermaaltijd bruikbare vlees van het lof-dankoffer, zal op de dag van deze offerande gegeten worden; daarvan zal men niet tot de morgen overlaten, 1) om de mogelijkheid, dat dit belangrijkste van alle dankoffers tot bederf overga, zo nauwkeurig mogelijk af te keren.

1) Niets mocht tot de morgen worden overgelaten, n om een heilige eerbied te bewaren voor hetgeen de Heere gewijd was, n om een volkomen blijk te geven van hun dankbaarheid, een bewijs, dat men niet traag was in het betonen van zijn dankbaarheid..

Ook van het Paasoffer en van het Manna mocht niets overblijven tot de morgen..

Vers 16

16. En zo daarentegen het slachtoffer van zijn offerande een gelofte, of vrijwillig dankoffer is, (zie "Leviticus 3:1) a) dat zal zoveel mogelijk ten dage, als hij zijn offer offeren zal, door hem, die hetbrengt en hem, die hij tot de offermaaltijd nodigt, gegeten worden, en het overgebleven daarvan zal ook de volgende dag gegeten worden, en niet reeds op die dag, zols met het lofdankoffer (Leviticus 7:15) geschiedt, met vuur worden verbrand.

a) Leviticus 19:6

Vers 16

16. En zo daarentegen het slachtoffer van zijn offerande een gelofte, of vrijwillig dankoffer is, (zie "Leviticus 3:1) a) dat zal zoveel mogelijk ten dage, als hij zijn offer offeren zal, door hem, die hetbrengt en hem, die hij tot de offermaaltijd nodigt, gegeten worden, en het overgebleven daarvan zal ook de volgende dag gegeten worden, en niet reeds op die dag, zols met het lofdankoffer (Leviticus 7:15) geschiedt, met vuur worden verbrand.

a) Leviticus 19:6

Vers 17

17. Wat nog van het vlees van het slachtoffer overgebleven is, zal evenzo op een reine plaats, buiten het leger (Leviticus 4:11,Leviticus 4:21) op de derde dag met vuur verbrand worden, daar het door de nu beginnende ontbindingonrein is geworden.

Mocht van het lofoffer niets overblijven tot de volgende morgen, van het gelofte- en het vrijwillig offer mocht gegeten worden, ook de volgende dag. Wat er dan overbleef moest met vuur verbrand worden, om de ontheiliging van het heilige vlees te voorkomen. Een gelofteoffer werd dan gebracht, wanneer men een heilige verbintenis had aangegaan, waarbij iemand beloofd had, tot bevordering van de eer van de Heere iets te zullen doen, of ook wel iets te zullen laten. Jefta beloofde de Heere een offer, wanneer hij ongedeerd en als overwinnaar uit de strijd tevoorschijn kwam. Ook lezen wij van geloften van de Nazireeërs..

Dat ook de volgende dag van het gelofte-offer mocht gegeten worden heeft hoogstwaarschijnlijk zijn oorzaak hierin, dat de Israëliet gedurende die tweedaagse maaltijd een diepe indruk zou ontvangen van de gelofte, welke hij gedaan had en om te voorkomen daarom, dat de gelofte overijld werd gedaan zonder al de zwaarte van het nakomen ervan te berekenen..

Vers 17

17. Wat nog van het vlees van het slachtoffer overgebleven is, zal evenzo op een reine plaats, buiten het leger (Leviticus 4:11,Leviticus 4:21) op de derde dag met vuur verbrand worden, daar het door de nu beginnende ontbindingonrein is geworden.

Mocht van het lofoffer niets overblijven tot de volgende morgen, van het gelofte- en het vrijwillig offer mocht gegeten worden, ook de volgende dag. Wat er dan overbleef moest met vuur verbrand worden, om de ontheiliging van het heilige vlees te voorkomen. Een gelofteoffer werd dan gebracht, wanneer men een heilige verbintenis had aangegaan, waarbij iemand beloofd had, tot bevordering van de eer van de Heere iets te zullen doen, of ook wel iets te zullen laten. Jefta beloofde de Heere een offer, wanneer hij ongedeerd en als overwinnaar uit de strijd tevoorschijn kwam. Ook lezen wij van geloften van de Nazireeërs..

Dat ook de volgende dag van het gelofte-offer mocht gegeten worden heeft hoogstwaarschijnlijk zijn oorzaak hierin, dat de Israëliet gedurende die tweedaagse maaltijd een diepe indruk zou ontvangen van de gelofte, welke hij gedaan had en om te voorkomen daarom, dat de gelofte overijld werd gedaan zonder al de zwaarte van het nakomen ervan te berekenen..

Vers 18

18. Want als enigszins van dat vlees van zijn dankoffer op de derde dag gegeten wordt, die dat de Heere geofferd heeft, zal niet aangenaam zijn, het zal hem niet toegerekend worden als een God welgevallige offergave; het geldt nu maar voor gewoon dagelijks vlees, ja het zal, daar het nu eenmaal voor een offer gediend heeft, een afgrijselijk ding zijn, 1) en hem, die zulk een offermaaltijd aanricht, aan Gods ongenoegen en ongenade onderwerpen, en de ziel van de genodigde gast, die daarvan eet, zal haar ongerechtigheid dragen, als die het heiligdom van de Heere ontheiligd heeft (Leviticus 19:5).

1) In het Hebreeuws Phigul jehejh, eigenlijk het zal Hem een gruwel zijn. Deze uitdrukking wordt ook gebruikt van het offervlees Leviticus 19:7 Eze.4:14 Isaiah 65:4. De grondbetekenis is: Stinkende een stank. Zo staat er ook in de Franse vertaling. De LXX geeft miasma, besmetting..

Vers 18

18. Want als enigszins van dat vlees van zijn dankoffer op de derde dag gegeten wordt, die dat de Heere geofferd heeft, zal niet aangenaam zijn, het zal hem niet toegerekend worden als een God welgevallige offergave; het geldt nu maar voor gewoon dagelijks vlees, ja het zal, daar het nu eenmaal voor een offer gediend heeft, een afgrijselijk ding zijn, 1) en hem, die zulk een offermaaltijd aanricht, aan Gods ongenoegen en ongenade onderwerpen, en de ziel van de genodigde gast, die daarvan eet, zal haar ongerechtigheid dragen, als die het heiligdom van de Heere ontheiligd heeft (Leviticus 19:5).

1) In het Hebreeuws Phigul jehejh, eigenlijk het zal Hem een gruwel zijn. Deze uitdrukking wordt ook gebruikt van het offervlees Leviticus 19:7 Eze.4:14 Isaiah 65:4. De grondbetekenis is: Stinkende een stank. Zo staat er ook in de Franse vertaling. De LXX geeft miasma, besmetting..

Vers 19

19. En het vlees, dat iets onreins aangeraakt zal hebben, 1) met iets, dat volgens Leviticus 11:1-15 naar de wet onrein is, met een dergelijk persoon of dergelijke zaak in aanraking is gekomen en daardoor zelf onrein geworden, zal niet gegeten worden, met vuur zal het verbrand worden. Ook niemand, die op enigerlei wijze naar de wet onrein is, zal het heilige offervlees aanraken en het door zijn onreinheid bevlekken, maar aangaande het andere vlees, dat vlees zal een ieder die rein, die niet door een verontreinigde kwaal, als melaatsheid, zaadvloed en dergelijke aangetast, is, en zo iemand ook alleen, mogen eten.

1) Geen verontreinigd vlees mocht gegeten worden, maar bij de offerande wordt er in het bijzonder op gewezen, omdat verontreiniging heiligschennis met zich mee bracht. Hierom beveelt hij het te verbranden, evenals dat, wat binnen de bepaalde tijd niet was gegeten. De straf wordt erbij aangekondigd, dat, wie als een onreine het heilige vlees aanraakt, uitgeroeid zou worden uit het volk. Waarvan de hevigheid of de strengheid sommigen aanleiding heeft gegeven, om te menen, dat zij op geen andere wijze werd uitgevoerd, dan dat men buiten de legerplaats werd gebracht. Maar te verwonderen is het niet, dat God zo streng heeft gestraft, die wetens en willens verontreinigde, wat heilig was. Want niet, wie door dwaling tot zoiets verviel, werd door dit vonnis getroffen, maar wie door goddeloze ontheiliging van de heilige dingen openlijk God had veracht.. 20. Doch als een ziel het vlees van het dankoffer, dat van de HEERE is, in weerwil van onreinheid naar de wet, a) gegeten zal hebben en haar onreinigheid aan haar is, zo zal die ziel uit haar volkeren uitgeroeid worden. 1) (Genesis 17:14).

a) Leviticus 15:3

1) Deze straf werd toegepast, als de daad met bewustheid was volbracht. Wanneer men er zich niet van bewust was geweest, kon men voor de zonde een offer brengen (Leviticus 5:2).

Vers 19

19. En het vlees, dat iets onreins aangeraakt zal hebben, 1) met iets, dat volgens Leviticus 11:1-15 naar de wet onrein is, met een dergelijk persoon of dergelijke zaak in aanraking is gekomen en daardoor zelf onrein geworden, zal niet gegeten worden, met vuur zal het verbrand worden. Ook niemand, die op enigerlei wijze naar de wet onrein is, zal het heilige offervlees aanraken en het door zijn onreinheid bevlekken, maar aangaande het andere vlees, dat vlees zal een ieder die rein, die niet door een verontreinigde kwaal, als melaatsheid, zaadvloed en dergelijke aangetast, is, en zo iemand ook alleen, mogen eten.

1) Geen verontreinigd vlees mocht gegeten worden, maar bij de offerande wordt er in het bijzonder op gewezen, omdat verontreiniging heiligschennis met zich mee bracht. Hierom beveelt hij het te verbranden, evenals dat, wat binnen de bepaalde tijd niet was gegeten. De straf wordt erbij aangekondigd, dat, wie als een onreine het heilige vlees aanraakt, uitgeroeid zou worden uit het volk. Waarvan de hevigheid of de strengheid sommigen aanleiding heeft gegeven, om te menen, dat zij op geen andere wijze werd uitgevoerd, dan dat men buiten de legerplaats werd gebracht. Maar te verwonderen is het niet, dat God zo streng heeft gestraft, die wetens en willens verontreinigde, wat heilig was. Want niet, wie door dwaling tot zoiets verviel, werd door dit vonnis getroffen, maar wie door goddeloze ontheiliging van de heilige dingen openlijk God had veracht.. 20. Doch als een ziel het vlees van het dankoffer, dat van de HEERE is, in weerwil van onreinheid naar de wet, a) gegeten zal hebben en haar onreinigheid aan haar is, zo zal die ziel uit haar volkeren uitgeroeid worden. 1) (Genesis 17:14).

a) Leviticus 15:3

1) Deze straf werd toegepast, als de daad met bewustheid was volbracht. Wanneer men er zich niet van bewust was geweest, kon men voor de zonde een offer brengen (Leviticus 5:2).

Vers 21

21. En wanneer een ziel iets onreins zal aangeraakt hebben, met iets, dat naar de wet onrein is, in aanraking zal zijn gekomen als de onreinheid van de mens (Leviticus 12:1-15) of het onreine vee (Leviticus 11:4-Leviticus 11:8) of enig onrein verfoeisel 1) (Leviticus 11:10-Leviticus 11:42) en zal van het vlees van het dankoffer, dat van de HEERE is, gegeten hebben, zonder zich vooraf van deze verontreiniging naar het voorschrift van de wet te hebben gezuiverd, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden.

1) In het Hebreeuws Sché ts, eigenlijk wat men te schuwen heeft. Hiermee wordt samengevat, wat in Leviticus 11:10-Leviticus 11:42 nader wordt aangeduid..

Vers 21

21. En wanneer een ziel iets onreins zal aangeraakt hebben, met iets, dat naar de wet onrein is, in aanraking zal zijn gekomen als de onreinheid van de mens (Leviticus 12:1-15) of het onreine vee (Leviticus 11:4-Leviticus 11:8) of enig onrein verfoeisel 1) (Leviticus 11:10-Leviticus 11:42) en zal van het vlees van het dankoffer, dat van de HEERE is, gegeten hebben, zonder zich vooraf van deze verontreiniging naar het voorschrift van de wet te hebben gezuiverd, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden.

1) In het Hebreeuws Sché ts, eigenlijk wat men te schuwen heeft. Hiermee wordt samengevat, wat in Leviticus 11:10-Leviticus 11:42 nader wordt aangeduid..

Vers 22

22. Daarna sprak de HEERE, met deze voorschriften over het dankoffer nog enige daarmee in verband staande bepalingen verenigende, verder tot Mozes, zeggende:

Vers 22

22. Daarna sprak de HEERE, met deze voorschriften over het dankoffer nog enige daarmee in verband staande bepalingen verenigende, verder tot Mozes, zeggende:

Vers 23

23. Spreukenek1) tot de kinderen van Israël zeggende: geen vet, geen van de (Leviticus 7:3) opgenoemde vetstukken van een voor de offerdienst bestemd dier, een os, of schaap, of geit zult gij eten, daar van deze stukken bij het offeren een vuur voor de Heere aangestoken wordt, en zij dus voor altijd van het gewoon gebruik afgezonderd zijn, ook niet wanneer net dier niet tot offer bestemd is.

1) Daar hij alle offeranden het vet God heilig was en aangestoken werd op het altaar, verbiedt God zijn volk het vet te gebruiken, ook bij de gewone maaltijd, opdat zij ook thuis de Godsverering hoog zouden houden. Deze oefening in de godsvrucht was geenszins zonder doel, maar opdat hij die verwijderd van de tempel woonde, zich in zijn dagelijkse leeftocht zou gewennen aan de dienst van God..

Calvijn schijnt dus van mening, dat ook dit gebod van kracht was in Kanan. Echter, zoals we vroeger gezien hebben, is toen wel het bevel omtrent het bloed herhaald, maar niet dat omtrent het vet..

Vers 23

23. Spreukenek1) tot de kinderen van Israël zeggende: geen vet, geen van de (Leviticus 7:3) opgenoemde vetstukken van een voor de offerdienst bestemd dier, een os, of schaap, of geit zult gij eten, daar van deze stukken bij het offeren een vuur voor de Heere aangestoken wordt, en zij dus voor altijd van het gewoon gebruik afgezonderd zijn, ook niet wanneer net dier niet tot offer bestemd is.

1) Daar hij alle offeranden het vet God heilig was en aangestoken werd op het altaar, verbiedt God zijn volk het vet te gebruiken, ook bij de gewone maaltijd, opdat zij ook thuis de Godsverering hoog zouden houden. Deze oefening in de godsvrucht was geenszins zonder doel, maar opdat hij die verwijderd van de tempel woonde, zich in zijn dagelijkse leeftocht zou gewennen aan de dienst van God..

Calvijn schijnt dus van mening, dat ook dit gebod van kracht was in Kanan. Echter, zoals we vroeger gezien hebben, is toen wel het bevel omtrent het bloed herhaald, maar niet dat omtrent het vet..

Vers 24

24. Maar het vet van de andere reine, maar niet voor offer geschikte dieren, het aan het vlees gegroeide vet kunt gij eten; eindelijk het vet van een dood aas, gestorven vee van de kudde, en het vet van het verscheurde, mag tot alle werk in het gewone dagelijkse leven, gebezigd worden; doch gij zult het evenwel niet geheel eten, daar het onrein is en u zou verontreinigen (Leviticus 17:15; Leviticus 22:8). 25. De vetstukken van het tot offer gebruikt wordende vee zult gij in geen geval eten, want al wie het vet van vee eten zal, waarvan men de HEERE een vuuroffer zal geofferd hebben, die ziel, die het gegeten zal hebben, zal uit haar volken uitgeroeid worden.

Vers 24

24. Maar het vet van de andere reine, maar niet voor offer geschikte dieren, het aan het vlees gegroeide vet kunt gij eten; eindelijk het vet van een dood aas, gestorven vee van de kudde, en het vet van het verscheurde, mag tot alle werk in het gewone dagelijkse leven, gebezigd worden; doch gij zult het evenwel niet geheel eten, daar het onrein is en u zou verontreinigen (Leviticus 17:15; Leviticus 22:8). 25. De vetstukken van het tot offer gebruikt wordende vee zult gij in geen geval eten, want al wie het vet van vee eten zal, waarvan men de HEERE een vuuroffer zal geofferd hebben, die ziel, die het gegeten zal hebben, zal uit haar volken uitgeroeid worden.

Vers 26

26. a) Ook zult gij in al uw woningen geen bloed 1) eten, hetzij van het gevogelte, of van het vee (Leviticus 3:17), en wel op de (Leviticus 17:11) aangegeven grond ook niet, wanneer gij in het voor u bestemde land zult gekomen zijn, en door de verwijdering van uw woningen van het heiligdom, de gewone slachtingenhet karakter van offer, dat zij nu hebben (Leviticus 17:3 vv.) verliezen. (Deuteronomy 12:15)

a) Genesis 9:4

1) Het verbod van het bloed strekt zich uit tot alle gevogelte en het vee, zonder daarbij de vissen in te sluiten, omdat het weinige bloed dat zij hebben, niet gegeten pleegt te worden. Dit verbod zal Israël houden in al zijn woonplaatsen (Exodus 12:20,Exodus 12:23), niet slechts zolang als alle slachtingen het karakter van offerande hebben, maar voor alle tijden, omdat het bloed geldt voor de ziel van het dier, welke God tot zoenmiddel voor de zielen van de mens had geheiligd (Leviticus 17:11), waardoor het bloed een veel hogere graad van heiligheid bezat dan het vet..

Vers 26

26. a) Ook zult gij in al uw woningen geen bloed 1) eten, hetzij van het gevogelte, of van het vee (Leviticus 3:17), en wel op de (Leviticus 17:11) aangegeven grond ook niet, wanneer gij in het voor u bestemde land zult gekomen zijn, en door de verwijdering van uw woningen van het heiligdom, de gewone slachtingenhet karakter van offer, dat zij nu hebben (Leviticus 17:3 vv.) verliezen. (Deuteronomy 12:15)

a) Genesis 9:4

1) Het verbod van het bloed strekt zich uit tot alle gevogelte en het vee, zonder daarbij de vissen in te sluiten, omdat het weinige bloed dat zij hebben, niet gegeten pleegt te worden. Dit verbod zal Israël houden in al zijn woonplaatsen (Exodus 12:20,Exodus 12:23), niet slechts zolang als alle slachtingen het karakter van offerande hebben, maar voor alle tijden, omdat het bloed geldt voor de ziel van het dier, welke God tot zoenmiddel voor de zielen van de mens had geheiligd (Leviticus 17:11), waardoor het bloed een veel hogere graad van heiligheid bezat dan het vet..

Vers 27

27. Alle ziel die enig bloed, zij het ook het bloed van een dier dat niet tot offer geschikt is, eten zal, die ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden.

Vers 27

27. Alle ziel die enig bloed, zij het ook het bloed van een dier dat niet tot offer geschikt is, eten zal, die ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden.

Vers 28

28. Voorts sprak de HEERE nog tot Mozes, zeggende: hem ook het aandeel dat hij zelf aan de dankoffers hebben zou, nader voorstellende.

Vers 28

28. Voorts sprak de HEERE nog tot Mozes, zeggende: hem ook het aandeel dat hij zelf aan de dankoffers hebben zou, nader voorstellende.

Vers 29

29. Spreukenek tot de kinderen van Israël, zeggende: wie zijn dankoffer aan de HEERE offert, zij het dan een lof-, of een gelofte-, of een vrijwillig offer, zal zijn offerande van zijn dankoffer, behalve de in Leviticus 3:3, opgenoemde vetstukken, die op het altaar verbrand worden, van het vlees, de borst en de rechterschouder de HEERE toebrengen, hij zal die tot het altaar dragen.

Vers 29

29. Spreukenek tot de kinderen van Israël, zeggende: wie zijn dankoffer aan de HEERE offert, zij het dan een lof-, of een gelofte-, of een vrijwillig offer, zal zijn offerande van zijn dankoffer, behalve de in Leviticus 3:3, opgenoemde vetstukken, die op het altaar verbrand worden, van het vlees, de borst en de rechterschouder de HEERE toebrengen, hij zal die tot het altaar dragen.

Vers 30

30. Zijn eigen handen 1) zullen de vuuroffers voor de Heere brengen, het niet in de nabijheid van het altaar brengen of het daarheen laten brengen, het vet, de vetstukken aan de borst zal hij opdat zij in het vuur vanhet altaar verbrand worden, en alzo werkelijk en dadelijk de Heere worden toegebracht, met die borst brengen, om die borst tot een beweegoffer 2) voor het aangezicht des HEEREN te bewegen, en door deze zinnebeeldige handeling, (zie "Exodus 29:28) Hem tenminste onmiddellijk toegebracht te worden.

1) Bij de borst werd gevorderd de rechterschouder, welke beide delen mogelijk te kennen gaven, de edelste en beste vermogens van ziel en lichaam, waarmee God verheerlijkt en Zijn dienst moest worden waargenomen..

Het bewogene werd eigendom van de priester.. Bij zondoffers mocht de schuldige ook het offer door anderen laten brengen. Men kon zelfs ook aan de Priester geld zenden, om een offerdier te kopen; de dankoffers echter moesten eigenhandig aan de Heere worden gebracht..

2) Het bewegen werd verricht bij de dankoffers met het borststuk, dat daarom de naam ontving van de borst van het beweegoffer; bij de priesterwijding; verder, met de eerstelingen van de oogst op het Paasfeest; bij het schuldoffer van de Melaatsen en het ijveroffer; bij het spijsoffer van de Nazireeërs en bij de wijding van de Levieten..

Vers 30

30. Zijn eigen handen 1) zullen de vuuroffers voor de Heere brengen, het niet in de nabijheid van het altaar brengen of het daarheen laten brengen, het vet, de vetstukken aan de borst zal hij opdat zij in het vuur vanhet altaar verbrand worden, en alzo werkelijk en dadelijk de Heere worden toegebracht, met die borst brengen, om die borst tot een beweegoffer 2) voor het aangezicht des HEEREN te bewegen, en door deze zinnebeeldige handeling, (zie "Exodus 29:28) Hem tenminste onmiddellijk toegebracht te worden.

1) Bij de borst werd gevorderd de rechterschouder, welke beide delen mogelijk te kennen gaven, de edelste en beste vermogens van ziel en lichaam, waarmee God verheerlijkt en Zijn dienst moest worden waargenomen..

Het bewogene werd eigendom van de priester.. Bij zondoffers mocht de schuldige ook het offer door anderen laten brengen. Men kon zelfs ook aan de Priester geld zenden, om een offerdier te kopen; de dankoffers echter moesten eigenhandig aan de Heere worden gebracht..

2) Het bewegen werd verricht bij de dankoffers met het borststuk, dat daarom de naam ontving van de borst van het beweegoffer; bij de priesterwijding; verder, met de eerstelingen van de oogst op het Paasfeest; bij het schuldoffer van de Melaatsen en het ijveroffer; bij het spijsoffer van de Nazireeërs en bij de wijding van de Levieten..

Vers 31

31. En de priester zal dat vet op het altaar aansteken, als een vuur tot een liefelijke reuk voor de Heere (Leviticus 3:5); doch de borst zal voor Aron en zijn zonen zijn, aan de gehele priesterschaar, als het aandeel dat deHeer van zijn offers hun overlaat, ten dele vallen.

Vers 31

31. En de priester zal dat vet op het altaar aansteken, als een vuur tot een liefelijke reuk voor de Heere (Leviticus 3:5); doch de borst zal voor Aron en zijn zonen zijn, aan de gehele priesterschaar, als het aandeel dat deHeer van zijn offers hun overlaat, ten dele vallen.

Vers 32

32. Gij kinderen van Israël zult ook de rechterschouder tot een hefoffer aan de priester geven, uit uw dankoffers, als overblijfsel van uw dankoffers, eer zij dan van het overige vlees de offermaaltijd aanrichten.

Vers 32

32. Gij kinderen van Israël zult ook de rechterschouder tot een hefoffer aan de priester geven, uit uw dankoffers, als overblijfsel van uw dankoffers, eer zij dan van het overige vlees de offermaaltijd aanrichten.

Vers 33

33. Wie uit de zonen van Aron het bloed van het dankoffer door besprenkeling daarvan aan het altaar (Leviticus 3:2,Leviticus 3:8,Leviticus 3:13) en het vet offert, die zal de rechterschouder ten deel zijn, als loon voor de door hem bewezen diensten.

Vers 33

33. Wie uit de zonen van Aron het bloed van het dankoffer door besprenkeling daarvan aan het altaar (Leviticus 3:2,Leviticus 3:8,Leviticus 3:13) en het vet offert, die zal de rechterschouder ten deel zijn, als loon voor de door hem bewezen diensten.

Vers 34

34. Want de beweegborst (Leviticus 7:30) en de hefschouder (Leviticus 7:32) heb Ik van de kinderen van Israël uit hun dankoffers genomen; als een gave van alle dankoffers, welke Ik de kinderen van Israël reeds bij hetgeen Ik over de priesterlijke wijding (Exodus 29:27) bepaald voorgeschreven heb, en heb deze aan Aron, de priester en aan zijn zonen tot een eeuwige instelling gegeven, van de kinderen van Israël, 1) zodat zij daarop bij ieder afzonderlijk dankoffer het volste recht hebben (Leviticus 10:15).

1) Jezus Christus is het grote dankoffer, want Hij heeft zichzelf een slachtoffer gesteld, niet alleen, om verzoening te doen wegens de zonde, en dus Zijn volk voor de vloek te bewaren, maar om ook een zegen voor Zijn dienaren te verwerven. Werden deze dankoffers voor een gedeelte de Heere tot een vuuroffer opgeofferd, en genoten de priesters en de offeraars ook een deel daarvan, het kan te kennen geven, dat de vruchten van Christus verdienste tussen God en Christus zelf en tussen de uitverkoren gelovigen als verdeeld worden, zodat God daarvan enige eer en zij oneindige nuttigheid daarvan ontvangen..

II. Leviticus 7:35-Leviticus 7:38. Terwijl de offerwetten door de Heere zeer uitvoerig omschreven zijn, voegt Mozes, om dit onderwerp af te sluiten, een degelijke opmerking daaraan toe als (Exodus. 16:32) tot de geschiedenis van het manna, vooraf het priesterlijk aandeel aan de dankoffers van Israël nog eenmaal vermeldende; dan overziet hij de offerwet in haar geheel, en betuigt op de stelligste wijze haar goddelijke oorsprong.

Vers 34

34. Want de beweegborst (Leviticus 7:30) en de hefschouder (Leviticus 7:32) heb Ik van de kinderen van Israël uit hun dankoffers genomen; als een gave van alle dankoffers, welke Ik de kinderen van Israël reeds bij hetgeen Ik over de priesterlijke wijding (Exodus 29:27) bepaald voorgeschreven heb, en heb deze aan Aron, de priester en aan zijn zonen tot een eeuwige instelling gegeven, van de kinderen van Israël, 1) zodat zij daarop bij ieder afzonderlijk dankoffer het volste recht hebben (Leviticus 10:15).

1) Jezus Christus is het grote dankoffer, want Hij heeft zichzelf een slachtoffer gesteld, niet alleen, om verzoening te doen wegens de zonde, en dus Zijn volk voor de vloek te bewaren, maar om ook een zegen voor Zijn dienaren te verwerven. Werden deze dankoffers voor een gedeelte de Heere tot een vuuroffer opgeofferd, en genoten de priesters en de offeraars ook een deel daarvan, het kan te kennen geven, dat de vruchten van Christus verdienste tussen God en Christus zelf en tussen de uitverkoren gelovigen als verdeeld worden, zodat God daarvan enige eer en zij oneindige nuttigheid daarvan ontvangen..

II. Leviticus 7:35-Leviticus 7:38. Terwijl de offerwetten door de Heere zeer uitvoerig omschreven zijn, voegt Mozes, om dit onderwerp af te sluiten, een degelijke opmerking daaraan toe als (Exodus. 16:32) tot de geschiedenis van het manna, vooraf het priesterlijk aandeel aan de dankoffers van Israël nog eenmaal vermeldende; dan overziet hij de offerwet in haar geheel, en betuigt op de stelligste wijze haar goddelijke oorsprong.

Vers 35

35. Dit, wat (Leviticus 7:28-Leviticus 7:34) genoemd werd, de beweegborst en de hefschouder, is de zalving 1) van Aron en de zalving van zijn zonen, het aan de geroepene en daarom ook gezalfde en plechtig in hun ambtsrechten bevestigde priesters door God uitdrukkelijk toegezegde deelvan de vuuroffers van de HEERE, hun stellig toegezegd ten dage als Hij hen deed naderen om het priesterdom voor de HEERE te bedienen (Leviticus 8:1).

1) In het Hebreeuws Mischchath. Door de Statenvertaling weergegeven door zalving. Echter ten onrechte. Evenals in Numbers 18:8 betekent het hier aandeel. In het stamverwante Arabisch heeft het werkwoord, waarvan het zelfstandig naamwoord wordt afgeleid de betekenis van: de hand op iets leggen, iets als zijn eigendom beschouwen. Wil men het woord zalving behouden, dan heeft men daaronder verstaan, het recht, dat de priester uit kracht van de zalving ontving. De eerste vertaling is echter alleen zuiver..

Vers 35

35. Dit, wat (Leviticus 7:28-Leviticus 7:34) genoemd werd, de beweegborst en de hefschouder, is de zalving 1) van Aron en de zalving van zijn zonen, het aan de geroepene en daarom ook gezalfde en plechtig in hun ambtsrechten bevestigde priesters door God uitdrukkelijk toegezegde deelvan de vuuroffers van de HEERE, hun stellig toegezegd ten dage als Hij hen deed naderen om het priesterdom voor de HEERE te bedienen (Leviticus 8:1).

1) In het Hebreeuws Mischchath. Door de Statenvertaling weergegeven door zalving. Echter ten onrechte. Evenals in Numbers 18:8 betekent het hier aandeel. In het stamverwante Arabisch heeft het werkwoord, waarvan het zelfstandig naamwoord wordt afgeleid de betekenis van: de hand op iets leggen, iets als zijn eigendom beschouwen. Wil men het woord zalving behouden, dan heeft men daaronder verstaan, het recht, dat de priester uit kracht van de zalving ontving. De eerste vertaling is echter alleen zuiver..

Vers 36

36. Hetgeen de HEERE, hun van de kinderen van Israël te geven, geboden heeft, ten dage dat Hij hen door Mozes zalfde: Het zij een eeuwige inzetting voor hun geslachten.

Vers 36

36. Hetgeen de HEERE, hun van de kinderen van Israël te geven, geboden heeft, ten dage dat Hij hen door Mozes zalfde: Het zij een eeuwige inzetting voor hun geslachten.

Vers 37

37. Dit, wat van Leviticus 1:1-Leviticus 1:7,Leviticus 1:27 gezegd met hetgeen vroeger (Exodus 29:19) verhaald is, is de wet van het brandoffer, het spijsoffer, het zondoffer, het schuldoffer, het vuloffer en het dankoffer. 1)

1) Met dit slotwoord wijst Mozes aan, dat ervoor gezorgd is, dat niets bijkomstigs binnensloop, voortgekomen uit de gedachten van de mensen, tot verontreiniging van de offeranden. Door het ten dage, zegt hij, dat God op de berg Sinaï de offeranden heeft ingesteld, welke men Hem zou offeren en dat hij niets waarnemenswaardigs heeft weggelaten, opdat de mens niets zou durven volbrengen, tenzij wat in de wet was voorgeschreven. En zeker, omdat hij alle ceremoniën zo getrouw heeft samengevat, daaruit is gemakkelijk op te maken, hoezeer de onbezonnenheid om iets na te laten is te mijden en tegelijk iets uit stoutmoedigheid te verzinnen. Maar doel was alzo, door deze korte herinnering, het volk tot bezadigdheid te vermanen, opdat het de door God gestelde grenzen niet zou overschrijden..

Hiermee wordt het wetboek omtrent de offers afgesloten. Alle offeranden waren Verbondsplechtigheden en bedoelden de instandhouding van het Verbond, dat de Heere God met Zijn volk Israël had gesloten..

Vers 37

37. Dit, wat van Leviticus 1:1-Leviticus 1:7,Leviticus 1:27 gezegd met hetgeen vroeger (Exodus 29:19) verhaald is, is de wet van het brandoffer, het spijsoffer, het zondoffer, het schuldoffer, het vuloffer en het dankoffer. 1)

1) Met dit slotwoord wijst Mozes aan, dat ervoor gezorgd is, dat niets bijkomstigs binnensloop, voortgekomen uit de gedachten van de mensen, tot verontreiniging van de offeranden. Door het ten dage, zegt hij, dat God op de berg Sinaï de offeranden heeft ingesteld, welke men Hem zou offeren en dat hij niets waarnemenswaardigs heeft weggelaten, opdat de mens niets zou durven volbrengen, tenzij wat in de wet was voorgeschreven. En zeker, omdat hij alle ceremoniën zo getrouw heeft samengevat, daaruit is gemakkelijk op te maken, hoezeer de onbezonnenheid om iets na te laten is te mijden en tegelijk iets uit stoutmoedigheid te verzinnen. Maar doel was alzo, door deze korte herinnering, het volk tot bezadigdheid te vermanen, opdat het de door God gestelde grenzen niet zou overschrijden..

Hiermee wordt het wetboek omtrent de offers afgesloten. Alle offeranden waren Verbondsplechtigheden en bedoelden de instandhouding van het Verbond, dat de Heere God met Zijn volk Israël had gesloten..

Vers 38

38. Die de HEERE Mozes deels op, deels bij de berg Sinaï geboden heeft, ten dage dat hij de kinderen van Israël gebood, hun Zijn bevelen gaf, dat zij hun offeranden aan de HEERE in de woestijn van Sinaï zouden offeren; waarna zij dan, als de Heere geëindigd had Zijn bevelen te geven, van daar verder voorttrokken, het beloofde land tegemoet.

Overzien wij nu aan het einde van deze afdeling nog eenmaal de offers van het Oude Testament, dan kunnen wij die verdelen:

I. Met betrekking tot de materie of stof, waaruit zij bestaan.

1) In dierlijke of bloedige offers van dieren, daartoe geschikt, d.i. rein, wier gebruik ook de Israëlieten tot voeding vergund was (Leviticus 11:1); van deze echter slechts de zodanige, die tot het gewone huisvee behoren en daar gefokt en gekweekt worden, terwijl het wild, ook dat, waarvan het vlees gegeten mocht worden, zowel als vissen, uitgesloten is alzo:

a. Van het viervoetig gedierte het rund, het schaap en de geit van beide geslachten; toch heeft iedere offersoort haar bepaald voorschrift, welke diersoort en welk geslacht daartoe gebruikt moest worden.

b. Van het gevogelte de tortelduiven, evenals de jonge huis- en veldduiven, die intussen met uitzondering van enige reinigingsoffers, alleen door armen, als vergoeding voor de eerste soort mochten gebracht worden, en dus slechts de offers van mindere graad vormden, Terwijl de in Leviticus 14:4 bedoelde vogels voor een ceremonie (plechtigheid) dienden, welke nog niet tot het eigenlijke offer behoort.

2) In plantaardige of bloedeloze offers. Als eigenlijke offermaterie komt hier alleen de vrucht van graan en wijnstok in aanmerking, terwijl zout, olie en wierook slechts betekenisvolle toevoegselen tot de offers zijn, die aan deze nog een bijzonder karakter verlenen, dat zij niet van zichzelf hebben. Het eerste, de vrucht van graan, of nog juister van tarwe (gerstemeel kost uitsluitend bij het ijveroffer, Numbers 5:15 met bijzondere bedoeling voor) kon op drievoudige wijze als offer gebruikt worden.

a. Als grutten of gebroken koren.

b. Als fijnmeel.

c. Als gebak, en ook dit weer in drieledige vorm, of als in de oven gebakken, deels koeken met olie gekneed, deels dunne vladen met olie bestreken, of als gebak op de plaat of vlakke pan, dat, hard zijnde, in stukken gebroken werd, nadat het reeds als deeg met olie gekneed geworden was, nogmaals met olie bestreken werd, of eindelijk als gebakken in de pan, als in olie gekookte koeken. Zoals van de reine dieren alle wild met de vissen uitgesloten was, alzo ook van de vruchten alle, die meer buiten de mens om groeien, tuin- en boomvruchten. Het behoort namelijk tot het begrip van het offer, als een gave van de mens aan de Heere, dat het in volkomen zin van het woord eigendom van de mens is, zijn eigendom in het zweet van zijn aangezicht en met zorgvuldigheid en moeite verworven; want het komt hier overal niet op de gave zelf, welke de Heere wel niet nodig heeft, maar op de gever aan; zijn zelfovergave aan de Heere zal in de gave haar werkelijke, zicht- en tastbare uitdrukking vinden; daarom moest deze een zodanige zijn, die als een deel van zijn leven is, en in de hoogst denkbare graad tot hem in een innerlijke betrekking staat, om hem ook werkelijk te kunnen vervangen.

II. Met betrekking tot het ritueel of de wijze van offering zijn:

1. bij de bloedige offers te onderscheiden:

a. De voorstelling aan de Heere, waardoor hij, die het offer brengt, zijn verlangen te kennen gaf, om de gemeenschap met Hem, die daar woonde en beloofd had zich in genade aan Zijn volk te openbaren, te vernieuwen of te bekrachtigen, en waarmee zonder twijfel een onderzoek door de dienstdoende priesters verbonden was, of het offerdier ook met de wettelijke voorschriften overeenkwam.

b. De handoplegging, waardoor het goed bevonden offer door hem, die het gebracht had, tot zijn plaatsbekleder gesteld werd, opdat het werkelijk lijde en zinnebeeldig doe, wat hij eigenlijk zelf lijden moet, en wat hij geestelijk in en met dit wilde doen.

c. De slachting, waarmee door de eigen hand van de offeraar het dier nu werkelijk leed, wat het in zijn plaats lijden moest, de dood.

d. De bloedbesprenkeling, waarbij de priesterlijke middelaar het verse nog dampende bloed in de onmiddellijke nabijheid van de heerschappij van de goddelijke genade bracht, en voor hem, wiens ziel door dit bloed moest bedekt worden, genade verwierf.

e. De verbranding, f van het geheel, f van het beste, het edelste van het vlees, waardoor zinnebeeldig voorgesteld werd wat op geestelijke wijze de offeraar met zich moest laten doen.

f. De maaltijd, welke de Heere, daar, waar niet alles was verbrand geworden, van het overblijvende vlees f alleen voor zijn dienaars, de priesters, f tegelijk ook voor de offeraar verordende, voor die, om hen aan zijn tafel te spijzigen, voor deze om hem in Zijn gemeenschap te sterken.

2. Bij de onbloedige offers daarentegen is het ritueel veel eenvoudiger, daar hier de handoplegging, slachting en bloedbesprenkeling vanzelf wegvielen; deze offers werden in de regel, zo niet uitsluitend, in verbinding met een bloedig offer gebracht, aan deze lag deels de daardoor aangebrachte verzoening ten grondslag; deels ging met hun natuur ook hun ritueel daarop over.

III. Met betrekking tot hun betekenis verdeelt men de offers:

1. In zodanige, welke gebracht werden door hen, die nog in de staat van genade of in de Verbondsgemeenschap met de Heere leefden, en tot bevestiging of versterking van die gemeenschap dienden.

a. Brandoffers.

b. Spijs- en drankoffers.

c. Dankoffers (lof-, gelofte- en vrijwillige offers). Terwijl in het brandoffer de offeraar zich opnieuw aan de Heere tot een volkomen en eeuwig eigendom overgaf, en in spijs- en drankoffer de vruchten van de heiliging van zijn leven Hem zinnebeeldig aanbood, verblijdde hij zich aan de maaltijd, bij het dankoffer gehouden, over zijn gemeenschap met Hem. 2. In de zodanige die gebracht werden door hen, die buiten de genadestaat zich bevonden, en waardoor de wederopname in de Verbondsbetrekking moest bewerkt worden. Dat zijn de eigenlijke zoenoffers, namelijk:

a. De zondoffers, welke de verzoening van een enkele begane misdaad, welke voor verzoening vatbaar was, bedoelden.

b. De schuldoffers, die hetzelfde bedoelden, maar slechts daar in aanmerking kwamen, waar behalve de verzoening van de zonde tegelijk de genoegdoening voor een tegen de Heere of de naaste begane rechtsverkrachting in aanmerking kwam. Vergeten wij niet, dat ook aan de beide andere van de bloedige offers, het brand- en dankoffer, het denkbeeld van verzoening eigen was, dat zij namelijk altijd weer opnieuw de algemeen menselijke zondigheid moesten verzoenen; zo riep de grote, door het gehele leven van de oudtestamentische gemeente heengaande allegorie of beeldspraak van de offers heen, bestendig: Zoekt de vergeving van uw zonden (zoenoffer), wijdt u aan de Heere met lichaam en ziel toe (brandoffer), doet recht en gerechtigheid (spijs- en drankoffer), verblijdt u in Zijn gemeenschap, dankt Hem voor Zijn genade; roept Hem aan in de nood (dankoffer). In de plaats van de allegorie is in het Nieuwe Testament de geschiedkundige werkelijkheid getreden, en wel in het leven, lijden en sterven van onze Heer en Heiland, Jezus Christus, die alle verschillende eigenschappen van het offer in het Oude Testament over verschillende offers verdeeld en door een offerritueel van verschillende vormen uitgedrukt, in zich verenigt. De brief aan de Hebreeën geeft daarover meer licht, en ook zullen wij ter gelegener tijd daar aanwijzen, hoe het een offer, dat Christus in Zichzelf gebracht geeft, niet alleen alle oudtestamentische offers in zich heeft opgenomen, maar ook ze alle zeer ver overtreft..

Vers 38

38. Die de HEERE Mozes deels op, deels bij de berg Sinaï geboden heeft, ten dage dat hij de kinderen van Israël gebood, hun Zijn bevelen gaf, dat zij hun offeranden aan de HEERE in de woestijn van Sinaï zouden offeren; waarna zij dan, als de Heere geëindigd had Zijn bevelen te geven, van daar verder voorttrokken, het beloofde land tegemoet.

Overzien wij nu aan het einde van deze afdeling nog eenmaal de offers van het Oude Testament, dan kunnen wij die verdelen:

I. Met betrekking tot de materie of stof, waaruit zij bestaan.

1) In dierlijke of bloedige offers van dieren, daartoe geschikt, d.i. rein, wier gebruik ook de Israëlieten tot voeding vergund was (Leviticus 11:1); van deze echter slechts de zodanige, die tot het gewone huisvee behoren en daar gefokt en gekweekt worden, terwijl het wild, ook dat, waarvan het vlees gegeten mocht worden, zowel als vissen, uitgesloten is alzo:

a. Van het viervoetig gedierte het rund, het schaap en de geit van beide geslachten; toch heeft iedere offersoort haar bepaald voorschrift, welke diersoort en welk geslacht daartoe gebruikt moest worden.

b. Van het gevogelte de tortelduiven, evenals de jonge huis- en veldduiven, die intussen met uitzondering van enige reinigingsoffers, alleen door armen, als vergoeding voor de eerste soort mochten gebracht worden, en dus slechts de offers van mindere graad vormden, Terwijl de in Leviticus 14:4 bedoelde vogels voor een ceremonie (plechtigheid) dienden, welke nog niet tot het eigenlijke offer behoort.

2) In plantaardige of bloedeloze offers. Als eigenlijke offermaterie komt hier alleen de vrucht van graan en wijnstok in aanmerking, terwijl zout, olie en wierook slechts betekenisvolle toevoegselen tot de offers zijn, die aan deze nog een bijzonder karakter verlenen, dat zij niet van zichzelf hebben. Het eerste, de vrucht van graan, of nog juister van tarwe (gerstemeel kost uitsluitend bij het ijveroffer, Numbers 5:15 met bijzondere bedoeling voor) kon op drievoudige wijze als offer gebruikt worden.

a. Als grutten of gebroken koren.

b. Als fijnmeel.

c. Als gebak, en ook dit weer in drieledige vorm, of als in de oven gebakken, deels koeken met olie gekneed, deels dunne vladen met olie bestreken, of als gebak op de plaat of vlakke pan, dat, hard zijnde, in stukken gebroken werd, nadat het reeds als deeg met olie gekneed geworden was, nogmaals met olie bestreken werd, of eindelijk als gebakken in de pan, als in olie gekookte koeken. Zoals van de reine dieren alle wild met de vissen uitgesloten was, alzo ook van de vruchten alle, die meer buiten de mens om groeien, tuin- en boomvruchten. Het behoort namelijk tot het begrip van het offer, als een gave van de mens aan de Heere, dat het in volkomen zin van het woord eigendom van de mens is, zijn eigendom in het zweet van zijn aangezicht en met zorgvuldigheid en moeite verworven; want het komt hier overal niet op de gave zelf, welke de Heere wel niet nodig heeft, maar op de gever aan; zijn zelfovergave aan de Heere zal in de gave haar werkelijke, zicht- en tastbare uitdrukking vinden; daarom moest deze een zodanige zijn, die als een deel van zijn leven is, en in de hoogst denkbare graad tot hem in een innerlijke betrekking staat, om hem ook werkelijk te kunnen vervangen.

II. Met betrekking tot het ritueel of de wijze van offering zijn:

1. bij de bloedige offers te onderscheiden:

a. De voorstelling aan de Heere, waardoor hij, die het offer brengt, zijn verlangen te kennen gaf, om de gemeenschap met Hem, die daar woonde en beloofd had zich in genade aan Zijn volk te openbaren, te vernieuwen of te bekrachtigen, en waarmee zonder twijfel een onderzoek door de dienstdoende priesters verbonden was, of het offerdier ook met de wettelijke voorschriften overeenkwam.

b. De handoplegging, waardoor het goed bevonden offer door hem, die het gebracht had, tot zijn plaatsbekleder gesteld werd, opdat het werkelijk lijde en zinnebeeldig doe, wat hij eigenlijk zelf lijden moet, en wat hij geestelijk in en met dit wilde doen.

c. De slachting, waarmee door de eigen hand van de offeraar het dier nu werkelijk leed, wat het in zijn plaats lijden moest, de dood.

d. De bloedbesprenkeling, waarbij de priesterlijke middelaar het verse nog dampende bloed in de onmiddellijke nabijheid van de heerschappij van de goddelijke genade bracht, en voor hem, wiens ziel door dit bloed moest bedekt worden, genade verwierf.

e. De verbranding, f van het geheel, f van het beste, het edelste van het vlees, waardoor zinnebeeldig voorgesteld werd wat op geestelijke wijze de offeraar met zich moest laten doen.

f. De maaltijd, welke de Heere, daar, waar niet alles was verbrand geworden, van het overblijvende vlees f alleen voor zijn dienaars, de priesters, f tegelijk ook voor de offeraar verordende, voor die, om hen aan zijn tafel te spijzigen, voor deze om hem in Zijn gemeenschap te sterken.

2. Bij de onbloedige offers daarentegen is het ritueel veel eenvoudiger, daar hier de handoplegging, slachting en bloedbesprenkeling vanzelf wegvielen; deze offers werden in de regel, zo niet uitsluitend, in verbinding met een bloedig offer gebracht, aan deze lag deels de daardoor aangebrachte verzoening ten grondslag; deels ging met hun natuur ook hun ritueel daarop over.

III. Met betrekking tot hun betekenis verdeelt men de offers:

1. In zodanige, welke gebracht werden door hen, die nog in de staat van genade of in de Verbondsgemeenschap met de Heere leefden, en tot bevestiging of versterking van die gemeenschap dienden.

a. Brandoffers.

b. Spijs- en drankoffers.

c. Dankoffers (lof-, gelofte- en vrijwillige offers). Terwijl in het brandoffer de offeraar zich opnieuw aan de Heere tot een volkomen en eeuwig eigendom overgaf, en in spijs- en drankoffer de vruchten van de heiliging van zijn leven Hem zinnebeeldig aanbood, verblijdde hij zich aan de maaltijd, bij het dankoffer gehouden, over zijn gemeenschap met Hem. 2. In de zodanige die gebracht werden door hen, die buiten de genadestaat zich bevonden, en waardoor de wederopname in de Verbondsbetrekking moest bewerkt worden. Dat zijn de eigenlijke zoenoffers, namelijk:

a. De zondoffers, welke de verzoening van een enkele begane misdaad, welke voor verzoening vatbaar was, bedoelden.

b. De schuldoffers, die hetzelfde bedoelden, maar slechts daar in aanmerking kwamen, waar behalve de verzoening van de zonde tegelijk de genoegdoening voor een tegen de Heere of de naaste begane rechtsverkrachting in aanmerking kwam. Vergeten wij niet, dat ook aan de beide andere van de bloedige offers, het brand- en dankoffer, het denkbeeld van verzoening eigen was, dat zij namelijk altijd weer opnieuw de algemeen menselijke zondigheid moesten verzoenen; zo riep de grote, door het gehele leven van de oudtestamentische gemeente heengaande allegorie of beeldspraak van de offers heen, bestendig: Zoekt de vergeving van uw zonden (zoenoffer), wijdt u aan de Heere met lichaam en ziel toe (brandoffer), doet recht en gerechtigheid (spijs- en drankoffer), verblijdt u in Zijn gemeenschap, dankt Hem voor Zijn genade; roept Hem aan in de nood (dankoffer). In de plaats van de allegorie is in het Nieuwe Testament de geschiedkundige werkelijkheid getreden, en wel in het leven, lijden en sterven van onze Heer en Heiland, Jezus Christus, die alle verschillende eigenschappen van het offer in het Oude Testament over verschillende offers verdeeld en door een offerritueel van verschillende vormen uitgedrukt, in zich verenigt. De brief aan de Hebreeën geeft daarover meer licht, en ook zullen wij ter gelegener tijd daar aanwijzen, hoe het een offer, dat Christus in Zichzelf gebracht geeft, niet alleen alle oudtestamentische offers in zich heeft opgenomen, maar ook ze alle zeer ver overtreft..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Leviticus 7". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/leviticus-7.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile