Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Lukas 10

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 10

Luke 10:1

ZEVENTIG DISCIPELEN. GELIJKENIS VAN DE BARMHARTIGE SAMARITAAN. MARIA AAN JEZUS' VOETEN

II. Luke 10:1-Luke 10:24. Omdat Jezus, wanneer Hij bij Zijn later langer oponthoud in Judea en Jeruzalem daar niet wordt geduld, maar uit de tempel zal worden verdreven (John 8:59 John 10:39) de tussentijd tot aan Zijn koninklijke intocht in de stad denkt te besteden tot een werkzaamheid in Perea, aan de andere kant van de Jordaan, zendt Hij nu al, als Hij nog eerst het land voorbijtrekt, boden uit, om Zijn aankomst daar te vermelden en de harten tot Zijn ontvangst voor te bereiden. Deze boden bestaan uit 70 discipelen, die Hij nu op dezelfde manier verkiest als vroeger de 12 apostelen (Luke 6:13, ) en die Hij van gelijke instructie voorziet, als eens geen bij hun uitzending Hoofdst 9:1, ). Ver kan hun weg niet geweest zijn, want de Heere bedoelde slechts de steden en plaatsen van het land aan de andere kant, waarvan de 35 paren iedereen moesten bereiken. Lang zijn zij ook niet uitgebleven; want de Heere heeft Zijn aangezicht om naar Jeruzalem te reizen en wacht hun terugkomst nog te Jericho. Maar toch kunnen zij al na dit begin Hem van grote dingen vertellen, die zij in Zijn naam hadden mogen verrichten. Daarvoor prijst Hij Zijn Vader in de hemel, nadat Hij hen voor valse vreugde heeft gewaarschuwd.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 10

Luke 10:1

ZEVENTIG DISCIPELEN. GELIJKENIS VAN DE BARMHARTIGE SAMARITAAN. MARIA AAN JEZUS' VOETEN

II. Luke 10:1-Luke 10:24. Omdat Jezus, wanneer Hij bij Zijn later langer oponthoud in Judea en Jeruzalem daar niet wordt geduld, maar uit de tempel zal worden verdreven (John 8:59 John 10:39) de tussentijd tot aan Zijn koninklijke intocht in de stad denkt te besteden tot een werkzaamheid in Perea, aan de andere kant van de Jordaan, zendt Hij nu al, als Hij nog eerst het land voorbijtrekt, boden uit, om Zijn aankomst daar te vermelden en de harten tot Zijn ontvangst voor te bereiden. Deze boden bestaan uit 70 discipelen, die Hij nu op dezelfde manier verkiest als vroeger de 12 apostelen (Luke 6:13, ) en die Hij van gelijke instructie voorziet, als eens geen bij hun uitzending Hoofdst 9:1, ). Ver kan hun weg niet geweest zijn, want de Heere bedoelde slechts de steden en plaatsen van het land aan de andere kant, waarvan de 35 paren iedereen moesten bereiken. Lang zijn zij ook niet uitgebleven; want de Heere heeft Zijn aangezicht om naar Jeruzalem te reizen en wacht hun terugkomst nog te Jericho. Maar toch kunnen zij al na dit begin Hem van grote dingen vertellen, die zij in Zijn naam hadden mogen verrichten. Daarvoor prijst Hij Zijn Vader in de hemel, nadat Hij hen voor valse vreugde heeft gewaarschuwd.

Vers 1

1. En hierna, als Hij ongeveer te Enon bij Salim (John 3:23) was aangekomen, stelde de Heere uit de grote kring van Zijn discipelen of navolgers nog andere zeventig, behalve de twaalf, die Hij al in Luke 6:13 had verkoren en zond hen heen voor Zijnaangezicht, evenals vroeger de twaalf (Mark 6:7), twee en twee, in iedere stad en plaats, omdat Hij zelf komen zou (John 10:40, Luke 13:22), wanneer Hij Zijn voornemen over Jeruzalem en Judea (John 7:14-John 7:10 : John 7:39) zou hebben volbracht, na ongeveer elf weken.

Uit de kring van degenen, die in ruimere zin Jezus' discipelen zijn, vormt Hij Zich twee gesloten kringen, wier getal aanzienlijk is. De grootste van deze beide kringen bestaat uit 70 leden, waarover Lukas op onze plaats bericht geeft. Wie weet en bedenkt, in welke maat en in welke omvang getallen in de hele Heilige Schrift van het eerste boek van Mozes tot aan de Openbaring an Johannes betekenis hebben, zou tot de gedachte moeten komen dat dit getal van de kring der discipelen niet toevallig kan zijn. De betekenis van dit getal ligt ook inderdaad genoeg voor de hand. Er zijn zeventig zielen van het huis van Jakob, die naar Egypte trekken (Genesis 46:27. Exodus 1:5. Deuteronomy 10:22). Zeventig is dus het getal, waarmee de wonderbare vermeerdering van dit huis tot een volk begint en als zodanig is dat het volk steeds in het geheugen gebleven. Bij het tweede station in de woestijn vinden de kinderen van Israël twaalf fonteinen en zeventig palmbomen (Exodus 15:27); zeventig oudsten worden verkoren en met de Geest toegerust om Mozes in zijn bestuur over Israël bij te staan (Numbers 11:16, Numbers 11:25) en het Sanhedrin ten tijde van Jezus de hoogste geestelijke overheid in Jeruzalem, bestond uit een voorzitter en zeventig medeleden 2:4). Wat kan na dit alles het getal van zeventig discipelen anders betekenen, dan een nieuw begin, waaruit Israël zich weer moet vermeerderen en wel niet op lichamelijke wijze, maar in de kracht van de Geest en het woords, met welke kracht Jezus ook deze zeventig heeft toegerust en in de plaatsen van het geestelijk gestorven volk heeft gezonden. Nog eens wil de Heere zeer ver en breed het net over Israël uitwerpen, de hele menigte, ook hen die misschien nog niets daarvan hebben gehoord, tot het koninkrijk uitnodigen. Daarom stelt Hij naast de twaalf, de patriarchen van het nieuwe Israël, nog verder de zeventig, evenals de zeventig oudsten van Mozes. Hadden nu deze in de Hoge raad, die ook uit zeventig medeleden bestond, hun uitwendige voortzetting gevonden, zo wil Hij verder tegenover de zeventig leden van de Hoge raad de ware oudsten, de waren Hoge raad van Gods volk stellen.

Evenals de keuze van de twaalf van het begin af vooral op de zending onder Israël betrekking had, zo kondigde de later voorgenomen zending van de zeventig ook de nabij zijnde uitbreiding van de prediking over de hele aarde aan; want volgens Genesis 10:1 namen (de Joden aan, dat de hele mensheid uit zeventig volken bestond, veertien van Jafet, dertig van Cham en zesentwintig van Sem

Wat het bericht van Epiphanius aangaat, dat Lukas een van de zeventig discipelen geweest is en de mededeling van Theophylactus, dat hij door enigen als die van de zeventig werd genoemd, die met Kleopas de Herrezene gezien hadden, zo rusten deze berichten slechts op een vermoeden. Wat er voor te zeggen zou zijn komt op het volgende neer 19:2). Eerst is op te merken dat Lukas de geschiedenis van die discipelen, die naar Emmas gingen, alleen vertelt en wel zeer aanschouwelijk, zodat het voor de hand ligt aan te nemen dat hij als ooggetuige vertelt. Verder worden bij deze veronderstelling de uitdrukkingen in Luke 1:1 v. geheel duidelijk. Lukas spreekt daarmee uit, dat hij niet bij het begin, maar wel bij het slot van de feiten van de evangelische geschiedenis tegenwoordig is geweest; eindelijk is in verband hiermee het zo gewichtige woord van Papias wel op te merken. Deze leefde omtrent het midden de tweede eeuw als bisschop te Hiëropolis en moet onder Markus Aurelius martelaar zijn geworden. Over het ontstaan van de evangeliën nu laat hij zich aldus uit: "Mattheus heeft in de Hebreeuwse taal te logia (de uitspraken van de Heere, zie slotwoord op het Evangelie van Mattheus) geschreven, ieder heeft dat naar zijn vermogen vertaald. Markus heeft als tolk van Petrus, wat hij (van de evangelische geschiedenis) in zijn geheugen had, met zorgvuldigheid neergeschreven. " Wanneer het nu opmerkelijk voorkomt dat hij de evangeliën van Lukas en Johannes in het geheel niet vermeldt, dan moet men hier in aanmerking nemen wat hij over zijn handelingen bij het vervaardigen van de mededelingen over de Heere in vijf boeken zegt: "Wanneer enig leerling van de oudsten (hier apostelen) kwam, vorste ik de uitspraken van de oudsten na, wat Andreas of Petrus gezegd had, of wat Filippus of wat Thomas of Jakobus, of wat Johannes of Mattheus, of enig ander discipel van de Heere had gezegd; vervolgens ook wat Aristion en de ouderling Johannes, de discipelen van de Heere zeggen. " Hij zegt hiermee, dat hij de indirecte overlevering, namelijk die hem door de leerlingen van de oudsten, d. i. van de apostelen ten deel is geworden, niet heeft verwaarloosd. Zo schijnt het hem behoefte te zijn de bevestiging van deze mededelingen in die woorden uit te drukken, die van Aristion en de presbyter Johannes handelen en dan ligt het voor de hand om, evenals hij met de presbyter duidelijk ziet op de apostel Johannes (2 John 1:1:1; 3 John 1:1:1. 1 Petrus . 5:1), zo dan naam Aristion (van het Griekse apisteuw z. v. a. voortreffelijke, uitstekende) als een te beschouwen met Lukas of Lucanus, Lucilius (van het Latijnse Lucere z. v. a. schitterende). Men kan toch met recht vragen: waarom is Aristion een man, die Papias als een leerling van de Heere vereerde en met de presbyter Johannes tegelijkertijd noemde, niet in de apostolische kerk bekend en beroemd? Deze moeilijkheid wordt weggenomen door de opmerking dat Aristion aan de kerk juist onder de naam van Lukas bekend is; terwijl hij hem echter van die van Johannes bepaald daardoor onderscheidt, dat hij hem niet de titel van presbyter of ouderling geeft, blijkt, dat hij deze titel niet opvat in de zin van de latere kerk, zoals Eusebius heeft gedaan en daardoor veel verwarring teweeg heeft gebracht.

Vers 1

1. En hierna, als Hij ongeveer te Enon bij Salim (John 3:23) was aangekomen, stelde de Heere uit de grote kring van Zijn discipelen of navolgers nog andere zeventig, behalve de twaalf, die Hij al in Luke 6:13 had verkoren en zond hen heen voor Zijnaangezicht, evenals vroeger de twaalf (Mark 6:7), twee en twee, in iedere stad en plaats, omdat Hij zelf komen zou (John 10:40, Luke 13:22), wanneer Hij Zijn voornemen over Jeruzalem en Judea (John 7:14-John 7:10 : John 7:39) zou hebben volbracht, na ongeveer elf weken.

Uit de kring van degenen, die in ruimere zin Jezus' discipelen zijn, vormt Hij Zich twee gesloten kringen, wier getal aanzienlijk is. De grootste van deze beide kringen bestaat uit 70 leden, waarover Lukas op onze plaats bericht geeft. Wie weet en bedenkt, in welke maat en in welke omvang getallen in de hele Heilige Schrift van het eerste boek van Mozes tot aan de Openbaring an Johannes betekenis hebben, zou tot de gedachte moeten komen dat dit getal van de kring der discipelen niet toevallig kan zijn. De betekenis van dit getal ligt ook inderdaad genoeg voor de hand. Er zijn zeventig zielen van het huis van Jakob, die naar Egypte trekken (Genesis 46:27. Exodus 1:5. Deuteronomy 10:22). Zeventig is dus het getal, waarmee de wonderbare vermeerdering van dit huis tot een volk begint en als zodanig is dat het volk steeds in het geheugen gebleven. Bij het tweede station in de woestijn vinden de kinderen van Israël twaalf fonteinen en zeventig palmbomen (Exodus 15:27); zeventig oudsten worden verkoren en met de Geest toegerust om Mozes in zijn bestuur over Israël bij te staan (Numbers 11:16, Numbers 11:25) en het Sanhedrin ten tijde van Jezus de hoogste geestelijke overheid in Jeruzalem, bestond uit een voorzitter en zeventig medeleden 2:4). Wat kan na dit alles het getal van zeventig discipelen anders betekenen, dan een nieuw begin, waaruit Israël zich weer moet vermeerderen en wel niet op lichamelijke wijze, maar in de kracht van de Geest en het woords, met welke kracht Jezus ook deze zeventig heeft toegerust en in de plaatsen van het geestelijk gestorven volk heeft gezonden. Nog eens wil de Heere zeer ver en breed het net over Israël uitwerpen, de hele menigte, ook hen die misschien nog niets daarvan hebben gehoord, tot het koninkrijk uitnodigen. Daarom stelt Hij naast de twaalf, de patriarchen van het nieuwe Israël, nog verder de zeventig, evenals de zeventig oudsten van Mozes. Hadden nu deze in de Hoge raad, die ook uit zeventig medeleden bestond, hun uitwendige voortzetting gevonden, zo wil Hij verder tegenover de zeventig leden van de Hoge raad de ware oudsten, de waren Hoge raad van Gods volk stellen.

Evenals de keuze van de twaalf van het begin af vooral op de zending onder Israël betrekking had, zo kondigde de later voorgenomen zending van de zeventig ook de nabij zijnde uitbreiding van de prediking over de hele aarde aan; want volgens Genesis 10:1 namen (de Joden aan, dat de hele mensheid uit zeventig volken bestond, veertien van Jafet, dertig van Cham en zesentwintig van Sem

Wat het bericht van Epiphanius aangaat, dat Lukas een van de zeventig discipelen geweest is en de mededeling van Theophylactus, dat hij door enigen als die van de zeventig werd genoemd, die met Kleopas de Herrezene gezien hadden, zo rusten deze berichten slechts op een vermoeden. Wat er voor te zeggen zou zijn komt op het volgende neer 19:2). Eerst is op te merken dat Lukas de geschiedenis van die discipelen, die naar Emmas gingen, alleen vertelt en wel zeer aanschouwelijk, zodat het voor de hand ligt aan te nemen dat hij als ooggetuige vertelt. Verder worden bij deze veronderstelling de uitdrukkingen in Luke 1:1 v. geheel duidelijk. Lukas spreekt daarmee uit, dat hij niet bij het begin, maar wel bij het slot van de feiten van de evangelische geschiedenis tegenwoordig is geweest; eindelijk is in verband hiermee het zo gewichtige woord van Papias wel op te merken. Deze leefde omtrent het midden de tweede eeuw als bisschop te Hiëropolis en moet onder Markus Aurelius martelaar zijn geworden. Over het ontstaan van de evangeliën nu laat hij zich aldus uit: "Mattheus heeft in de Hebreeuwse taal te logia (de uitspraken van de Heere, zie slotwoord op het Evangelie van Mattheus) geschreven, ieder heeft dat naar zijn vermogen vertaald. Markus heeft als tolk van Petrus, wat hij (van de evangelische geschiedenis) in zijn geheugen had, met zorgvuldigheid neergeschreven. " Wanneer het nu opmerkelijk voorkomt dat hij de evangeliën van Lukas en Johannes in het geheel niet vermeldt, dan moet men hier in aanmerking nemen wat hij over zijn handelingen bij het vervaardigen van de mededelingen over de Heere in vijf boeken zegt: "Wanneer enig leerling van de oudsten (hier apostelen) kwam, vorste ik de uitspraken van de oudsten na, wat Andreas of Petrus gezegd had, of wat Filippus of wat Thomas of Jakobus, of wat Johannes of Mattheus, of enig ander discipel van de Heere had gezegd; vervolgens ook wat Aristion en de ouderling Johannes, de discipelen van de Heere zeggen. " Hij zegt hiermee, dat hij de indirecte overlevering, namelijk die hem door de leerlingen van de oudsten, d. i. van de apostelen ten deel is geworden, niet heeft verwaarloosd. Zo schijnt het hem behoefte te zijn de bevestiging van deze mededelingen in die woorden uit te drukken, die van Aristion en de presbyter Johannes handelen en dan ligt het voor de hand om, evenals hij met de presbyter duidelijk ziet op de apostel Johannes (2 John 1:1:1; 3 John 1:1:1. 1 Petrus . 5:1), zo dan naam Aristion (van het Griekse apisteuw z. v. a. voortreffelijke, uitstekende) als een te beschouwen met Lukas of Lucanus, Lucilius (van het Latijnse Lucere z. v. a. schitterende). Men kan toch met recht vragen: waarom is Aristion een man, die Papias als een leerling van de Heere vereerde en met de presbyter Johannes tegelijkertijd noemde, niet in de apostolische kerk bekend en beroemd? Deze moeilijkheid wordt weggenomen door de opmerking dat Aristion aan de kerk juist onder de naam van Lukas bekend is; terwijl hij hem echter van die van Johannes bepaald daardoor onderscheidt, dat hij hem niet de titel van presbyter of ouderling geeft, blijkt, dat hij deze titel niet opvat in de zin van de latere kerk, zoals Eusebius heeft gedaan en daardoor veel verwarring teweeg heeft gebracht.

Vers 2

2. Hij zei dan tot hen: a) De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn met weinig; b) daarom, bidt de Heere van de oogst, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstoot. (Matthew 9:37 v. )

a) John 4:35. b) 2 Thessalonians 3:1.

Het is al een verhoring van de vroegere bede om arbeiders in de oogst, dat de Heere nu niet alleen twaalf, maar zeventig kan zenden; aan die bede is echter nog voortdurend behoefte, want wat zijn zeventig onder miljoenen?

Vers 2

2. Hij zei dan tot hen: a) De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn met weinig; b) daarom, bidt de Heere van de oogst, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstoot. (Matthew 9:37 v. )

a) John 4:35. b) 2 Thessalonians 3:1.

Het is al een verhoring van de vroegere bede om arbeiders in de oogst, dat de Heere nu niet alleen twaalf, maar zeventig kan zenden; aan die bede is echter nog voortdurend behoefte, want wat zijn zeventig onder miljoenen?

Vers 3

3. Ga heen; zie, Ik zend u als lammeren in het midden van de wolven (Matthew 10:16).

Vers 3

3. Ga heen; zie, Ik zend u als lammeren in het midden van de wolven (Matthew 10:16).

Vers 4

4. Draag geen buidel, noch male (zak), noch schoenen a) en groet niemand op de weg (Matthew 10:9 v. Mark 6:8 v. ).

a) 2 Kings 4:29.

Vers 4

4. Draag geen buidel, noch male (zak), noch schoenen a) en groet niemand op de weg (Matthew 10:9 v. Mark 6:8 v. ).

a) 2 Kings 4:29.

Vers 5

5. En in welk huis u ook ingaat, zeg eerst: Vrede zij dit huis.

Vers 5

5. En in welk huis u ook ingaat, zeg eerst: Vrede zij dit huis.

Vers 6

6. En als daar een zoon van de vrede is, zo zal uw vrede op hem rusten, maar zo niet, dan zal uw vrede tot u terugkeren (Matthew 10:12 v. ).

Vers 6

6. En als daar een zoon van de vrede is, zo zal uw vrede op hem rusten, maar zo niet, dan zal uw vrede tot u terugkeren (Matthew 10:12 v. ).

Vers 7

7. a) En blijf in dat huis en eet en drink wat u door hen voorgezet krijgt; b)want de arbeider is zijn loon waardig; ga niet over van het ene huis in het andere huis (Luke 9:4. Matthew 10:10 v. Mark 6:10).

a) 1 Corinthians 10:27. b) Leviticus 19:13. Deuteronomy 24:14; Deuteronomy 25:4. 1 Corinthians 9:4, 1 Corinthians 9:14. 1 Timothy 5:18.

Vers 7

7. a) En blijf in dat huis en eet en drink wat u door hen voorgezet krijgt; b)want de arbeider is zijn loon waardig; ga niet over van het ene huis in het andere huis (Luke 9:4. Matthew 10:10 v. Mark 6:10).

a) 1 Corinthians 10:27. b) Leviticus 19:13. Deuteronomy 24:14; Deuteronomy 25:4. 1 Corinthians 9:4, 1 Corinthians 9:14. 1 Timothy 5:18.

Vers 8

8. En in welke stad u zult ingaan en zij u ontvangen, eet wat u voorgezet wordt.

Vers 8

8. En in welke stad u zult ingaan en zij u ontvangen, eet wat u voorgezet wordt.

Vers 9

9. En genees de zieken, die daarin zijn 10:18") en zeg tot hen: Het koninkrijk van God is nabij u gekomen.

Vers 9

9. En genees de zieken, die daarin zijn 10:18") en zeg tot hen: Het koninkrijk van God is nabij u gekomen.

Vers 10

10. Maar in welke stad u zult ingaan en zij u niet ontvangen wanneer u op haar straten gaat, zeg dan:

Vers 10

10. Maar in welke stad u zult ingaan en zij u niet ontvangen wanneer u op haar straten gaat, zeg dan:

Vers 11

11. a)Ook het stof, dat uit uw stad aan ons kleeft, schudden wij af op u; nochtans weet dit, dat het koninkrijk van God nabij u gekomen is.

a)Acts 13:51; Acts 18:6. 12. En Ik zeg u, op die dag zal het die van Sodom verdraaglijker zijn dan voor die van die stad.

De Heere geeft aan de zeventig discipelen, evenals vroeger aan de twaalf apostelen, een opdracht en een volmacht, waarin wat de kiem en de profetische betekenis aangaat alles is vervat, wat de boden van Zijn rijk hebben te verrichten. Hij zendt ze uit als veroveraars maar zonder wapens, integendeel als schapen onder de wolven. Zij moeten niet eens het zwaard voeren van uitstekende wereldse wijsheid, zij zullen niet disputeren met de ongeleerden, maar eenvoudig de boodschap brengen van de daden van God, waarvan zij getuigen waren geweest. Dien overeenkomstig moet ook hun uitrusting in het uitwendige de allereenvoudigste en bescheidenste zijn; zoals zij daar staan en gaan moeten zij uittrekken en zich met geen zwaar pak beladen. De grenzen van het geoorloofde stellen de evangelisten op enigszins verschillende wijze voor: een staf in de handen en schoenen aan de voeten zullen zij mogen meenemen, wanneer zij die al bezitten (Mark 6:8 v. ), maar zij moeten niet eens een staf aanschaffen, als zij die nog missen (Matthew 10:9 v. ). Dit gebrek aan alle uitrusting is zelf de allergrootste uitrusting; dit gebod bevat een belofte. Wanneer zij vrij van de geest van de zorg op de Heere vertrouwen, zullen zij niet beschaamd worden: God zal hen verzorgen; Hij zal op alle plaatsen hun harten toewenden en met deze ook het loon van hun werk, de benodigdheden voor het lichaam. Zij zullen de haat van de wereld en ook van hun naaste huisgenoten ondervinden, zoals al Micha (7:6) heeft geprofeteerd, maar midden in die haat ook de bescherming en de troost van de Heere. Bij deze uitrusting met de geest van onbezorgdheid en van tevredenheid voegt de Heere het vermogen om in de kracht van het gebed wonderen te doen; zij moeten geduldig en onverdroten getuigen, het eigenlijke gezegende gevolg komt als in alle dingen van de Heere alleen.

Met betrekking tot het woord in Luke 10:11 vertelde de zendeling A. ons, die dezer dagen in Europa vertoefde, uit de tijd van zijn werkzaamheid in Indië het volgende: "Ik was met een vriend eens in het paleis van een Brahmin, waar velen van zijn kaste samen waren gekomen, om met ons over godsdienstzaken te disputeren. Hoe meer beslist wij nu voor de waarheid uitkwamen, dat buiten Christus geen heil was, des te bozer werden de Brahminen; zij dreven ons ten slotte weg. Bij het weggaan bemerkte ik toevallig hoe stoffig mijn schoenen op de weg daarheen geworden waren, wat ik bij het binnenkomen niet had opgemerkt en ik begon met de zakdoek het stof weg te vegen; nauwelijks hadden de Brahminen, die ons zeker met hun blikken gevolgd waren, dat gezien, of zij snelden ons na en bestormden ons met hun gebeden, dat wij hen dat niet moesten aandoen en het stof van onze voeten niet op hen moesten afslaan, anders zou de vloek van God op hun huis komen; zij zouden ook voortaan niet meer zo hard tegen ons zijn. "

Vers 11

11. a)Ook het stof, dat uit uw stad aan ons kleeft, schudden wij af op u; nochtans weet dit, dat het koninkrijk van God nabij u gekomen is.

a)Acts 13:51; Acts 18:6. 12. En Ik zeg u, op die dag zal het die van Sodom verdraaglijker zijn dan voor die van die stad.

De Heere geeft aan de zeventig discipelen, evenals vroeger aan de twaalf apostelen, een opdracht en een volmacht, waarin wat de kiem en de profetische betekenis aangaat alles is vervat, wat de boden van Zijn rijk hebben te verrichten. Hij zendt ze uit als veroveraars maar zonder wapens, integendeel als schapen onder de wolven. Zij moeten niet eens het zwaard voeren van uitstekende wereldse wijsheid, zij zullen niet disputeren met de ongeleerden, maar eenvoudig de boodschap brengen van de daden van God, waarvan zij getuigen waren geweest. Dien overeenkomstig moet ook hun uitrusting in het uitwendige de allereenvoudigste en bescheidenste zijn; zoals zij daar staan en gaan moeten zij uittrekken en zich met geen zwaar pak beladen. De grenzen van het geoorloofde stellen de evangelisten op enigszins verschillende wijze voor: een staf in de handen en schoenen aan de voeten zullen zij mogen meenemen, wanneer zij die al bezitten (Mark 6:8 v. ), maar zij moeten niet eens een staf aanschaffen, als zij die nog missen (Matthew 10:9 v. ). Dit gebrek aan alle uitrusting is zelf de allergrootste uitrusting; dit gebod bevat een belofte. Wanneer zij vrij van de geest van de zorg op de Heere vertrouwen, zullen zij niet beschaamd worden: God zal hen verzorgen; Hij zal op alle plaatsen hun harten toewenden en met deze ook het loon van hun werk, de benodigdheden voor het lichaam. Zij zullen de haat van de wereld en ook van hun naaste huisgenoten ondervinden, zoals al Micha (7:6) heeft geprofeteerd, maar midden in die haat ook de bescherming en de troost van de Heere. Bij deze uitrusting met de geest van onbezorgdheid en van tevredenheid voegt de Heere het vermogen om in de kracht van het gebed wonderen te doen; zij moeten geduldig en onverdroten getuigen, het eigenlijke gezegende gevolg komt als in alle dingen van de Heere alleen.

Met betrekking tot het woord in Luke 10:11 vertelde de zendeling A. ons, die dezer dagen in Europa vertoefde, uit de tijd van zijn werkzaamheid in Indië het volgende: "Ik was met een vriend eens in het paleis van een Brahmin, waar velen van zijn kaste samen waren gekomen, om met ons over godsdienstzaken te disputeren. Hoe meer beslist wij nu voor de waarheid uitkwamen, dat buiten Christus geen heil was, des te bozer werden de Brahminen; zij dreven ons ten slotte weg. Bij het weggaan bemerkte ik toevallig hoe stoffig mijn schoenen op de weg daarheen geworden waren, wat ik bij het binnenkomen niet had opgemerkt en ik begon met de zakdoek het stof weg te vegen; nauwelijks hadden de Brahminen, die ons zeker met hun blikken gevolgd waren, dat gezien, of zij snelden ons na en bestormden ons met hun gebeden, dat wij hen dat niet moesten aandoen en het stof van onze voeten niet op hen moesten afslaan, anders zou de vloek van God op hun huis komen; zij zouden ook voortaan niet meer zo hard tegen ons zijn. "

Vers 13

13. Wee u, Chorazin! wee u Bethsaïda! want als in Tyrus en Sidon de krachten gebeurd waren die in u gebeurd zijn, zij zouden eertijds, in zak en as zittend, zich bekeerd hebben.

Vers 13

13. Wee u, Chorazin! wee u Bethsaïda! want als in Tyrus en Sidon de krachten gebeurd waren die in u gebeurd zijn, zij zouden eertijds, in zak en as zittend, zich bekeerd hebben.

Vers 14

14. Maar het zal Tyrus en Sidon verdragelijker zijn in het oordeel dan u.

Vers 14

14. Maar het zal Tyrus en Sidon verdragelijker zijn in het oordeel dan u.

Vers 15

15. En u, Kaprnam! die tot de hemel toe verhoogd bent, u zult tot de hel toe neergestoten worden (Matthew 11:20, ). 16. a)Wie u hoort, die hoort Mij en wie u verwerpt, die verwerpt Mij; b)en wie Mij verwerpt, die verwerpt Degene, die Mij gezonden heeft (Matthew 10:40. John 13:20).

a)Mark 9:37. b) 1 Thessalonians 4:8.

De inwoners van Sodom hebben zich aan engelen vergrepen, de Joden aan de Zoon des mensen in de staat van Zijn vernedering; maar de verachters onder de Christenen staan op tegen de verheerlijkte Zoon van God, tegen Zijn Geest en tegen Zijn bedoelingen om zalig te maken. Hoeveel strengere gerechtigheid zal God betonen over diegenen, die het bloed van de Zoon met voeten treden en Zijn genade schande aandoen!

Kaprnam het beeld van de ongelovige Christenheid: 1) de op Kaprnam rustende duisternis; 2) het over Kaprnam opgaande licht; 3) de te Kaprnam heersende vijandschap; 4) het over Kaprnam komende gericht.

Zoals Jezus Christus, de Heere, hier spreekt, heeft nooit een profeet, nooit een apostel gesproken; Hij beslist over de levenden en over de doden, over de levenden te Chorazin, Bethsaïda en Kaprnam en over de doden van Tyrus, Sidon en Sodom. Hij bepaalt de mate van hun meerdere of mindere waarde, hun grotere of kleinere schuld en het meer of minder verdragelijke lot, dat hun na het laatste, alles beslissende gericht ten deel zal worden. Zo betaamde het alleen aan Hem; de toekomstigen Rechter van levenden en doden, de Mensenzoon, aan wie de Vader al het oordeel heeft overgegeven, opdat zij allen de Zoon eren, zoals zij de Vader eren.

Vers 15

15. En u, Kaprnam! die tot de hemel toe verhoogd bent, u zult tot de hel toe neergestoten worden (Matthew 11:20, ). 16. a)Wie u hoort, die hoort Mij en wie u verwerpt, die verwerpt Mij; b)en wie Mij verwerpt, die verwerpt Degene, die Mij gezonden heeft (Matthew 10:40. John 13:20).

a)Mark 9:37. b) 1 Thessalonians 4:8.

De inwoners van Sodom hebben zich aan engelen vergrepen, de Joden aan de Zoon des mensen in de staat van Zijn vernedering; maar de verachters onder de Christenen staan op tegen de verheerlijkte Zoon van God, tegen Zijn Geest en tegen Zijn bedoelingen om zalig te maken. Hoeveel strengere gerechtigheid zal God betonen over diegenen, die het bloed van de Zoon met voeten treden en Zijn genade schande aandoen!

Kaprnam het beeld van de ongelovige Christenheid: 1) de op Kaprnam rustende duisternis; 2) het over Kaprnam opgaande licht; 3) de te Kaprnam heersende vijandschap; 4) het over Kaprnam komende gericht.

Zoals Jezus Christus, de Heere, hier spreekt, heeft nooit een profeet, nooit een apostel gesproken; Hij beslist over de levenden en over de doden, over de levenden te Chorazin, Bethsaïda en Kaprnam en over de doden van Tyrus, Sidon en Sodom. Hij bepaalt de mate van hun meerdere of mindere waarde, hun grotere of kleinere schuld en het meer of minder verdragelijke lot, dat hun na het laatste, alles beslissende gericht ten deel zal worden. Zo betaamde het alleen aan Hem; de toekomstigen Rechter van levenden en doden, de Mensenzoon, aan wie de Vader al het oordeel heeft overgegeven, opdat zij allen de Zoon eren, zoals zij de Vader eren.

Vers 17

17. En de zeventig zijn teruggekeerd met blijdschap, nadat zij binnen een, twee weken hun zending hadden volbracht. Jezus was intussen met de twaalf van de streek bij Bethsean (Luke 10:1) aan de westzijde van de Jordaan naar Jericho gegaan en verwachtte hen daar. Zij kwamen tot Hem en gaven Hem bericht van wat zij gedaan hadden, zeggende: Heere! Ook de duivels zijn ons onderworpen in Uw naam.

Vers 17

17. En de zeventig zijn teruggekeerd met blijdschap, nadat zij binnen een, twee weken hun zending hadden volbracht. Jezus was intussen met de twaalf van de streek bij Bethsean (Luke 10:1) aan de westzijde van de Jordaan naar Jericho gegaan en verwachtte hen daar. Zij kwamen tot Hem en gaven Hem bericht van wat zij gedaan hadden, zeggende: Heere! Ook de duivels zijn ons onderworpen in Uw naam.

Vers 18

18. En Hij, wel hun vreugde delend, maar de voor hen nog onbekende, diepere grond daarvan ontvouwend, zei tot hen: a) Ik zag de satan, als een bliksem uit de hemel vallen.

a) Revelation 12:8-Revelation 12:9.

De uitleggers kunnen het zich niet voorstellen, dat de zeventig allen tezamen weer bij Jezus gekomen zouden zijn; zij beweren dat het tegendeel vanzelf sprak, dat de terugkomst van ieder paar in het bijzonder, zoals zij waren heengegaan, op verschillende tijden zou hebben plaats gehad en de evangelist de zaak alleen zo voorstelde alsof zij gelijktijdig van de uitkomst van hun reis hadden bericht. De uitleggers zijn echter in dwaling, de evangelist weet wel wat hij schrijft. Na hun uitzending in Luke 10:16 verdeelden zich de zeventig, zodra zij aan de andere kant van Bethsean de Jordaan waren overgegaan, in 35 paren en trokken door de steden en dorpen van Perea, waarop hun zending betrekking had. Tot gemeenschappelijke vergaderplaats was echter waarschijnlijk Livias bestemd en van daar kwamen zij gemeenschappelijk met elkaar naar de westelijke oever van de Jordaan terug, om te Jericho Jezus en de twaalf weer te ontmoeten, die, zoals boven is gezegd, Zijn weg door de westelijke Jordaanvlakte had genomen. Het "met blijdschap", zo merkt Godet op, spreekt de toon van de hele afdeling uit: de vreugde van de discipelen wordt snel tot vreugde van Jezus, uit wiens gemoed die vervolgens in de volgende afdeling verheven en geheiligd uitstroomt. Vertrouwend op de belofte van de Meester waren zij snel begonnen zieken te genezen en waren op deze weg er zelfs toe geleid om de zwaarste ziekte, de bezetenheid, aan te tasten en het was hun gelukt. Omdat de Heere hun nu alleen had gezegd Luke 10:9 : "Genees de zieken", zonder hun uitdrukkelijk, zoals vroeger de twaalf (Luke 9:1) kracht en macht over alle duivels te verlenen, zo zijn zij over dit onverwacht gevolg van hun zending verrast en met de levendigheid van een geheel nieuwe ervaring plaatsen zij dit dadelijk aan het hoofd van hun bericht, ja vatten wellicht in dit hoofdpunt hun hele bericht samen, zodat zij zich alleen bepalen tot de mededeling: "Heere! Ook de duivels zijn ons onderworpen in Uw naam". Hoe goed is het mogelijk dat zij deze voornaamste ondervinding juist te Livias, de plaats van hun vereniging hebben gemaakt en allen tezamen daaraan deelgenomen! Te Livias heeft het later plaats (Luke 18:15-Luke 18:30), dat de moeders komen om hun kindertjes door Jezus te laten zegenen en dat een overste de Heere vraagt: "Goede Meester! Wat moet ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërf?" Daar moet dus iets hebben plaats gehad, dat een diepe indruk op de mensen maakte en hen krachtig daarop gewezen heeft dat nu het koninkrijk van God was gekomen. Te Livias had echter ook een half jaar vroeger dat wrede gastmaal van Herodes plaats gehad, waarop de dochter van Herodes tot loon voor haar betoverende dans het hoofd van Johannes de Doper op een schotel vroeg en ook ontving (Matthew 14:6, Mark 6:21, ). Dat heeft zeker op de mensen daar indruk moeten maken, als was het nu gedaan met de zaak, waarin dienst de Doper had gestaan en alsof satan over deze had getriomfeerd. Daarom was zo'n buitengewoon wonder, als de zeventig daar, waarschijnlijk met geringe moeite, alleen door het gebruik van Jezus' naam, gelukte, zeer noodzakelijk. Zo bemerkten de mensen, dat hoewel het ook met de Doper gedaan was het niet zo was met de zaak, die hij had gediend en dat de Sterkere die na hem kwam, ook sterker was dan de sterk gewapende (Luke 3:16; Luke 11:21 v. ). In dit verband wordt ons alles helder en duidelijk en vooral kunnen wij nu ook het woord van de Heere verstaan: "Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen" met welk woord de uitleggers meestal evenmin goed raad weten. Wanneer de Heilige Schrift de satan in de hemel verplaatst, gebeurt dat steeds in zulke gevallen, wanneer hij een recht op God, of een macht over God schijnt te hebben verkregen, wanneer de zaken uiterlijk van die aard zijn, dat om de zonden van de mensen de almachtige, alwijze, barmhartige en genadige God niet zo kan handelen, als Hij eigenlijk wil, maar f de satan over Zijn heilige raad moet laten triomferen, als was deze de albestuurder en niet Hij, de heilige en sterke God, f dat Hij ten minste Zich naar satans aanklacht en laster, naar diens recht en bezit moet regelen bij Zijn daden en besturingen en Zich daarnaar in Zijn regeren van de wereld en Zijn rijk moet schikken. Zo'n geval hebben wij in Job 1:6, Job 2:1-Job 2:6, waar Jobs zonde, die hemzelf nog onbekend is, zijn verborgen loonzucht en fijne eigengerechtigheid de satan het recht verleent, op zifting en verzoeking van deze zo vrome en godvruchtigen man aan te dringen (vgl. ook Luke 22:31). Evenzeer is het in Revelation 2:7, waar over Israël's dwaze zonde van Christus' verwerping en van de moedwillige verharding tegen het Evangelie wordt gehandeld, waardoor het volk heeft veroorzaakt, dat Christus bloed voor lange, lange tijd niet v r maar tegen hen spreekt (Matthew 27:35) en het nu gedurende deze hele lange tijd niet meer als volk, in de vereniging van al zijn stammen, tot genade kan komen, maar onder de vloek van de verwerping ligt. Niet de Hogepriester Jezus Christus, die in het heilige is ingegaan, staat daar voor God en doet Zijn verdiensten voor Israël spreken, maar Hij is door Israël zelf uit Zijn middelaars plaats weggedrongen. Daarentegen heeft de draak zich gelegerd boven de genadetroon en maakt de genade van de wederaanneming onmogelijk, omdat hij zich op Israël's zonde roemt. Pas wanneer de tijd komt, dat de aanklager recht zal geschieden en daardoor de macht van zijn aanklacht van kracht beroofd is, kan Israël's beschermengel zich opmaken met zijn engelen en de draak met diens engelen bestrijden en overwinnen, opdat deze wordt uitgeworpen en Christus weer op Zijn middelaarsplaats treedt; pas daarna kan Israël zalig worden. Keren wij van deze algemene beschouwing tot het bijzondere geval in onze tekst, zo was de satan daarvoor, dat Herodes zich door Herodias liet bedriegen en aan haar vervolgingen eindelijk de Doper ten offer bracht, tot een triomfator geworden en had zich als het ware van Gods troon in de hemel meester gemaakt. Niet Hij, de Schepper en Heer van hemel en aarde, de ware Koning van Zijn volk Israël, scheen de scepter van wereld- en kerkbestuur meer te voeren, maar satan heerste over de kerk. Terwijl de Doper in de gevangenis vermoedde dat het zo komen zou, raakte hij in de zware verzoeking, waarvan wij in Luke 7:18, gelezen hebben. Nu valt Jezus door middel van de zeventig, als deze op de weg van hun zending weer te Livias bij elkaar zijn met macht in satans rijk en laat hen het beproeven van de genezing van een bezetene van de ergste soort gelukken. De Heere te Jericho, als Hij op hun terugkeren wacht, is het wel bekend wat zij in Zijn naam in Herodes' residentie ondernemen, ja, Hij is het eigenlijk zelf, die in hen en door hen werkt en Hij kleedt nu, wat Hij weet en waarbij Hij op onzichtbare wijze hun helper is, in de vorm van een gezicht in: "Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen", waarbij Hij Zich dan aansluit aan hetgeen in Isaiah 14:12 van de koning te Babel wordt gezegd. Het beeld van de bliksem, zegt Godet, schildert onvergelijkelijk een macht van verblindende glans, die plotseling verdwijnt. Terwijl de discipelen uit de bezetene de duivels uitdreven stonden op de aardse schouwplaats de stadhouders of helpers van twee machten tegenover elkaar, de discipelen als stadhouders van Christus, de duivels als handlangers van de satans. In de hemel werd nu gelijktijdig door den ene Heer Christus de andere heer, satan, uit zijn aangematigde heerschappij geworpen en diens verblindende macht, tot welke hij door Herodes' werk was gekomen, was voorbij op het ogenblik toen dat werk van de discipelen lukte. Als Jezus later voor de derde keer naar Livias komt, komen de moeders Hem met haar kinderen op de arm tegemoet; zij zijn juist het tegenovergestelde van Herodias, die haar kind tot een werktuig van de duivels gemaakt heeft 10:13) en zijn de voorbeelden van de Christelijke kerk in de volgende eeuwen, wanneer de kinderen door het sacrament van de doop Christus de ware wijnstok worden ingelijfd 19:15: ). Maar ook al bij de tweede komst, als Hij met de Farizeeën over het recht en onrecht van de echtscheiding praat (Luke 16:14-Luke 16:16. Matthew 19:2, Mark 10:2, ), moest satan, die tegenover Johannes het werk van Herodes en Herodias op zich had genomen en de Doper om zijn bestraffing in de gevangenis had geworpen, voor de Sterkere wijken.

Vers 18

18. En Hij, wel hun vreugde delend, maar de voor hen nog onbekende, diepere grond daarvan ontvouwend, zei tot hen: a) Ik zag de satan, als een bliksem uit de hemel vallen.

a) Revelation 12:8-Revelation 12:9.

De uitleggers kunnen het zich niet voorstellen, dat de zeventig allen tezamen weer bij Jezus gekomen zouden zijn; zij beweren dat het tegendeel vanzelf sprak, dat de terugkomst van ieder paar in het bijzonder, zoals zij waren heengegaan, op verschillende tijden zou hebben plaats gehad en de evangelist de zaak alleen zo voorstelde alsof zij gelijktijdig van de uitkomst van hun reis hadden bericht. De uitleggers zijn echter in dwaling, de evangelist weet wel wat hij schrijft. Na hun uitzending in Luke 10:16 verdeelden zich de zeventig, zodra zij aan de andere kant van Bethsean de Jordaan waren overgegaan, in 35 paren en trokken door de steden en dorpen van Perea, waarop hun zending betrekking had. Tot gemeenschappelijke vergaderplaats was echter waarschijnlijk Livias bestemd en van daar kwamen zij gemeenschappelijk met elkaar naar de westelijke oever van de Jordaan terug, om te Jericho Jezus en de twaalf weer te ontmoeten, die, zoals boven is gezegd, Zijn weg door de westelijke Jordaanvlakte had genomen. Het "met blijdschap", zo merkt Godet op, spreekt de toon van de hele afdeling uit: de vreugde van de discipelen wordt snel tot vreugde van Jezus, uit wiens gemoed die vervolgens in de volgende afdeling verheven en geheiligd uitstroomt. Vertrouwend op de belofte van de Meester waren zij snel begonnen zieken te genezen en waren op deze weg er zelfs toe geleid om de zwaarste ziekte, de bezetenheid, aan te tasten en het was hun gelukt. Omdat de Heere hun nu alleen had gezegd Luke 10:9 : "Genees de zieken", zonder hun uitdrukkelijk, zoals vroeger de twaalf (Luke 9:1) kracht en macht over alle duivels te verlenen, zo zijn zij over dit onverwacht gevolg van hun zending verrast en met de levendigheid van een geheel nieuwe ervaring plaatsen zij dit dadelijk aan het hoofd van hun bericht, ja vatten wellicht in dit hoofdpunt hun hele bericht samen, zodat zij zich alleen bepalen tot de mededeling: "Heere! Ook de duivels zijn ons onderworpen in Uw naam". Hoe goed is het mogelijk dat zij deze voornaamste ondervinding juist te Livias, de plaats van hun vereniging hebben gemaakt en allen tezamen daaraan deelgenomen! Te Livias heeft het later plaats (Luke 18:15-Luke 18:30), dat de moeders komen om hun kindertjes door Jezus te laten zegenen en dat een overste de Heere vraagt: "Goede Meester! Wat moet ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërf?" Daar moet dus iets hebben plaats gehad, dat een diepe indruk op de mensen maakte en hen krachtig daarop gewezen heeft dat nu het koninkrijk van God was gekomen. Te Livias had echter ook een half jaar vroeger dat wrede gastmaal van Herodes plaats gehad, waarop de dochter van Herodes tot loon voor haar betoverende dans het hoofd van Johannes de Doper op een schotel vroeg en ook ontving (Matthew 14:6, Mark 6:21, ). Dat heeft zeker op de mensen daar indruk moeten maken, als was het nu gedaan met de zaak, waarin dienst de Doper had gestaan en alsof satan over deze had getriomfeerd. Daarom was zo'n buitengewoon wonder, als de zeventig daar, waarschijnlijk met geringe moeite, alleen door het gebruik van Jezus' naam, gelukte, zeer noodzakelijk. Zo bemerkten de mensen, dat hoewel het ook met de Doper gedaan was het niet zo was met de zaak, die hij had gediend en dat de Sterkere die na hem kwam, ook sterker was dan de sterk gewapende (Luke 3:16; Luke 11:21 v. ). In dit verband wordt ons alles helder en duidelijk en vooral kunnen wij nu ook het woord van de Heere verstaan: "Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen" met welk woord de uitleggers meestal evenmin goed raad weten. Wanneer de Heilige Schrift de satan in de hemel verplaatst, gebeurt dat steeds in zulke gevallen, wanneer hij een recht op God, of een macht over God schijnt te hebben verkregen, wanneer de zaken uiterlijk van die aard zijn, dat om de zonden van de mensen de almachtige, alwijze, barmhartige en genadige God niet zo kan handelen, als Hij eigenlijk wil, maar f de satan over Zijn heilige raad moet laten triomferen, als was deze de albestuurder en niet Hij, de heilige en sterke God, f dat Hij ten minste Zich naar satans aanklacht en laster, naar diens recht en bezit moet regelen bij Zijn daden en besturingen en Zich daarnaar in Zijn regeren van de wereld en Zijn rijk moet schikken. Zo'n geval hebben wij in Job 1:6, Job 2:1-Job 2:6, waar Jobs zonde, die hemzelf nog onbekend is, zijn verborgen loonzucht en fijne eigengerechtigheid de satan het recht verleent, op zifting en verzoeking van deze zo vrome en godvruchtigen man aan te dringen (vgl. ook Luke 22:31). Evenzeer is het in Revelation 2:7, waar over Israël's dwaze zonde van Christus' verwerping en van de moedwillige verharding tegen het Evangelie wordt gehandeld, waardoor het volk heeft veroorzaakt, dat Christus bloed voor lange, lange tijd niet v r maar tegen hen spreekt (Matthew 27:35) en het nu gedurende deze hele lange tijd niet meer als volk, in de vereniging van al zijn stammen, tot genade kan komen, maar onder de vloek van de verwerping ligt. Niet de Hogepriester Jezus Christus, die in het heilige is ingegaan, staat daar voor God en doet Zijn verdiensten voor Israël spreken, maar Hij is door Israël zelf uit Zijn middelaars plaats weggedrongen. Daarentegen heeft de draak zich gelegerd boven de genadetroon en maakt de genade van de wederaanneming onmogelijk, omdat hij zich op Israël's zonde roemt. Pas wanneer de tijd komt, dat de aanklager recht zal geschieden en daardoor de macht van zijn aanklacht van kracht beroofd is, kan Israël's beschermengel zich opmaken met zijn engelen en de draak met diens engelen bestrijden en overwinnen, opdat deze wordt uitgeworpen en Christus weer op Zijn middelaarsplaats treedt; pas daarna kan Israël zalig worden. Keren wij van deze algemene beschouwing tot het bijzondere geval in onze tekst, zo was de satan daarvoor, dat Herodes zich door Herodias liet bedriegen en aan haar vervolgingen eindelijk de Doper ten offer bracht, tot een triomfator geworden en had zich als het ware van Gods troon in de hemel meester gemaakt. Niet Hij, de Schepper en Heer van hemel en aarde, de ware Koning van Zijn volk Israël, scheen de scepter van wereld- en kerkbestuur meer te voeren, maar satan heerste over de kerk. Terwijl de Doper in de gevangenis vermoedde dat het zo komen zou, raakte hij in de zware verzoeking, waarvan wij in Luke 7:18, gelezen hebben. Nu valt Jezus door middel van de zeventig, als deze op de weg van hun zending weer te Livias bij elkaar zijn met macht in satans rijk en laat hen het beproeven van de genezing van een bezetene van de ergste soort gelukken. De Heere te Jericho, als Hij op hun terugkeren wacht, is het wel bekend wat zij in Zijn naam in Herodes' residentie ondernemen, ja, Hij is het eigenlijk zelf, die in hen en door hen werkt en Hij kleedt nu, wat Hij weet en waarbij Hij op onzichtbare wijze hun helper is, in de vorm van een gezicht in: "Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen", waarbij Hij Zich dan aansluit aan hetgeen in Isaiah 14:12 van de koning te Babel wordt gezegd. Het beeld van de bliksem, zegt Godet, schildert onvergelijkelijk een macht van verblindende glans, die plotseling verdwijnt. Terwijl de discipelen uit de bezetene de duivels uitdreven stonden op de aardse schouwplaats de stadhouders of helpers van twee machten tegenover elkaar, de discipelen als stadhouders van Christus, de duivels als handlangers van de satans. In de hemel werd nu gelijktijdig door den ene Heer Christus de andere heer, satan, uit zijn aangematigde heerschappij geworpen en diens verblindende macht, tot welke hij door Herodes' werk was gekomen, was voorbij op het ogenblik toen dat werk van de discipelen lukte. Als Jezus later voor de derde keer naar Livias komt, komen de moeders Hem met haar kinderen op de arm tegemoet; zij zijn juist het tegenovergestelde van Herodias, die haar kind tot een werktuig van de duivels gemaakt heeft 10:13) en zijn de voorbeelden van de Christelijke kerk in de volgende eeuwen, wanneer de kinderen door het sacrament van de doop Christus de ware wijnstok worden ingelijfd 19:15: ). Maar ook al bij de tweede komst, als Hij met de Farizeeën over het recht en onrecht van de echtscheiding praat (Luke 16:14-Luke 16:16. Matthew 19:2, Mark 10:2, ), moest satan, die tegenover Johannes het werk van Herodes en Herodias op zich had genomen en de Doper om zijn bestraffing in de gevangenis had geworpen, voor de Sterkere wijken.

Vers 19

19. Daarna stelde de Heere hen voor hun toekomstige werkzaamheid in het volle bezit van die macht, die hen in dat ene geval, waarvan hier sprake was, als onverwacht was voorgekomen. Zo ging Hij voort: a) Zie, Ik geef u de macht om op slangen en schorpioenen (Psalms 91:13) te treden en over alle kracht van de vijand; en geen dingzal u enigszins beschadigen (vgl. de herhaling van deze mededeling in Mark 16:17 v. ). a)Acts 28:5.

Wanneer men de lezing: "Ik heb u gegeven" aanneemt, dan geeft Jezus de discipelen de hele uitgestrektheid van die macht te berekenen, waarmee Hij ze bekleed had, maar die zij daarvoor nog niet hadden begrepen. Met het "zie" geeft Hij hen de sleutel voor de uitkomsten, die zij zelf zo-even hadden bericht. Leest men daarentegen met de gewonen tekst van de grondtaal "Ik geef u de macht", dan ziet dit op de toekomst. De Heere kondigt hun een uitbreiding aan van de al nu tot uitoefening gebrachte, volmacht, met het oog op een grotere opdracht, een werk van nog meer gewicht en het: "zie" heeft betrekking op de verwondering, die dit nieuwe uitzicht bij hen opwekken moet. Volgens de tweede lezing is de uitspraak rijker in betekenis.

De Heere breidt daarmee de enge blik van die ene macht van de duivels in de bezetenen uit tot alle macht van de vijand, zoals die, meer dan de zeventig wisten en wij allen weten, de hele natuur en schepping van de aarde, waarop wij nu nog onder de hemel moeten wandelen, doortrekt. De twee meest in het oog lopende soorten en voorbeelden hiervoor zijn "slangen en schorpioenen"; de Heere bedoelt dus met weinige woorden al het vijandige in de natuur, waarin een macht van de vijand en de moordenaar is, maar dit natuurlijk, hoewel het zelf niet wordt uitgesloten, slechts als stoffelijk beeld voor alle voornamelijk geestelijke macht, vervolging, list en bedriegerij en - op wier dreigende gevaren wij meestal onwetend heenwandelen - de niet gewapenden als overgegeven, de door Jezus toegerusten als onschendbaar, zolang zij in geloof wandelen.

De kronkelende bliksemstraal (Luke 10:18) heeft zich bij zijn val op de aarde opgelost in duistere, als bliksemen voortschietende, akelig glinsterende slangen en plotseling te voorschijn schietende, listig stekende schorpioenen, in een gebroedsel van de boze, waarvan de beten en steken gevaarlijke, dodelijke bliksems zijn, zodat de getrouwste uitdrukking daarvan gevonden wordt in het vergiftigde adderengebroedsel. Maar de discipelen moeten in het geloof deze wereld van de satan met zijn gebroed als een overwonnene onder zich hebben en alle verschrikkingen met de voet treden, in het vertrouwen dat niets hen zal kunnen schaden.

Met Christus kan de mens meer dan hij denkt; onze vreesachtigheid wordt vaak beschaamd. Hoeveel eenvoudige zendelingen volbrengen in geloof wat de diepzinnigste theologen zonder geloof niet aanroerden!

Vers 19

19. Daarna stelde de Heere hen voor hun toekomstige werkzaamheid in het volle bezit van die macht, die hen in dat ene geval, waarvan hier sprake was, als onverwacht was voorgekomen. Zo ging Hij voort: a) Zie, Ik geef u de macht om op slangen en schorpioenen (Psalms 91:13) te treden en over alle kracht van de vijand; en geen dingzal u enigszins beschadigen (vgl. de herhaling van deze mededeling in Mark 16:17 v. ). a)Acts 28:5.

Wanneer men de lezing: "Ik heb u gegeven" aanneemt, dan geeft Jezus de discipelen de hele uitgestrektheid van die macht te berekenen, waarmee Hij ze bekleed had, maar die zij daarvoor nog niet hadden begrepen. Met het "zie" geeft Hij hen de sleutel voor de uitkomsten, die zij zelf zo-even hadden bericht. Leest men daarentegen met de gewonen tekst van de grondtaal "Ik geef u de macht", dan ziet dit op de toekomst. De Heere kondigt hun een uitbreiding aan van de al nu tot uitoefening gebrachte, volmacht, met het oog op een grotere opdracht, een werk van nog meer gewicht en het: "zie" heeft betrekking op de verwondering, die dit nieuwe uitzicht bij hen opwekken moet. Volgens de tweede lezing is de uitspraak rijker in betekenis.

De Heere breidt daarmee de enge blik van die ene macht van de duivels in de bezetenen uit tot alle macht van de vijand, zoals die, meer dan de zeventig wisten en wij allen weten, de hele natuur en schepping van de aarde, waarop wij nu nog onder de hemel moeten wandelen, doortrekt. De twee meest in het oog lopende soorten en voorbeelden hiervoor zijn "slangen en schorpioenen"; de Heere bedoelt dus met weinige woorden al het vijandige in de natuur, waarin een macht van de vijand en de moordenaar is, maar dit natuurlijk, hoewel het zelf niet wordt uitgesloten, slechts als stoffelijk beeld voor alle voornamelijk geestelijke macht, vervolging, list en bedriegerij en - op wier dreigende gevaren wij meestal onwetend heenwandelen - de niet gewapenden als overgegeven, de door Jezus toegerusten als onschendbaar, zolang zij in geloof wandelen.

De kronkelende bliksemstraal (Luke 10:18) heeft zich bij zijn val op de aarde opgelost in duistere, als bliksemen voortschietende, akelig glinsterende slangen en plotseling te voorschijn schietende, listig stekende schorpioenen, in een gebroedsel van de boze, waarvan de beten en steken gevaarlijke, dodelijke bliksems zijn, zodat de getrouwste uitdrukking daarvan gevonden wordt in het vergiftigde adderengebroedsel. Maar de discipelen moeten in het geloof deze wereld van de satan met zijn gebroed als een overwonnene onder zich hebben en alle verschrikkingen met de voet treden, in het vertrouwen dat niets hen zal kunnen schaden.

Met Christus kan de mens meer dan hij denkt; onze vreesachtigheid wordt vaak beschaamd. Hoeveel eenvoudige zendelingen volbrengen in geloof wat de diepzinnigste theologen zonder geloof niet aanroerden!

Vers 20

20. Maar, zo eindigde de Heere, om de zeventig te tonen dat in hun vreugde (Luke 10:7) ook iets menselijks was, iets dat voor hun zieleheil gevaarlijk was; Verblijdt u daarin niet, dat de geesten u onderworpen zijn, maar verblijdt u veel meer a)dat uw namen geschreven zijn in de hemelen. 32:32").

a) Isaiah 4:3. Daniel 12:1. Filippenzen . 4:3.

Door de geest van de waarheid moeten de discipelen de leugengeesten aan zich onderdanig maken, maar bij dit edel doel dreigt ook een gevaar. De Heere weet hoe de netten van de verzoeking het eerst voor de begenadigden onder de Zijnen worden gesponnen en daarom heiligt Hij hun rechtmatige en grote vreugde door een woord van zeer ernstige waarschuwing. In het algemeen wil Hij niet dat zij zich te veel zullen verheugen over hetgeen zij voor het rijk van God verrichten. Deze vreugde kon toch gemakkelijk onbewust met zelfzucht en hoogmoed gepaard zijn, zou bovendien niet altijd in hun harten wonen en er kon misschien strijd en zelfbedrog volgen; ook moest dit eindelijk daartoe leiden dat zij het oog meer naar buiten dan naar binnen en boven gericht hielden. Wat iemand doet, is bovendien een zeer bedrieglijke maatstaf ter beoordeling van zijn innerlijke waarde. Men kan duivels uitdrijven en toch nog zelf een kind van de duisternis zijn (Matthew 7:22). Daarom geeft de Heere aan hun vreugde een betere richting; ook de grootste talenten en gaven kunnen niet vergeleken worden met het voorrecht van Hem, die in de hemel een ereplaats krijgt.

Een mens, die zich over zijne deugden en daden verheugt, is gelijk aan diegenen, die van hun vet teren; daarop volgt de uittering. Voordat wij het weten, behagen wij aan onszelf in onze geestelijke schatten, vergeten wij de Gever en kennen alles aan onszelf toe, het inwendig oog wordt donker en neemt onze ellende uit ons gezicht, en zie ijdelheid, onreinheid, trotsheid, verheffing, de duivel van hoogmoed heeft ons hart ingenomen en - hoogmoed komt voor de val. Het gaat in het geestelijke evenals in het lichamelijke en aardse: naarmate onze goederen toenemen, naar die mate nemen ook onze aanspraken toe en naarmate onze aanspraken hoger worden, worden ook onze kwellingen groter, wanneer zij niet worden bevredigd en de mensen aan onze eergierigheid niet de eer willen geven, waarop zij aanspraak maakt. Daarom antwoordde eens een getrouw getuige van Christus, toen hij zeer geprezen werd om zijn heerlijke prediking en dat hij zijn zaak zo goed ten uitvoer had gebracht: "Dat heeft de duivel mij ook al gezegd, toen ik de trappen van de kansel afging. " Daarentegen noemt de Heere ons het rechte en ware voorwerp van onze Christelijke vreugde, als hij zegt: verblijdt u, dat uw namen zijn geschreven in de hemelen.

Satan is uit de hemel gevallen en oefent nu op aarde zijn schadelijke, lichaam en ziel dodende macht uit; maar die in ootmoedig geloof in de groten Overwinnaar van de satan wandelen, zullen weer ten hemel verhoogd worden uit de strijd en de nood van de aarde. De namen van de afvalligen zijn op de aarde geschreven (Jeremiah 17:18), maar de namen van de verlosten staan in het boek des levens, waarin de hemelburgers zijn opgetekend, dat is een uitdrukking die door het hele Oude en Nieuwe Testament voorkomt (Exodus 32:32, 1 Samuel 25:29. Psalms 69:29. Isaiah 4:3. Daniel 12:1. Acts 13:48; Acts 12:23. Revelation 3:5; Revelation 13:8; Revelation 17:8; Revelation 20:15; Revelation 21:27). Zij toont de voorgeziene, genadig beschikte bestemming aan tot dit erfdeel van de heiligen en zaligen, maar niet als een onveranderlijke voorbeschikking (?); want dadelijk de eerste keer, dat het door God geschreven boek van de verlosten voorkomt (Exodus 32:32, ) is ook van een mogelijkheid van uitdelgen sprake. Men kan het zo in geloof weten en moet er zich over verheugen, dat de naam in de hemel geschreven is, zo zeker als men verzekerd kan zijn van het kindschap van God en de gave van de erfenis, maar men moet dat ook voor de enige hoofdzaak houden en ootmoedig wandelen over satans listen en lagen, opdat de naam ook ten slotte in het boek gevonden wordt, opdat men misschien niet weer uit de hemel valt op de weg, zo als satan is overkomen.

Wanneer de katholieke theoloog Mhler beweert dat het hem zeer onaangenaam te moede werd, in de nabijheid van een mens, die zonder meer verklaarde verzekerd te zijn van zijn zaligheid, ja, dat hij de gedachte niet kon verdrijven dat daar iets duivels onder schuilde, zo laat hij ons daarmee een diepe blik slaan in de troosteloosheid van een hart, dat de laatste grond van zijn hoop in eigengerechtigheid zoekt, maar hij toont tevens, dat hij het woord van de Heere tot de zeventig niet in Zijn hele diepte heeft begrepen. Zoals bekend is, was dit "verblijdt u" het waardig antwoord van de stervenden Albr. van Haller (geb. 1708 te Bern, overl. 1777-de grote natuuronderzoeker en vader van de fysiologie, die naast Newton en Euler het duidelijkst bewijs levert dat het geloof in de Christelijke openbaring door de studie van de zogenaamde exacte wetenschappen geenszins wordt geschokt, zo niet al ondermijnd en vernietigd) aan de vrienden, die hem met het eervolle bezoek van keizer Jozef II in zijn laatste uren geluk wensten.

Vers 20

20. Maar, zo eindigde de Heere, om de zeventig te tonen dat in hun vreugde (Luke 10:7) ook iets menselijks was, iets dat voor hun zieleheil gevaarlijk was; Verblijdt u daarin niet, dat de geesten u onderworpen zijn, maar verblijdt u veel meer a)dat uw namen geschreven zijn in de hemelen. 32:32").

a) Isaiah 4:3. Daniel 12:1. Filippenzen . 4:3.

Door de geest van de waarheid moeten de discipelen de leugengeesten aan zich onderdanig maken, maar bij dit edel doel dreigt ook een gevaar. De Heere weet hoe de netten van de verzoeking het eerst voor de begenadigden onder de Zijnen worden gesponnen en daarom heiligt Hij hun rechtmatige en grote vreugde door een woord van zeer ernstige waarschuwing. In het algemeen wil Hij niet dat zij zich te veel zullen verheugen over hetgeen zij voor het rijk van God verrichten. Deze vreugde kon toch gemakkelijk onbewust met zelfzucht en hoogmoed gepaard zijn, zou bovendien niet altijd in hun harten wonen en er kon misschien strijd en zelfbedrog volgen; ook moest dit eindelijk daartoe leiden dat zij het oog meer naar buiten dan naar binnen en boven gericht hielden. Wat iemand doet, is bovendien een zeer bedrieglijke maatstaf ter beoordeling van zijn innerlijke waarde. Men kan duivels uitdrijven en toch nog zelf een kind van de duisternis zijn (Matthew 7:22). Daarom geeft de Heere aan hun vreugde een betere richting; ook de grootste talenten en gaven kunnen niet vergeleken worden met het voorrecht van Hem, die in de hemel een ereplaats krijgt.

Een mens, die zich over zijne deugden en daden verheugt, is gelijk aan diegenen, die van hun vet teren; daarop volgt de uittering. Voordat wij het weten, behagen wij aan onszelf in onze geestelijke schatten, vergeten wij de Gever en kennen alles aan onszelf toe, het inwendig oog wordt donker en neemt onze ellende uit ons gezicht, en zie ijdelheid, onreinheid, trotsheid, verheffing, de duivel van hoogmoed heeft ons hart ingenomen en - hoogmoed komt voor de val. Het gaat in het geestelijke evenals in het lichamelijke en aardse: naarmate onze goederen toenemen, naar die mate nemen ook onze aanspraken toe en naarmate onze aanspraken hoger worden, worden ook onze kwellingen groter, wanneer zij niet worden bevredigd en de mensen aan onze eergierigheid niet de eer willen geven, waarop zij aanspraak maakt. Daarom antwoordde eens een getrouw getuige van Christus, toen hij zeer geprezen werd om zijn heerlijke prediking en dat hij zijn zaak zo goed ten uitvoer had gebracht: "Dat heeft de duivel mij ook al gezegd, toen ik de trappen van de kansel afging. " Daarentegen noemt de Heere ons het rechte en ware voorwerp van onze Christelijke vreugde, als hij zegt: verblijdt u, dat uw namen zijn geschreven in de hemelen.

Satan is uit de hemel gevallen en oefent nu op aarde zijn schadelijke, lichaam en ziel dodende macht uit; maar die in ootmoedig geloof in de groten Overwinnaar van de satan wandelen, zullen weer ten hemel verhoogd worden uit de strijd en de nood van de aarde. De namen van de afvalligen zijn op de aarde geschreven (Jeremiah 17:18), maar de namen van de verlosten staan in het boek des levens, waarin de hemelburgers zijn opgetekend, dat is een uitdrukking die door het hele Oude en Nieuwe Testament voorkomt (Exodus 32:32, 1 Samuel 25:29. Psalms 69:29. Isaiah 4:3. Daniel 12:1. Acts 13:48; Acts 12:23. Revelation 3:5; Revelation 13:8; Revelation 17:8; Revelation 20:15; Revelation 21:27). Zij toont de voorgeziene, genadig beschikte bestemming aan tot dit erfdeel van de heiligen en zaligen, maar niet als een onveranderlijke voorbeschikking (?); want dadelijk de eerste keer, dat het door God geschreven boek van de verlosten voorkomt (Exodus 32:32, ) is ook van een mogelijkheid van uitdelgen sprake. Men kan het zo in geloof weten en moet er zich over verheugen, dat de naam in de hemel geschreven is, zo zeker als men verzekerd kan zijn van het kindschap van God en de gave van de erfenis, maar men moet dat ook voor de enige hoofdzaak houden en ootmoedig wandelen over satans listen en lagen, opdat de naam ook ten slotte in het boek gevonden wordt, opdat men misschien niet weer uit de hemel valt op de weg, zo als satan is overkomen.

Wanneer de katholieke theoloog Mhler beweert dat het hem zeer onaangenaam te moede werd, in de nabijheid van een mens, die zonder meer verklaarde verzekerd te zijn van zijn zaligheid, ja, dat hij de gedachte niet kon verdrijven dat daar iets duivels onder schuilde, zo laat hij ons daarmee een diepe blik slaan in de troosteloosheid van een hart, dat de laatste grond van zijn hoop in eigengerechtigheid zoekt, maar hij toont tevens, dat hij het woord van de Heere tot de zeventig niet in Zijn hele diepte heeft begrepen. Zoals bekend is, was dit "verblijdt u" het waardig antwoord van de stervenden Albr. van Haller (geb. 1708 te Bern, overl. 1777-de grote natuuronderzoeker en vader van de fysiologie, die naast Newton en Euler het duidelijkst bewijs levert dat het geloof in de Christelijke openbaring door de studie van de zogenaamde exacte wetenschappen geenszins wordt geschokt, zo niet al ondermijnd en vernietigd) aan de vrienden, die hem met het eervolle bezoek van keizer Jozef II in zijn laatste uren geluk wensten.

Vers 22

22. Hij wendde Zich daarop tot de discipelen en ging voort: a) Alle dingen zijn Mij door Mijn Vader overgegeven; en niemand weet wie de Zoon is dan de Vader; en wie de Vader is, dan de Zoon en b) aan wie de Zoon het zal willenopenbaren.

a) Psalms 8:7. John 3:35; John 17:2. 1 Corinthians 15:27. Filippenzen . 2:10. Hebrews 2:8. b) John 1:18; John 6:44, John 6:46.

Het koninkrijk van de Zijnen wordt gevormd uit de kinderen, die licht ontvangen over het geheim van het hoogste leven, het rijk van Zijn tegenstanders uit de wijzen en verstandigen, of de schriftgeleerden en ontwikkelden, die in al Zijn grote gedachten alleen duisternis willen vinden; maar toch moet men niet denken dat Hem slechts het bestuur over een deel van de mensheid zou gegeven zijn; alle dingen, zegt Hij, zijn Mij overgegeven door Mijn Vader. Zo is dus Zijn volmacht en macht over de hele wereld. Maar deze macht is zo verborgen en stil als Zijn wezen; niemand kent die, want niemand weet wie de Zoon is, dan alleen de Vader. De Vader alleen is volkomen bekend met de Zoon, het wonderbaarste levensgeheim, waarin de hele wereld geschapen en besloten is. Nu menen echter velen de Vader wel te kennen, die de Zoon miskennen, ja verwerpen; daarom gaat Hij voort: niemand weet, wie de Vader is dan de Zoon en aan wie de Zoon het wil openbaren.

Niet daarom is Jezus Zoon, omdat Hij alleen de Vader volkomen kent en alleen door Hem volkomen gekend wordt, maar alleen daarom kent Hij Hem zo en wordt door Hem gekend, omdat Hij de Zoon is. Evenals God niet daarom Vader is, omdat Hij de Zoon kent en door Hem gekend wordt, maar dit dubbele kennen is de uitwerking van Zijn betrekking als Vader tot de Zoon. Volgens zulke uitspraken bij Matthes en Lukas kunnen wij geen wezenlijk verschil tussen de Jezus van de Synoptici en die van Johannes zien; omdat het bestaan van de Zoon tot het wezen van de Vader behoort, zo is het voortbestaan van de Ene in de eeuwigheid van de andere ingesloten. Is nu de onmiddellijke kennis van de Vader het uitsluitend voorrecht van de Zoon, zo wordt die toch het deel van alle gelovigen, die Hij inwijdt in de inhoud van Zijn bewustzijn als Zoon en aan wie Hij dit kennen wil toedelen. Door deelneming aan het bewustzijn van de Zoon, die de Heilige Geest bewerkt, komt de gelovige indirect tot de aanschouwelijke kennis van de Vader vgl. John 1:18; John 14:6; John 17:26).

EVANGELIE OP DE 13de ZONDAG NA TRINITATIS Als wij onze zonden hebben erkend en van harte hebben betreurd, vervolgens - het trekken van de Heilige Geest volgend - tot Christus als de enige Helper zijn gekomen, dan krijgen wij de rechtvaardiging, d. i. om Christus wil spreekt ons de Vader vrij van alle straf, vergeeft ons onze zonde en schenkt ons uit genade de zaligheid. Het geloof nu is de hand, waarmee wij het geschenk van de genade aangrijpen. Zo is dus alleen in Christus heil en leven: daarom zegt de Heere in het evangelie: "Zalig zijn de ogen, die zien wat u ziet. " Omdat echter de wereld door haar eigen werken zalig wil worden, zoals de schriftgeleerde die vroeg: wat moet ik doen om zalig te worden? wijst de Heere ons op de weg van de wet, die zegt: "Doe dat en u zult leven. " Wij moeten door eigen ervaring leren kennen, dat wij de wet niet doen en dus door ons werk niet zalig kunnen worden. Wie dat heeft ervaren, die neemt graag de vrije genade in Christus aan en laat zich door Hem, de echte barmhartige Samaritaan, uit de ellende redden.

Ons weten en erkennen moet ook bij ons daad en leven worden; naar twee kanten heen moet zich dan onze beschouwing wenden 1) naar het Evangelie, dat ons de weg van de zaligheid wijst, opdat wij onderzoeken of wij die ook betreden; 2) naar de wet, wier inhoud wij kennen, om ons rekenschap te geven, of wij die ook beoefenen.

Vers 22

22. Hij wendde Zich daarop tot de discipelen en ging voort: a) Alle dingen zijn Mij door Mijn Vader overgegeven; en niemand weet wie de Zoon is dan de Vader; en wie de Vader is, dan de Zoon en b) aan wie de Zoon het zal willenopenbaren.

a) Psalms 8:7. John 3:35; John 17:2. 1 Corinthians 15:27. Filippenzen . 2:10. Hebrews 2:8. b) John 1:18; John 6:44, John 6:46.

Het koninkrijk van de Zijnen wordt gevormd uit de kinderen, die licht ontvangen over het geheim van het hoogste leven, het rijk van Zijn tegenstanders uit de wijzen en verstandigen, of de schriftgeleerden en ontwikkelden, die in al Zijn grote gedachten alleen duisternis willen vinden; maar toch moet men niet denken dat Hem slechts het bestuur over een deel van de mensheid zou gegeven zijn; alle dingen, zegt Hij, zijn Mij overgegeven door Mijn Vader. Zo is dus Zijn volmacht en macht over de hele wereld. Maar deze macht is zo verborgen en stil als Zijn wezen; niemand kent die, want niemand weet wie de Zoon is, dan alleen de Vader. De Vader alleen is volkomen bekend met de Zoon, het wonderbaarste levensgeheim, waarin de hele wereld geschapen en besloten is. Nu menen echter velen de Vader wel te kennen, die de Zoon miskennen, ja verwerpen; daarom gaat Hij voort: niemand weet, wie de Vader is dan de Zoon en aan wie de Zoon het wil openbaren.

Niet daarom is Jezus Zoon, omdat Hij alleen de Vader volkomen kent en alleen door Hem volkomen gekend wordt, maar alleen daarom kent Hij Hem zo en wordt door Hem gekend, omdat Hij de Zoon is. Evenals God niet daarom Vader is, omdat Hij de Zoon kent en door Hem gekend wordt, maar dit dubbele kennen is de uitwerking van Zijn betrekking als Vader tot de Zoon. Volgens zulke uitspraken bij Matthes en Lukas kunnen wij geen wezenlijk verschil tussen de Jezus van de Synoptici en die van Johannes zien; omdat het bestaan van de Zoon tot het wezen van de Vader behoort, zo is het voortbestaan van de Ene in de eeuwigheid van de andere ingesloten. Is nu de onmiddellijke kennis van de Vader het uitsluitend voorrecht van de Zoon, zo wordt die toch het deel van alle gelovigen, die Hij inwijdt in de inhoud van Zijn bewustzijn als Zoon en aan wie Hij dit kennen wil toedelen. Door deelneming aan het bewustzijn van de Zoon, die de Heilige Geest bewerkt, komt de gelovige indirect tot de aanschouwelijke kennis van de Vader vgl. John 1:18; John 14:6; John 17:26).

EVANGELIE OP DE 13de ZONDAG NA TRINITATIS Als wij onze zonden hebben erkend en van harte hebben betreurd, vervolgens - het trekken van de Heilige Geest volgend - tot Christus als de enige Helper zijn gekomen, dan krijgen wij de rechtvaardiging, d. i. om Christus wil spreekt ons de Vader vrij van alle straf, vergeeft ons onze zonde en schenkt ons uit genade de zaligheid. Het geloof nu is de hand, waarmee wij het geschenk van de genade aangrijpen. Zo is dus alleen in Christus heil en leven: daarom zegt de Heere in het evangelie: "Zalig zijn de ogen, die zien wat u ziet. " Omdat echter de wereld door haar eigen werken zalig wil worden, zoals de schriftgeleerde die vroeg: wat moet ik doen om zalig te worden? wijst de Heere ons op de weg van de wet, die zegt: "Doe dat en u zult leven. " Wij moeten door eigen ervaring leren kennen, dat wij de wet niet doen en dus door ons werk niet zalig kunnen worden. Wie dat heeft ervaren, die neemt graag de vrije genade in Christus aan en laat zich door Hem, de echte barmhartige Samaritaan, uit de ellende redden.

Ons weten en erkennen moet ook bij ons daad en leven worden; naar twee kanten heen moet zich dan onze beschouwing wenden 1) naar het Evangelie, dat ons de weg van de zaligheid wijst, opdat wij onderzoeken of wij die ook betreden; 2) naar de wet, wier inhoud wij kennen, om ons rekenschap te geven, of wij die ook beoefenen.

Vers 23

23. En Hij keerde zich naar de discipelen, op wie het aan wie de Zoon het zal willen openbaren voornamelijk betrekking had en zei tot hen alleen, de discipelen daarmee uit den hoop van de omstanders als het ware tot Zich trekkend (Luke 18:31. Matthew 13:15-Matthew 13:17): Zalig zijn de ogen, die zien wat u ziet (vgl. 1 Kings 10:8

Al dringt zich hier en daar een enkele (Luke 10:25) nader tot de kring van de discipelen, die, rondom Jezus geschaard, diens hoge lof vernemen.

Deze wending, die de overige aanwezigen uitsluit, moet men zich denken als kenbaar door beweging en gebaren.

Welke verheven voorstellingen de discipelen ook hadden van de persoon en het werk van de Heere, toch waren zij er verre af, om het feit van Zijn verschijning en hun voorrecht om de werktuigen van zo'n Meester te zijn, in zijn hele betekenis te waarderen; in dit plechtig uur probeert Jezus hun ogen te openen; maar openlijk kan Hij Zich over dit punt niet uitspreken, slechts half luid geeft Hij hen verklaring.

Vers 23

23. En Hij keerde zich naar de discipelen, op wie het aan wie de Zoon het zal willen openbaren voornamelijk betrekking had en zei tot hen alleen, de discipelen daarmee uit den hoop van de omstanders als het ware tot Zich trekkend (Luke 18:31. Matthew 13:15-Matthew 13:17): Zalig zijn de ogen, die zien wat u ziet (vgl. 1 Kings 10:8

Al dringt zich hier en daar een enkele (Luke 10:25) nader tot de kring van de discipelen, die, rondom Jezus geschaard, diens hoge lof vernemen.

Deze wending, die de overige aanwezigen uitsluit, moet men zich denken als kenbaar door beweging en gebaren.

Welke verheven voorstellingen de discipelen ook hadden van de persoon en het werk van de Heere, toch waren zij er verre af, om het feit van Zijn verschijning en hun voorrecht om de werktuigen van zo'n Meester te zijn, in zijn hele betekenis te waarderen; in dit plechtig uur probeert Jezus hun ogen te openen; maar openlijk kan Hij Zich over dit punt niet uitspreken, slechts half luid geeft Hij hen verklaring.

Vers 24

24. Want Ik zeg u dat vele profeten, waartoe ook Abraham en Mozes moeten gerekend worden en koningen als David, Salomo, Hizkia enz. hebben verlangd te zien wat u ziet en hebben het niet gezien; en te horen wat u hoort en hebben het niet gehoord. (1 Petrus . 1:10 vv. Hebrews 11:39 v. ).

De Heere maakt Zich hiermee zelf bekend als degene, in wie niet alleen de verwachtingen van de vroegere tijd zijn vervuld, maar ook het sieraad en de kroon van de mensheid is verschenen. Het beeld van een David en Hizkia, van een Jesaja en Micha treedt Hem duidelijk voor de geest en hun inwendig leven staat voor Zijn geest als een leven van verwachting, waarvan Hij zelf weet middelpunt en verwachting te zijn. Tegenover die allen ziet Hij de kleine kring van Zijn discipelen, die oneindig hoger bevoorrecht zijn, en als vreesde Hij zelfs de schijn van zelfverheffing, wanneer Hij van Zichzelf getuigt, zegt Hij hun hier in het oor, wat van de daken moet worden gepredikt: "Meer dan Salomo, meer dan Jona is hier. " Tevens is deze gelukwens voor de zeventig een indirecte vermaning, niet alleen om voortdurend gelovig op Hem te zien, maar ook verder naar Hem met alle aandacht te horen, wat koningen en profeten Hem zeker waardig zouden hebben gekeurd. Dubbel gepast is deze wenk, omdat de zeventig nu weer in de kring van de gewone toehoorders teruggingen.

III. Luke 10:25-Luke 10:37. Met de woorden van Luke 10:23 "Hij zei tot Zijn discipelen alleen" heeft de evangelist al te kennen gegeven, dat de Heere Zich niet in een gesloten kring, maar op de openbare straat bevond, als Hij de zeventig bij hun terugkeren ontving en aan hun bericht Zijn woord verbond. Wij hoeven ons dus niet te verwonderen, wanneer hier uit de rondom staande volksmenigte opeens een Schriftgeleerde opstaat met een verzoek aan Hem. Uit de in Luke 10:31 volgende gebeurtenis kunnen wij ook zien, dat in of onmiddellijk bij Jericho de schouwplaats is van de hier medegedeelde gebeurtenissen. Daardoor verkrijgt de gelijkenisrede voor hem, die van Jeruzalem naar Jericho ging een bijzondere plaatselijke betekenis. Jezus is met degenen, die rondom Hem staan en Zijn woorden horen juist van plan om omgekeerd van Jericho naar Jeruzalem op te trekken en op de volgende dag, die een sabbat is en de middelste dag van het loofhuttenfeest (15 Oct. ) in de tempel op te treden (Job. 7:14). Dit "in het midden van het feest" is van bijzondere betekenis, want het herinnert aan het "midden van de week" in Daniel 9:27, waartoe nu de evangelische geschiedenis gekomen is (Luke 9:31). Nu verkrijgt de rede van de barmhartige Samaritaan haar eigenaardige betekenis, want zij is de voorspelling van wat de Heere, als het midden van de week is bereikt, zelf zal doen aan het neergeslagen mensengeslacht 20:34).

Vers 24

24. Want Ik zeg u dat vele profeten, waartoe ook Abraham en Mozes moeten gerekend worden en koningen als David, Salomo, Hizkia enz. hebben verlangd te zien wat u ziet en hebben het niet gezien; en te horen wat u hoort en hebben het niet gehoord. (1 Petrus . 1:10 vv. Hebrews 11:39 v. ).

De Heere maakt Zich hiermee zelf bekend als degene, in wie niet alleen de verwachtingen van de vroegere tijd zijn vervuld, maar ook het sieraad en de kroon van de mensheid is verschenen. Het beeld van een David en Hizkia, van een Jesaja en Micha treedt Hem duidelijk voor de geest en hun inwendig leven staat voor Zijn geest als een leven van verwachting, waarvan Hij zelf weet middelpunt en verwachting te zijn. Tegenover die allen ziet Hij de kleine kring van Zijn discipelen, die oneindig hoger bevoorrecht zijn, en als vreesde Hij zelfs de schijn van zelfverheffing, wanneer Hij van Zichzelf getuigt, zegt Hij hun hier in het oor, wat van de daken moet worden gepredikt: "Meer dan Salomo, meer dan Jona is hier. " Tevens is deze gelukwens voor de zeventig een indirecte vermaning, niet alleen om voortdurend gelovig op Hem te zien, maar ook verder naar Hem met alle aandacht te horen, wat koningen en profeten Hem zeker waardig zouden hebben gekeurd. Dubbel gepast is deze wenk, omdat de zeventig nu weer in de kring van de gewone toehoorders teruggingen.

III. Luke 10:25-Luke 10:37. Met de woorden van Luke 10:23 "Hij zei tot Zijn discipelen alleen" heeft de evangelist al te kennen gegeven, dat de Heere Zich niet in een gesloten kring, maar op de openbare straat bevond, als Hij de zeventig bij hun terugkeren ontving en aan hun bericht Zijn woord verbond. Wij hoeven ons dus niet te verwonderen, wanneer hier uit de rondom staande volksmenigte opeens een Schriftgeleerde opstaat met een verzoek aan Hem. Uit de in Luke 10:31 volgende gebeurtenis kunnen wij ook zien, dat in of onmiddellijk bij Jericho de schouwplaats is van de hier medegedeelde gebeurtenissen. Daardoor verkrijgt de gelijkenisrede voor hem, die van Jeruzalem naar Jericho ging een bijzondere plaatselijke betekenis. Jezus is met degenen, die rondom Hem staan en Zijn woorden horen juist van plan om omgekeerd van Jericho naar Jeruzalem op te trekken en op de volgende dag, die een sabbat is en de middelste dag van het loofhuttenfeest (15 Oct. ) in de tempel op te treden (Job. 7:14). Dit "in het midden van het feest" is van bijzondere betekenis, want het herinnert aan het "midden van de week" in Daniel 9:27, waartoe nu de evangelische geschiedenis gekomen is (Luke 9:31). Nu verkrijgt de rede van de barmhartige Samaritaan haar eigenaardige betekenis, want zij is de voorspelling van wat de Heere, als het midden van de week is bereikt, zelf zal doen aan het neergeslagen mensengeslacht 20:34).

Vers 25

25. Op de bovengenoemde manier sprak de Heere tot de discipelen en zie, een zeker wetgeleerde 7:6") stond op uit de steeds groter wordende volksmenigte, Hem verzoekend met een vraag die Zijn wijsheid op de proef moest stellen, of Hij werkelijk de weg naar de zaligheid beter kon aanwijzen dan de wettige leraars van het volks en zei: Meester, wat zal ik doen om het eeuwige leven te beërven? 22:36").

Naast de kinderen, die de Heere Jezus zalig prees, omdat hun ogen en oren het schoonste en heerlijkste in hemel en op aarde, Christus en Zijn evangelie, zagen en hoorden, stonden ook enige wijzen en verstandigen en dezen konden niet begrijpen, wat voor zaligheid het zien en horen van deze Jezus teweeg bracht. Onder deze was vooral een schriftgeleerde; die had het gekrenkt dat de Heere gewone mensen als de discipelen zo hoog roemde; hij denkt daarbij bij zichzelf: "Ik zou wel willen weten wat deze beter kan leren dan Mozes en waarom ook zij geen zalige mensen zijn, die Mozes' wet horen en houden. "

De discipelen hebben er zich over verheugd dat ook de geesten hen onderdanig waren, maar er zijn ook geesten van tegenspraak, nu moeten deze worden bedwongen; maar niet tegen hen, de discipelen, maar tegen de Heere zelf verheft zich zo'n geest in de schriftgeleerde.

Hoe toch vaak door Gods leiding het ene zich met het andere moet verenigen! Jezus had juist Zijn discipelen betuigd (John 6:40): "Dit is de wil van degene die Mij gezonden heeft, dat een ieder die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft het eeuwige leven heeft. " Omdat nu echter de gevende en dienende liefde een noodzakelijk gevolg is van het nemende en genietende geloof, zo moet dat punt ook nog ter sprake komen en de aanleiding daartoe moet de schriftgeleerde met Zijn vraag geven.

Wij leren hier, hoe het ware, echte Christendom zich betoont; het openbaart zich namelijk 1) in het hart en wel daar als vreugde en 2) in de wandel en wel daar als liefde.

Vers 25

25. Op de bovengenoemde manier sprak de Heere tot de discipelen en zie, een zeker wetgeleerde 7:6") stond op uit de steeds groter wordende volksmenigte, Hem verzoekend met een vraag die Zijn wijsheid op de proef moest stellen, of Hij werkelijk de weg naar de zaligheid beter kon aanwijzen dan de wettige leraars van het volks en zei: Meester, wat zal ik doen om het eeuwige leven te beërven? 22:36").

Naast de kinderen, die de Heere Jezus zalig prees, omdat hun ogen en oren het schoonste en heerlijkste in hemel en op aarde, Christus en Zijn evangelie, zagen en hoorden, stonden ook enige wijzen en verstandigen en dezen konden niet begrijpen, wat voor zaligheid het zien en horen van deze Jezus teweeg bracht. Onder deze was vooral een schriftgeleerde; die had het gekrenkt dat de Heere gewone mensen als de discipelen zo hoog roemde; hij denkt daarbij bij zichzelf: "Ik zou wel willen weten wat deze beter kan leren dan Mozes en waarom ook zij geen zalige mensen zijn, die Mozes' wet horen en houden. "

De discipelen hebben er zich over verheugd dat ook de geesten hen onderdanig waren, maar er zijn ook geesten van tegenspraak, nu moeten deze worden bedwongen; maar niet tegen hen, de discipelen, maar tegen de Heere zelf verheft zich zo'n geest in de schriftgeleerde.

Hoe toch vaak door Gods leiding het ene zich met het andere moet verenigen! Jezus had juist Zijn discipelen betuigd (John 6:40): "Dit is de wil van degene die Mij gezonden heeft, dat een ieder die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft het eeuwige leven heeft. " Omdat nu echter de gevende en dienende liefde een noodzakelijk gevolg is van het nemende en genietende geloof, zo moet dat punt ook nog ter sprake komen en de aanleiding daartoe moet de schriftgeleerde met Zijn vraag geven.

Wij leren hier, hoe het ware, echte Christendom zich betoont; het openbaart zich namelijk 1) in het hart en wel daar als vreugde en 2) in de wandel en wel daar als liefde.

Vers 26

26. En Hij zei tot hem ter beantwoording van zijn vraag. Wat is in de wet geschreven - op welk standpunt u zich u toch tegenover Mijn evangelische prediking van de zaligheid stelt? - hoe leest u bij Mozes, die uw n en uw alles is?

Vers 26

26. En Hij zei tot hem ter beantwoording van zijn vraag. Wat is in de wet geschreven - op welk standpunt u zich u toch tegenover Mijn evangelische prediking van de zaligheid stelt? - hoe leest u bij Mozes, die uw n en uw alles is?

Vers 27

27. En hij antwoordde volgens Deuteronomy 6:5 en Leviticus 19:18 : a) Gij zult de Heere, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw kracht en uit geheel uw verstand b) en uw naaste als uzelf.

a)Deuteronomy 10:12; Deuteronomy 30:6. b) Romans 13:9. Galatians 5:14. James 2:8.

Vers 27

27. En hij antwoordde volgens Deuteronomy 6:5 en Leviticus 19:18 : a) Gij zult de Heere, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw kracht en uit geheel uw verstand b) en uw naaste als uzelf.

a)Deuteronomy 10:12; Deuteronomy 30:6. b) Romans 13:9. Galatians 5:14. James 2:8.

Vers 28

28. En Hij zei tot hem: U heeft juist geantwoord, want op uw standpunt is er inderdaad geen ander antwoord (vgl. Mark 12:32-Mark 12:33). Doe dat wat Mozes u hiermee heeft gezegd en u zult volgens zijn eigen getuigenis (Leviticus 18:5) leven, dat is, het eeuwige leven verkrijgen, welke verkrijging u Mij gevraagd heeft, door uw eigen doen.

Jezus heeft zo-even een antwoord gegeven op de vraag hoe men zalig kan worden; zal Hij dat herhalen? De schriftgeleerde zou van verwondering buiten zichzelf zijn geweest, dat men door eenvoudig zien en horen tot het eeuwig leven kon komen en niets meer moest gehoord en gezien hebben dan deze mens van Nazareth. De man had geen ogen van het geloof; hij kon dus ook aan en bij deze Jezus niets zien en horen, dat hem zalig maakte. De Heere geeft hem daarom niet het antwoord dat Hij vooraf in het bijzonder aan Zijn discipelen had gegeven; Hij ziet op de eerste blik dat de schriftgeleerde al zijn antwoord gereed heeft en niet de wijsheid van Christus wil leren, maar zijn eigen wijsheid wil laten zien. Zo geeft Hij hem daartoe gelegenheid en zegt: "Wat is in de wet geschreven? Wat leest u?" d. i. welk antwoord geeft de wet van Mozes op uw vraag.

In den grondtekst staat het "in de wet" vooraan (in de wet, wat is er geschreven). Deze nadrukkelijke vooraanplaatsing is opmerkelijk, evenals het aanhouden van de vrager in het bijgevoegde "Wat leest u", hetgeen een gewone Rabbijnse formule was om aanleiding te geven tot een aanhaling van de schrift.

De vraag verlangt niet als antwoord alle 613 geboden van Mozes, ook niet de geboden van de Sinaï, maar veronderstelt dat er een somma van de wet, een hoofdgebod is, als kort antwoord. De wetgeleerde nu las volgens de letter zeer juist; hij noemt niet alleen het woord van de liefde voor God, maar voegt er ook het tweede hoofdgebod van de liefde tot de naaste bij en geeft dus dezelfde somma van geboden, die de Heere zelf in Matthew 22:37, daarvoor verklaart. De eerste plaats (Deuteronomy 6:5), verbonden met Deuteronomy 11:13, moesten de doden iedere dag `s morgens en `s avonds uitspreken, ook stond die op de gedenkcedels 6:9); dit was echter niet met de tweede (Leviticus 19:18) het geval. Dat nu de wetgeleerde ook deze plaats erbij voegt, moet daaruit verklaard worden dat hij bij zijn vraag het vanaf het begin er op voorzien had, om met Jezus in een dispuut te komen over het woord "naaste" op deze plaats. Overigens komt hij voor als een van de al gevorderden onder de zedeleraars van de Joden; want anderen plaatsen de ceremoniële wet nog boven de zedewet. Opmerkelijk is ten opzichte van de eerste plaats de afwijking bij aanhaling van deze hier en op andere plaatsen van de evangeliën van de Hebreeuwsen tekst en van de Septuaginta: Deuteronomy 6:5 hart, ziel, vermogen. (Septuaginta): gemoed, ziel, vermogen. Matthew 22:37 hart, ziel, verstand. Mark 12:30 hart, ziel, verstand, kracht. Mark 12:33 hart, verstand, ziel, kracht. Luke 10:27 hart, ziel, kracht, verstand. (Deuteronomy 6:5) Exodus 20:6 (het woord van Schultz). - Het tweede deel van de somma is het gevolg van het eerste en alleen in verband daarmee te volbrengen. Alleen de heersende liefde tot God kan ieder in het bijzonder zo boven het egoïsme verheffen, dat het ik van de naaste voor hem op gelijke lijn met zijn eigen ik staat; wij moeten het oorspronkelijke beeld boven alles beminnen, wanneer het afbeeldsel ons bij de andere dezelfde achting en liefde zal waardig voorkomen als bij onszelf. Zo'n liefhebben is inderdaad het middel om leven, of liever dat is het leven, zoals ook God geen hoger leven heeft den het leven van de liefde. Het antwoord van Jezus is dus niet slechts een zich schikken naar het wettelijke standpunt; het evangelie onderscheidt zich van de wet niet wat het doel aangaat, maar door de aanwijzing van het middel en door het verlenen van de kracht.

Voor vele mensen klinken de tien geboden zo gering en komen hen voor als een zo klein register van door God bevolen goede werken, dat zij, verre er van om die te erkennen als voor menselijke krachten onbereikbaar, zij nog altijd zoeken boven deze te doen. Het gaat hen als vaak een reiziger, die in de verte een bergtop niet bijzonder hoog voorkomt, die hem echter, hoe nader hij daaraan komt, des te moeilijker vindt te beklemmen. Een berg is Gods werk en de wet is Gods woord: men kan al daaruit besluiten, dat beide niet klein, maar iets waardig voor God, verheven, heerlijk zullen zijn; men kan het besluiten, voordat men het heeft ondervonden - wie de tegenovergestelde mening koestert kan niet goed besluiten en heeft weinig ervaring. Wanneer een mens voor het eerst ernstig zich gaat toeleggen op de wet, zal hij snel erkennen dat de opwekking: "doet" en de belofte "u zult leven" van elkaar gescheiden zijn door een niet te dempen en onoverkomelijke kloof van menselijke zwakheid en machteloosheid. Kon iemand doen wat ons evangelie gebiedt, dan zou hij zeker het leven hebben.

De engelen doen het en leven: Adam had het kunnen doen en hij zou dan eeuwig hebben geleefd; wij zondaars moesten het doen, de wet eist het van ons, maar niet in de mening als konden wij het doen, maar om ons te betuigen dat wij het niet gedaan hebben en niet kunnen doen, dus niet leven en zaligheid, maar dood en verdoemenis verdiend hebben

Het is letterlijk waar, dat, wanneer iemand zo de wet vervulde, dat zijn wandel in Gods ogen werkelijk de stempel van de volmaaktheid droeg, hij zeker tot het leven zou ingaan. De Heere stelt nu juist het door de wet geëiste leven in al zijn nadruk vooraan, om de Schriftgeleerde tot kennis van zichzelf te brengen en hem zijn onvolkomenheid tegenover het hoogste ideaal duidelijk te laten inzien. Had hij geantwoord dat het hem onmogelijk was het gebod zo te volbrengen als God het verlangt, onmogelijk vanwege zijn zonde en zwakheid, had hij daarom zijn vraag (Luke 10:20) in die zin herhaald: wat moet ik doen, om God en mijn naaste zo lief te hebben als mij geboden is? Dan zou hij vatbaar geweest zijn voor hetgeen de Heere in Luke 10:23 v. tegen Zijn discipelen had gezegd. Zo echter voelt hij wel de dolk, die het "Doe dat en u zult leven" hem in het geweten drukt, maar hij beproeft die daaruit te werpen (Acts 9:5) en verloopt zo nog veel meer op zijn valse weg.

Meester, wat zal ik doen om het eeuwige leven te beërven? Dit is een zeer belangrijke vraag maar hij die ze deed, wist alleen van doen en niet van geloven, tijd einde het eeuwige leven deelachtig te worden. Daar bestaan twee wegen naar de hemel: of wij moeten alles doen wat de wet eist, zonder de geringste tekortkoming en dat ons hele leven door en dus vlekkeloos rein voor Gods rechterstoel verschijnen; of wij moeten in de Heere Jezus geloven, die voor ons en in onze plaats alles heeft gedaan; langs beide wegen zullen wij de zaligheid verkrijgen. God eist van ons nu dezelfde volmaakte gerechtigheid, die Hij in het Paradijs van Adam en Eva eiste v r zij gevallen waren; maar desalniettemin bestaat er tussen hen en ons een verbazend verschil: Adam en Eva hadden de gerechtigheid te vervullen en in hun pogingen daartoe schoten zij te kort, hoewel zij in de staat van onschuld verkeerden. Wij hebben de gerechtigheid niet te vervullen, beërven en ontvangen dus de hemel niet als onze beloning: maar wij hebben slechts de door Christus, onze plaatsbekleder, vervulde gerechtigheid aan te nemen; en, door het geloof in die gerechtigheid gerechtvaardigd, hebben wij vrede bij God. Het verschil tussen onze stamhouders en ons is dat zij werkten om den hemel deelachtig te worden, terwijl wij, door de genade de hemel al ons deel wetend, werken omdat wij hem deelachtig zijn geworden. Onder de wet was het: doe dat en u zult leven: onder het Evangelie: leef en u zult dat doen; door het geloof verkrijgen wij die gerechtigheid, die aan allen en op allen is, die geloven. Niet om deze man te leren, dat hij de hemel waard was, of gerechtigheid genoeg bezat om hem deelachtig te worden, maar om hem aan te tonen hoe volkomen hij in de tweede helft, d. i. in het meest praktische van de wet tekort geschoten was, vertelde Jezus hem de volgende ophelderende gelijkenis. Maar eerst zei Hij nog, zo spreekt de wet: U zult de Heere, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw kracht en uit geheel uw verstand. En dit is een zeer goede en genadige wet: zij zegt niet, u zult de Heere, uw God, liefhebben met de innigheid van een engel, of met de kracht van een aartsengel, maar uit geheel uw hart zij eist van het schepsel niet meer, dan van het schepsel gevergd kan worden - niet meer of minder, maar uit geheel uw hart - en uw naaste als uzelf. De man die dit kan doen, zal zodoende leven; maar geen van ons heeft God lief uit heel zijn hart: een menigte mededingers strijden dagelijks in ons hart om de opperheerschappij, God wordt vergeten, verlaten, verloochend; ja, vaak veracht! Een uur lang Gods wet volkomen te vervullen is een volstrekt zedelijke onmogelijkheid. Onze naaste lief te hebben als onszelf - niet meer dan onszelf, niet minder dan onszelf, maar even sterk als wij onszelf liefhebben - is, met hen in alle dingen delen en hun hetzelfde goed te wensen, dat wij voor onszelf begeren. Wie kan dit doen, of heeft dit gedaan? Onze eigen harten veroordelen ons en aan de voet van de berg Sinaï leren wij - en voelen het even goed als wij het leren - uit de werken van de wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden (Romans 3:20); ga niet in het gericht met Uw knecht, Heere; want niemand, die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn (Psalms 143:2). 30. En Jezus antwoordde zei: Een zeker mens kwam af van Jeruzalem naar Jericho. En moordenaars kwamen, gaven hem zware slagen toen hij de man zich verdedigen wilde, beroofden hem van zijn kleren en have en lieten hem half dood liggen, zonder zich te bekommeren om wat er van hem zou worden.

Vers 28

28. En Hij zei tot hem: U heeft juist geantwoord, want op uw standpunt is er inderdaad geen ander antwoord (vgl. Mark 12:32-Mark 12:33). Doe dat wat Mozes u hiermee heeft gezegd en u zult volgens zijn eigen getuigenis (Leviticus 18:5) leven, dat is, het eeuwige leven verkrijgen, welke verkrijging u Mij gevraagd heeft, door uw eigen doen.

Jezus heeft zo-even een antwoord gegeven op de vraag hoe men zalig kan worden; zal Hij dat herhalen? De schriftgeleerde zou van verwondering buiten zichzelf zijn geweest, dat men door eenvoudig zien en horen tot het eeuwig leven kon komen en niets meer moest gehoord en gezien hebben dan deze mens van Nazareth. De man had geen ogen van het geloof; hij kon dus ook aan en bij deze Jezus niets zien en horen, dat hem zalig maakte. De Heere geeft hem daarom niet het antwoord dat Hij vooraf in het bijzonder aan Zijn discipelen had gegeven; Hij ziet op de eerste blik dat de schriftgeleerde al zijn antwoord gereed heeft en niet de wijsheid van Christus wil leren, maar zijn eigen wijsheid wil laten zien. Zo geeft Hij hem daartoe gelegenheid en zegt: "Wat is in de wet geschreven? Wat leest u?" d. i. welk antwoord geeft de wet van Mozes op uw vraag.

In den grondtekst staat het "in de wet" vooraan (in de wet, wat is er geschreven). Deze nadrukkelijke vooraanplaatsing is opmerkelijk, evenals het aanhouden van de vrager in het bijgevoegde "Wat leest u", hetgeen een gewone Rabbijnse formule was om aanleiding te geven tot een aanhaling van de schrift.

De vraag verlangt niet als antwoord alle 613 geboden van Mozes, ook niet de geboden van de Sinaï, maar veronderstelt dat er een somma van de wet, een hoofdgebod is, als kort antwoord. De wetgeleerde nu las volgens de letter zeer juist; hij noemt niet alleen het woord van de liefde voor God, maar voegt er ook het tweede hoofdgebod van de liefde tot de naaste bij en geeft dus dezelfde somma van geboden, die de Heere zelf in Matthew 22:37, daarvoor verklaart. De eerste plaats (Deuteronomy 6:5), verbonden met Deuteronomy 11:13, moesten de doden iedere dag `s morgens en `s avonds uitspreken, ook stond die op de gedenkcedels 6:9); dit was echter niet met de tweede (Leviticus 19:18) het geval. Dat nu de wetgeleerde ook deze plaats erbij voegt, moet daaruit verklaard worden dat hij bij zijn vraag het vanaf het begin er op voorzien had, om met Jezus in een dispuut te komen over het woord "naaste" op deze plaats. Overigens komt hij voor als een van de al gevorderden onder de zedeleraars van de Joden; want anderen plaatsen de ceremoniële wet nog boven de zedewet. Opmerkelijk is ten opzichte van de eerste plaats de afwijking bij aanhaling van deze hier en op andere plaatsen van de evangeliën van de Hebreeuwsen tekst en van de Septuaginta: Deuteronomy 6:5 hart, ziel, vermogen. (Septuaginta): gemoed, ziel, vermogen. Matthew 22:37 hart, ziel, verstand. Mark 12:30 hart, ziel, verstand, kracht. Mark 12:33 hart, verstand, ziel, kracht. Luke 10:27 hart, ziel, kracht, verstand. (Deuteronomy 6:5) Exodus 20:6 (het woord van Schultz). - Het tweede deel van de somma is het gevolg van het eerste en alleen in verband daarmee te volbrengen. Alleen de heersende liefde tot God kan ieder in het bijzonder zo boven het egoïsme verheffen, dat het ik van de naaste voor hem op gelijke lijn met zijn eigen ik staat; wij moeten het oorspronkelijke beeld boven alles beminnen, wanneer het afbeeldsel ons bij de andere dezelfde achting en liefde zal waardig voorkomen als bij onszelf. Zo'n liefhebben is inderdaad het middel om leven, of liever dat is het leven, zoals ook God geen hoger leven heeft den het leven van de liefde. Het antwoord van Jezus is dus niet slechts een zich schikken naar het wettelijke standpunt; het evangelie onderscheidt zich van de wet niet wat het doel aangaat, maar door de aanwijzing van het middel en door het verlenen van de kracht.

Voor vele mensen klinken de tien geboden zo gering en komen hen voor als een zo klein register van door God bevolen goede werken, dat zij, verre er van om die te erkennen als voor menselijke krachten onbereikbaar, zij nog altijd zoeken boven deze te doen. Het gaat hen als vaak een reiziger, die in de verte een bergtop niet bijzonder hoog voorkomt, die hem echter, hoe nader hij daaraan komt, des te moeilijker vindt te beklemmen. Een berg is Gods werk en de wet is Gods woord: men kan al daaruit besluiten, dat beide niet klein, maar iets waardig voor God, verheven, heerlijk zullen zijn; men kan het besluiten, voordat men het heeft ondervonden - wie de tegenovergestelde mening koestert kan niet goed besluiten en heeft weinig ervaring. Wanneer een mens voor het eerst ernstig zich gaat toeleggen op de wet, zal hij snel erkennen dat de opwekking: "doet" en de belofte "u zult leven" van elkaar gescheiden zijn door een niet te dempen en onoverkomelijke kloof van menselijke zwakheid en machteloosheid. Kon iemand doen wat ons evangelie gebiedt, dan zou hij zeker het leven hebben.

De engelen doen het en leven: Adam had het kunnen doen en hij zou dan eeuwig hebben geleefd; wij zondaars moesten het doen, de wet eist het van ons, maar niet in de mening als konden wij het doen, maar om ons te betuigen dat wij het niet gedaan hebben en niet kunnen doen, dus niet leven en zaligheid, maar dood en verdoemenis verdiend hebben

Het is letterlijk waar, dat, wanneer iemand zo de wet vervulde, dat zijn wandel in Gods ogen werkelijk de stempel van de volmaaktheid droeg, hij zeker tot het leven zou ingaan. De Heere stelt nu juist het door de wet geëiste leven in al zijn nadruk vooraan, om de Schriftgeleerde tot kennis van zichzelf te brengen en hem zijn onvolkomenheid tegenover het hoogste ideaal duidelijk te laten inzien. Had hij geantwoord dat het hem onmogelijk was het gebod zo te volbrengen als God het verlangt, onmogelijk vanwege zijn zonde en zwakheid, had hij daarom zijn vraag (Luke 10:20) in die zin herhaald: wat moet ik doen, om God en mijn naaste zo lief te hebben als mij geboden is? Dan zou hij vatbaar geweest zijn voor hetgeen de Heere in Luke 10:23 v. tegen Zijn discipelen had gezegd. Zo echter voelt hij wel de dolk, die het "Doe dat en u zult leven" hem in het geweten drukt, maar hij beproeft die daaruit te werpen (Acts 9:5) en verloopt zo nog veel meer op zijn valse weg.

Meester, wat zal ik doen om het eeuwige leven te beërven? Dit is een zeer belangrijke vraag maar hij die ze deed, wist alleen van doen en niet van geloven, tijd einde het eeuwige leven deelachtig te worden. Daar bestaan twee wegen naar de hemel: of wij moeten alles doen wat de wet eist, zonder de geringste tekortkoming en dat ons hele leven door en dus vlekkeloos rein voor Gods rechterstoel verschijnen; of wij moeten in de Heere Jezus geloven, die voor ons en in onze plaats alles heeft gedaan; langs beide wegen zullen wij de zaligheid verkrijgen. God eist van ons nu dezelfde volmaakte gerechtigheid, die Hij in het Paradijs van Adam en Eva eiste v r zij gevallen waren; maar desalniettemin bestaat er tussen hen en ons een verbazend verschil: Adam en Eva hadden de gerechtigheid te vervullen en in hun pogingen daartoe schoten zij te kort, hoewel zij in de staat van onschuld verkeerden. Wij hebben de gerechtigheid niet te vervullen, beërven en ontvangen dus de hemel niet als onze beloning: maar wij hebben slechts de door Christus, onze plaatsbekleder, vervulde gerechtigheid aan te nemen; en, door het geloof in die gerechtigheid gerechtvaardigd, hebben wij vrede bij God. Het verschil tussen onze stamhouders en ons is dat zij werkten om den hemel deelachtig te worden, terwijl wij, door de genade de hemel al ons deel wetend, werken omdat wij hem deelachtig zijn geworden. Onder de wet was het: doe dat en u zult leven: onder het Evangelie: leef en u zult dat doen; door het geloof verkrijgen wij die gerechtigheid, die aan allen en op allen is, die geloven. Niet om deze man te leren, dat hij de hemel waard was, of gerechtigheid genoeg bezat om hem deelachtig te worden, maar om hem aan te tonen hoe volkomen hij in de tweede helft, d. i. in het meest praktische van de wet tekort geschoten was, vertelde Jezus hem de volgende ophelderende gelijkenis. Maar eerst zei Hij nog, zo spreekt de wet: U zult de Heere, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw kracht en uit geheel uw verstand. En dit is een zeer goede en genadige wet: zij zegt niet, u zult de Heere, uw God, liefhebben met de innigheid van een engel, of met de kracht van een aartsengel, maar uit geheel uw hart zij eist van het schepsel niet meer, dan van het schepsel gevergd kan worden - niet meer of minder, maar uit geheel uw hart - en uw naaste als uzelf. De man die dit kan doen, zal zodoende leven; maar geen van ons heeft God lief uit heel zijn hart: een menigte mededingers strijden dagelijks in ons hart om de opperheerschappij, God wordt vergeten, verlaten, verloochend; ja, vaak veracht! Een uur lang Gods wet volkomen te vervullen is een volstrekt zedelijke onmogelijkheid. Onze naaste lief te hebben als onszelf - niet meer dan onszelf, niet minder dan onszelf, maar even sterk als wij onszelf liefhebben - is, met hen in alle dingen delen en hun hetzelfde goed te wensen, dat wij voor onszelf begeren. Wie kan dit doen, of heeft dit gedaan? Onze eigen harten veroordelen ons en aan de voet van de berg Sinaï leren wij - en voelen het even goed als wij het leren - uit de werken van de wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden (Romans 3:20); ga niet in het gericht met Uw knecht, Heere; want niemand, die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn (Psalms 143:2). 30. En Jezus antwoordde zei: Een zeker mens kwam af van Jeruzalem naar Jericho. En moordenaars kwamen, gaven hem zware slagen toen hij de man zich verdedigen wilde, beroofden hem van zijn kleren en have en lieten hem half dood liggen, zonder zich te bekommeren om wat er van hem zou worden.

Vers 31

31. En bij geval kwam een zekere priester, die eveneens uit Jeruzalem kwam, de weg af. Hij zag hem, hoorde zijn kermen en klagen en ging, zonder zich enigszins zijn ellende aan te trekken, aan hem voorbij en ontweek hem met opzet.

Toen de priester de tijd van zijn dagorde in de tempel vervuld had, keerde hij naar zijn huis. Zo was het met deze priester. Van de tempeldienst terugkerend, was er nu een dienst te bewijzen aan een mens, die hij in de droevigste toestand zag liggen; maar hij liet hem liggen en ging zijn weg. Misschien wel omdat hij angst had en hoe eerder hoe liever deze onveilige weg wilde verlaten; maar meer nog, omdat hij geen liefde had om met opoffering van zichzelf een ander te helpen. Waarom is het echter juist een priester, die het eerst voorbijgaat? Omdat de Heere met het hoogste, edelste, aanzienlijkste begint, om met het laagste, geringste en verachtste te eindigen. Een priester, een onmiddellijk dienaar van de Heere is immers de eerst geroepene om al de geboden van de Heere jegens de naaste te vervullen. Helaas, het is een opmerking, die maar al te zeer waar is, ofschoon er uitzonderingen zijn, dat zij, die dag aan dag de heilige dingen van God behandelen, ook alleen in de handeling hun roeping stellen en zich voor het eigenlijke leven, het leven in de liefde tot God en de naaste verstompen. Vandaar nog vele naar het hart ijskoude theologen en bedienaren van de godsdienst.

Vers 31

31. En bij geval kwam een zekere priester, die eveneens uit Jeruzalem kwam, de weg af. Hij zag hem, hoorde zijn kermen en klagen en ging, zonder zich enigszins zijn ellende aan te trekken, aan hem voorbij en ontweek hem met opzet.

Toen de priester de tijd van zijn dagorde in de tempel vervuld had, keerde hij naar zijn huis. Zo was het met deze priester. Van de tempeldienst terugkerend, was er nu een dienst te bewijzen aan een mens, die hij in de droevigste toestand zag liggen; maar hij liet hem liggen en ging zijn weg. Misschien wel omdat hij angst had en hoe eerder hoe liever deze onveilige weg wilde verlaten; maar meer nog, omdat hij geen liefde had om met opoffering van zichzelf een ander te helpen. Waarom is het echter juist een priester, die het eerst voorbijgaat? Omdat de Heere met het hoogste, edelste, aanzienlijkste begint, om met het laagste, geringste en verachtste te eindigen. Een priester, een onmiddellijk dienaar van de Heere is immers de eerst geroepene om al de geboden van de Heere jegens de naaste te vervullen. Helaas, het is een opmerking, die maar al te zeer waar is, ofschoon er uitzonderingen zijn, dat zij, die dag aan dag de heilige dingen van God behandelen, ook alleen in de handeling hun roeping stellen en zich voor het eigenlijke leven, het leven in de liefde tot God en de naaste verstompen. Vandaar nog vele naar het hart ijskoude theologen en bedienaren van de godsdienst.

Vers 32

32. En zo deed ook een Leviet, toen hij bij die plaats was; hij kwam, zag hem omdat hij dichterbij kwam en de toestand in ogenschouw nam en ging aan hem voorbij.

Vers 32

32. En zo deed ook een Leviet, toen hij bij die plaats was; hij kwam, zag hem omdat hij dichterbij kwam en de toestand in ogenschouw nam en ging aan hem voorbij.

Vers 34

34. En hij ging tot hem, terwijl de priester (Luke 10:31) van hem uitgeweken was, verbond zijn wonden, goot daarin olie en wijn over, die hij als reisbenodigdheden bij zich had, tilde hem op zijn zijn eigenbeest, ging zelf te voet daarnaast en voerde hem in de herberg of karavanserei van de woestijn 18:2: ) en verzorgde hem zelf gedurende het nog overige gedeelte van de dag en van de volgende nacht.

Vers 34

34. En hij ging tot hem, terwijl de priester (Luke 10:31) van hem uitgeweken was, verbond zijn wonden, goot daarin olie en wijn over, die hij als reisbenodigdheden bij zich had, tilde hem op zijn zijn eigenbeest, ging zelf te voet daarnaast en voerde hem in de herberg of karavanserei van de woestijn 18:2: ) en verzorgde hem zelf gedurende het nog overige gedeelte van de dag en van de volgende nacht.

Vers 35

35. En op de andere dag, vroeg in de morgen, ging hij weg omdat hij zich niet langer kon ophouden. Maar hij gaf de waard twee penningen, twee denarieën 30:13"), een rijkelijk kostgeld voor twee dagen (Matthew 20:2. Revelation 6:6) en zei tot hem: Draag zorg voor hem gedurende mijn afwezigheid, totdat hij geheel genezen is en zonder gevaar verder kan reizen; en wat u meer aan hem te koste zult leggen tot zijn verpleging, dat zal ik (volgens de grondtekst ligt op dit ik nadruk) u teruggeven als ik terugkom; ontzie noch moeite noch kosten tot zijn volkomen herstel.

Welk een meesterstuk van voorstelling! Zo aanschouwelijk als het toneel gemaakt is, zo oorspronkelijk fris geeft de evangelist het weer.

Het is niets ongewoons dat een mens op de weg, die hij gaat, onder rovers valt; maar wel vervult het ons met afschuw tegen de misdadigers, dat zij de arme weerloze man, die hun nooit enig leed had gedaan, niet alleen beroven, maar ook slaan en mishandelen, vervolgens onverschillig heengaan en hem halfdood laten liggen; uit het hart komen boze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen en lasteringen voort (Matthew 15:19). Zo diep kan de mens vallen, wanneer hij de natuurlijke bewegingen van zijn hart volgt en deze niet vroegtijdig door de genade bestrijdt, dat zij, die met hem uit een bloed afstammen en n God en Vader hebben, met hem tot n zaligheid geroepen zijn, hem evenzeer moeten vrezen als bloeddorstige tijgers. Wij weten echter niet of wij die beide, die de half dode naderen en hem eveneens laten liggen, voor veel beter moeten houden dan de rovers, die hem geslagen hebben.

Ook in de Catechismus van Christus behoort tot het 5de gebod, volgens welk wij onze naaste aan zijn lichaam geen schade noch leed moeten doen, het helpen en ondersteunen in alle lichamelijke noden.

Met weinige woorden stelt de Heiland ons de hele ellende van de ongelukkige voor ogen: daar ligt hij nu, de vroeger zo wakkere reiziger, beroofd van zijn have, geslagen aan zijn hele lichaam, bloedend uit vele wonden, zonder enige hoop! Hij kan zich niet meer voortslepen en naar de woningen van de mensen kruipen - zal een mens nog deze weg komen? Zullen de wilde dieren niet komen en hongerig op hem aanvallen? Vreselijk is de toestand van de ten dode toe gewonde; de ogenblikken moeten hem tot uren worden en ieder uur tot een eeuwigheid. Maar vaak gebeurt wat men niet durfde hopen - het onverwachte heeft plaats, want het geschiedde "bij geval", dat een priester diezelfde weg ging. Is er dan toeval? Zoals men wil ja en nee! Er is een toeval, wanneer wij de zaken op menselijke wijze beschouwen; en er is geen toeval, wanneer wij ons op een hoger standpunt plaatsen. Wat de mens niet bedoelt, is toch Gods beschikking, wat naar de mens gezien toeval is, is Gods raad en voorzienigheid.

Uitwendig beschouwd bij geval, dieper gezien naar Gods leiding gebeurde het dat er juist een priester was, die op die plaats kwam - dus een van diegenen die anderen door een goed voorbeeld moeten voorgaan en de beoefening van de liefde door woord en daad moeten inscherpen (Malachi 2:7). Kon de ongelukkige nog zien, dan heeft hij misschien nu gehoopt; maar de priester ziet wel de beroofde, maar zonder volgens Isaiah 58:7 te doen. "Hier is het gevaarlijk": dat is zijn eerste gedachte; de tweede zeker snel daarop: "God dank dat ik het niet ben". Nu had hij verder moeten denken: "Als ik het geweest zou zijn en iemand kwam mij voorbij, wat zou ik wensen? Ik wil helpen, zoals ik geholpen zou willen worden" (Matthew 7:12); maar hij gaat voorbij, niemand toch ziet het daar. Als hij er mee had kunnen pronken, dan zou hij het gedaan hebben, maar God is voor deze priester "niemand", voor de mensen doen zij hun werken (Matthew 23:5). Als het medelijden in het hart opwelt, hij heeft er gedachten genoeg tegen: "Hij is toch niet meer te redden, hoe kan ik alleen hem helpen!

Gaat u hier uw naaste koud voorbij, dan zal hij u daar in de weg liggen, zodat u voor de poort van de hemel moet omkeren (Matthew 25:45. 1 John 4:21). (G. LANG). Dit is afgrijselijk. Maar een nog afgrijselijker schouwspel wacht ons. Ziet u die priester, die het geval - maar wie bestuurt het geval? - langs dezelfde weg brengt. Hij ziet de verslagene, de bloedende, de zieltogende. Hij ziet hem - maar neemt de overkant. . . en gaat tegenover hem voorbij. Hij gaat voorbij: de mens aan zijn stervende medemens, wiens ellende zo luid moest spreken tot zijn geweten, tot zijn hart, wiens bloed, wiens misschien uiterste ademhalingen zo luid, zo welsprekend zijn hulp inroepen, hij gaat voorbij, de priester, de voorganger van zijn volk, geroepen om de ellende van de verdrukten op zijn hart te dragen, en het beeld van de Barmhartige, tot wie hij in het heiligdom nadert, uit te drukken in zijn leven. Hij gaat voorbij, de man die in zijn heilig ambt de wet zo goed kent, die daar gebiedt voor een vijand lijdende os of ezel het aangezicht niet te verbergen, maar hem te hulp te komen daar hij valt, of onder zijn last bezwijkt; die het zo wel weet dat dit het vasten is, dat de Heere die hij aanroept verkiest, de hongerige mee te delen van zijn brood, de arme en verdrevene onder dak te brengen, de naaste te dekken, waar men hem ziet en voor zijn vlees zich niet te verbergen; en op wiens brede gedenkcedel immers zo duidelijk te lezen staat: de naaste lief te hebben als zichzelf! Hij vervolgt zijn reis van de tempelstad tot de priesterstad en gaat de stervende voorbij. De Kaïnsdaad heeft hij niet gepleegd: maar als Kaïn schijnt hij te zeggen: Ben ik mijns broeders hoeder? De hartvochtige? Wie zegt u dat hij hardvochtig is? Dat hij geen deernis heeft met de jammer, die hij met een zwenk gezien heeft? Dat zijn hart niet klopt van een hevige ontroering? Wie zegt u dat hij niet behoort tot die weekhartigen, die geen ellende zien kunnen en onbarmhartig zijn uit overmaat van gevoeligheid. Misschien had hij groot medelijden maar een nog grotere angst; veel lust om te helpen, maar geen moed; misschien beklaagt hij de ongelukkige, maar siddert voor zichzelf. Hij gaat voorbij. Maar, zegt u, dit is onverschoonlijk en in de priester vooral! Zodanig is ook zijn eerste gedachte, na dat schichtig voorbijgaan. Maar de weg naar Jericho is lang genoeg om verschoningen te vinden, te doen aangroeien. Wel beschouwd, als hij gewild, als hij gedurfd had, wat had hij kunnen doen? Misschien was ook de hulp al te laat gekomen en zou zij tot niets geleid hebben dan tot een vruchteloos oponthoud op deze onveilige weg; tot een nutteloos in gevaar stellen van een leven, voor kerk en staat nuttig, voor vrouw en kroost onmisbaar. U meent, het is de hand van God, die de priester nog tijdig hier gebracht heeft om zijn plicht aan een ongelukkige te doen. Dat denkbeeld is ook hem door de geest gegaan, maar nu vraagt hij: mocht ik God verzoeken? Wel volgt hem het doodsbleek gelaat en de bloedige borst van de stervende en maakt het hem erg bang, maar hij verhaast zijn stappen; en als hij met huivering denkt hoe het nu met hem zijn mag; of hij nog leeft, nog kermt, nog behouden zou kunnen worden, dan hoopt hij. . . een ander reiziger mag komen, mag door God daarheen gezonden worden, beter in staat dan hij om hem goede, wezenlijke, afdoende hulp te brengen. Huichelaar, zeg: beter gezind! Ja, er volgt een ander reiziger, maar niet barmhartiger dan u; een stamgenoot, een ambtgenoot, in ondergeschikte rang; heeft hij wat meer geweten of wat meer moed, dat hij zich wat langer bij het deerniswaardig schouwspel ophoudt? Zo schijnt het; maar het strekt tot zijn meerdere veroordeling, want ook hij gaat voorbij. "En zo deed ook een Leviet, toen hij bij de plaats kwam; hij zag en ging tegenover hem voorbij. " Was niet een Priester, die zijn dagordening vervuld had, op korte afstand hem vooruit gereisd naar de priesterstad? Had deze het al te laat, of niet raadzaam, of althans niet nodig geacht zich de zieltogende aan te trekken - wie is de Leviet om zijn meerdere te willen overtreffen. Hij volgt het priesterlijk voorbeeld. Hij kan het doen. De linnen lijfrok is er niet door onteerd. De weg is eenzaam. De onbarmhartige tempeldienaars worden door niemand gezien dan door de Heer. Dat heden op deze weg een mens onder de moordenaars gevallen is zal morgen wel bekend worden te Jeruzalem en te Jericho; maar dat twee dienaars van God hem hulpeloos en ongetroost de laatste adem hebben laten uitblazen, dat ook zij schuldig zijn aan een bloed dat hen aanklaagt bij God, geen mens in Israël zal het vermoeden. Maar genoeg, zegt u, van die moordenaars en hun medeplichtigen, over wie de menselijkheid bloost; wij verlangen naar de barmhartige Samaritaan, op wie zij zich billijk verheffen mag. Geduld, mijn lezers, wij hebben voor nu niet met de menselijkheid te doen, maar met onszelf. Er zal daarom niet minder te blozen vallen. U wilt zo haastig tegenover deze booswichten, wier handen rood zijn van mensenbloed, zo snel tegenover deze Priester en deze Leviet, wier gewassen handen het evenzeer aankleeft, voorbij. Maar wij bidden u stil te staan en in de spiegel te zien, die ik u wenste voor te houden. Nu stuift u op en vraagt verbolgen of ik u houd voor een struikrover, voor een schijnheilige wreedaard, voor een mens, of liever een onmens zonder hart? U, goedhartige man, die geen kind zou kunnen deren? U, schone juffer, met dat aandoenlijk gemoed en die vlugge tranen? Verstoort u niet. Het is juist omdat ik u voor mens houd, voor mensen met een menselijk hart in de boezem, dat ik u verzoek met mij stil te staan. Nee, wij zijn geen struikrovers, geen moordenaars van beroep, geen bloeddorstigen bij uitstek. En toch zou het kunnen gebeuren dat wij de een of andere van onze naasten, die wij als zodanig niet veel telden; dat wij iemand, die wij om ene of andere reden meenden niet al te zeer te moeten ontzien; dat wij deze of gene, tegenover wie wij misschien als onze vijand een zeker recht van toorn of haat meenden te bezitten, op enige (er is allerlei) wijze overvallen, uitgetogen en daartoe harde slagen toegebracht hadden, dat wij van ons hadden kunnen verkrijgen om de zodanige aan een niet al te gelukkig lot, dat hem door ons toedoen beschoren was, over te laten. Nee, wij zijn wreed noch ongevoelig voor de smarten van anderen; wellicht zijn wij bij uitstek zachtaardig, meewarig en aandoenlijk en toch zijn de gevallen denkbaar waarin ook wij, uit vreesachtigheid, gemakzucht, afgrijzen, indien niet uit gierigheid, ons aangezicht voor de lijdende naaste verborgen hebben, tegenover hem voorbij gegaan zijn, naar voorwendselen hebben gezocht om ons gebrek aan barmhartigheid voor ditmaal te verschonen. Heeft zelfs de barmhartigste onder ons, in het toeval dat hem in de weg van een hulpbehoevende, of een hulpbehoevende op zijn weg bracht, wel altijd de vinger van God erkend, die hem ernstig op zijn nood en tranen wees?

Men moet Gods woord niet naar de priesters, maar de priesters naar Gods woord beoordelen (Romans 2:17 v. ).

Volgens de grondtekst schijnt het alsof de priester zo nabij de ongelukkige is gekomen, dat die juist voor zijn voeten lag en hij over hem had moeten heenstappen, als hij rechtuit verder had willen gaan; zonder hem ook maar goed aan te zien week hij uit en maakte hij een kleine omweg, om voorbij te komen. De Leviet, die op zijn lijn vanzelf voorbij zou gekomen zijn, trad evenwel toe, bezag dat treurspel, overlegde ook wel of hij zou helpen, maar ging vervolgens verder, zonder de hand aan hem te slaan. "Een mens aan de rand van de eeuwigheid, wat een gezicht voor die twee, die toch zelfs de zielen en daarom eerst het lichaam moesten helpen! Maar zo waren zij toen in Israël, die de liefde van God en de barmhartigheid aan de naaste voorbij gingen (Luke 11:42) en de vrees voor de Almachtige verlieten (Job. 6:14)! Hoe nu, als zij, die het evangelie prediken en over de barmhartige Samaritaan gevoelig spreken, hetzelfde doen! Wat is het hart van de mensen ondoorgrondelijk; het kan de hoogste nood zien en ontfermt zich niet; zelfs de mens, die God in Zijn heiligdom dient, is niet beter! Als nu echter de Samaritaan voorbij komt, werd hij, zoals geschreven staat, innerlijk met ontferming bewogen. Dat dit niet de gewone gevoeligheid is, waartoe een mensenhart zeker komt als het een mens in de grootste ellende ziet, bewijst het volgende; want een natuurlijke opwelling van het hart maakt wel voor een ogenblik tot een dienst, zelfs tot een aanzienlijk offer bereid, maar houdt het niet lang uit. Het hart van de Samaritaan wordt zeer diep aangegrepen door het gezicht van de ongelukkige; hij kan de drang van zijn hart niet weerstaan, deze trekt hem met onzichtbare koorden tot de man in zijn bloed. Bewonderingswaardig is deze ontferming: Zij blust alle volkshaat uit, verdrijft alle vrees; en nu begint het wonderwerk van de liefde.

Zie hoe wijs, hoe doelmatig de Samaritaan de ongelukkige helpt en merk verder op hoe trouw en volhardend hij is in zijn helpende liefde! Daarenboven is zijne hele handelwijze zo stil en verborgen als mogelijk is, zodat de linkerhand niet wist, wat de rechter deed; vooral ook bij zijn heengaan op de andere dag toont hij dit - hij staat met de waard buiten voor de deur en onderhandelt met hem over de toekomst: de geredde heeft niets meer om zelf te betalen, hij moet echter ook niet vernemen dat al voor hem betaald is; hij moet denken dat de waard zich met zijn redder had verenigd en het werk verder voortgezet, waar deze niets meer kon doen.

Horen wij nu de Samaritaan tot de waard zeggen: "Hier breng ik u een van de kinderen van uw volk. Ik vond hem gewond en stervend op mijn weg. Ik heb voor hem gedaan wat hij wellicht, als hij in mijn plaats geweest was, verre zou geweest zijn voor mij te doen. Maar hoe dit zij, wat ik deed, deed ik graag en het was mijn plicht. Nu is het uw beurt. Deze man heeft oppassing nodig en is naakt en beroofd; van mij is, na hetgeen ik verricht heb, dunkt mij niets meer te vergen; ook moet ik mijn reis vervolgen, die al meer dan mij lief is vertraagd werd. Doet u nu het overige, u bent er toch de naaste toe. " Zo'n redenering was zeker niet onbillijk geweest. Maar zij kon de redenering niet zijn van een man, die inderdaad met innerlijke ontferming bewogen kon worden voor de ongelukkige, die zijn God hem had doen ontmoeten. Hij heeft zich zijn lot aangetrokken met waarachtige liefde, hij zal hem niet verlaten voordat hij met enige zekerheid kan weten wat er van hem wordt. Hij staat de zoete taak van de barmhartigheid aan niemand af; hij begeert die met niemand te delen. Hij heft zijn beschermeling van het beest, waarop bij hem gelegd heeft; hij maakt voor hem een gemakkelijke rustplaats, hij verbetert het op de weg haastig aangelegd verband, hij ververst de wijn, de olie als het nodig is; hij zal bij zijn bed waken en met onweersprekelijke blijdschap gadeslaan hoe het bijna uitgeblust leven onder zijn oplettende verpleging weer opleeft; of wel, als alles tevergeefs moet wezen, de overtuiging hebben dat niets is verzuimd. Hij verzorgde hem zegt de Heer. En zijn liefde werd beloond; het kostelijk leven werd behouden. De andere dag was er niets dat de barmhartige verhinderde zijn reize te vervolgen. De gewonde was buiten gevaar. Dit was genoeg. Hij begeerde geen andere plichten te verzuimen door overbodige voortzetting van een taak, die nu evengoed aan anderen kon worden overgelaten. Hij voelde geen behoefte het ogenblik af te wachten waarop de herstelde, wetend wat en hoeveel hij voor hem gedaan had, hem met hartelijkheid en misschien met schaamte daarvoor zou kunnen danken. Liever onttrok hij zich bijtijds. Toch zorgt hij op milde en tevens verstandige wijze dat de zieke niet te kort komt bij zijn vertrek. Ontferming over hetgeen geschied is, hulp voor het tegenwoordige, voorthelpend zorg nog voor de toekomst, dat is in weinige maar sterk sprekende penseeltrekken het liefdewerk van de Samaritaan.

Wat behoort tot de ware liefde als van de Samaritaan? 1) een helder oog, om de nood van de naaste te zien; 2) een warm hart, om de nood van de naaste te voelen; 3) een gewillige hand om de lijdende te helpen; 4) een getrouw geheugen om de lijdende niet te vergeten.

De heerlijkheid van de ware liefde: 1) zij vraagt niet, Luke 10:25-Luke 10:29; Luke 10:2) zij bedenkt zich niet, Luke 10:33; Luke 10:3) zij talmt niet, Luke 10:34; Luke 10:4) zij offert zich graag op en laat niets onvoltooid, Luke 10:35.

De liefde van de Samaritaan is een liefde, die 1) in het hart wortelt; 2) op de tong bloeit en 3) in de werken vruchten draagt.

Wel hem, die 1) een Samaritaan is, 2) een Samaritaan vindt.

Vers 35

35. En op de andere dag, vroeg in de morgen, ging hij weg omdat hij zich niet langer kon ophouden. Maar hij gaf de waard twee penningen, twee denarieën 30:13"), een rijkelijk kostgeld voor twee dagen (Matthew 20:2. Revelation 6:6) en zei tot hem: Draag zorg voor hem gedurende mijn afwezigheid, totdat hij geheel genezen is en zonder gevaar verder kan reizen; en wat u meer aan hem te koste zult leggen tot zijn verpleging, dat zal ik (volgens de grondtekst ligt op dit ik nadruk) u teruggeven als ik terugkom; ontzie noch moeite noch kosten tot zijn volkomen herstel.

Welk een meesterstuk van voorstelling! Zo aanschouwelijk als het toneel gemaakt is, zo oorspronkelijk fris geeft de evangelist het weer.

Het is niets ongewoons dat een mens op de weg, die hij gaat, onder rovers valt; maar wel vervult het ons met afschuw tegen de misdadigers, dat zij de arme weerloze man, die hun nooit enig leed had gedaan, niet alleen beroven, maar ook slaan en mishandelen, vervolgens onverschillig heengaan en hem halfdood laten liggen; uit het hart komen boze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen en lasteringen voort (Matthew 15:19). Zo diep kan de mens vallen, wanneer hij de natuurlijke bewegingen van zijn hart volgt en deze niet vroegtijdig door de genade bestrijdt, dat zij, die met hem uit een bloed afstammen en n God en Vader hebben, met hem tot n zaligheid geroepen zijn, hem evenzeer moeten vrezen als bloeddorstige tijgers. Wij weten echter niet of wij die beide, die de half dode naderen en hem eveneens laten liggen, voor veel beter moeten houden dan de rovers, die hem geslagen hebben.

Ook in de Catechismus van Christus behoort tot het 5de gebod, volgens welk wij onze naaste aan zijn lichaam geen schade noch leed moeten doen, het helpen en ondersteunen in alle lichamelijke noden.

Met weinige woorden stelt de Heiland ons de hele ellende van de ongelukkige voor ogen: daar ligt hij nu, de vroeger zo wakkere reiziger, beroofd van zijn have, geslagen aan zijn hele lichaam, bloedend uit vele wonden, zonder enige hoop! Hij kan zich niet meer voortslepen en naar de woningen van de mensen kruipen - zal een mens nog deze weg komen? Zullen de wilde dieren niet komen en hongerig op hem aanvallen? Vreselijk is de toestand van de ten dode toe gewonde; de ogenblikken moeten hem tot uren worden en ieder uur tot een eeuwigheid. Maar vaak gebeurt wat men niet durfde hopen - het onverwachte heeft plaats, want het geschiedde "bij geval", dat een priester diezelfde weg ging. Is er dan toeval? Zoals men wil ja en nee! Er is een toeval, wanneer wij de zaken op menselijke wijze beschouwen; en er is geen toeval, wanneer wij ons op een hoger standpunt plaatsen. Wat de mens niet bedoelt, is toch Gods beschikking, wat naar de mens gezien toeval is, is Gods raad en voorzienigheid.

Uitwendig beschouwd bij geval, dieper gezien naar Gods leiding gebeurde het dat er juist een priester was, die op die plaats kwam - dus een van diegenen die anderen door een goed voorbeeld moeten voorgaan en de beoefening van de liefde door woord en daad moeten inscherpen (Malachi 2:7). Kon de ongelukkige nog zien, dan heeft hij misschien nu gehoopt; maar de priester ziet wel de beroofde, maar zonder volgens Isaiah 58:7 te doen. "Hier is het gevaarlijk": dat is zijn eerste gedachte; de tweede zeker snel daarop: "God dank dat ik het niet ben". Nu had hij verder moeten denken: "Als ik het geweest zou zijn en iemand kwam mij voorbij, wat zou ik wensen? Ik wil helpen, zoals ik geholpen zou willen worden" (Matthew 7:12); maar hij gaat voorbij, niemand toch ziet het daar. Als hij er mee had kunnen pronken, dan zou hij het gedaan hebben, maar God is voor deze priester "niemand", voor de mensen doen zij hun werken (Matthew 23:5). Als het medelijden in het hart opwelt, hij heeft er gedachten genoeg tegen: "Hij is toch niet meer te redden, hoe kan ik alleen hem helpen!

Gaat u hier uw naaste koud voorbij, dan zal hij u daar in de weg liggen, zodat u voor de poort van de hemel moet omkeren (Matthew 25:45. 1 John 4:21). (G. LANG). Dit is afgrijselijk. Maar een nog afgrijselijker schouwspel wacht ons. Ziet u die priester, die het geval - maar wie bestuurt het geval? - langs dezelfde weg brengt. Hij ziet de verslagene, de bloedende, de zieltogende. Hij ziet hem - maar neemt de overkant. . . en gaat tegenover hem voorbij. Hij gaat voorbij: de mens aan zijn stervende medemens, wiens ellende zo luid moest spreken tot zijn geweten, tot zijn hart, wiens bloed, wiens misschien uiterste ademhalingen zo luid, zo welsprekend zijn hulp inroepen, hij gaat voorbij, de priester, de voorganger van zijn volk, geroepen om de ellende van de verdrukten op zijn hart te dragen, en het beeld van de Barmhartige, tot wie hij in het heiligdom nadert, uit te drukken in zijn leven. Hij gaat voorbij, de man die in zijn heilig ambt de wet zo goed kent, die daar gebiedt voor een vijand lijdende os of ezel het aangezicht niet te verbergen, maar hem te hulp te komen daar hij valt, of onder zijn last bezwijkt; die het zo wel weet dat dit het vasten is, dat de Heere die hij aanroept verkiest, de hongerige mee te delen van zijn brood, de arme en verdrevene onder dak te brengen, de naaste te dekken, waar men hem ziet en voor zijn vlees zich niet te verbergen; en op wiens brede gedenkcedel immers zo duidelijk te lezen staat: de naaste lief te hebben als zichzelf! Hij vervolgt zijn reis van de tempelstad tot de priesterstad en gaat de stervende voorbij. De Kaïnsdaad heeft hij niet gepleegd: maar als Kaïn schijnt hij te zeggen: Ben ik mijns broeders hoeder? De hartvochtige? Wie zegt u dat hij hardvochtig is? Dat hij geen deernis heeft met de jammer, die hij met een zwenk gezien heeft? Dat zijn hart niet klopt van een hevige ontroering? Wie zegt u dat hij niet behoort tot die weekhartigen, die geen ellende zien kunnen en onbarmhartig zijn uit overmaat van gevoeligheid. Misschien had hij groot medelijden maar een nog grotere angst; veel lust om te helpen, maar geen moed; misschien beklaagt hij de ongelukkige, maar siddert voor zichzelf. Hij gaat voorbij. Maar, zegt u, dit is onverschoonlijk en in de priester vooral! Zodanig is ook zijn eerste gedachte, na dat schichtig voorbijgaan. Maar de weg naar Jericho is lang genoeg om verschoningen te vinden, te doen aangroeien. Wel beschouwd, als hij gewild, als hij gedurfd had, wat had hij kunnen doen? Misschien was ook de hulp al te laat gekomen en zou zij tot niets geleid hebben dan tot een vruchteloos oponthoud op deze onveilige weg; tot een nutteloos in gevaar stellen van een leven, voor kerk en staat nuttig, voor vrouw en kroost onmisbaar. U meent, het is de hand van God, die de priester nog tijdig hier gebracht heeft om zijn plicht aan een ongelukkige te doen. Dat denkbeeld is ook hem door de geest gegaan, maar nu vraagt hij: mocht ik God verzoeken? Wel volgt hem het doodsbleek gelaat en de bloedige borst van de stervende en maakt het hem erg bang, maar hij verhaast zijn stappen; en als hij met huivering denkt hoe het nu met hem zijn mag; of hij nog leeft, nog kermt, nog behouden zou kunnen worden, dan hoopt hij. . . een ander reiziger mag komen, mag door God daarheen gezonden worden, beter in staat dan hij om hem goede, wezenlijke, afdoende hulp te brengen. Huichelaar, zeg: beter gezind! Ja, er volgt een ander reiziger, maar niet barmhartiger dan u; een stamgenoot, een ambtgenoot, in ondergeschikte rang; heeft hij wat meer geweten of wat meer moed, dat hij zich wat langer bij het deerniswaardig schouwspel ophoudt? Zo schijnt het; maar het strekt tot zijn meerdere veroordeling, want ook hij gaat voorbij. "En zo deed ook een Leviet, toen hij bij de plaats kwam; hij zag en ging tegenover hem voorbij. " Was niet een Priester, die zijn dagordening vervuld had, op korte afstand hem vooruit gereisd naar de priesterstad? Had deze het al te laat, of niet raadzaam, of althans niet nodig geacht zich de zieltogende aan te trekken - wie is de Leviet om zijn meerdere te willen overtreffen. Hij volgt het priesterlijk voorbeeld. Hij kan het doen. De linnen lijfrok is er niet door onteerd. De weg is eenzaam. De onbarmhartige tempeldienaars worden door niemand gezien dan door de Heer. Dat heden op deze weg een mens onder de moordenaars gevallen is zal morgen wel bekend worden te Jeruzalem en te Jericho; maar dat twee dienaars van God hem hulpeloos en ongetroost de laatste adem hebben laten uitblazen, dat ook zij schuldig zijn aan een bloed dat hen aanklaagt bij God, geen mens in Israël zal het vermoeden. Maar genoeg, zegt u, van die moordenaars en hun medeplichtigen, over wie de menselijkheid bloost; wij verlangen naar de barmhartige Samaritaan, op wie zij zich billijk verheffen mag. Geduld, mijn lezers, wij hebben voor nu niet met de menselijkheid te doen, maar met onszelf. Er zal daarom niet minder te blozen vallen. U wilt zo haastig tegenover deze booswichten, wier handen rood zijn van mensenbloed, zo snel tegenover deze Priester en deze Leviet, wier gewassen handen het evenzeer aankleeft, voorbij. Maar wij bidden u stil te staan en in de spiegel te zien, die ik u wenste voor te houden. Nu stuift u op en vraagt verbolgen of ik u houd voor een struikrover, voor een schijnheilige wreedaard, voor een mens, of liever een onmens zonder hart? U, goedhartige man, die geen kind zou kunnen deren? U, schone juffer, met dat aandoenlijk gemoed en die vlugge tranen? Verstoort u niet. Het is juist omdat ik u voor mens houd, voor mensen met een menselijk hart in de boezem, dat ik u verzoek met mij stil te staan. Nee, wij zijn geen struikrovers, geen moordenaars van beroep, geen bloeddorstigen bij uitstek. En toch zou het kunnen gebeuren dat wij de een of andere van onze naasten, die wij als zodanig niet veel telden; dat wij iemand, die wij om ene of andere reden meenden niet al te zeer te moeten ontzien; dat wij deze of gene, tegenover wie wij misschien als onze vijand een zeker recht van toorn of haat meenden te bezitten, op enige (er is allerlei) wijze overvallen, uitgetogen en daartoe harde slagen toegebracht hadden, dat wij van ons hadden kunnen verkrijgen om de zodanige aan een niet al te gelukkig lot, dat hem door ons toedoen beschoren was, over te laten. Nee, wij zijn wreed noch ongevoelig voor de smarten van anderen; wellicht zijn wij bij uitstek zachtaardig, meewarig en aandoenlijk en toch zijn de gevallen denkbaar waarin ook wij, uit vreesachtigheid, gemakzucht, afgrijzen, indien niet uit gierigheid, ons aangezicht voor de lijdende naaste verborgen hebben, tegenover hem voorbij gegaan zijn, naar voorwendselen hebben gezocht om ons gebrek aan barmhartigheid voor ditmaal te verschonen. Heeft zelfs de barmhartigste onder ons, in het toeval dat hem in de weg van een hulpbehoevende, of een hulpbehoevende op zijn weg bracht, wel altijd de vinger van God erkend, die hem ernstig op zijn nood en tranen wees?

Men moet Gods woord niet naar de priesters, maar de priesters naar Gods woord beoordelen (Romans 2:17 v. ).

Volgens de grondtekst schijnt het alsof de priester zo nabij de ongelukkige is gekomen, dat die juist voor zijn voeten lag en hij over hem had moeten heenstappen, als hij rechtuit verder had willen gaan; zonder hem ook maar goed aan te zien week hij uit en maakte hij een kleine omweg, om voorbij te komen. De Leviet, die op zijn lijn vanzelf voorbij zou gekomen zijn, trad evenwel toe, bezag dat treurspel, overlegde ook wel of hij zou helpen, maar ging vervolgens verder, zonder de hand aan hem te slaan. "Een mens aan de rand van de eeuwigheid, wat een gezicht voor die twee, die toch zelfs de zielen en daarom eerst het lichaam moesten helpen! Maar zo waren zij toen in Israël, die de liefde van God en de barmhartigheid aan de naaste voorbij gingen (Luke 11:42) en de vrees voor de Almachtige verlieten (Job. 6:14)! Hoe nu, als zij, die het evangelie prediken en over de barmhartige Samaritaan gevoelig spreken, hetzelfde doen! Wat is het hart van de mensen ondoorgrondelijk; het kan de hoogste nood zien en ontfermt zich niet; zelfs de mens, die God in Zijn heiligdom dient, is niet beter! Als nu echter de Samaritaan voorbij komt, werd hij, zoals geschreven staat, innerlijk met ontferming bewogen. Dat dit niet de gewone gevoeligheid is, waartoe een mensenhart zeker komt als het een mens in de grootste ellende ziet, bewijst het volgende; want een natuurlijke opwelling van het hart maakt wel voor een ogenblik tot een dienst, zelfs tot een aanzienlijk offer bereid, maar houdt het niet lang uit. Het hart van de Samaritaan wordt zeer diep aangegrepen door het gezicht van de ongelukkige; hij kan de drang van zijn hart niet weerstaan, deze trekt hem met onzichtbare koorden tot de man in zijn bloed. Bewonderingswaardig is deze ontferming: Zij blust alle volkshaat uit, verdrijft alle vrees; en nu begint het wonderwerk van de liefde.

Zie hoe wijs, hoe doelmatig de Samaritaan de ongelukkige helpt en merk verder op hoe trouw en volhardend hij is in zijn helpende liefde! Daarenboven is zijne hele handelwijze zo stil en verborgen als mogelijk is, zodat de linkerhand niet wist, wat de rechter deed; vooral ook bij zijn heengaan op de andere dag toont hij dit - hij staat met de waard buiten voor de deur en onderhandelt met hem over de toekomst: de geredde heeft niets meer om zelf te betalen, hij moet echter ook niet vernemen dat al voor hem betaald is; hij moet denken dat de waard zich met zijn redder had verenigd en het werk verder voortgezet, waar deze niets meer kon doen.

Horen wij nu de Samaritaan tot de waard zeggen: "Hier breng ik u een van de kinderen van uw volk. Ik vond hem gewond en stervend op mijn weg. Ik heb voor hem gedaan wat hij wellicht, als hij in mijn plaats geweest was, verre zou geweest zijn voor mij te doen. Maar hoe dit zij, wat ik deed, deed ik graag en het was mijn plicht. Nu is het uw beurt. Deze man heeft oppassing nodig en is naakt en beroofd; van mij is, na hetgeen ik verricht heb, dunkt mij niets meer te vergen; ook moet ik mijn reis vervolgen, die al meer dan mij lief is vertraagd werd. Doet u nu het overige, u bent er toch de naaste toe. " Zo'n redenering was zeker niet onbillijk geweest. Maar zij kon de redenering niet zijn van een man, die inderdaad met innerlijke ontferming bewogen kon worden voor de ongelukkige, die zijn God hem had doen ontmoeten. Hij heeft zich zijn lot aangetrokken met waarachtige liefde, hij zal hem niet verlaten voordat hij met enige zekerheid kan weten wat er van hem wordt. Hij staat de zoete taak van de barmhartigheid aan niemand af; hij begeert die met niemand te delen. Hij heft zijn beschermeling van het beest, waarop bij hem gelegd heeft; hij maakt voor hem een gemakkelijke rustplaats, hij verbetert het op de weg haastig aangelegd verband, hij ververst de wijn, de olie als het nodig is; hij zal bij zijn bed waken en met onweersprekelijke blijdschap gadeslaan hoe het bijna uitgeblust leven onder zijn oplettende verpleging weer opleeft; of wel, als alles tevergeefs moet wezen, de overtuiging hebben dat niets is verzuimd. Hij verzorgde hem zegt de Heer. En zijn liefde werd beloond; het kostelijk leven werd behouden. De andere dag was er niets dat de barmhartige verhinderde zijn reize te vervolgen. De gewonde was buiten gevaar. Dit was genoeg. Hij begeerde geen andere plichten te verzuimen door overbodige voortzetting van een taak, die nu evengoed aan anderen kon worden overgelaten. Hij voelde geen behoefte het ogenblik af te wachten waarop de herstelde, wetend wat en hoeveel hij voor hem gedaan had, hem met hartelijkheid en misschien met schaamte daarvoor zou kunnen danken. Liever onttrok hij zich bijtijds. Toch zorgt hij op milde en tevens verstandige wijze dat de zieke niet te kort komt bij zijn vertrek. Ontferming over hetgeen geschied is, hulp voor het tegenwoordige, voorthelpend zorg nog voor de toekomst, dat is in weinige maar sterk sprekende penseeltrekken het liefdewerk van de Samaritaan.

Wat behoort tot de ware liefde als van de Samaritaan? 1) een helder oog, om de nood van de naaste te zien; 2) een warm hart, om de nood van de naaste te voelen; 3) een gewillige hand om de lijdende te helpen; 4) een getrouw geheugen om de lijdende niet te vergeten.

De heerlijkheid van de ware liefde: 1) zij vraagt niet, Luke 10:25-Luke 10:29; Luke 10:2) zij bedenkt zich niet, Luke 10:33; Luke 10:3) zij talmt niet, Luke 10:34; Luke 10:4) zij offert zich graag op en laat niets onvoltooid, Luke 10:35.

De liefde van de Samaritaan is een liefde, die 1) in het hart wortelt; 2) op de tong bloeit en 3) in de werken vruchten draagt.

Wel hem, die 1) een Samaritaan is, 2) een Samaritaan vindt.

Vers 36

36. Wie dan van deze drie, Priester, Leviet en Samaritaan, dunkt u de naaste te zijn geweest, door de daad geworden te zijn, van degene die onder de moordenaars gevallen was?

Aanschouwelijk is het beeld dat Hij met onnavolgbare eenvoudigheid en keurigheid tekent. Het toneel van de handeling is de woestijn tussen Jericho en Jeruzalem: een streek van tien mijlen omtrent, door onveiligheid vaak berucht. Het voorwerp van medelijden is een mens, onverschillig Jood of heiden, die uit de hoofdstad terugkeerde en onder struikrovers gevallen, aan goed en lichaam schade geleden had en in hulpeloze toestand bleef liggen. Bij geval komt er een priester voorbij, die niet de gewone, wel langere maar ook veilige weg over Bethlehem nam en door de eenzame woestijn Quarantania trekt. Hij wijkt zijdelings af en ziet in de ongelukkige slechts een beeld van het gevaar, dat hem wacht, als hij niet snel in veiligheid komt. Een ander bedienaar van de godsdienst oefent even weinig de plicht van de menslievendheid uit; hij komt wel een stap dichterbij, maar is even snel verdwenen. Een en andermaal ziet de ongelukkige de flauwe hoop op redding teleurgesteld; daar komt een Samaritaan, die door Judea reizend, de minst betreden paden verkoos en in hem schetst ons de Heer het beeld van de echte menschenliefde met de treffendste kleuren. Haar beginsel is hier het zuiverste gevoel, dat evenmin berekent als zwijgt en hem met innerlijke ontferming bewogen doet worden. Haar omvang is onbeperkt, de weldoener ziet in de ongelukkige slechts een mens. Was het waarlijk een Jood, de edelmoedigheid van de Samaritaan komt tegenover de bekrompenheid en zelfzucht van zijn beide voorgangers nog te treffender uit. Haar kenmerken vertonen zich in een zelfverloochening, die de Samaritaan niet slechts tijd en moeite, maar ook zijn eigen lastdier aan de mishandelde naaste doet afstaan; een zorgvuldigheid, die hem de wonden doet verbinden eer hij de gewonde vervoert en hem de diensten van de waard doet betalen nog voordat zij volbracht zijn; een hartelijkheid die hem zelfs in het uur van het vertrek nog een woord van aanbeveling legt op de lippen. En haar loon wordt de goedkeuring van de Heere, wiens eenvoudige vraag: wie van deze drie dunkt u de naaste te zijn geweest van degene, die onder de moordenaars gevallen was, schoner lofspraak bevat dan de uitvoerigste toepassing. Inderdaad, wanneer men de eenvoudige schoonheid van het beeld van de Samaritaan, niet slechts tegenover de rovers, maar ook tegenover Priester en Leviet, ja in zeker opzicht zelfs tegenover de waard, die zich voor hulpbetoon betalen laat, in aanmerking neemt, dan verwondert het ons niet al in oude tijden de mening geuit te vinden dat de Heere onder het beeld van de barmhartige Samaritaan Zichzelf getekend heeft, zoals Hij de mensheid, dodelijk ziek aan de kwalen van de zonde en vruchteloos van Priester of Leviet haar herstelling verwachtend, kwam troosten, genezen, verzorgen. Laat zich ook hier de Christelijke verbeelding terecht niet betwisten om in het een het gelijkend beeld van een ander te zien; valt het zelfs ligt in het oog dat de Heere het beeld van de volmaakte liefde uit niets beters dan zijn eigen bewustzijn en werkzaamheid afleiden kon, toch moeten wij toezien dat wij het onderscheid tussen historische verklaring en stichtelijke aanwending een parallel niet uit het oog verliezen. De uitlegkunde veracht elke poging om als naaste betrekking van de gelijkenis, op het ogenblik van haar voorstelling, een andere aan te nemen, dan de verheven spreker zelf als met de vinger heeft aangewezen. Ook zonder dat men de toevlucht neemt tot willekeurige spelingen is hier stof genoeg om de levenswijsheid en mensenkennis van de Heere te bewonderen.

Vers 36

36. Wie dan van deze drie, Priester, Leviet en Samaritaan, dunkt u de naaste te zijn geweest, door de daad geworden te zijn, van degene die onder de moordenaars gevallen was?

Aanschouwelijk is het beeld dat Hij met onnavolgbare eenvoudigheid en keurigheid tekent. Het toneel van de handeling is de woestijn tussen Jericho en Jeruzalem: een streek van tien mijlen omtrent, door onveiligheid vaak berucht. Het voorwerp van medelijden is een mens, onverschillig Jood of heiden, die uit de hoofdstad terugkeerde en onder struikrovers gevallen, aan goed en lichaam schade geleden had en in hulpeloze toestand bleef liggen. Bij geval komt er een priester voorbij, die niet de gewone, wel langere maar ook veilige weg over Bethlehem nam en door de eenzame woestijn Quarantania trekt. Hij wijkt zijdelings af en ziet in de ongelukkige slechts een beeld van het gevaar, dat hem wacht, als hij niet snel in veiligheid komt. Een ander bedienaar van de godsdienst oefent even weinig de plicht van de menslievendheid uit; hij komt wel een stap dichterbij, maar is even snel verdwenen. Een en andermaal ziet de ongelukkige de flauwe hoop op redding teleurgesteld; daar komt een Samaritaan, die door Judea reizend, de minst betreden paden verkoos en in hem schetst ons de Heer het beeld van de echte menschenliefde met de treffendste kleuren. Haar beginsel is hier het zuiverste gevoel, dat evenmin berekent als zwijgt en hem met innerlijke ontferming bewogen doet worden. Haar omvang is onbeperkt, de weldoener ziet in de ongelukkige slechts een mens. Was het waarlijk een Jood, de edelmoedigheid van de Samaritaan komt tegenover de bekrompenheid en zelfzucht van zijn beide voorgangers nog te treffender uit. Haar kenmerken vertonen zich in een zelfverloochening, die de Samaritaan niet slechts tijd en moeite, maar ook zijn eigen lastdier aan de mishandelde naaste doet afstaan; een zorgvuldigheid, die hem de wonden doet verbinden eer hij de gewonde vervoert en hem de diensten van de waard doet betalen nog voordat zij volbracht zijn; een hartelijkheid die hem zelfs in het uur van het vertrek nog een woord van aanbeveling legt op de lippen. En haar loon wordt de goedkeuring van de Heere, wiens eenvoudige vraag: wie van deze drie dunkt u de naaste te zijn geweest van degene, die onder de moordenaars gevallen was, schoner lofspraak bevat dan de uitvoerigste toepassing. Inderdaad, wanneer men de eenvoudige schoonheid van het beeld van de Samaritaan, niet slechts tegenover de rovers, maar ook tegenover Priester en Leviet, ja in zeker opzicht zelfs tegenover de waard, die zich voor hulpbetoon betalen laat, in aanmerking neemt, dan verwondert het ons niet al in oude tijden de mening geuit te vinden dat de Heere onder het beeld van de barmhartige Samaritaan Zichzelf getekend heeft, zoals Hij de mensheid, dodelijk ziek aan de kwalen van de zonde en vruchteloos van Priester of Leviet haar herstelling verwachtend, kwam troosten, genezen, verzorgen. Laat zich ook hier de Christelijke verbeelding terecht niet betwisten om in het een het gelijkend beeld van een ander te zien; valt het zelfs ligt in het oog dat de Heere het beeld van de volmaakte liefde uit niets beters dan zijn eigen bewustzijn en werkzaamheid afleiden kon, toch moeten wij toezien dat wij het onderscheid tussen historische verklaring en stichtelijke aanwending een parallel niet uit het oog verliezen. De uitlegkunde veracht elke poging om als naaste betrekking van de gelijkenis, op het ogenblik van haar voorstelling, een andere aan te nemen, dan de verheven spreker zelf als met de vinger heeft aangewezen. Ook zonder dat men de toevlucht neemt tot willekeurige spelingen is hier stof genoeg om de levenswijsheid en mensenkennis van de Heere te bewonderen.

Vers 37

37. En hij zei. Die de barmhartigheid, waarvan Gij verhaald hebt, aan hem gedaan heeft. Zo zei dan Jezus tot hem: Ga heen en doe hetzelfde; word ook u de naaste voor ieder die hulp nodig heeft en oefen barmhartigheid aan hem naar de aard der omstandigheden.

Volgens het thema: "Wie is dan mijn naaste?" schijnt het dat Jezus had moeten vragen; wie zult u nu voor uw naaste aanzien, om zo aan hem te doen als de Samaritaan aan zijn landsman heeft gedaan? Maar omdat de uitdrukking "naaste" de idee van een wederkerige betrekking inhoudt, heeft Jezus het recht de uitdrukkingen om te keren en Hij doet het niet zonder reden. Is het niet zekerder te vragen van wie wenste ik in de nood hulp te vinden?" dan: wie moet ik in de nood hulp lenen? Op de eerste vraag is het antwoord niet twijfelachtig; het egoïsme komt daar het geweten te hulp; zodat het als antwoord moet geven: door ieder.

Wanneer de Samaritaan had willen denken, evenals de Joden, dat alleen de volksgenoten de naasten waren, dan was hij voorbijgegaan en had daarmee volgens de farizese zedenleer juist gehandeld. Hij had echter liefde in het hart in plaats van farizese grondstellingen, daarom koesterde hij eenvoudig de liefde tot de naaste en toonde hij door zijn voorbeeld dat de liefde tot de naaste niet naar afkomst vraagt, maar naar nood. Onder ieder volk is hij, die u kan nodig hebben, die gij nader kent, uw naaste en hoe meer hij u nodig heeft, hoe meer u hem tot nut kunt zijn, des te meer is hij uw naaste en u de zijne. Het voorbeeld van Priester en Leviet toont aan dat de stelling: "alleen naam- en godsdienstgenoten zijn de naasten", niet waar is en bovendien een gewas is dat in het einde aan stam- en volks- en godsdienstgenoten geen vrucht aanbrengt. Die de liefde tot de naaste zo nauw begrenst, heeft ten slotte helemaal geen ware liefde tot de naaste; hij heeft de naaste niet als zichzelf lief, hij stelt zijn nut, zijn welzijn, zijn leven boven de naaste.

Dat is juist de eigenschap van de ware liefde, dat zij niet het recht van een ander als naaste afweegt, maar de plicht als naaste met blijdschap vervult, niet naar beminnenswaardigheid vraagt, maar waar behoefte aan liefde is. Die liefde heeft zal er nooit over in twijfel zijn wie zij ze moet bewijzen: "Heb lief en doe wat u wilt", zegt Augustinus. Hoe duidelijker en krachtiger de hele bewijsvoering van de Heere met Zijn zo plastisch en toch zo eenvoudig verhaal is, des te beslister moeten wij terugkomen op de bewering dat hier niet gehandeld wordt over een bedachte, maar over een werkelijk nauwkeurig zo voorgevallen geschiedenis. Verdichte verhalen oefenen alleen een werking uit op het verstand, kunnen slechts als middelen worden aangewend om een abstract begrip concreet, d. i. als werkelijk voorhanden en een intellectuele waarheid aanschouwelijk te maken, een leer in een bepaalde vorm te kleden. Nooit oefenen zij enige macht uit op het hart, het allerminst wanneer men bedoelt een zwarte vlek aan te wijzen en tot waarheid en gerechtigheid te bekeren; integendeel zal dan steeds het gevolg zijn dat men de bedoeling begrijpt en men ontevreden wordt. Wanneer predikers aan hun voordracht een treffende, hartroerende of vertroostende geschiedenis willen toevoegen, kunnen wij er zeker van zijn dat zij op de vraag zullen moeten antwoorden: "Is dat een ware gebeurtenis?"

Alle uitwerking is meteen verdwenen, ja, de ontspanning is des te sterker naarmate tevoren de opwekking krachtiger was, wanneer zij moesten zeggen: nee! Echt zo voorgevallen is het niet, zoals ik het verteld heb; ik heb dat slechts samengesteld uit de gevoelens, die in mijn hart wonen en die ik ook in het hart van mijn toehoorders wilde neerleggen". Het hart van de mensen verlangt naar waarheid, zekere, betrouwbare waarheid, wanneer het zich aan iets houden of naar iets richten moet - fabels, verhaaltjes zijn alleen voor kinderen, zolang zij onwetend genoeg zijn de verdichting voor waarheid te houden; romans en novellen dienen alleen tot verstrooiing en tijdkorting en wekken de fantasie op, maar treffen eigenlijk het hart niet, dat integendeel daarom juist het ijdele spel van de verbeelding zo graag heeft, omdat het daarbij van zichzelf kan maken wat het wil. Staat dus dit ne vast, dat de door de Heere vertelde geschiedenis niet een verdichte kan zijn, maar zo moet zijn voorgevallen, wanneer zij de schriftgeleerde in de binnenste grond van zijn farizeïsme zou kunnen genezen en tot Christus vatbare discipel maken, zoals zij dit heeft gedaan; dan volgt ook meteen het tweede, dat het een geschiedenis moet zijn uit het leven van de schriftgeleerde zelf; want alleen dan had hij de controle over Jezus in de hand, dat deze niet verdichtte, maar vertelde. De schriftgeleerde moet wel in deze ware geschiedenis de rol hebben gespeeld van hem, die onder de moordenaars was gevallen; want alleen zo dwingt de vraag: "wie van deze dunkt u de naaste geweest te zijn" hem tot het antwoord: "Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft" en juist daarop komt het aan voor de aanwijzing: "Ga heen en doe hetzelfde". Het is, zoals reeds boven is opgemerkt, een verkeerde voorstelling van de uitleggers als zij menen dat als antwoord had moeten volgen: "de Samaritaan" en alleen de nog onverwonnen nationale haat van de schriftgeleerde verleid zou hebben dit antwoord te ontwijken en een omschrijving daarvoor te geven. Integendeel is juist zoals het antwoord luidt alle onderscheid van natie, partij en stand overwonnen en tegenover de mens aan het begin van de geschiedenis (Luke 10:30) staat aan het einde als de toepassing wordt gemaakt, eveneens alleen de mens, maar zoals hij wezen moet ter verkrijging van het juiste begrip van "naaste". - Denken wij nu verder na over de vermaning van de Heere; "Ga heen en doe hetzelfde" dan handelt Christus met de schriftgeleerde, volgens H. Mller's voortreffelijke opmerking, als een geneesheer met de zieke, die niet ziek wil zijn, maar sterk, die niet in bed wil blijven maar lopen. Dan zegt de geneesheer: sta op, ga heen en zie, hoe het u bevalt. " Opzettelijk worden de woorden uit Luke 10:28 hier niet herhaald: "U zult leven. " De Samaritaan zelf, die de schriftgeleerde ten voorbeeld wordt gesteld, was wel zalig in zijn daad (James 1:25), maar hoewel hij in dat geval van nature het werk van de wet deed (Romans 2:14), dan was het toch zeer verkeerd wanneer men wilde besluiten, dat hij door zijn daad en door het werk van de wet zalig geworden zou zijn. De weldadigheid, zelfs als zij in alle bijzondere gevallen even volkomen als hier door hem was beoefend, put nog op verre na niet de inhoud uit van het gebod: "U zult uw naaste liefhebben als uzelf; " en al was hij in alle overige stukken van dit gebod eveneens een meester geweest, waar zou bij hem dan het vorige gebod blijven: "U zult de Heere, uw God, liefhebben uit geheel uw hart enz?" De vervulling van dit gebod kon de schriftgeleerde van de Samaritaan, over wie hier gehandeld wordt, het minst leren en voor hem was juist dit het belangrijkste. Voor hem was de liefde tot God de moeder, waaruit de liefde tot de naaste eerst als een dochter moest geboren worden. De Heere had hem de dochter slechts daarom in haar voortreffelijkheid voorgehouden om zijn verlangen naar het bezit van de moeder op te wekken. Nu moest hij naar die Samaritaan kijken, die aan zijn ziel zou doen wat de eerste Samaritaan in de gelijkenis tevoren aan zijn lichaam had gedaan. Wij komen op de gedachte, die de oudste kerkleraars zoveel heeft bezig gehouden, dat Christus in deze geschiedenis eigenlijk een spiegel heeft gegeven van Zijn verlossingswerk. Deze gedachte is niet, zoals vele nieuwere uitleggers willen, op het standpunt van de wetenschap voor een spelen te houden en op zijn hoogst bij de praktische behandeling van de tekst van enige waarde, maar de uitlegging is zelfs wetenschappelijk een onvolledige, wanneer niet tevens aan het licht komt: Jezus Christus, het ware voorbeeld van de ontfermende en helpende liefde: 1) uit welke nood redt Hij ons? 2) welke hulp verleent Hij ons? 3) welke verplichtingen legt Hij ons op? De Heere is op het punt naar Jeruzalem te gaan tot het loofhuttenfeest; wij hebben Hem hier voor ons op de reis, die Lukas in Luke 9:51 voor ons begon te beschrijven. Daar te Jeruzalem zullen nu de bondgenoten van de schriftgeleerde, de "Joden, " zoals Johannes ze noemt, tot Hem zeggen (John 8:48): "Zeggen wij niet wel, dat Gij een Samaritaan bent en de duivel hebt?" Jezus zal hen met een goed geweten kunnen antwoorden: Ik heb de duivel niet, maar Ik eer Mijn Vader en u onteert Mij; " Hij zal hun echter tevens kunnen betuigen: "Ik zoek Mijn eer niet; er is Een, die ze zoekt en oordeelt" en wel heeft dat zijn geheel bijzondere betekenis ook in betrekking tot het verwijt: "Gij zijt een Samaritaan. " Juist een half jaar vroeger, voordat dit scheldwoord te Jeruzalem werd gehoord (20 April en 29 Oktober 29) werd op de weg tussen Jeruzalem en Jericho de naam Samaritaan van een scheldnaam in een erenaam veranderd door Gods besturing, die daar een van de "Joden" onder de moordenaars laat vallen, eerst een priester en vervolgens een Leviet tot die plaats voert, waar de halfdode in zijn bloed ligt en deze nu doet voelen wat betekent (Ezekiel 16:5): "Geen oog had medelijden over u, om u een van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen. " Maar een Samaritaan, zo moest de Jood verder voortgaan, ging u voorbij en zag u vertreden in uw bloed en zei tot u in uw bloed: "Leef!" Waarom moest het juist een Samaritaan zijn? Waarom niet een ander vreemdeling? Voor God zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend (Acts 15:18) en nu toont de Vader ook de Zoon, die Hij lief heeft, alles wat Hij doet (John 5:20) en toont het Hem op het juiste ogenblik. De Heere is juist op het punt om van Jericho naar Jeruzalem te reizen. Hij heeft deze weg, zoals wij bij John 7:1-John 7:10 zullen zien, ten gevolge van een bijzondere aanwijzing van Zijn hemelse Vader ondernomen. Van Zichzelf was Hij niet op dit loofhuttenfeest opgegaan, maar in Galilea gebleven, in plaats van te Jeruzalem de haat van de Joden ten top te doen klimmen. Nu moet de schriftgeleerde, die Hem in de weg treedt met zijn verzoekende vraag, de vraag naar zijn eigengerechtigheid, Hem de gelegenheid geven, dat de Vader Hem openbaart wat voor een half jaar tussen Jericho en Jeruzalem is gebeurd, opdat Hij in de eerste plaats op de vraag van de zelfrechtvaardiging een antwoord geeft, dat de schriftgeleerde vangt, maar ook alle oprecht zoekende zielen heenwijst naar het juiste antwoord op de vraag, die hier tot verzoeking is misbruikt: wat moet ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërf? Het antwoord: "Geloof in de Heere Jezus Christus en u zult zalig worden" (Acts 16:31). In de geschiedenis van de barmhartige Samaritaan spiegelt zich duidelijk en helder het hele verlossingswerk af, dat een half jaar later Jezus door Zijn kruisdood volbrengt en daarna in Zijn heilsmiddelen de mensen geeft.

Ons menselijk geslacht is oorspronkelijk uitgegaan van een heilige plaats, waar de heilige en algoede God de mens nabij was, hem met de levendmakende adem van de Geest vervulde en met het heerlijk oog van Zijn evenbeeld versierde, om Hem tot Heere en Koning over Zijn schepping te wijden; maar door het bedrog van de zonde hebben wij het paradijs verloren en zijn in de woestijn van een van God vervreemde wereld verdwaald, zijn hem in handen gevallen, die een moordenaar van de beginne is (John 8:44) en deze heeft ons van het heerlijk kleed van de oorspronkelijke wijsheid, heiligheid en gerechtigheid beroofd en ons niet alleen half dood, maar zo goed als dood laten liggen. Want slechts zoveel leven is in de natuurlijke mens overgebleven, dat hij nog de geschiktheid bezit de krachten van het hogere ware leven, van het leven uit God en in God, in zich op te nemen; maar uit eigen kracht tot dit leven door te dringen, dat kan bij niet; maar zoals die mishandelde in zijn woestijn ellendig zou zijn omgekomen, als hem de hulp niet was gebracht, zo zouden ook wij, aan onszelf overgelaten, onfeilbaar ons einde vinden in de eeuwige dood.

De duivel is in het geestelijke geheel dood, want hij heeft uit eigen misdadige moedwil zich van God losgescheurd en wil zich nooit voor God verootmoedigen, daarom kan hij niet meer worden geholpen. De mens is echter verleid en door listige woorden misleid; hij is half dood (P); hij kan door Gods genade nog zuchten en om de geneesheer nog kermen met een boetvaardig hart, zodat men kun zeggen: "Men behoeft aan geen mens te wanhopen, zolang er adem in hem is.

Noch wet noch offerdienst kan de mens baten, die in de ellende van de zonde ligt; priesters en Levieten gaan hem voorbij (Romans 3:20. Hebrews 7:19), hoe zeer hij ook geneigd is, daarop zijn hoop te stellen.

Evenals nevenomstandigheden, door de mens, die onder de moordenaars gevallen is, aangegeven, ons aan niemand dan aan onszelf herinneren, zo zien wij in alle trekken van de barmhartigen Samaritaan, niemand anders dan de Heiland van alle mensen. Hij is niet geen ander voornemen de wereld ingetreden, dan met dit: "Ik wil de vermoeide ziel dronken maken en alle treurige ziel vervullen" (Jeremiah 31:25).

Deze zalige reiziger spreekt zelf van zijn reis in John 16:28; van Zijn komen tot ons spreekt Johannes in Luke 1:14.

Hij ging heen, omdat Hij met innerlijke ontferming bewogen was over Zijn ellendige, hulpbehoevende, verlatene broeders; uit hartelijk medelijden met hun troosteloze toestand, uit zuivere liefde tot hen achtte hij het voor geen door, God gelijk te zijn, maar ontledigde Hij Zichzelf en ging heen in de gedaante van een dienstknecht; Hij trad dit aardse leven in om allen nood met Zijn broeders te delen. Evenals de Samaritaan in de gelijkenis, zo was ook de Galileeër uit Nazareth veracht door priesters en Levieten, door de wijzen en machtigen en rijken in Israël, die geen oog en geen hart hadden voor de nood van hun volk en omdat zij zichzelf rijk achtten en verzadigd, ook geen oog hadden voor hun eigen nood en voor de hulp, die de eengeborene Zoon van God, die gekomen was om de verlorenen te zoeken, ook hun aanbood.

Hij wendde olie en wijn aan, want hij troost de boetvaardigen en vergeeft hun hun zonden: Hij maant echter ook tot reiniging aan en verleent daartoe de krachten van Zijn Heilige Geest.

Wanneer wij onder de getrouwe verzorging van onze Heiland komen, wanneer Zijn getrouw aangezicht Zich over ons neigt, Zijn sterke arm ons uit het stof opheft, Zijn zachte levensadem ons toewaait, Zijn krachtig woord ons uit de doodsslaap wekt. Zijn genade als verzachtende olie onze wonden afkoelt, Zijn Geest als bezielende wijn onze aderen doorstroomt, dan kunnen wij ons opheffen tot een nieuwe wandel in Zijn voetstappen.

De Samaritaan legt den gewonde op Zijn dier, d. i. : Hij zelf, de Heere Christus, draagt ons; wij liggen Hem op schouders, hals en lichaam. Er is nauwelijks n liefelijker voorbeeld in het hele Evangelie dan wanneer de Heere Christus (Luke 15:5) zich met een Herder vergelijkt, die het verloren schaap op Zijn schouders tot de kudde draagt; Hij draagt het nog heden, zoals Hij alleen door Zichzelf onze verlossing heeft moeten teweegbrengen en in Zijn lichaam onze zonden heeft moeten dragen. Hij leidde hem in de herberg, d. i. in de Christenheid hier in deze wereld, de Christelijke kerk; daar moeten wij een kleine tijd in blijven. In de dagen van Zijn leven op aarde heeft Hij zelf de verpleging waargenomen met prediken, leren en wonderen doen. Maar nu zijn verzorgers de predikers van het woord, de dienaren van Christus en de huisbewaarders van Gods geheimen. Deze moeten in Zijn rijk de gewetens vertroosten, vriendelijk met hen omgaan en hen voeden met het Evangelie, de zwakken dragen, de zieken genezen en moeten het woord juist weten te snijden, maar ook ieder voorhouden, naardat het nodig is. Daarom moet een prediker nergens anders aan denken dat zijn gemeente een hospitaal en ziekenhuis is, waarin hij vele en velerlei zieken heeft.

Wij zijn door de wedergeboorte gered van de overste duisternis en overgezet in het rijk van Gods lieve Zoon. Hij heeft Zich daarin hartelijk over onze zielen ontfermd, zodat zij niet verdorven zouden worden, maar daarom zijn wij toch ziek en zwak en hebben wij voortdurende versterking nodig, een herhaalde verzekering van onze genadestaat, van ons kindschap en onze zaligheid, een steeds opnieuw vloeiende mededeling van Zijn goddelijk leven. Wanneer nu de Heere in Zijn heerlijke liefde verder voor ons zorgt, als Hij ons met het heilzame brood van Zijn goddelijk woord dagelijks voedt en niet alleen dit - wanneer Hij ons nog iets bijzonders heeft achtergelaten in de herberg van Zijn kerk, een kostelijk, versterkend en nooit opgebruikt maal, opdat onze ziel steeds nieuwe kracht en nieuw leven verkrijgt. Zouden wij dan over Zijn aanbiddelijke genade niet verblijd zijn en die met alle dankbaarheid en met heilig gevoel van de ziel nuttigen? Zeker, als wij niet zeer dwaas willen zijn. Dit maal nu is het sacrament van Christus lichaam en bloed. Tot de ware liefde behoort eindelijk nog de goddelijke helper, om ons die liefde te leren en dat is juist Hij, de ware Samaritaan voor de arme mensheid, die onder de handen van de moordenaars bloedt. Die door Hem barmhartigheid aan zijn eigen hart heeft ondervonden, die kan pas juist barmhartigheid betonen aan de broeders. Die Gods liefde heeft leren kennen aan zijn ziel, die gaat heen en zegt: "Laat ons Hem liefhebben en omwille van Hem de broeders, want Hij heeft ons eerst lief gehad.

De werken van de liefde hebben een hart overmeesterende kracht. Wie zelf ongenegen is te helpen prijst nochtans de hulp, die anderen verlenen. Barmhartig te zijn en ontferming te betonen is eigenlijk de hoogste adel van de menselijke natuur, in een wereld als de tegenwoordige, waar zoveel lijden en ellende is. Daarom is ook het "weest volmaakt!" zo veel als "weest barmhartig zoals uw Vader in de hemel. " Immers wij kunnen God in niets gelijkvormiger worden, dan de betoning van liefde, van mededogen, van ontferming. Is niet de Heere der heerlijkheid in de wereld gekomen alleen om de lijdende mensheid te dienen, te vertroosten en wat meer is, van het lijden te bevrijden? Laat ons dus de hulpbehoevende beschouwen als onze naaste, of hetgeen hetzelfde is, onszelf beschouwen als de naaste, om degene te helpen, die hulp nodig heeft en die wij kunnen helpen. Hulp boven vermogen wordt niet gevraagd, maar hulp naar vermogen. Vragen wij in dit geval niet naar de persoon, maar naar zijn leed. De Samaritaan vroeg ook niet of de ongelukkige zijn geloofsgenoot was of niet. Ook zien vele mensen op de oorzaken van iemands ongeluk en zeggen: het is zijn schuld, waarom heeft hij niet beter op zijn zaken gepast, of waarom is hij niet een geschikter persoon dan hij is! De barmhartige Samaritaan vroeg niet hoe de ongelukkige man in het ongeluk gekomen en of het niet aan zijn onvoorzichtigheid toe te schrijven was? Hij dacht er niet aan, wat die man overkomen was, dat had hem evengoed kunnen overkomen; hij dankte er God in zijn hart voor, dat de moordenaars hem niet overvallen waren en dat hij, nu het nog niet te laat was, hem, die dit ongeluk overkomen was, helpen en misschien in het leven behouden kon. Hij zag dus op niets dan op de nood van de naaste; en zo moeten wij ook in soortgelijke gevallen, bij de armen en nooddruftigen niet zien op hun gebreken, maar op hun gebrek.

V. Luke 10:38-Luke 10:42. Nog op dezelfde Vrijdag, waarop de Heere `s morgens bij het heengaan van Jericho aan de Schriftgeleerde de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan heeft verteld, komt Hij op de bij Matthew 20:34 beschreven weg naar Bethanië, waar Hij bij de met Hem bevriende familie, waarover bij Matthew 26:7 nader gesproken is, Zijn intrek neemt. Lazarus, de broeder van de beide zusters, die zijn eigen huishouden heeft, is zonder twijfel te Jeruzalem op het loofhuttenfeest aanwezig, dat v r 2 dagen (12 Oktober) begon, waarom hij hier niet wordt genoemd. Daarentegen is Martha, de weduwe en erfgename van Simon, de melaatse, degene die verwaardigd is de dierbare gast in haar huis te herbergen. Zij spant nu ook alles in om Hem zo goed mogelijk te ontvangen en, niet tevreden met het gewone voedsel van hare tafel, legt zij een eremaaltijd aan, die haar veel zorg en moeite baart, terwijl haar zuster er slechts integendeel aan denkt om haar eigen geestelijke behoeften te bevredigen. Deze heeft zich aan de voeten van de Meester gezet, wiens tegenwoordigheid zij 1 jaar en 4 maanden heeft moeten missen en luistert naar de woorden, die Hij tot Zijn discipelen spreekt. Zij geniet daarbij een van die heilige uren, waarin haar ziel, hoewel zij ook uitwendig stil is en de handen niet beweegt, toch een werk aan haar zelf verricht, het krachtigste dat kan gedaan worden, omdat zij tot haar zaligheid werkzaam is. Zij moet echter ook snel ondervinden dat zielen, die zich niet graag in het gewoel van de wereld mengen en liever een stil, inwendig leven leiden, door haar omgeving moeilijk worden begrepen en niet naar waarde worden gewaardeerd. Haar eigene zuster is het die als tegenpartij tegen haar opvoedt, maar de Heere wordt haar pleitbezorger en kroont haar gedrag met een woord, dat een van de meest bekende en meest gezegende woorden van de Heilige Schrift is geworden.

Vers 37

37. En hij zei. Die de barmhartigheid, waarvan Gij verhaald hebt, aan hem gedaan heeft. Zo zei dan Jezus tot hem: Ga heen en doe hetzelfde; word ook u de naaste voor ieder die hulp nodig heeft en oefen barmhartigheid aan hem naar de aard der omstandigheden.

Volgens het thema: "Wie is dan mijn naaste?" schijnt het dat Jezus had moeten vragen; wie zult u nu voor uw naaste aanzien, om zo aan hem te doen als de Samaritaan aan zijn landsman heeft gedaan? Maar omdat de uitdrukking "naaste" de idee van een wederkerige betrekking inhoudt, heeft Jezus het recht de uitdrukkingen om te keren en Hij doet het niet zonder reden. Is het niet zekerder te vragen van wie wenste ik in de nood hulp te vinden?" dan: wie moet ik in de nood hulp lenen? Op de eerste vraag is het antwoord niet twijfelachtig; het egoïsme komt daar het geweten te hulp; zodat het als antwoord moet geven: door ieder.

Wanneer de Samaritaan had willen denken, evenals de Joden, dat alleen de volksgenoten de naasten waren, dan was hij voorbijgegaan en had daarmee volgens de farizese zedenleer juist gehandeld. Hij had echter liefde in het hart in plaats van farizese grondstellingen, daarom koesterde hij eenvoudig de liefde tot de naaste en toonde hij door zijn voorbeeld dat de liefde tot de naaste niet naar afkomst vraagt, maar naar nood. Onder ieder volk is hij, die u kan nodig hebben, die gij nader kent, uw naaste en hoe meer hij u nodig heeft, hoe meer u hem tot nut kunt zijn, des te meer is hij uw naaste en u de zijne. Het voorbeeld van Priester en Leviet toont aan dat de stelling: "alleen naam- en godsdienstgenoten zijn de naasten", niet waar is en bovendien een gewas is dat in het einde aan stam- en volks- en godsdienstgenoten geen vrucht aanbrengt. Die de liefde tot de naaste zo nauw begrenst, heeft ten slotte helemaal geen ware liefde tot de naaste; hij heeft de naaste niet als zichzelf lief, hij stelt zijn nut, zijn welzijn, zijn leven boven de naaste.

Dat is juist de eigenschap van de ware liefde, dat zij niet het recht van een ander als naaste afweegt, maar de plicht als naaste met blijdschap vervult, niet naar beminnenswaardigheid vraagt, maar waar behoefte aan liefde is. Die liefde heeft zal er nooit over in twijfel zijn wie zij ze moet bewijzen: "Heb lief en doe wat u wilt", zegt Augustinus. Hoe duidelijker en krachtiger de hele bewijsvoering van de Heere met Zijn zo plastisch en toch zo eenvoudig verhaal is, des te beslister moeten wij terugkomen op de bewering dat hier niet gehandeld wordt over een bedachte, maar over een werkelijk nauwkeurig zo voorgevallen geschiedenis. Verdichte verhalen oefenen alleen een werking uit op het verstand, kunnen slechts als middelen worden aangewend om een abstract begrip concreet, d. i. als werkelijk voorhanden en een intellectuele waarheid aanschouwelijk te maken, een leer in een bepaalde vorm te kleden. Nooit oefenen zij enige macht uit op het hart, het allerminst wanneer men bedoelt een zwarte vlek aan te wijzen en tot waarheid en gerechtigheid te bekeren; integendeel zal dan steeds het gevolg zijn dat men de bedoeling begrijpt en men ontevreden wordt. Wanneer predikers aan hun voordracht een treffende, hartroerende of vertroostende geschiedenis willen toevoegen, kunnen wij er zeker van zijn dat zij op de vraag zullen moeten antwoorden: "Is dat een ware gebeurtenis?"

Alle uitwerking is meteen verdwenen, ja, de ontspanning is des te sterker naarmate tevoren de opwekking krachtiger was, wanneer zij moesten zeggen: nee! Echt zo voorgevallen is het niet, zoals ik het verteld heb; ik heb dat slechts samengesteld uit de gevoelens, die in mijn hart wonen en die ik ook in het hart van mijn toehoorders wilde neerleggen". Het hart van de mensen verlangt naar waarheid, zekere, betrouwbare waarheid, wanneer het zich aan iets houden of naar iets richten moet - fabels, verhaaltjes zijn alleen voor kinderen, zolang zij onwetend genoeg zijn de verdichting voor waarheid te houden; romans en novellen dienen alleen tot verstrooiing en tijdkorting en wekken de fantasie op, maar treffen eigenlijk het hart niet, dat integendeel daarom juist het ijdele spel van de verbeelding zo graag heeft, omdat het daarbij van zichzelf kan maken wat het wil. Staat dus dit ne vast, dat de door de Heere vertelde geschiedenis niet een verdichte kan zijn, maar zo moet zijn voorgevallen, wanneer zij de schriftgeleerde in de binnenste grond van zijn farizeïsme zou kunnen genezen en tot Christus vatbare discipel maken, zoals zij dit heeft gedaan; dan volgt ook meteen het tweede, dat het een geschiedenis moet zijn uit het leven van de schriftgeleerde zelf; want alleen dan had hij de controle over Jezus in de hand, dat deze niet verdichtte, maar vertelde. De schriftgeleerde moet wel in deze ware geschiedenis de rol hebben gespeeld van hem, die onder de moordenaars was gevallen; want alleen zo dwingt de vraag: "wie van deze dunkt u de naaste geweest te zijn" hem tot het antwoord: "Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft" en juist daarop komt het aan voor de aanwijzing: "Ga heen en doe hetzelfde". Het is, zoals reeds boven is opgemerkt, een verkeerde voorstelling van de uitleggers als zij menen dat als antwoord had moeten volgen: "de Samaritaan" en alleen de nog onverwonnen nationale haat van de schriftgeleerde verleid zou hebben dit antwoord te ontwijken en een omschrijving daarvoor te geven. Integendeel is juist zoals het antwoord luidt alle onderscheid van natie, partij en stand overwonnen en tegenover de mens aan het begin van de geschiedenis (Luke 10:30) staat aan het einde als de toepassing wordt gemaakt, eveneens alleen de mens, maar zoals hij wezen moet ter verkrijging van het juiste begrip van "naaste". - Denken wij nu verder na over de vermaning van de Heere; "Ga heen en doe hetzelfde" dan handelt Christus met de schriftgeleerde, volgens H. Mller's voortreffelijke opmerking, als een geneesheer met de zieke, die niet ziek wil zijn, maar sterk, die niet in bed wil blijven maar lopen. Dan zegt de geneesheer: sta op, ga heen en zie, hoe het u bevalt. " Opzettelijk worden de woorden uit Luke 10:28 hier niet herhaald: "U zult leven. " De Samaritaan zelf, die de schriftgeleerde ten voorbeeld wordt gesteld, was wel zalig in zijn daad (James 1:25), maar hoewel hij in dat geval van nature het werk van de wet deed (Romans 2:14), dan was het toch zeer verkeerd wanneer men wilde besluiten, dat hij door zijn daad en door het werk van de wet zalig geworden zou zijn. De weldadigheid, zelfs als zij in alle bijzondere gevallen even volkomen als hier door hem was beoefend, put nog op verre na niet de inhoud uit van het gebod: "U zult uw naaste liefhebben als uzelf; " en al was hij in alle overige stukken van dit gebod eveneens een meester geweest, waar zou bij hem dan het vorige gebod blijven: "U zult de Heere, uw God, liefhebben uit geheel uw hart enz?" De vervulling van dit gebod kon de schriftgeleerde van de Samaritaan, over wie hier gehandeld wordt, het minst leren en voor hem was juist dit het belangrijkste. Voor hem was de liefde tot God de moeder, waaruit de liefde tot de naaste eerst als een dochter moest geboren worden. De Heere had hem de dochter slechts daarom in haar voortreffelijkheid voorgehouden om zijn verlangen naar het bezit van de moeder op te wekken. Nu moest hij naar die Samaritaan kijken, die aan zijn ziel zou doen wat de eerste Samaritaan in de gelijkenis tevoren aan zijn lichaam had gedaan. Wij komen op de gedachte, die de oudste kerkleraars zoveel heeft bezig gehouden, dat Christus in deze geschiedenis eigenlijk een spiegel heeft gegeven van Zijn verlossingswerk. Deze gedachte is niet, zoals vele nieuwere uitleggers willen, op het standpunt van de wetenschap voor een spelen te houden en op zijn hoogst bij de praktische behandeling van de tekst van enige waarde, maar de uitlegging is zelfs wetenschappelijk een onvolledige, wanneer niet tevens aan het licht komt: Jezus Christus, het ware voorbeeld van de ontfermende en helpende liefde: 1) uit welke nood redt Hij ons? 2) welke hulp verleent Hij ons? 3) welke verplichtingen legt Hij ons op? De Heere is op het punt naar Jeruzalem te gaan tot het loofhuttenfeest; wij hebben Hem hier voor ons op de reis, die Lukas in Luke 9:51 voor ons begon te beschrijven. Daar te Jeruzalem zullen nu de bondgenoten van de schriftgeleerde, de "Joden, " zoals Johannes ze noemt, tot Hem zeggen (John 8:48): "Zeggen wij niet wel, dat Gij een Samaritaan bent en de duivel hebt?" Jezus zal hen met een goed geweten kunnen antwoorden: Ik heb de duivel niet, maar Ik eer Mijn Vader en u onteert Mij; " Hij zal hun echter tevens kunnen betuigen: "Ik zoek Mijn eer niet; er is Een, die ze zoekt en oordeelt" en wel heeft dat zijn geheel bijzondere betekenis ook in betrekking tot het verwijt: "Gij zijt een Samaritaan. " Juist een half jaar vroeger, voordat dit scheldwoord te Jeruzalem werd gehoord (20 April en 29 Oktober 29) werd op de weg tussen Jeruzalem en Jericho de naam Samaritaan van een scheldnaam in een erenaam veranderd door Gods besturing, die daar een van de "Joden" onder de moordenaars laat vallen, eerst een priester en vervolgens een Leviet tot die plaats voert, waar de halfdode in zijn bloed ligt en deze nu doet voelen wat betekent (Ezekiel 16:5): "Geen oog had medelijden over u, om u een van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen. " Maar een Samaritaan, zo moest de Jood verder voortgaan, ging u voorbij en zag u vertreden in uw bloed en zei tot u in uw bloed: "Leef!" Waarom moest het juist een Samaritaan zijn? Waarom niet een ander vreemdeling? Voor God zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend (Acts 15:18) en nu toont de Vader ook de Zoon, die Hij lief heeft, alles wat Hij doet (John 5:20) en toont het Hem op het juiste ogenblik. De Heere is juist op het punt om van Jericho naar Jeruzalem te reizen. Hij heeft deze weg, zoals wij bij John 7:1-John 7:10 zullen zien, ten gevolge van een bijzondere aanwijzing van Zijn hemelse Vader ondernomen. Van Zichzelf was Hij niet op dit loofhuttenfeest opgegaan, maar in Galilea gebleven, in plaats van te Jeruzalem de haat van de Joden ten top te doen klimmen. Nu moet de schriftgeleerde, die Hem in de weg treedt met zijn verzoekende vraag, de vraag naar zijn eigengerechtigheid, Hem de gelegenheid geven, dat de Vader Hem openbaart wat voor een half jaar tussen Jericho en Jeruzalem is gebeurd, opdat Hij in de eerste plaats op de vraag van de zelfrechtvaardiging een antwoord geeft, dat de schriftgeleerde vangt, maar ook alle oprecht zoekende zielen heenwijst naar het juiste antwoord op de vraag, die hier tot verzoeking is misbruikt: wat moet ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërf? Het antwoord: "Geloof in de Heere Jezus Christus en u zult zalig worden" (Acts 16:31). In de geschiedenis van de barmhartige Samaritaan spiegelt zich duidelijk en helder het hele verlossingswerk af, dat een half jaar later Jezus door Zijn kruisdood volbrengt en daarna in Zijn heilsmiddelen de mensen geeft.

Ons menselijk geslacht is oorspronkelijk uitgegaan van een heilige plaats, waar de heilige en algoede God de mens nabij was, hem met de levendmakende adem van de Geest vervulde en met het heerlijk oog van Zijn evenbeeld versierde, om Hem tot Heere en Koning over Zijn schepping te wijden; maar door het bedrog van de zonde hebben wij het paradijs verloren en zijn in de woestijn van een van God vervreemde wereld verdwaald, zijn hem in handen gevallen, die een moordenaar van de beginne is (John 8:44) en deze heeft ons van het heerlijk kleed van de oorspronkelijke wijsheid, heiligheid en gerechtigheid beroofd en ons niet alleen half dood, maar zo goed als dood laten liggen. Want slechts zoveel leven is in de natuurlijke mens overgebleven, dat hij nog de geschiktheid bezit de krachten van het hogere ware leven, van het leven uit God en in God, in zich op te nemen; maar uit eigen kracht tot dit leven door te dringen, dat kan bij niet; maar zoals die mishandelde in zijn woestijn ellendig zou zijn omgekomen, als hem de hulp niet was gebracht, zo zouden ook wij, aan onszelf overgelaten, onfeilbaar ons einde vinden in de eeuwige dood.

De duivel is in het geestelijke geheel dood, want hij heeft uit eigen misdadige moedwil zich van God losgescheurd en wil zich nooit voor God verootmoedigen, daarom kan hij niet meer worden geholpen. De mens is echter verleid en door listige woorden misleid; hij is half dood (P); hij kan door Gods genade nog zuchten en om de geneesheer nog kermen met een boetvaardig hart, zodat men kun zeggen: "Men behoeft aan geen mens te wanhopen, zolang er adem in hem is.

Noch wet noch offerdienst kan de mens baten, die in de ellende van de zonde ligt; priesters en Levieten gaan hem voorbij (Romans 3:20. Hebrews 7:19), hoe zeer hij ook geneigd is, daarop zijn hoop te stellen.

Evenals nevenomstandigheden, door de mens, die onder de moordenaars gevallen is, aangegeven, ons aan niemand dan aan onszelf herinneren, zo zien wij in alle trekken van de barmhartigen Samaritaan, niemand anders dan de Heiland van alle mensen. Hij is niet geen ander voornemen de wereld ingetreden, dan met dit: "Ik wil de vermoeide ziel dronken maken en alle treurige ziel vervullen" (Jeremiah 31:25).

Deze zalige reiziger spreekt zelf van zijn reis in John 16:28; van Zijn komen tot ons spreekt Johannes in Luke 1:14.

Hij ging heen, omdat Hij met innerlijke ontferming bewogen was over Zijn ellendige, hulpbehoevende, verlatene broeders; uit hartelijk medelijden met hun troosteloze toestand, uit zuivere liefde tot hen achtte hij het voor geen door, God gelijk te zijn, maar ontledigde Hij Zichzelf en ging heen in de gedaante van een dienstknecht; Hij trad dit aardse leven in om allen nood met Zijn broeders te delen. Evenals de Samaritaan in de gelijkenis, zo was ook de Galileeër uit Nazareth veracht door priesters en Levieten, door de wijzen en machtigen en rijken in Israël, die geen oog en geen hart hadden voor de nood van hun volk en omdat zij zichzelf rijk achtten en verzadigd, ook geen oog hadden voor hun eigen nood en voor de hulp, die de eengeborene Zoon van God, die gekomen was om de verlorenen te zoeken, ook hun aanbood.

Hij wendde olie en wijn aan, want hij troost de boetvaardigen en vergeeft hun hun zonden: Hij maant echter ook tot reiniging aan en verleent daartoe de krachten van Zijn Heilige Geest.

Wanneer wij onder de getrouwe verzorging van onze Heiland komen, wanneer Zijn getrouw aangezicht Zich over ons neigt, Zijn sterke arm ons uit het stof opheft, Zijn zachte levensadem ons toewaait, Zijn krachtig woord ons uit de doodsslaap wekt. Zijn genade als verzachtende olie onze wonden afkoelt, Zijn Geest als bezielende wijn onze aderen doorstroomt, dan kunnen wij ons opheffen tot een nieuwe wandel in Zijn voetstappen.

De Samaritaan legt den gewonde op Zijn dier, d. i. : Hij zelf, de Heere Christus, draagt ons; wij liggen Hem op schouders, hals en lichaam. Er is nauwelijks n liefelijker voorbeeld in het hele Evangelie dan wanneer de Heere Christus (Luke 15:5) zich met een Herder vergelijkt, die het verloren schaap op Zijn schouders tot de kudde draagt; Hij draagt het nog heden, zoals Hij alleen door Zichzelf onze verlossing heeft moeten teweegbrengen en in Zijn lichaam onze zonden heeft moeten dragen. Hij leidde hem in de herberg, d. i. in de Christenheid hier in deze wereld, de Christelijke kerk; daar moeten wij een kleine tijd in blijven. In de dagen van Zijn leven op aarde heeft Hij zelf de verpleging waargenomen met prediken, leren en wonderen doen. Maar nu zijn verzorgers de predikers van het woord, de dienaren van Christus en de huisbewaarders van Gods geheimen. Deze moeten in Zijn rijk de gewetens vertroosten, vriendelijk met hen omgaan en hen voeden met het Evangelie, de zwakken dragen, de zieken genezen en moeten het woord juist weten te snijden, maar ook ieder voorhouden, naardat het nodig is. Daarom moet een prediker nergens anders aan denken dat zijn gemeente een hospitaal en ziekenhuis is, waarin hij vele en velerlei zieken heeft.

Wij zijn door de wedergeboorte gered van de overste duisternis en overgezet in het rijk van Gods lieve Zoon. Hij heeft Zich daarin hartelijk over onze zielen ontfermd, zodat zij niet verdorven zouden worden, maar daarom zijn wij toch ziek en zwak en hebben wij voortdurende versterking nodig, een herhaalde verzekering van onze genadestaat, van ons kindschap en onze zaligheid, een steeds opnieuw vloeiende mededeling van Zijn goddelijk leven. Wanneer nu de Heere in Zijn heerlijke liefde verder voor ons zorgt, als Hij ons met het heilzame brood van Zijn goddelijk woord dagelijks voedt en niet alleen dit - wanneer Hij ons nog iets bijzonders heeft achtergelaten in de herberg van Zijn kerk, een kostelijk, versterkend en nooit opgebruikt maal, opdat onze ziel steeds nieuwe kracht en nieuw leven verkrijgt. Zouden wij dan over Zijn aanbiddelijke genade niet verblijd zijn en die met alle dankbaarheid en met heilig gevoel van de ziel nuttigen? Zeker, als wij niet zeer dwaas willen zijn. Dit maal nu is het sacrament van Christus lichaam en bloed. Tot de ware liefde behoort eindelijk nog de goddelijke helper, om ons die liefde te leren en dat is juist Hij, de ware Samaritaan voor de arme mensheid, die onder de handen van de moordenaars bloedt. Die door Hem barmhartigheid aan zijn eigen hart heeft ondervonden, die kan pas juist barmhartigheid betonen aan de broeders. Die Gods liefde heeft leren kennen aan zijn ziel, die gaat heen en zegt: "Laat ons Hem liefhebben en omwille van Hem de broeders, want Hij heeft ons eerst lief gehad.

De werken van de liefde hebben een hart overmeesterende kracht. Wie zelf ongenegen is te helpen prijst nochtans de hulp, die anderen verlenen. Barmhartig te zijn en ontferming te betonen is eigenlijk de hoogste adel van de menselijke natuur, in een wereld als de tegenwoordige, waar zoveel lijden en ellende is. Daarom is ook het "weest volmaakt!" zo veel als "weest barmhartig zoals uw Vader in de hemel. " Immers wij kunnen God in niets gelijkvormiger worden, dan de betoning van liefde, van mededogen, van ontferming. Is niet de Heere der heerlijkheid in de wereld gekomen alleen om de lijdende mensheid te dienen, te vertroosten en wat meer is, van het lijden te bevrijden? Laat ons dus de hulpbehoevende beschouwen als onze naaste, of hetgeen hetzelfde is, onszelf beschouwen als de naaste, om degene te helpen, die hulp nodig heeft en die wij kunnen helpen. Hulp boven vermogen wordt niet gevraagd, maar hulp naar vermogen. Vragen wij in dit geval niet naar de persoon, maar naar zijn leed. De Samaritaan vroeg ook niet of de ongelukkige zijn geloofsgenoot was of niet. Ook zien vele mensen op de oorzaken van iemands ongeluk en zeggen: het is zijn schuld, waarom heeft hij niet beter op zijn zaken gepast, of waarom is hij niet een geschikter persoon dan hij is! De barmhartige Samaritaan vroeg niet hoe de ongelukkige man in het ongeluk gekomen en of het niet aan zijn onvoorzichtigheid toe te schrijven was? Hij dacht er niet aan, wat die man overkomen was, dat had hem evengoed kunnen overkomen; hij dankte er God in zijn hart voor, dat de moordenaars hem niet overvallen waren en dat hij, nu het nog niet te laat was, hem, die dit ongeluk overkomen was, helpen en misschien in het leven behouden kon. Hij zag dus op niets dan op de nood van de naaste; en zo moeten wij ook in soortgelijke gevallen, bij de armen en nooddruftigen niet zien op hun gebreken, maar op hun gebrek.

V. Luke 10:38-Luke 10:42. Nog op dezelfde Vrijdag, waarop de Heere `s morgens bij het heengaan van Jericho aan de Schriftgeleerde de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan heeft verteld, komt Hij op de bij Matthew 20:34 beschreven weg naar Bethanië, waar Hij bij de met Hem bevriende familie, waarover bij Matthew 26:7 nader gesproken is, Zijn intrek neemt. Lazarus, de broeder van de beide zusters, die zijn eigen huishouden heeft, is zonder twijfel te Jeruzalem op het loofhuttenfeest aanwezig, dat v r 2 dagen (12 Oktober) begon, waarom hij hier niet wordt genoemd. Daarentegen is Martha, de weduwe en erfgename van Simon, de melaatse, degene die verwaardigd is de dierbare gast in haar huis te herbergen. Zij spant nu ook alles in om Hem zo goed mogelijk te ontvangen en, niet tevreden met het gewone voedsel van hare tafel, legt zij een eremaaltijd aan, die haar veel zorg en moeite baart, terwijl haar zuster er slechts integendeel aan denkt om haar eigen geestelijke behoeften te bevredigen. Deze heeft zich aan de voeten van de Meester gezet, wiens tegenwoordigheid zij 1 jaar en 4 maanden heeft moeten missen en luistert naar de woorden, die Hij tot Zijn discipelen spreekt. Zij geniet daarbij een van die heilige uren, waarin haar ziel, hoewel zij ook uitwendig stil is en de handen niet beweegt, toch een werk aan haar zelf verricht, het krachtigste dat kan gedaan worden, omdat zij tot haar zaligheid werkzaam is. Zij moet echter ook snel ondervinden dat zielen, die zich niet graag in het gewoel van de wereld mengen en liever een stil, inwendig leven leiden, door haar omgeving moeilijk worden begrepen en niet naar waarde worden gewaardeerd. Haar eigene zuster is het die als tegenpartij tegen haar opvoedt, maar de Heere wordt haar pleitbezorger en kroont haar gedrag met een woord, dat een van de meest bekende en meest gezegende woorden van de Heilige Schrift is geworden.

Vers 38

38. En het gebeurde toen zij, in wiens gezelschap de Heere tot hiertoe was geweest, voornamelijk de 70 discipelen (Luke 10:17, ), reisden naar Jeruzalem, om nog v r het begin van de Sabbat daar te komen, dat Hij met de twaalf kwam in een dorp, genaamd Bethanië (John 11:1), een half uur van Jeruzalem gelegen aan de oostelijke punt van de Olijfberg (Lukas verzwijgt de naam, als ook later die van de plaats, waar Jezus bad (Luke 11:1) om de lezer niet aan Jeruzalem te herinneren, waarmee Hij pas in Luke 18:31 te doen wil hebben). En een zekere vrouw, Martha, ontving Hem in haar huis, omdat zij Hem als gast nodigde.

Bethanië! Wie verneemt de zoete klank van deze naam en droomt niet van een voorhof van de hemel in het dal van de dood? Het huis van het drietal was zodanig een; nergens wordt v r de grote pinksterdag het nieuwe leven van de Geest in zo'n volheid, frisheid en diepte ontvouwd als hier. De familie te Bethanië geeft de hartverheffende aanblik, rijk in beloften, van een voorbeeld vol leven van het volmaakte Christusrijk op aarde. Als in de liefste omtuining van zijn hoopvol bloeiende tuin was de Heere na de last en de hitte van de dag gewoon hier te vertoeven. Als Hij in Bethanië is kan men het woord van het Hooglied toepassen: "Mijn liefste is afgegaan in Zijn hof tot de specerijbedden, om weiden in de hoven en om de lelies te verzamelen.

Gezegend huis, waarin Jezus wordt opgenomen! Al kon het ook naar het uitwendige slechts een vervallen hut worden genoemd, al schemerde armzalig de dag door de kleine vensters en verlichtte er het armoedigste huisraad daar binnen, welk paleis, welke vorstenkamer was met deze hut te vergelijken, zodra Hij onder het dak daarvan is gekomen, die de Koning der ere is, Immanuël, God met ons, het licht en het leven, ons door de Vader gegeven - O ja, denk u, als mij dat ten dele werd! Jezus onder mijn dak! Hoe licht zou mij de ontbering worden, hoe rijk zou ik mij voelen in God! Hoe moest de tegenwoordigheid van de Heere mij al het bittere verzoeten, alle arbeid verlichten, alle nood in zegen veranderen en het onrustig bewogen hart door de vrede van God tot stilte komen! Wanneer het u daarom echt te doen is, u kunt spoedig daartoe komen; de Heiland is niet zo spaarzaam met Zijn genade als uw hart denkt. Zie, Zijn boden roepen u: bereid de weg van de Heere, maak de poorten wijd en de deuren hoog, opdat de Koning der ere ingaat! En men mag in waarheid zeggen: er is geen huis in de hele Christenheid, hoe slecht en zondig het ook daar binnen toegaat, aan welke deur niet Hij zelf, de Heiland al meer dan eenmaal heeft aangeklopt.

De Heilige Schrift heeft ons drie geschiedenissen van Bethanië bewaard en deze ons de feiten in handen gegeven, waaruit wij waarnemen dat, waar Jezus de huisvriend is, daar de vrede van het huis wordt bewaard, het leed van het leven weggenomen en de eer van het hart wordt verhoogd. 39. En deze had een zuster, Maria genoemd, die ook bij haar woonde. Deze deed in het begin ook het hare om de dierbare gast te helpen verkwikken, maar, toen Hij begon dediscipelen in de waarheid te onderwijzen, bemerkte zij meteen dat er veel meer aan gelegen was om de korte tijd van Zijn tegenwoordigheid tot haar zielenheil te benutten. Als een leergierige leerling (Deuteronomy 33:3 Acts 22:3) zat zij aan de voeten van Jezus, waar zij Zijn woord hoorde.

Vers 38

38. En het gebeurde toen zij, in wiens gezelschap de Heere tot hiertoe was geweest, voornamelijk de 70 discipelen (Luke 10:17, ), reisden naar Jeruzalem, om nog v r het begin van de Sabbat daar te komen, dat Hij met de twaalf kwam in een dorp, genaamd Bethanië (John 11:1), een half uur van Jeruzalem gelegen aan de oostelijke punt van de Olijfberg (Lukas verzwijgt de naam, als ook later die van de plaats, waar Jezus bad (Luke 11:1) om de lezer niet aan Jeruzalem te herinneren, waarmee Hij pas in Luke 18:31 te doen wil hebben). En een zekere vrouw, Martha, ontving Hem in haar huis, omdat zij Hem als gast nodigde.

Bethanië! Wie verneemt de zoete klank van deze naam en droomt niet van een voorhof van de hemel in het dal van de dood? Het huis van het drietal was zodanig een; nergens wordt v r de grote pinksterdag het nieuwe leven van de Geest in zo'n volheid, frisheid en diepte ontvouwd als hier. De familie te Bethanië geeft de hartverheffende aanblik, rijk in beloften, van een voorbeeld vol leven van het volmaakte Christusrijk op aarde. Als in de liefste omtuining van zijn hoopvol bloeiende tuin was de Heere na de last en de hitte van de dag gewoon hier te vertoeven. Als Hij in Bethanië is kan men het woord van het Hooglied toepassen: "Mijn liefste is afgegaan in Zijn hof tot de specerijbedden, om weiden in de hoven en om de lelies te verzamelen.

Gezegend huis, waarin Jezus wordt opgenomen! Al kon het ook naar het uitwendige slechts een vervallen hut worden genoemd, al schemerde armzalig de dag door de kleine vensters en verlichtte er het armoedigste huisraad daar binnen, welk paleis, welke vorstenkamer was met deze hut te vergelijken, zodra Hij onder het dak daarvan is gekomen, die de Koning der ere is, Immanuël, God met ons, het licht en het leven, ons door de Vader gegeven - O ja, denk u, als mij dat ten dele werd! Jezus onder mijn dak! Hoe licht zou mij de ontbering worden, hoe rijk zou ik mij voelen in God! Hoe moest de tegenwoordigheid van de Heere mij al het bittere verzoeten, alle arbeid verlichten, alle nood in zegen veranderen en het onrustig bewogen hart door de vrede van God tot stilte komen! Wanneer het u daarom echt te doen is, u kunt spoedig daartoe komen; de Heiland is niet zo spaarzaam met Zijn genade als uw hart denkt. Zie, Zijn boden roepen u: bereid de weg van de Heere, maak de poorten wijd en de deuren hoog, opdat de Koning der ere ingaat! En men mag in waarheid zeggen: er is geen huis in de hele Christenheid, hoe slecht en zondig het ook daar binnen toegaat, aan welke deur niet Hij zelf, de Heiland al meer dan eenmaal heeft aangeklopt.

De Heilige Schrift heeft ons drie geschiedenissen van Bethanië bewaard en deze ons de feiten in handen gegeven, waaruit wij waarnemen dat, waar Jezus de huisvriend is, daar de vrede van het huis wordt bewaard, het leed van het leven weggenomen en de eer van het hart wordt verhoogd. 39. En deze had een zuster, Maria genoemd, die ook bij haar woonde. Deze deed in het begin ook het hare om de dierbare gast te helpen verkwikken, maar, toen Hij begon dediscipelen in de waarheid te onderwijzen, bemerkte zij meteen dat er veel meer aan gelegen was om de korte tijd van Zijn tegenwoordigheid tot haar zielenheil te benutten. Als een leergierige leerling (Deuteronomy 33:3 Acts 22:3) zat zij aan de voeten van Jezus, waar zij Zijn woord hoorde.

Vers 40

40. Maar Martha wilde op buitengewone wijze de gast ontvangen en was zeer bezig met veel dienen 1) zodat zij zich geen enkel ogenblik gunde om aan de woorden van de Heere haar opmerkzaamheid te lenen. En zij, in haar drukke bezigheden beginnend te voelen dat haar zuster beter deed dan zij, wilde echter haar schuld niet bekennen, maar probeerde, zoals de mens in dergelijke gevallen zoveel doet (Luke 10:29), zich ten koste van de andere te rechtvaardigen. Daarbij komend, zei zij: Heere! Trekt Gij U dat niet aan, dat mijn zuster mij haar hulp geheel heeft onttrokken en mij alleen laat dienen? Zeg dan haar, omdattoch wat mij zoveel drukte veroorzaakt Uw ontvangst is, dat zij mij helpt 2) in plaats van in ledigheid aan Uw voeten te liggen.

Men ziet zo makkelijk in Martha niets dan een bedrijvige, rusteloze huisvrouw, wier bedrijvigheid in het uitwendige niet toelaat dat zij inwendig wordt bewogen; wier beweeglijkheid geen stil nadenken toelaat, wier werkzaamheid voor de Heere weinig meer is dan een uitwendige dienst. Was Martha niet meer geweest, dan zou van haar niet evenals van Maria in een zo geheel bijzonderen zin gezegd zijn, dat de Heere haar lief had (John 11:5). Zouden wij dan van haar de schone belijdenis vernemen, zoals zij die bij de opwekking van Lazarus heeft afgelegd (John 11:21, )? O nee! Achter het schijnbaar zuiver uitwendige van Martha ligt meer: haar bedrijvigheid, rusteloosheid, bewegelijkheid zijn de uitdrukking van een rijk inwendig leven en dit innerlijk leven is aangevoerd, opgewekt door de Heere, is de bekendmaking van een krachtige drang en die drang heet liefde tot de Heere, die is de openbaring van een bewogen, ijverige ziel en deze ziel is overgegeven aan de Heere. Ook Martha heeft geloof in Hem; ook zij weet wat zij in Christus bezit; ook zij kent de vreugde de Heere te hebben leren kennen. Haar werken is niets anders dan de uitdrukking van vreugde over de kostbare gaven, die haar in Christus ten dele zijn geworden. Wij horen toch: "Zij ontving Hem in haar huis". Het is de drang van een liefde, die zich daarin openbaart; zij nam Hem op in haar huis, omdat zij Hem al in het hart omdroeg. Christus is bij haar dezelfde weg gegaan, die Hij altijd, ook heden nog moet gaan: door het hart in het huis. Heeft de Heere Christus niet in uw hart een gestalte verkregen, hoe kan Hij dan woning maken in uw huis? Heeft de Heere en Zijn Geest niet uw ziel vervuld, hoe kan Hij dan de ziel van uw huis zijn? Hebt u met de uwen niet in de stille ruimte van de inwendige mens al Zijn nabijheid bespeurd, hoe kan men haar in de ruimten van het huis opmerken? Door het hart in het huis - deze weg is de Heere bij Martha gegaan: zij weet wat zij aan Hem heeft en zij zou het Hem willen tonen: zij weet wat Hij voor haar geweest is en zij zou het Hem willen vergelden. Dit is het wat hare ziel vervult; al haar gedachten zijn met Hem bezig; de liefde tot Hem, de vreugde over Hem is het, die haar dringt; daarom is zij ook bezig met veel dienen. Zij heeft zo veel van Hem ontvangen: nu wil zij Hem ook geven. Zij geeft Hem het hart, dat zij heeft; zij geeft Hem haar tijd, want Hem alleen moet die toebehoren; zij geeft Hem van haar bezitting, want Hem wil zij daarmee verzorgen; zij geeft Hem haar zorg en moeite, want zij denkt er toch alleen aan Hem te dienen. En dit moet niet karig zijn, de Heere zelf erkent het dat zij veel zorg en moeite had. Zij kan daarom niet genoeg doen; men ziet het aan haar, dat de overvloed van haar inwendige gewaarwordingen naar een uitdrukking zoekt in de overvloed van haar uitwendig streven. Maar juist daarin ligt het gevaar; juist de menigte van bezorgdheden, waaraan zij zich omwille van de Heere overgeeft, heeft voor haar iets verstrooiends; zij is zo bezig rondom Hem, daarom neemt zij het ogenblik niet waar om te leven in Hem. Haar werkzaamheid voor de Heere dreigt haar af te trekken van de Heere; terwijl zij arbeidt voor Hem, heeft zij zo weinig aan Hem. Zij kon ook Hem genieten en in plaats daarvan is zij van Hem verwijderd. Zij zou ook bij den Heere willen zijn, zij zou ook ongestoord bij Hem willen wezen, maar zij wil Hem eerst geven, voordat zij opnieuw ontvangt; zij wil haar liefde bewijzen voordat zij in Zijn liefde opnieuw zich verheugt. Daardoor kwam zij in drukte, die haar voor het stille genot in de Heere geen tijd gunde.

Maria behoort tot die stille en diepdenkende naturen, die teder en juist voelen en omdat zij fijn voelen, ook snel opmerken, vast aangrijpen, krachtig willen, maar hun inwendige gevoelens slechts schaars en beschaamd, meer bij aanduiding en voorstelling dan door spreken en handelen uitdrukken. Zo bedekt gehouden, zo diep gevoeld, zo teder uitgedrukt was ook die krachtige beweging van haar ziel, toen zij de Heere met zalven zalfde en Zijne voeten droogde met haar haren (Matthew 26:6, ). Zo komt zij nu voor als zij aan de voeten van Jezus zit en Zijn rede aanhoort. Zulke naturen begrijpen snel; wat haar verstand niet begrijpt, dat heeft haar gemoed met zijn meest innerlijk leven aangegrepen en laat het met volle kracht op de ziel werken. Zij geven zich aan de waarheid over; het zijn geen beschouwingen hier en daar over, die haar geest bezig houden, het zijn geen bijzondere opmerkingen, waartoe zij komen, geen verstrooide beschouwingen, die zij verzamelen, geen met moeite verworven kundigheden, die zij met wijze zorgvuldigheid en in juiste keuze verbinden en zo de kring van haar inzicht van het ene tot het andere voortgaande gaandeweg uitbreiden. Zij geven zich eerst aan het geheel met haar hele ziel over en hebben een onwrikbare zekerheid van overtuiging, nog voordat zij de bijzonderheden hebben erkend en gerangschikt. Zij hebben een begrip boven alle weten, een aanraking met de waarheid v r alle bemoeiing met haar.

In het hart van Maria vond de goddelijke Zondaarsvriend voor het zaaien van Zijn hemels woord een vruchtbare en veelbelovende akker. Een diepe behoefte aan zaligheid bood deze innige en rijk besnaarde ziel Hem aan en deed haar in de man van Nazareth al de Middelaar van God vermoeden, voordat deze het nog zelf de tijd oordeelde om Zich als zodanig aan de wereld te openbaren (Matthew 26:12). Met de behoefte van een Asaf in het hart: "Wie heb ik naast U in de hemel? Naast U lust mij ook niets op de aarde!" klemde zij zich al snel na de eerste ontmoeting, als een hulpzoekende klimoprank, met alle draden van haar inwendig leven aan Hem vast. Wat zij met smarten had gezocht, maar nergens gevonden, vond zij in de rijkste overvloed bij Hem. Misschien weet zij het geruime tijd niet met name te noemen, toch had zij het. Zat zij, luisterend naar Zijn woorden van het leven, aan Zijn voeten, zo voelde zij zich gekomen aan het doel van haar innigste en heiligste begeerte; en zag Hij haar aan met het oog vol ontferming, zo dronk zij als uit onzichtbare waterbronnen, in het dubbele bewustzijn van uitgedelgde schuld en het teruggewonnen kindschap van God, een liefelijke vrede in het hart, waarvan zij vroeger geen begrip had. Martha is niet de type van aardsgezinde vrienden van de wereld, maar de type van talrijke Christenen, die rusteloos arbeiden voor de zaak van de Heere en hun eigen zaligheid, het persoonlijk genot en bezit van Christus in en voor zichzelf vergeten. Maria staat daarentegen voor ons als liefelijk symbool van die gelukkigen, die rust bij Hem hebben gevonden en daarin de grond van de hoogste zaligheid zowel als ook de Hem welbehagelijkste werkzaamheid bezitten. Het hart van de eerste is vaak als een zee, die de stormen te zeer hebben opgewekt, dan dat die het beeld van de zon duidelijk zouden kunnen weerkaatsen, terwijl bij de tweede het hemellicht op een stille, heldere waterspiegel schijnt. Ook hier is het woord van Tersteegen toepasselijk: "U moet u niet te zeer aan vorm en wijze binden, men zoekt God niet altijd, men moet Hem immers vinden; die nog in het zoeken is, die loopt en arbeidt veel, die Hem gevonden heeft, stil werken is zijn deel". Het eerste karakter is vooral in de Rooms-Katholieke, het tweede in de Evangelische kerk. In zijn ontaarding wordt het Martha-karakter trotse werkheiligheid, de Maria-natuur daarentegen traag quiëtisme; zijn zij echter door het geloof geheiligd, dan hebben beide hun recht. Hoewel zonder enige twijfel het laatste hoger staat, zo hebben toch beiden in het rijk van God hun waarde en kunnen zich zelfstandig naast elkaar ontwikkelen, zonder dat de ene eigenaardigheid in de andere moet opgaan; hoe inniger de ijverige Martha-hand, met het rustige, stille Maria-hart verenigd is, des te nader komt men aan het ideaal van een harmonisch-christelijk leven.

2) Martha voelt te midden van de goed gemeende arbeid met een zeker gevoel, dat Maria eigenlijk meer van Jezus geniet en het beste deel had. Zij zat ook werkelijk liever aan Zijn voeten, bederft echter deze juiste drang van de geest door haar eigen geest, die in het opdissen van veel een verdienste heeft gekozen en die niet wil laten varen. Haar ijver, door inwendige oppositie tegen het gevoel van het ware opgewekt, komt hoogst naïef voor de dag in haar rede, die in ieder woord ontdekt wat in haar ziel is. Omdat zij geen rust heeft, moet ook haar zuster er geen hebben; wat zij nu eenmaal heeft gekozen moet het juiste zijn en Maria moet groot ongelijk hebben.

Dat door haar vele zorg en moeite haar hart eigenlijk niet verkwikt werd, heeft zij zeker wel bespeurd; haar woorden luiden als wilde zij zeggen: Heere! Gaat het U niet aan, dat ik mij zoveel moeite getroost omwille van U, terwijl mijn zuster doet alsof Gij omwille van haar hier was, alsof zij de gast was en Gij de gastheer was? Hij was zeker de gastheer; Hij bereidde Maria een tafel en schonk haar vol in (Psalms 23:5) en dat zij aan deze tafel haar ziel verzadigde, dat was voor de Heere aangenamer dan dat Martha de tafel gereed maakte.

Haar misslag bestond niet in haar dienen, de dienende staat van de dienaar past elke Christen. "Ik dien" moest de zinspreuk wezen van al de prinsen van het koninklijk geslacht van de hemel. Evenmin was het haar misslag, dat zij veel diende! Wij kunnen niet te veel doen. Laat ons alles doen wat in ons vermogen is; laten hoofd, hart en handen in de dienst van de Meester onledig zijn. Het was bij haar geen misslag dat zij zich bezig hield met voor de Meester een feest te bereiden. Gelukkige Martha, die de gelegenheid had zo'n gezegende Gast te ontvangen; gelukkig terecht, omdat het haar ernst was haar hele ziel in diens ontvangst te werpen. Haar misslag was dat zij zich beslommerde met veel dienen, zodat zij Hem vergat en alleen aan de dienst zelf dacht; zij liet door de dienst de gemeenschap storen en bood zo het offer van een plicht. Wij behoren Martha en Maria in ons te verenigen; wij moeten veel dienen en tegelijker tijd veel gemeenschap oefenen. Hiervoor hebben wij grote genade nodig. Het is gemakkelijker te dienen dan gemeenschap te hebben. Jozua werd nooit moe in het bestrijden van de Amalekieten, maar Mozes, op de top van de berg, in het gebed verzonken, had twee helpers nodig om zijn handen te ondersteunen. Hoe geestelijker de arbeid is, hoe sneller zij ons vermoeit.

Wat hebben wij hier? Een beklag over Maria, dat zij haar alleen dienen laat, een beklag over de Heere zelf, hoe eerbiedig zij Hem dan ook Heere noemt, dat Hij dit dan kan toelaten en goedkeuren. Dit beklag is gemeend, of niet gemeend. Als het gemeend is dan openbaart zich in het veel dienen niet Martha's manier van de Heere lief te hebben; want het beklag toont dan dat deze bezigheid wel enigszins moeilijk valt, wel enigszins verdriet. Als het niet gemeend is, dan is dienen haar lust, dan dient zij ook graag alleen. Maar waarom klaagt zij dan? Omdat de Heere haar dienen, haar veel dienen, haar bezig zijn in veel dienen, niet hoger aanslaat dan Maria's neerzitten om Zijn woord te horen? Omdat Hij er blijkbaar zoveel waarde niet aan hecht als zij zelf? Omdat Hij er zelfs niet op let? Maar dan is het ook met haar dienen niet geheel, niet alleen om Hem, maar nog enigszins, nog wat veel om haar zelf, om de dienende Martha te doen. . . Wat zullen wij zeggen? Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ook het oprechtste gemoed is bij ogenblikken zichzelf niet. Martha heeft de Heere lief, zij dient Hem graag. Maar ook is zij graag dienende; graag in veel dienen bezig. Zij behaagt zich wel een beetje in het vele dienen. Zij is niet ongenegen zichzelf gelukkig te prijzen, dat zij er de mens niet naar is om zich maar zo geheel gemakkelijk aan Jezus' voeten neer te zetten om Zijn woord te horen! Toch ziet zij niet zonder een beetje afgunst dat dit de Heere welgevallig is, ja nog welgevalliger dan haar dienen. Dit hindert haar en temeer naarmate zij ook zelf niet zijn kan zonder iets, dat haar zegt dat er in Maria's behoefte om dit te doen iets schoons, iets goeds, in n woord iets is, dat zij mogelijk hebben moest en dat haar ontbreekt.

Vers 40

40. Maar Martha wilde op buitengewone wijze de gast ontvangen en was zeer bezig met veel dienen 1) zodat zij zich geen enkel ogenblik gunde om aan de woorden van de Heere haar opmerkzaamheid te lenen. En zij, in haar drukke bezigheden beginnend te voelen dat haar zuster beter deed dan zij, wilde echter haar schuld niet bekennen, maar probeerde, zoals de mens in dergelijke gevallen zoveel doet (Luke 10:29), zich ten koste van de andere te rechtvaardigen. Daarbij komend, zei zij: Heere! Trekt Gij U dat niet aan, dat mijn zuster mij haar hulp geheel heeft onttrokken en mij alleen laat dienen? Zeg dan haar, omdattoch wat mij zoveel drukte veroorzaakt Uw ontvangst is, dat zij mij helpt 2) in plaats van in ledigheid aan Uw voeten te liggen.

Men ziet zo makkelijk in Martha niets dan een bedrijvige, rusteloze huisvrouw, wier bedrijvigheid in het uitwendige niet toelaat dat zij inwendig wordt bewogen; wier beweeglijkheid geen stil nadenken toelaat, wier werkzaamheid voor de Heere weinig meer is dan een uitwendige dienst. Was Martha niet meer geweest, dan zou van haar niet evenals van Maria in een zo geheel bijzonderen zin gezegd zijn, dat de Heere haar lief had (John 11:5). Zouden wij dan van haar de schone belijdenis vernemen, zoals zij die bij de opwekking van Lazarus heeft afgelegd (John 11:21, )? O nee! Achter het schijnbaar zuiver uitwendige van Martha ligt meer: haar bedrijvigheid, rusteloosheid, bewegelijkheid zijn de uitdrukking van een rijk inwendig leven en dit innerlijk leven is aangevoerd, opgewekt door de Heere, is de bekendmaking van een krachtige drang en die drang heet liefde tot de Heere, die is de openbaring van een bewogen, ijverige ziel en deze ziel is overgegeven aan de Heere. Ook Martha heeft geloof in Hem; ook zij weet wat zij in Christus bezit; ook zij kent de vreugde de Heere te hebben leren kennen. Haar werken is niets anders dan de uitdrukking van vreugde over de kostbare gaven, die haar in Christus ten dele zijn geworden. Wij horen toch: "Zij ontving Hem in haar huis". Het is de drang van een liefde, die zich daarin openbaart; zij nam Hem op in haar huis, omdat zij Hem al in het hart omdroeg. Christus is bij haar dezelfde weg gegaan, die Hij altijd, ook heden nog moet gaan: door het hart in het huis. Heeft de Heere Christus niet in uw hart een gestalte verkregen, hoe kan Hij dan woning maken in uw huis? Heeft de Heere en Zijn Geest niet uw ziel vervuld, hoe kan Hij dan de ziel van uw huis zijn? Hebt u met de uwen niet in de stille ruimte van de inwendige mens al Zijn nabijheid bespeurd, hoe kan men haar in de ruimten van het huis opmerken? Door het hart in het huis - deze weg is de Heere bij Martha gegaan: zij weet wat zij aan Hem heeft en zij zou het Hem willen tonen: zij weet wat Hij voor haar geweest is en zij zou het Hem willen vergelden. Dit is het wat hare ziel vervult; al haar gedachten zijn met Hem bezig; de liefde tot Hem, de vreugde over Hem is het, die haar dringt; daarom is zij ook bezig met veel dienen. Zij heeft zo veel van Hem ontvangen: nu wil zij Hem ook geven. Zij geeft Hem het hart, dat zij heeft; zij geeft Hem haar tijd, want Hem alleen moet die toebehoren; zij geeft Hem van haar bezitting, want Hem wil zij daarmee verzorgen; zij geeft Hem haar zorg en moeite, want zij denkt er toch alleen aan Hem te dienen. En dit moet niet karig zijn, de Heere zelf erkent het dat zij veel zorg en moeite had. Zij kan daarom niet genoeg doen; men ziet het aan haar, dat de overvloed van haar inwendige gewaarwordingen naar een uitdrukking zoekt in de overvloed van haar uitwendig streven. Maar juist daarin ligt het gevaar; juist de menigte van bezorgdheden, waaraan zij zich omwille van de Heere overgeeft, heeft voor haar iets verstrooiends; zij is zo bezig rondom Hem, daarom neemt zij het ogenblik niet waar om te leven in Hem. Haar werkzaamheid voor de Heere dreigt haar af te trekken van de Heere; terwijl zij arbeidt voor Hem, heeft zij zo weinig aan Hem. Zij kon ook Hem genieten en in plaats daarvan is zij van Hem verwijderd. Zij zou ook bij den Heere willen zijn, zij zou ook ongestoord bij Hem willen wezen, maar zij wil Hem eerst geven, voordat zij opnieuw ontvangt; zij wil haar liefde bewijzen voordat zij in Zijn liefde opnieuw zich verheugt. Daardoor kwam zij in drukte, die haar voor het stille genot in de Heere geen tijd gunde.

Maria behoort tot die stille en diepdenkende naturen, die teder en juist voelen en omdat zij fijn voelen, ook snel opmerken, vast aangrijpen, krachtig willen, maar hun inwendige gevoelens slechts schaars en beschaamd, meer bij aanduiding en voorstelling dan door spreken en handelen uitdrukken. Zo bedekt gehouden, zo diep gevoeld, zo teder uitgedrukt was ook die krachtige beweging van haar ziel, toen zij de Heere met zalven zalfde en Zijne voeten droogde met haar haren (Matthew 26:6, ). Zo komt zij nu voor als zij aan de voeten van Jezus zit en Zijn rede aanhoort. Zulke naturen begrijpen snel; wat haar verstand niet begrijpt, dat heeft haar gemoed met zijn meest innerlijk leven aangegrepen en laat het met volle kracht op de ziel werken. Zij geven zich aan de waarheid over; het zijn geen beschouwingen hier en daar over, die haar geest bezig houden, het zijn geen bijzondere opmerkingen, waartoe zij komen, geen verstrooide beschouwingen, die zij verzamelen, geen met moeite verworven kundigheden, die zij met wijze zorgvuldigheid en in juiste keuze verbinden en zo de kring van haar inzicht van het ene tot het andere voortgaande gaandeweg uitbreiden. Zij geven zich eerst aan het geheel met haar hele ziel over en hebben een onwrikbare zekerheid van overtuiging, nog voordat zij de bijzonderheden hebben erkend en gerangschikt. Zij hebben een begrip boven alle weten, een aanraking met de waarheid v r alle bemoeiing met haar.

In het hart van Maria vond de goddelijke Zondaarsvriend voor het zaaien van Zijn hemels woord een vruchtbare en veelbelovende akker. Een diepe behoefte aan zaligheid bood deze innige en rijk besnaarde ziel Hem aan en deed haar in de man van Nazareth al de Middelaar van God vermoeden, voordat deze het nog zelf de tijd oordeelde om Zich als zodanig aan de wereld te openbaren (Matthew 26:12). Met de behoefte van een Asaf in het hart: "Wie heb ik naast U in de hemel? Naast U lust mij ook niets op de aarde!" klemde zij zich al snel na de eerste ontmoeting, als een hulpzoekende klimoprank, met alle draden van haar inwendig leven aan Hem vast. Wat zij met smarten had gezocht, maar nergens gevonden, vond zij in de rijkste overvloed bij Hem. Misschien weet zij het geruime tijd niet met name te noemen, toch had zij het. Zat zij, luisterend naar Zijn woorden van het leven, aan Zijn voeten, zo voelde zij zich gekomen aan het doel van haar innigste en heiligste begeerte; en zag Hij haar aan met het oog vol ontferming, zo dronk zij als uit onzichtbare waterbronnen, in het dubbele bewustzijn van uitgedelgde schuld en het teruggewonnen kindschap van God, een liefelijke vrede in het hart, waarvan zij vroeger geen begrip had. Martha is niet de type van aardsgezinde vrienden van de wereld, maar de type van talrijke Christenen, die rusteloos arbeiden voor de zaak van de Heere en hun eigen zaligheid, het persoonlijk genot en bezit van Christus in en voor zichzelf vergeten. Maria staat daarentegen voor ons als liefelijk symbool van die gelukkigen, die rust bij Hem hebben gevonden en daarin de grond van de hoogste zaligheid zowel als ook de Hem welbehagelijkste werkzaamheid bezitten. Het hart van de eerste is vaak als een zee, die de stormen te zeer hebben opgewekt, dan dat die het beeld van de zon duidelijk zouden kunnen weerkaatsen, terwijl bij de tweede het hemellicht op een stille, heldere waterspiegel schijnt. Ook hier is het woord van Tersteegen toepasselijk: "U moet u niet te zeer aan vorm en wijze binden, men zoekt God niet altijd, men moet Hem immers vinden; die nog in het zoeken is, die loopt en arbeidt veel, die Hem gevonden heeft, stil werken is zijn deel". Het eerste karakter is vooral in de Rooms-Katholieke, het tweede in de Evangelische kerk. In zijn ontaarding wordt het Martha-karakter trotse werkheiligheid, de Maria-natuur daarentegen traag quiëtisme; zijn zij echter door het geloof geheiligd, dan hebben beide hun recht. Hoewel zonder enige twijfel het laatste hoger staat, zo hebben toch beiden in het rijk van God hun waarde en kunnen zich zelfstandig naast elkaar ontwikkelen, zonder dat de ene eigenaardigheid in de andere moet opgaan; hoe inniger de ijverige Martha-hand, met het rustige, stille Maria-hart verenigd is, des te nader komt men aan het ideaal van een harmonisch-christelijk leven.

2) Martha voelt te midden van de goed gemeende arbeid met een zeker gevoel, dat Maria eigenlijk meer van Jezus geniet en het beste deel had. Zij zat ook werkelijk liever aan Zijn voeten, bederft echter deze juiste drang van de geest door haar eigen geest, die in het opdissen van veel een verdienste heeft gekozen en die niet wil laten varen. Haar ijver, door inwendige oppositie tegen het gevoel van het ware opgewekt, komt hoogst naïef voor de dag in haar rede, die in ieder woord ontdekt wat in haar ziel is. Omdat zij geen rust heeft, moet ook haar zuster er geen hebben; wat zij nu eenmaal heeft gekozen moet het juiste zijn en Maria moet groot ongelijk hebben.

Dat door haar vele zorg en moeite haar hart eigenlijk niet verkwikt werd, heeft zij zeker wel bespeurd; haar woorden luiden als wilde zij zeggen: Heere! Gaat het U niet aan, dat ik mij zoveel moeite getroost omwille van U, terwijl mijn zuster doet alsof Gij omwille van haar hier was, alsof zij de gast was en Gij de gastheer was? Hij was zeker de gastheer; Hij bereidde Maria een tafel en schonk haar vol in (Psalms 23:5) en dat zij aan deze tafel haar ziel verzadigde, dat was voor de Heere aangenamer dan dat Martha de tafel gereed maakte.

Haar misslag bestond niet in haar dienen, de dienende staat van de dienaar past elke Christen. "Ik dien" moest de zinspreuk wezen van al de prinsen van het koninklijk geslacht van de hemel. Evenmin was het haar misslag, dat zij veel diende! Wij kunnen niet te veel doen. Laat ons alles doen wat in ons vermogen is; laten hoofd, hart en handen in de dienst van de Meester onledig zijn. Het was bij haar geen misslag dat zij zich bezig hield met voor de Meester een feest te bereiden. Gelukkige Martha, die de gelegenheid had zo'n gezegende Gast te ontvangen; gelukkig terecht, omdat het haar ernst was haar hele ziel in diens ontvangst te werpen. Haar misslag was dat zij zich beslommerde met veel dienen, zodat zij Hem vergat en alleen aan de dienst zelf dacht; zij liet door de dienst de gemeenschap storen en bood zo het offer van een plicht. Wij behoren Martha en Maria in ons te verenigen; wij moeten veel dienen en tegelijker tijd veel gemeenschap oefenen. Hiervoor hebben wij grote genade nodig. Het is gemakkelijker te dienen dan gemeenschap te hebben. Jozua werd nooit moe in het bestrijden van de Amalekieten, maar Mozes, op de top van de berg, in het gebed verzonken, had twee helpers nodig om zijn handen te ondersteunen. Hoe geestelijker de arbeid is, hoe sneller zij ons vermoeit.

Wat hebben wij hier? Een beklag over Maria, dat zij haar alleen dienen laat, een beklag over de Heere zelf, hoe eerbiedig zij Hem dan ook Heere noemt, dat Hij dit dan kan toelaten en goedkeuren. Dit beklag is gemeend, of niet gemeend. Als het gemeend is dan openbaart zich in het veel dienen niet Martha's manier van de Heere lief te hebben; want het beklag toont dan dat deze bezigheid wel enigszins moeilijk valt, wel enigszins verdriet. Als het niet gemeend is, dan is dienen haar lust, dan dient zij ook graag alleen. Maar waarom klaagt zij dan? Omdat de Heere haar dienen, haar veel dienen, haar bezig zijn in veel dienen, niet hoger aanslaat dan Maria's neerzitten om Zijn woord te horen? Omdat Hij er blijkbaar zoveel waarde niet aan hecht als zij zelf? Omdat Hij er zelfs niet op let? Maar dan is het ook met haar dienen niet geheel, niet alleen om Hem, maar nog enigszins, nog wat veel om haar zelf, om de dienende Martha te doen. . . Wat zullen wij zeggen? Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ook het oprechtste gemoed is bij ogenblikken zichzelf niet. Martha heeft de Heere lief, zij dient Hem graag. Maar ook is zij graag dienende; graag in veel dienen bezig. Zij behaagt zich wel een beetje in het vele dienen. Zij is niet ongenegen zichzelf gelukkig te prijzen, dat zij er de mens niet naar is om zich maar zo geheel gemakkelijk aan Jezus' voeten neer te zetten om Zijn woord te horen! Toch ziet zij niet zonder een beetje afgunst dat dit de Heere welgevallig is, ja nog welgevalliger dan haar dienen. Dit hindert haar en temeer naarmate zij ook zelf niet zijn kan zonder iets, dat haar zegt dat er in Maria's behoefte om dit te doen iets schoons, iets goeds, in n woord iets is, dat zij mogelijk hebben moest en dat haar ontbreekt.

Vers 42

42. Maar n ding is nodig en om dat ene zou al het andere liever kunnen wegvallen, namelijk de gehele overgave aan Mijn woord, waartoe uw zorgen en uw drukten u niet laten komen; maar Maria, die niet heeft gewerkt, opdat God in haar werken zou, heeft het goede deel uitgekozen, omdat het het eeuwige goed is waar zij naar zoekt (1 Petrus . 1:25), a) dat van haar niet weggenomen zal worden, zodat zij ooit uit het bezit daarvan zou worden gedrongen en daarom zult u er wel bij Mij niet meer op aandringen dat Ik aan uw begeerte (Luke 10:40) voldoe.

a) Psalms 27:4.

Maria weet Martha's over in het dienen te waarderen, maar zij weet dat de Heere niet zo behoeftig is als Martha zich inbeeldt, zodat zij tegenover Hem er op bedacht mag wezen haar eigen behoefte met Zijn rijkdom te vervullen. De Heere neemt haar in bescherming - zowel nu, als zij in haar schijnbaar niets doen, als later (Luke 26:6, ) als zij in haar schijnbaar al te veel doen wordt berispt. In beide gevallen neemt Hij de innigheid, ootmoed en hoogheid van de ware gezindheid van de discipelinne in bescherming tegenover de sombere, zondige beuzelachtigheid van de alledaagse gezindheid. Wel weet de Heere ook de trouwe zin van Martha te waarderen; zij bedreef die echter met al die eerlijke en hartelijke zorgen voor vele dingen en Hij toont haar met zacht verwijt hoe zij zichzelf bestraft. Het dubbele noemen van de naam "Martha, Martha", alsook later "Simon, Simon" (Luke 22:31) en "Saul, Saul" (Acts 9:4) heeft ten doel de stille bekommernis van de Heere, niet zozeer over de daad als wel over de stemming en gezindheid van Martha uit te drukken.

Had men op deze laatste woorden genoeg gelet, men had zeker nooit de verklaring voorgeslagen: n spijze, n schotel is nodig, die nu al kan gerekend worden de geschiedenis toe te behoren. Bij het goede deel moet men toch stellig aan hetzelfde als bij het ene nodige denken. Waarin dat goede deel bestond, dat Maria verkoos? Zeker niet onbepaald in "de zorg voor het eeuwige", zoals zo vaak verklaard wordt, want men doet Martha jammerlijk onrecht met de bewering dat zij deze vergeten zou hebben en als een aardsgezinde tegenover de hemelsgezinde Maria heeft gestaan. Ook wordt op deze manier het besluit van de hele toespraak nagenoeg onverstaanbaar. Om de bedoeling van de Heere volkomen te raden, moet men op het begin van de rede en op het karakter van de zusters letten. Zoveel blijkt meteen, dat Hij van iets spreekt dat waarlijk bovenal in zeker opzicht uitsluitend nodig was: z nodig, dat zelfs al de bemoeiingen van Martha, die op zichzelf goed en beminnelijk waren, berispelijk werden zodra zij het zoeken naar dit ene belemmerden. Nodig, waartoe? Tot het doel, waartoe Martha zich beijverde: om de Heere wel te ontvangen, in waarheid te behagen en veel vreugde van Zijn bijzijn te smaken. Daartoe stak zich Martha in vele bemoeiingen; daartoe heeft Jezus slechts n ding te eisen en dat ne was het doel, niet der werkzaamheid, maar van het lot dat Maria toonde gekozen te hebben. Waardoor? Door zich aan Jezus voeten te zetten, door naar Hem te horen en van Hem te leren, door in n woord, Hem door het geloof in haar hart te doen wonen. Bij het bezit van warme ingenomenheid met de Heere en waarachtige belangstelling in haar hoger geluk, ontbrak echter aan Martha die kalme effenbaarheid van het gemoed, die haar alleen vatbaar kon maken voor die innige en blijvende gemeenschap met Hem die Maria's onwaardeerbaar deel was geworden. Martha is het beeld, niet zozeer van de aardsgezinden, die om de beslommeringen van de zichtbare wereld het eeuwige geheel uit het oog en het hart verliest, ook zij is discipelin van de Heere, ook zij van Zijn liefde het voorwerp (John 11:5); maar zij vertegenwoordigt voor ons die lange reeks van vrienden van de Heere, die rusteloos werkend voor hun zaligheid en Zijn zaak, het persoonlijk en rustig bezit en genot van Christus voor en in zichzelf vergeten. Maria daarentegen staat voor ons, als liefelijk symbool van de gelukkigen, die rust bij Hem vonden en daarin het beginsel zowel van de diepste zaligheid als van de Hem meest welgevallige werkzaamheid hebben. De grote les, die de Heere aan alle volgende eeuwen gegeven heeft, schijnt ons deze te zijn: dat het bij de discipel, die Hem in waarheid behagen zal, van warm gevoel voor Christus tot innerlijke eenheid met Christus moet komen.

Maria en Martha, zoals zij ons hier voor de geest gevoerd worden, vertegenwoordigen niet twee verschillende, elkaar aanvullende, elk op zichzelf prijzenswaardige en noodzakelijke kanten van het Christelijk leven: de om Zijn woord te horen aan Jezus' voeten neerzittende Maria, de bespiegeling; de met veel dienen zeer bezige Martha, de beoefening; zij zijn geenszins elk op haar beurt verpersoonlijking van een Christelijke deugd: Maria van het geloof, Martha van de liefde. Zoveel beoefening boven bespiegeling gaat en de liefde meerder is dan het geloof, zou het bij dergelijke voorstelling altijd weer Martha zijn die de palm van de eer wegdroeg. En dit, welk menselijk gevoel in ons hart ook voor de met veel dienen zeer bezige Martha pleite, komt met de strekking van de evangelische mededeling en met het oordeel van de Heiland geenszins overeen. Nee, de over vele dingen bekommerde en verontruste Martha wordt door Hem berispt; Maria geprezen, omdat zij het goede deel heeft uitgekozen, dat van haar niet zal worden weggenomen. Ja, hierom wordt Maria geprezen en niet omdat zij niet dient. En eigenlijk wordt niet geprezen, maar gelukkig geprezen. En Martha wordt berispt, niet omdat zij dient, maar omdat zij vooralsnog geen hart heeft om met Maria v r alle dingen het goede deel te zoeken. En eigenlijk wordt zij minder berispt dan beklaagd. Maria wordt aan Martha voorgesteld niet zozeer als een voorbeeld ter navolging als wel als een voorwerp van benijding in de edelste zin; en dit niet omdat zij daar zo rustig neerzit, terwijl Martha alleen dient, maar om de hartsbehoefte waaruit dit neerzitten om Zijn woord te horen, bij haar voortkomt. Tot Martha wordt niet gezegd dat zij meteen had moeten gaan neerzitten, als Maria, maar haar wordt onder het oog gebracht, dat zij in de bekommering en onrust van het vele dienen vergeet of niet beseft dat n ding nodig is. Nee, nee! Hier zijn niet twee karakters van discipelinnen van de Heere, die elkaar moeten aanvullen, die elk op zijn beurt van elkaar het eigenaardige moeten overnemen en leren; maar bij alle welmenendheid en liefde tot de Heere, is de een van deze twee de juiste discipelin nog niet. Deze Martha moet niet slechts van deze Maria leren, zij moet Maria worden. Zij moet Maria worden; niet met verloochening van haar eigen, bewegelijke, bedrijvige aard, in het neerzitten, maar in de behoefte om Zijn woord te horen; niet door zich het genot van het dienen te ontzeggen, maar door haar hele hart te zetten op dat geluk waarvan het bezit haar tot die onbekommerde, die geruste, die ootmoedige dienaresse van de Heere, in een woord tot die Martha maken kan, die zij wezen moet en worden zal.

Zo menigeen zoekt zijn geluk in zijn aards beroep en de getrouwheid daarin is iets kostelijks, maar hij denkt er niet aan dat het aardse beroep niets meer moet zijn dan de plaats waarop wij het kleinood van de hemelse roeping van God in Christus Jezus moeten bevestigen. Nu heeft hij gearbeid, hij heeft misschien meer gearbeid dan anderen, hij heeft de last en de hitte van de dag verdragen; maar ten slotte is hij toch moe en mat geworden en nu hij niet meer kan werken, is hem het leven als uitgestorven, want het ne, dat hem de ziel jong doet blijven, heeft hij nooit gezocht. Het is bij hem waar geworden (Psalms 90:10) "Het uitnemendste van onze jaren is moeite en verdriet", maar het arbeiden aan de zaligheid van de ziel, dat het leven met kostbaardere parels versiert, waar is dat? O wat moet men tot zo'n ziel zeggen? "Martha, Martha! U bekommert en ontrust u over vele dingen, maar n ding is nodig!" - Daar is een moeder; kijk naar haar moederlijke zorgvuldigheid; u kunt geen betere vinden; druk bezig snelt zij heen door de ruimte van het huis, vol zorgen vergeet zij ook het geringe niet; voor gade en kinderen is haar trouw. En het is een schoon gezicht, die moederlijke zorgvuldigheid, die huiselijke zin, die stille trouw! Maar toch n ding ontbreekt haar. Haar ontbreekt de Christelijke geest, die over alles uitgestort moet zijn. Haar ontbreekt de behoefte om met haar kinderen te bidden. Haar ontbreekt de Christelijke Geest, die van de moeder, dat hart van de familie, als vanzelf uitstroomt op de leden van de familie. En daarom vind u bij alle ijver toch niet voldoende vrede, bij alle welmenendheid toch geen ware enigheid in de geest, bij alle zorgvuldigheid toch geen juiste zegen. Zij heeft veel gezocht, maar het ne nodige niet, dat de Heere alleen geven kan; zij heeft het ne niet begrepen, dat de Heere met Zijn liefde ook de moederliefde moet verheffen. Wat moeten wij tot haar zeggen? "Martha! Martha! U bekommert en ontrust u over vele dingen, maar n ding is nodig!" - Er zijn ook zielen, die haar Heiland trouw bewaren en ernstig liefhebben; zij willen Hem ook dienen, maar nu maken zij het zich daarmee druk. Zij zijn werkzaam voor het rijk van God, maar zij vergeten daarbij de dienst aan de tempel van God, die haar eigen ziele is. Zij zijn brandend van een verterende ijver voor het huis van de Heere, maar zij vergeten daardoor de ijver van de heiliging naar de wil van de Heere. Zij arbeiden met opoffering voor Christelijke doeleinden, maar alles veel te veel naar buiten, veel te weinig naar binnen. Zij begeven zich in allerlei Christelijke bezigheden, maar zij vergeten daarbij hun eigenlijk werk voor hun zaligheid. Zij zijn vol van allerlei plannen, hoe het Christelijk-kerkelijk leven weer bevorderd, het gestorvene weer levend zal kunnen worden gemaakt en zij laten het bij ontwerpen niet blijven; zij doen zelfs het hun daartoe, zij bemoeien er zich ernstig mee, maar onbewust ontbreekt er aan de andere kant veel. Vraagt u naar de stille arbeid van zelfbeproeving, vraagt u naar het zalig genot van de genade, vraagt u naar de gezegende uren, waarin men zich stil aan Jezus' voeten zet en zich verdiept in de volheid, die men bij Hem vindt - daarvan vind u niets bij hen. Zij hebben ten gevolge van enkel welgemeende ijver daarvoor geen tijd; zij komen nooit tot zichzelf. Het ernstig nadenken voor de Heere, het letten op Gods genadewegen en genadige leidingen, het stil zijn in de Heere ontbreekt hen, zij zijn vol onrust. Wat zal men tot zulke zielen zeggen? Ik weet steeds maar alleen ditzelfde: "Martha! Martha! U bekommert en ontrust u over vele dingen, maar n ding is nodig. " Bedrieg ik mij niet, dan ligt juist in die bedrijvige Martha-arbeid ook een gevaar voor onze tijd. Ik zie veel arbeid voor het Godsrijk - en God mag dat zegenen met Zijn beste zegen! - maar die heeft nog maar te veel van de verstrooiende werkzaamheid. Ik zie veel werkzaamheid voor Christelijke doeleinden - moge God hulp schenken, dat zij vruchten draagt - maar zij heeft te weinig van die zachte, stille geest, die van zijn werkzaamheid weinig ophef maakt. Er wordt in onze dagen teveel beweging gemaakt bij de Christelijke werken; het komt mij voor als werkte men wel veel, maar bad men te weinig. En toch staat geschreven: "Bid en werk; " het bidden mag niet alleen niet ontbreken, maar moet het werken voorafgaan. Men geeft wel veel voor Christelijke doeleinden, maar men geeft zichzelf te weinig in geestelijke zin; er is te veel uitwendigs en te weinig verborgen stilte. Er zijn tegenwoordig meer Christelijke werkbureaus dan Christelijke harten. Niet als wilden wij de arbeid voor het rijk van God terughouden, o nee! Wij bidden dat de Heere zeer vele zielen moge opwekken om voor Zijn rijk te arbeiden, moge de Heere vele zielen roepen tot arbeiden in Zijn wijnberg! Maar wat bovenal nodig is, is toch dat het rusten van de ziel in de hand van de Heere daardoor niet verloren ga, dat het stille inkeren voor het aangezicht van de Heere er niet onder lijdt, dat het zitten aan de voeten, het luisteren naar de genade van de Heere daarbij niet wordt verzuimd en dat het arbeiden niet ontaardt in een veel doen, in een werkheiligheid, die het zalig genot van de genade teniet doet. De ootmoed is nodig, die weet dat het boven alles behoefte is van de Heere te ontvangen; het bewustzijn is nodig dat de toekomst van de kerk en de neergetrapte zaden van God niet van mensenwerk afhangt, maar van Gods genade, die alleen mensenwerk zegenen kan. De innigheid is nodig, waarmee ieder in het bijzonder in stilte werkt voor de zaligheid van zijn ziel en tot het allerheiligst geloof opgebouwd wil worden. Zolang die gezindheid niet de ziel van onze tijd wordt, ontbreekt hem zeer veel en blijft hij slechts een zoekende. Tot zolang moet men ook tot de tegenwoordige tijd roepen: "Martha Martha! U bekommert en ontrust u over vele dingen, maar n ding is nodig. "

Dat Martha de Heere in Zijn terechtwijzend woord heeft begrepen en ook de hele zegen van dit woord deelachtig is geworden, is buiten twijfel; het eigenaardige van haar oorspronkelijke natuur verloochende zich ook later niet, maar werd geheiligd, zij bleef bij alle toenemen in innigheid de bedrijvige Martha, die voornamelijk geschikt was tot het werk en de dienst van de liefde. Zoals Petrus naast Johannes stond, zo stond zij naast haar zuster Maria; hoe verschillend de vaten waren, de inwendig verborgen schat was dezelfde. De dagen van de bezoeking, die spoedig over Bethanië's woning kwamen, geven ons gelegenheid genoeg om ons daarvan te overtuigen (John 11:1).

42. Maar n ding is nodig en om dat ene zou al het andere liever kunnen wegvallen, namelijk de gehele overgave aan Mijn woord, waartoe uw zorgen en uw drukten u niet laten komen; maar Maria, die niet heeft gewerkt, opdat God in haar werken zou, heeft het goede deel uitgekozen, omdat het het eeuwige goed is waar zij naar zoekt (1 Petrus . 1:25), a) dat van haar niet weggenomen zal worden, zodat zij ooit uit het bezit daarvan zou worden gedrongen en daarom zult u er wel bij Mij niet meer op aandringen dat Ik aan uw begeerte (Luke 10:40) voldoe.

a) Psalms 27:4.

Maria weet Martha's over in het dienen te waarderen, maar zij weet dat de Heere niet zo behoeftig is als Martha zich inbeeldt, zodat zij tegenover Hem er op bedacht mag wezen haar eigen behoefte met Zijn rijkdom te vervullen. De Heere neemt haar in bescherming - zowel nu, als zij in haar schijnbaar niets doen, als later (Luke 26:6, ) als zij in haar schijnbaar al te veel doen wordt berispt. In beide gevallen neemt Hij de innigheid, ootmoed en hoogheid van de ware gezindheid van de discipelinne in bescherming tegenover de sombere, zondige beuzelachtigheid van de alledaagse gezindheid. Wel weet de Heere ook de trouwe zin van Martha te waarderen; zij bedreef die echter met al die eerlijke en hartelijke zorgen voor vele dingen en Hij toont haar met zacht verwijt hoe zij zichzelf bestraft.

Het dubbele noemen van de naam "Martha, Martha", alsook later "Simon, Simon" (Luke 22:31) en "Saul, Saul" (Acts 9:4) heeft ten doel de stille bekommernis van de Heere, niet zozeer over de daad als wel over de stemming en gezindheid van Martha uit te drukken.

Had men op deze laatste woorden genoeg gelet, men had zeker nooit de verklaring voorgeslagen: n spijze, n schotel is nodig, die nu al kan gerekend worden de geschiedenis toe te behoren. Bij het goede deel moet men toch stellig aan hetzelfde als bij het ene nodige denken. Waarin dat goede deel bestond, dat Maria verkoos? Zeker niet onbepaald in "de zorg voor het eeuwige", zoals zo vaak verklaard wordt, want men doet Martha jammerlijk onrecht met de bewering dat zij deze vergeten zou hebben en als een aardsgezinde tegenover de hemelsgezinde Maria heeft gestaan. Ook wordt op deze manier het besluit van de hele toespraak nagenoeg onverstaanbaar. Om de bedoeling van de Heere volkomen te raden, moet men op het begin van de rede en op het karakter van de zusters letten. Zoveel blijkt meteen, dat Hij van iets spreekt dat waarlijk bovenal in zeker opzicht uitsluitend nodig was: z nodig, dat zelfs al de bemoeiingen van Martha, die op zichzelf goed en beminnelijk waren, berispelijk werden zodra zij het zoeken naar dit ene belemmerden. Nodig, waartoe? Tot het doel, waartoe Martha zich beijverde: om de Heere wel te ontvangen, in waarheid te behagen en veel vreugde van Zijn bijzijn te smaken. Daartoe stak zich Martha in vele bemoeiingen; daartoe heeft Jezus slechts n ding te eisen en dat ne was het doel, niet der werkzaamheid, maar van het lot dat Maria toonde gekozen te hebben. Waardoor? Door zich aan Jezus voeten te zetten, door naar Hem te horen en van Hem te leren, door in n woord, Hem door het geloof in haar hart te doen wonen. Bij het bezit van warme ingenomenheid met de Heere en waarachtige belangstelling in haar hoger geluk, ontbrak echter aan Martha die kalme effenbaarheid van het gemoed, die haar alleen vatbaar kon maken voor die innige en blijvende gemeenschap met Hem die Maria's onwaardeerbaar deel was geworden. Martha is het beeld, niet zozeer van de aardsgezinden, die om de beslommeringen van de zichtbare wereld het eeuwige geheel uit het oog en het hart verliest, ook zij is discipelin van de Heere, ook zij van Zijn liefde het voorwerp (John 11:5); maar zij vertegenwoordigt voor ons die lange reeks van vrienden van de Heere, die rusteloos werkend voor hun zaligheid en Zijn zaak, het persoonlijk en rustig bezit en genot van Christus voor en in zichzelf vergeten. Maria daarentegen staat voor ons, als liefelijk symbool van de gelukkigen, die rust bij Hem vonden en daarin het beginsel zowel van de diepste zaligheid als van de Hem meest welgevallige werkzaamheid hebben. De grote les, die de Heere aan alle volgende eeuwen gegeven heeft, schijnt ons deze te zijn: dat het bij de discipel, die Hem in waarheid behagen zal, van warm gevoel voor Christus tot innerlijke eenheid met Christus moet komen.

Maria en Martha, zoals zij ons hier voor de geest gevoerd worden, vertegenwoordigen niet twee verschillende, elkaar aanvullende, elk op zichzelf prijzenswaardige en noodzakelijke kanten van het Christelijk leven: de om Zijn woord te horen aan Jezus' voeten neerzittende Maria, de bespiegeling; de met veel dienen zeer bezige Martha, de beoefening; zij zijn geenszins elk op haar beurt verpersoonlijking van een Christelijke deugd: Maria van het geloof, Martha van de liefde. Zoveel beoefening boven bespiegeling gaat en de liefde meerder is dan het geloof, zou het bij dergelijke voorstelling altijd weer Martha zijn die de palm van de eer wegdroeg. En dit, welk menselijk gevoel in ons hart ook voor de met veel dienen zeer bezige Martha pleite, komt met de strekking van de evangelische mededeling en met het oordeel van de Heiland geenszins overeen. Nee, de over vele dingen bekommerde en verontruste Martha wordt door Hem berispt; Maria geprezen, omdat zij het goede deel heeft uitgekozen, dat van haar niet zal worden weggenomen. Ja, hierom wordt Maria geprezen en niet omdat zij niet dient. En eigenlijk wordt niet geprezen, maar gelukkig geprezen. En Martha wordt berispt, niet omdat zij dient, maar omdat zij vooralsnog geen hart heeft om met Maria v r alle dingen het goede deel te zoeken. En eigenlijk wordt zij minder berispt dan beklaagd. Maria wordt aan Martha voorgesteld niet zozeer als een voorbeeld ter navolging als wel als een voorwerp van benijding in de edelste zin; en dit niet omdat zij daar zo rustig neerzit, terwijl Martha alleen dient, maar om de hartsbehoefte waaruit dit neerzitten om Zijn woord te horen, bij haar voortkomt. Tot Martha wordt niet gezegd dat zij meteen had moeten gaan neerzitten, als Maria, maar haar wordt onder het oog gebracht, dat zij in de bekommering en onrust van het vele dienen vergeet of niet beseft dat n ding nodig is. Nee, nee! Hier zijn niet twee karakters van discipelinnen van de Heere, die elkaar moeten aanvullen, die elk op zijn beurt van elkaar het eigenaardige moeten overnemen en leren; maar bij alle welmenendheid en liefde tot de Heere, is de een van deze twee de juiste discipelin nog niet. Deze Martha moet niet slechts van deze Maria leren, zij moet Maria worden. Zij moet Maria worden; niet met verloochening van haar eigen, bewegelijke, bedrijvige aard, in het neerzitten, maar in de behoefte om Zijn woord te horen; niet door zich het genot van het dienen te ontzeggen, maar door haar hele hart te zetten op dat geluk waarvan het bezit haar tot die onbekommerde, die geruste, die ootmoedige dienaresse van de Heere, in een woord tot die Martha maken kan, die zij wezen moet en worden zal.

Zo menigeen zoekt zijn geluk in zijn aards beroep en de getrouwheid daarin is iets kostelijks, maar hij denkt er niet aan dat het aardse beroep niets meer moet zijn dan de plaats waarop wij het kleinood van de hemelse roeping van God in Christus Jezus moeten bevestigen. Nu heeft hij gearbeid, hij heeft misschien meer gearbeid dan anderen, hij heeft de last en de hitte van de dag verdragen; maar ten slotte is hij toch moe en mat geworden en nu hij niet meer kan werken, is hem het leven als uitgestorven, want het ne, dat hem de ziel jong doet blijven, heeft hij nooit gezocht. Het is bij hem waar geworden (Psalms 90:10) "Het uitnemendste van onze jaren is moeite en verdriet", maar het arbeiden aan de zaligheid van de ziel, dat het leven met kostbaardere parels versiert, waar is dat? O wat moet men tot zo'n ziel zeggen? "Martha, Martha! U bekommert en ontrust u over vele dingen, maar n ding is nodig!" - Daar is een moeder; kijk naar haar moederlijke zorgvuldigheid; u kunt geen betere vinden; druk bezig snelt zij heen door de ruimte van het huis, vol zorgen vergeet zij ook het geringe niet; voor gade en kinderen is haar trouw. En het is een schoon gezicht, die moederlijke zorgvuldigheid, die huiselijke zin, die stille trouw! Maar toch n ding ontbreekt haar. Haar ontbreekt de Christelijke geest, die over alles uitgestort moet zijn. Haar ontbreekt de behoefte om met haar kinderen te bidden. Haar ontbreekt de Christelijke Geest, die van de moeder, dat hart van de familie, als vanzelf uitstroomt op de leden van de familie. En daarom vind u bij alle ijver toch niet voldoende vrede, bij alle welmenendheid toch geen ware enigheid in de geest, bij alle zorgvuldigheid toch geen juiste zegen. Zij heeft veel gezocht, maar het ne nodige niet, dat de Heere alleen geven kan; zij heeft het ne niet begrepen, dat de Heere met Zijn liefde ook de moederliefde moet verheffen. Wat moeten wij tot haar zeggen? "Martha! Martha! U bekommert en ontrust u over vele dingen, maar n ding is nodig!" - Er zijn ook zielen, die haar Heiland trouw bewaren en ernstig liefhebben; zij willen Hem ook dienen, maar nu maken zij het zich daarmee druk. Zij zijn werkzaam voor het rijk van God, maar zij vergeten daarbij de dienst aan de tempel van God, die haar eigen ziele is. Zij zijn brandend van een verterende ijver voor het huis van de Heere, maar zij vergeten daardoor de ijver van de heiliging naar de wil van de Heere. Zij arbeiden met opoffering voor Christelijke doeleinden, maar alles veel te veel naar buiten, veel te weinig naar binnen. Zij begeven zich in allerlei Christelijke bezigheden, maar zij vergeten daarbij hun eigenlijk werk voor hun zaligheid. Zij zijn vol van allerlei plannen, hoe het Christelijk-kerkelijk leven weer bevorderd, het gestorvene weer levend zal kunnen worden gemaakt en zij laten het bij ontwerpen niet blijven; zij doen zelfs het hun daartoe, zij bemoeien er zich ernstig mee, maar onbewust ontbreekt er aan de andere kant veel. Vraagt u naar de stille arbeid van zelfbeproeving, vraagt u naar het zalig genot van de genade, vraagt u naar de gezegende uren, waarin men zich stil aan Jezus' voeten zet en zich verdiept in de volheid, die men bij Hem vindt - daarvan vind u niets bij hen. Zij hebben ten gevolge van enkel welgemeende ijver daarvoor geen tijd; zij komen nooit tot zichzelf. Het ernstig nadenken voor de Heere, het letten op Gods genadewegen en genadige leidingen, het stil zijn in de Heere ontbreekt hen, zij zijn vol onrust. Wat zal men tot zulke zielen zeggen? Ik weet steeds maar alleen ditzelfde: "Martha! Martha! U bekommert en ontrust u over vele dingen, maar n ding is nodig. " Bedrieg ik mij niet, dan ligt juist in die bedrijvige Martha-arbeid ook een gevaar voor onze tijd. Ik zie veel arbeid voor het Godsrijk - en God mag dat zegenen met Zijn beste zegen! - maar die heeft nog maar te veel van de verstrooiende werkzaamheid. Ik zie veel werkzaamheid voor Christelijke doeleinden - moge God hulp schenken, dat zij vruchten draagt - maar zij heeft te weinig van die zachte, stille geest, die van zijn werkzaamheid weinig ophef maakt. Er wordt in onze dagen teveel beweging gemaakt bij de Christelijke werken; het komt mij voor als werkte men wel veel, maar bad men te weinig. En toch staat geschreven: "Bid en werk; " het bidden mag niet alleen niet ontbreken, maar moet het werken voorafgaan. Men geeft wel veel voor Christelijke doeleinden, maar men geeft zichzelf te weinig in geestelijke zin; er is te veel uitwendigs en te weinig verborgen stilte. Er zijn tegenwoordig meer Christelijke werkbureaus dan Christelijke harten. Niet als wilden wij de arbeid voor het rijk van God terughouden, o nee! Wij bidden dat de Heere zeer vele zielen moge opwekken om voor Zijn rijk te arbeiden, moge de Heere vele zielen roepen tot arbeiden in Zijn wijnberg! Maar wat bovenal nodig is, is toch dat het rusten van de ziel in de hand van de Heere daardoor niet verloren ga, dat het stille inkeren voor het aangezicht van de Heere er niet onder lijdt, dat het zitten aan de voeten, het luisteren naar de genade van de Heere daarbij niet wordt verzuimd en dat het arbeiden niet ontaardt in een veel doen, in een werkheiligheid, die het zalig genot van de genade teniet doet. De ootmoed is nodig, die weet dat het boven alles behoefte is van de Heere te ontvangen; het bewustzijn is nodig dat de toekomst van de kerk en de neergetrapte zaden van God niet van mensenwerk afhangt, maar van Gods genade, die alleen mensenwerk zegenen kan. De innigheid is nodig, waarmee ieder in het bijzonder in stilte werkt voor de zaligheid van zijn ziel en tot het allerheiligst geloof opgebouwd wil worden. Zolang die gezindheid niet de ziel van onze tijd wordt, ontbreekt hem zeer veel en blijft hij slechts een zoekende. Tot zolang moet men ook tot de tegenwoordige tijd roepen: "Martha Martha! U bekommert en ontrust u over vele dingen, maar n ding is nodig. "

Dat Martha de Heere in Zijn terechtwijzend woord heeft begrepen en ook de hele zegen van dit woord deelachtig is geworden, is buiten twijfel; het eigenaardige van haar oorspronkelijke natuur verloochende zich ook later niet, maar werd geheiligd, zij bleef bij alle toenemen in innigheid de bedrijvige Martha, die voornamelijk geschikt was tot het werk en de dienst van de liefde. Zoals Petrus naast Johannes stond, zo stond zij naast haar zuster Maria; hoe verschillend de vaten waren, de inwendig verborgen schat was dezelfde. De dagen van de bezoeking, die spoedig over Bethanië's woning kwamen, geven ons gelegenheid genoeg om ons daarvan te overtuigen (John 11:1).

Vers 42

42. Maar n ding is nodig en om dat ene zou al het andere liever kunnen wegvallen, namelijk de gehele overgave aan Mijn woord, waartoe uw zorgen en uw drukten u niet laten komen; maar Maria, die niet heeft gewerkt, opdat God in haar werken zou, heeft het goede deel uitgekozen, omdat het het eeuwige goed is waar zij naar zoekt (1 Petrus . 1:25), a) dat van haar niet weggenomen zal worden, zodat zij ooit uit het bezit daarvan zou worden gedrongen en daarom zult u er wel bij Mij niet meer op aandringen dat Ik aan uw begeerte (Luke 10:40) voldoe.

a) Psalms 27:4.

Maria weet Martha's over in het dienen te waarderen, maar zij weet dat de Heere niet zo behoeftig is als Martha zich inbeeldt, zodat zij tegenover Hem er op bedacht mag wezen haar eigen behoefte met Zijn rijkdom te vervullen. De Heere neemt haar in bescherming - zowel nu, als zij in haar schijnbaar niets doen, als later (Luke 26:6, ) als zij in haar schijnbaar al te veel doen wordt berispt. In beide gevallen neemt Hij de innigheid, ootmoed en hoogheid van de ware gezindheid van de discipelinne in bescherming tegenover de sombere, zondige beuzelachtigheid van de alledaagse gezindheid. Wel weet de Heere ook de trouwe zin van Martha te waarderen; zij bedreef die echter met al die eerlijke en hartelijke zorgen voor vele dingen en Hij toont haar met zacht verwijt hoe zij zichzelf bestraft. Het dubbele noemen van de naam "Martha, Martha", alsook later "Simon, Simon" (Luke 22:31) en "Saul, Saul" (Acts 9:4) heeft ten doel de stille bekommernis van de Heere, niet zozeer over de daad als wel over de stemming en gezindheid van Martha uit te drukken.

Had men op deze laatste woorden genoeg gelet, men had zeker nooit de verklaring voorgeslagen: n spijze, n schotel is nodig, die nu al kan gerekend worden de geschiedenis toe te behoren. Bij het goede deel moet men toch stellig aan hetzelfde als bij het ene nodige denken. Waarin dat goede deel bestond, dat Maria verkoos? Zeker niet onbepaald in "de zorg voor het eeuwige", zoals zo vaak verklaard wordt, want men doet Martha jammerlijk onrecht met de bewering dat zij deze vergeten zou hebben en als een aardsgezinde tegenover de hemelsgezinde Maria heeft gestaan. Ook wordt op deze manier het besluit van de hele toespraak nagenoeg onverstaanbaar. Om de bedoeling van de Heere volkomen te raden, moet men op het begin van de rede en op het karakter van de zusters letten. Zoveel blijkt meteen, dat Hij van iets spreekt dat waarlijk bovenal in zeker opzicht uitsluitend nodig was: z nodig, dat zelfs al de bemoeiingen van Martha, die op zichzelf goed en beminnelijk waren, berispelijk werden zodra zij het zoeken naar dit ene belemmerden. Nodig, waartoe? Tot het doel, waartoe Martha zich beijverde: om de Heere wel te ontvangen, in waarheid te behagen en veel vreugde van Zijn bijzijn te smaken. Daartoe stak zich Martha in vele bemoeiingen; daartoe heeft Jezus slechts n ding te eisen en dat ne was het doel, niet der werkzaamheid, maar van het lot dat Maria toonde gekozen te hebben. Waardoor? Door zich aan Jezus voeten te zetten, door naar Hem te horen en van Hem te leren, door in n woord, Hem door het geloof in haar hart te doen wonen. Bij het bezit van warme ingenomenheid met de Heere en waarachtige belangstelling in haar hoger geluk, ontbrak echter aan Martha die kalme effenbaarheid van het gemoed, die haar alleen vatbaar kon maken voor die innige en blijvende gemeenschap met Hem die Maria's onwaardeerbaar deel was geworden. Martha is het beeld, niet zozeer van de aardsgezinden, die om de beslommeringen van de zichtbare wereld het eeuwige geheel uit het oog en het hart verliest, ook zij is discipelin van de Heere, ook zij van Zijn liefde het voorwerp (John 11:5); maar zij vertegenwoordigt voor ons die lange reeks van vrienden van de Heere, die rusteloos werkend voor hun zaligheid en Zijn zaak, het persoonlijk en rustig bezit en genot van Christus voor en in zichzelf vergeten. Maria daarentegen staat voor ons, als liefelijk symbool van de gelukkigen, die rust bij Hem vonden en daarin het beginsel zowel van de diepste zaligheid als van de Hem meest welgevallige werkzaamheid hebben. De grote les, die de Heere aan alle volgende eeuwen gegeven heeft, schijnt ons deze te zijn: dat het bij de discipel, die Hem in waarheid behagen zal, van warm gevoel voor Christus tot innerlijke eenheid met Christus moet komen.

Maria en Martha, zoals zij ons hier voor de geest gevoerd worden, vertegenwoordigen niet twee verschillende, elkaar aanvullende, elk op zichzelf prijzenswaardige en noodzakelijke kanten van het Christelijk leven: de om Zijn woord te horen aan Jezus' voeten neerzittende Maria, de bespiegeling; de met veel dienen zeer bezige Martha, de beoefening; zij zijn geenszins elk op haar beurt verpersoonlijking van een Christelijke deugd: Maria van het geloof, Martha van de liefde. Zoveel beoefening boven bespiegeling gaat en de liefde meerder is dan het geloof, zou het bij dergelijke voorstelling altijd weer Martha zijn die de palm van de eer wegdroeg. En dit, welk menselijk gevoel in ons hart ook voor de met veel dienen zeer bezige Martha pleite, komt met de strekking van de evangelische mededeling en met het oordeel van de Heiland geenszins overeen. Nee, de over vele dingen bekommerde en verontruste Martha wordt door Hem berispt; Maria geprezen, omdat zij het goede deel heeft uitgekozen, dat van haar niet zal worden weggenomen. Ja, hierom wordt Maria geprezen en niet omdat zij niet dient. En eigenlijk wordt niet geprezen, maar gelukkig geprezen. En Martha wordt berispt, niet omdat zij dient, maar omdat zij vooralsnog geen hart heeft om met Maria v r alle dingen het goede deel te zoeken. En eigenlijk wordt zij minder berispt dan beklaagd. Maria wordt aan Martha voorgesteld niet zozeer als een voorbeeld ter navolging als wel als een voorwerp van benijding in de edelste zin; en dit niet omdat zij daar zo rustig neerzit, terwijl Martha alleen dient, maar om de hartsbehoefte waaruit dit neerzitten om Zijn woord te horen, bij haar voortkomt. Tot Martha wordt niet gezegd dat zij meteen had moeten gaan neerzitten, als Maria, maar haar wordt onder het oog gebracht, dat zij in de bekommering en onrust van het vele dienen vergeet of niet beseft dat n ding nodig is. Nee, nee! Hier zijn niet twee karakters van discipelinnen van de Heere, die elkaar moeten aanvullen, die elk op zijn beurt van elkaar het eigenaardige moeten overnemen en leren; maar bij alle welmenendheid en liefde tot de Heere, is de een van deze twee de juiste discipelin nog niet. Deze Martha moet niet slechts van deze Maria leren, zij moet Maria worden. Zij moet Maria worden; niet met verloochening van haar eigen, bewegelijke, bedrijvige aard, in het neerzitten, maar in de behoefte om Zijn woord te horen; niet door zich het genot van het dienen te ontzeggen, maar door haar hele hart te zetten op dat geluk waarvan het bezit haar tot die onbekommerde, die geruste, die ootmoedige dienaresse van de Heere, in een woord tot die Martha maken kan, die zij wezen moet en worden zal.

Zo menigeen zoekt zijn geluk in zijn aards beroep en de getrouwheid daarin is iets kostelijks, maar hij denkt er niet aan dat het aardse beroep niets meer moet zijn dan de plaats waarop wij het kleinood van de hemelse roeping van God in Christus Jezus moeten bevestigen. Nu heeft hij gearbeid, hij heeft misschien meer gearbeid dan anderen, hij heeft de last en de hitte van de dag verdragen; maar ten slotte is hij toch moe en mat geworden en nu hij niet meer kan werken, is hem het leven als uitgestorven, want het ne, dat hem de ziel jong doet blijven, heeft hij nooit gezocht. Het is bij hem waar geworden (Psalms 90:10) "Het uitnemendste van onze jaren is moeite en verdriet", maar het arbeiden aan de zaligheid van de ziel, dat het leven met kostbaardere parels versiert, waar is dat? O wat moet men tot zo'n ziel zeggen? "Martha, Martha! U bekommert en ontrust u over vele dingen, maar n ding is nodig!" - Daar is een moeder; kijk naar haar moederlijke zorgvuldigheid; u kunt geen betere vinden; druk bezig snelt zij heen door de ruimte van het huis, vol zorgen vergeet zij ook het geringe niet; voor gade en kinderen is haar trouw. En het is een schoon gezicht, die moederlijke zorgvuldigheid, die huiselijke zin, die stille trouw! Maar toch n ding ontbreekt haar. Haar ontbreekt de Christelijke geest, die over alles uitgestort moet zijn. Haar ontbreekt de behoefte om met haar kinderen te bidden. Haar ontbreekt de Christelijke Geest, die van de moeder, dat hart van de familie, als vanzelf uitstroomt op de leden van de familie. En daarom vind u bij alle ijver toch niet voldoende vrede, bij alle welmenendheid toch geen ware enigheid in de geest, bij alle zorgvuldigheid toch geen juiste zegen. Zij heeft veel gezocht, maar het ne nodige niet, dat de Heere alleen geven kan; zij heeft het ne niet begrepen, dat de Heere met Zijn liefde ook de moederliefde moet verheffen. Wat moeten wij tot haar zeggen? "Martha! Martha! U bekommert en ontrust u over vele dingen, maar n ding is nodig!" - Er zijn ook zielen, die haar Heiland trouw bewaren en ernstig liefhebben; zij willen Hem ook dienen, maar nu maken zij het zich daarmee druk. Zij zijn werkzaam voor het rijk van God, maar zij vergeten daarbij de dienst aan de tempel van God, die haar eigen ziele is. Zij zijn brandend van een verterende ijver voor het huis van de Heere, maar zij vergeten daardoor de ijver van de heiliging naar de wil van de Heere. Zij arbeiden met opoffering voor Christelijke doeleinden, maar alles veel te veel naar buiten, veel te weinig naar binnen. Zij begeven zich in allerlei Christelijke bezigheden, maar zij vergeten daarbij hun eigenlijk werk voor hun zaligheid. Zij zijn vol van allerlei plannen, hoe het Christelijk-kerkelijk leven weer bevorderd, het gestorvene weer levend zal kunnen worden gemaakt en zij laten het bij ontwerpen niet blijven; zij doen zelfs het hun daartoe, zij bemoeien er zich ernstig mee, maar onbewust ontbreekt er aan de andere kant veel. Vraagt u naar de stille arbeid van zelfbeproeving, vraagt u naar het zalig genot van de genade, vraagt u naar de gezegende uren, waarin men zich stil aan Jezus' voeten zet en zich verdiept in de volheid, die men bij Hem vindt - daarvan vind u niets bij hen. Zij hebben ten gevolge van enkel welgemeende ijver daarvoor geen tijd; zij komen nooit tot zichzelf. Het ernstig nadenken voor de Heere, het letten op Gods genadewegen en genadige leidingen, het stil zijn in de Heere ontbreekt hen, zij zijn vol onrust. Wat zal men tot zulke zielen zeggen? Ik weet steeds maar alleen ditzelfde: "Martha! Martha! U bekommert en ontrust u over vele dingen, maar n ding is nodig. " Bedrieg ik mij niet, dan ligt juist in die bedrijvige Martha-arbeid ook een gevaar voor onze tijd. Ik zie veel arbeid voor het Godsrijk - en God mag dat zegenen met Zijn beste zegen! - maar die heeft nog maar te veel van de verstrooiende werkzaamheid. Ik zie veel werkzaamheid voor Christelijke doeleinden - moge God hulp schenken, dat zij vruchten draagt - maar zij heeft te weinig van die zachte, stille geest, die van zijn werkzaamheid weinig ophef maakt. Er wordt in onze dagen teveel beweging gemaakt bij de Christelijke werken; het komt mij voor als werkte men wel veel, maar bad men te weinig. En toch staat geschreven: "Bid en werk; " het bidden mag niet alleen niet ontbreken, maar moet het werken voorafgaan. Men geeft wel veel voor Christelijke doeleinden, maar men geeft zichzelf te weinig in geestelijke zin; er is te veel uitwendigs en te weinig verborgen stilte. Er zijn tegenwoordig meer Christelijke werkbureaus dan Christelijke harten. Niet als wilden wij de arbeid voor het rijk van God terughouden, o nee! Wij bidden dat de Heere zeer vele zielen moge opwekken om voor Zijn rijk te arbeiden, moge de Heere vele zielen roepen tot arbeiden in Zijn wijnberg! Maar wat bovenal nodig is, is toch dat het rusten van de ziel in de hand van de Heere daardoor niet verloren ga, dat het stille inkeren voor het aangezicht van de Heere er niet onder lijdt, dat het zitten aan de voeten, het luisteren naar de genade van de Heere daarbij niet wordt verzuimd en dat het arbeiden niet ontaardt in een veel doen, in een werkheiligheid, die het zalig genot van de genade teniet doet. De ootmoed is nodig, die weet dat het boven alles behoefte is van de Heere te ontvangen; het bewustzijn is nodig dat de toekomst van de kerk en de neergetrapte zaden van God niet van mensenwerk afhangt, maar van Gods genade, die alleen mensenwerk zegenen kan. De innigheid is nodig, waarmee ieder in het bijzonder in stilte werkt voor de zaligheid van zijn ziel en tot het allerheiligst geloof opgebouwd wil worden. Zolang die gezindheid niet de ziel van onze tijd wordt, ontbreekt hem zeer veel en blijft hij slechts een zoekende. Tot zolang moet men ook tot de tegenwoordige tijd roepen: "Martha Martha! U bekommert en ontrust u over vele dingen, maar n ding is nodig. "

Dat Martha de Heere in Zijn terechtwijzend woord heeft begrepen en ook de hele zegen van dit woord deelachtig is geworden, is buiten twijfel; het eigenaardige van haar oorspronkelijke natuur verloochende zich ook later niet, maar werd geheiligd, zij bleef bij alle toenemen in innigheid de bedrijvige Martha, die voornamelijk geschikt was tot het werk en de dienst van de liefde. Zoals Petrus naast Johannes stond, zo stond zij naast haar zuster Maria; hoe verschillend de vaten waren, de inwendig verborgen schat was dezelfde. De dagen van de bezoeking, die spoedig over Bethanië's woning kwamen, geven ons gelegenheid genoeg om ons daarvan te overtuigen (John 11:1).

42. Maar n ding is nodig en om dat ene zou al het andere liever kunnen wegvallen, namelijk de gehele overgave aan Mijn woord, waartoe uw zorgen en uw drukten u niet laten komen; maar Maria, die niet heeft gewerkt, opdat God in haar werken zou, heeft het goede deel uitgekozen, omdat het het eeuwige goed is waar zij naar zoekt (1 Petrus . 1:25), a) dat van haar niet weggenomen zal worden, zodat zij ooit uit het bezit daarvan zou worden gedrongen en daarom zult u er wel bij Mij niet meer op aandringen dat Ik aan uw begeerte (Luke 10:40) voldoe.

a) Psalms 27:4.

Maria weet Martha's over in het dienen te waarderen, maar zij weet dat de Heere niet zo behoeftig is als Martha zich inbeeldt, zodat zij tegenover Hem er op bedacht mag wezen haar eigen behoefte met Zijn rijkdom te vervullen. De Heere neemt haar in bescherming - zowel nu, als zij in haar schijnbaar niets doen, als later (Luke 26:6, ) als zij in haar schijnbaar al te veel doen wordt berispt. In beide gevallen neemt Hij de innigheid, ootmoed en hoogheid van de ware gezindheid van de discipelinne in bescherming tegenover de sombere, zondige beuzelachtigheid van de alledaagse gezindheid. Wel weet de Heere ook de trouwe zin van Martha te waarderen; zij bedreef die echter met al die eerlijke en hartelijke zorgen voor vele dingen en Hij toont haar met zacht verwijt hoe zij zichzelf bestraft.

Het dubbele noemen van de naam "Martha, Martha", alsook later "Simon, Simon" (Luke 22:31) en "Saul, Saul" (Acts 9:4) heeft ten doel de stille bekommernis van de Heere, niet zozeer over de daad als wel over de stemming en gezindheid van Martha uit te drukken.

Had men op deze laatste woorden genoeg gelet, men had zeker nooit de verklaring voorgeslagen: n spijze, n schotel is nodig, die nu al kan gerekend worden de geschiedenis toe te behoren. Bij het goede deel moet men toch stellig aan hetzelfde als bij het ene nodige denken. Waarin dat goede deel bestond, dat Maria verkoos? Zeker niet onbepaald in "de zorg voor het eeuwige", zoals zo vaak verklaard wordt, want men doet Martha jammerlijk onrecht met de bewering dat zij deze vergeten zou hebben en als een aardsgezinde tegenover de hemelsgezinde Maria heeft gestaan. Ook wordt op deze manier het besluit van de hele toespraak nagenoeg onverstaanbaar. Om de bedoeling van de Heere volkomen te raden, moet men op het begin van de rede en op het karakter van de zusters letten. Zoveel blijkt meteen, dat Hij van iets spreekt dat waarlijk bovenal in zeker opzicht uitsluitend nodig was: z nodig, dat zelfs al de bemoeiingen van Martha, die op zichzelf goed en beminnelijk waren, berispelijk werden zodra zij het zoeken naar dit ene belemmerden. Nodig, waartoe? Tot het doel, waartoe Martha zich beijverde: om de Heere wel te ontvangen, in waarheid te behagen en veel vreugde van Zijn bijzijn te smaken. Daartoe stak zich Martha in vele bemoeiingen; daartoe heeft Jezus slechts n ding te eisen en dat ne was het doel, niet der werkzaamheid, maar van het lot dat Maria toonde gekozen te hebben. Waardoor? Door zich aan Jezus voeten te zetten, door naar Hem te horen en van Hem te leren, door in n woord, Hem door het geloof in haar hart te doen wonen. Bij het bezit van warme ingenomenheid met de Heere en waarachtige belangstelling in haar hoger geluk, ontbrak echter aan Martha die kalme effenbaarheid van het gemoed, die haar alleen vatbaar kon maken voor die innige en blijvende gemeenschap met Hem die Maria's onwaardeerbaar deel was geworden. Martha is het beeld, niet zozeer van de aardsgezinden, die om de beslommeringen van de zichtbare wereld het eeuwige geheel uit het oog en het hart verliest, ook zij is discipelin van de Heere, ook zij van Zijn liefde het voorwerp (John 11:5); maar zij vertegenwoordigt voor ons die lange reeks van vrienden van de Heere, die rusteloos werkend voor hun zaligheid en Zijn zaak, het persoonlijk en rustig bezit en genot van Christus voor en in zichzelf vergeten. Maria daarentegen staat voor ons, als liefelijk symbool van de gelukkigen, die rust bij Hem vonden en daarin het beginsel zowel van de diepste zaligheid als van de Hem meest welgevallige werkzaamheid hebben. De grote les, die de Heere aan alle volgende eeuwen gegeven heeft, schijnt ons deze te zijn: dat het bij de discipel, die Hem in waarheid behagen zal, van warm gevoel voor Christus tot innerlijke eenheid met Christus moet komen.

Maria en Martha, zoals zij ons hier voor de geest gevoerd worden, vertegenwoordigen niet twee verschillende, elkaar aanvullende, elk op zichzelf prijzenswaardige en noodzakelijke kanten van het Christelijk leven: de om Zijn woord te horen aan Jezus' voeten neerzittende Maria, de bespiegeling; de met veel dienen zeer bezige Martha, de beoefening; zij zijn geenszins elk op haar beurt verpersoonlijking van een Christelijke deugd: Maria van het geloof, Martha van de liefde. Zoveel beoefening boven bespiegeling gaat en de liefde meerder is dan het geloof, zou het bij dergelijke voorstelling altijd weer Martha zijn die de palm van de eer wegdroeg. En dit, welk menselijk gevoel in ons hart ook voor de met veel dienen zeer bezige Martha pleite, komt met de strekking van de evangelische mededeling en met het oordeel van de Heiland geenszins overeen. Nee, de over vele dingen bekommerde en verontruste Martha wordt door Hem berispt; Maria geprezen, omdat zij het goede deel heeft uitgekozen, dat van haar niet zal worden weggenomen. Ja, hierom wordt Maria geprezen en niet omdat zij niet dient. En eigenlijk wordt niet geprezen, maar gelukkig geprezen. En Martha wordt berispt, niet omdat zij dient, maar omdat zij vooralsnog geen hart heeft om met Maria v r alle dingen het goede deel te zoeken. En eigenlijk wordt zij minder berispt dan beklaagd. Maria wordt aan Martha voorgesteld niet zozeer als een voorbeeld ter navolging als wel als een voorwerp van benijding in de edelste zin; en dit niet omdat zij daar zo rustig neerzit, terwijl Martha alleen dient, maar om de hartsbehoefte waaruit dit neerzitten om Zijn woord te horen, bij haar voortkomt. Tot Martha wordt niet gezegd dat zij meteen had moeten gaan neerzitten, als Maria, maar haar wordt onder het oog gebracht, dat zij in de bekommering en onrust van het vele dienen vergeet of niet beseft dat n ding nodig is. Nee, nee! Hier zijn niet twee karakters van discipelinnen van de Heere, die elkaar moeten aanvullen, die elk op zijn beurt van elkaar het eigenaardige moeten overnemen en leren; maar bij alle welmenendheid en liefde tot de Heere, is de een van deze twee de juiste discipelin nog niet. Deze Martha moet niet slechts van deze Maria leren, zij moet Maria worden. Zij moet Maria worden; niet met verloochening van haar eigen, bewegelijke, bedrijvige aard, in het neerzitten, maar in de behoefte om Zijn woord te horen; niet door zich het genot van het dienen te ontzeggen, maar door haar hele hart te zetten op dat geluk waarvan het bezit haar tot die onbekommerde, die geruste, die ootmoedige dienaresse van de Heere, in een woord tot die Martha maken kan, die zij wezen moet en worden zal.

Zo menigeen zoekt zijn geluk in zijn aards beroep en de getrouwheid daarin is iets kostelijks, maar hij denkt er niet aan dat het aardse beroep niets meer moet zijn dan de plaats waarop wij het kleinood van de hemelse roeping van God in Christus Jezus moeten bevestigen. Nu heeft hij gearbeid, hij heeft misschien meer gearbeid dan anderen, hij heeft de last en de hitte van de dag verdragen; maar ten slotte is hij toch moe en mat geworden en nu hij niet meer kan werken, is hem het leven als uitgestorven, want het ne, dat hem de ziel jong doet blijven, heeft hij nooit gezocht. Het is bij hem waar geworden (Psalms 90:10) "Het uitnemendste van onze jaren is moeite en verdriet", maar het arbeiden aan de zaligheid van de ziel, dat het leven met kostbaardere parels versiert, waar is dat? O wat moet men tot zo'n ziel zeggen? "Martha, Martha! U bekommert en ontrust u over vele dingen, maar n ding is nodig!" - Daar is een moeder; kijk naar haar moederlijke zorgvuldigheid; u kunt geen betere vinden; druk bezig snelt zij heen door de ruimte van het huis, vol zorgen vergeet zij ook het geringe niet; voor gade en kinderen is haar trouw. En het is een schoon gezicht, die moederlijke zorgvuldigheid, die huiselijke zin, die stille trouw! Maar toch n ding ontbreekt haar. Haar ontbreekt de Christelijke geest, die over alles uitgestort moet zijn. Haar ontbreekt de behoefte om met haar kinderen te bidden. Haar ontbreekt de Christelijke Geest, die van de moeder, dat hart van de familie, als vanzelf uitstroomt op de leden van de familie. En daarom vind u bij alle ijver toch niet voldoende vrede, bij alle welmenendheid toch geen ware enigheid in de geest, bij alle zorgvuldigheid toch geen juiste zegen. Zij heeft veel gezocht, maar het ne nodige niet, dat de Heere alleen geven kan; zij heeft het ne niet begrepen, dat de Heere met Zijn liefde ook de moederliefde moet verheffen. Wat moeten wij tot haar zeggen? "Martha! Martha! U bekommert en ontrust u over vele dingen, maar n ding is nodig!" - Er zijn ook zielen, die haar Heiland trouw bewaren en ernstig liefhebben; zij willen Hem ook dienen, maar nu maken zij het zich daarmee druk. Zij zijn werkzaam voor het rijk van God, maar zij vergeten daarbij de dienst aan de tempel van God, die haar eigen ziele is. Zij zijn brandend van een verterende ijver voor het huis van de Heere, maar zij vergeten daardoor de ijver van de heiliging naar de wil van de Heere. Zij arbeiden met opoffering voor Christelijke doeleinden, maar alles veel te veel naar buiten, veel te weinig naar binnen. Zij begeven zich in allerlei Christelijke bezigheden, maar zij vergeten daarbij hun eigenlijk werk voor hun zaligheid. Zij zijn vol van allerlei plannen, hoe het Christelijk-kerkelijk leven weer bevorderd, het gestorvene weer levend zal kunnen worden gemaakt en zij laten het bij ontwerpen niet blijven; zij doen zelfs het hun daartoe, zij bemoeien er zich ernstig mee, maar onbewust ontbreekt er aan de andere kant veel. Vraagt u naar de stille arbeid van zelfbeproeving, vraagt u naar het zalig genot van de genade, vraagt u naar de gezegende uren, waarin men zich stil aan Jezus' voeten zet en zich verdiept in de volheid, die men bij Hem vindt - daarvan vind u niets bij hen. Zij hebben ten gevolge van enkel welgemeende ijver daarvoor geen tijd; zij komen nooit tot zichzelf. Het ernstig nadenken voor de Heere, het letten op Gods genadewegen en genadige leidingen, het stil zijn in de Heere ontbreekt hen, zij zijn vol onrust. Wat zal men tot zulke zielen zeggen? Ik weet steeds maar alleen ditzelfde: "Martha! Martha! U bekommert en ontrust u over vele dingen, maar n ding is nodig. " Bedrieg ik mij niet, dan ligt juist in die bedrijvige Martha-arbeid ook een gevaar voor onze tijd. Ik zie veel arbeid voor het Godsrijk - en God mag dat zegenen met Zijn beste zegen! - maar die heeft nog maar te veel van de verstrooiende werkzaamheid. Ik zie veel werkzaamheid voor Christelijke doeleinden - moge God hulp schenken, dat zij vruchten draagt - maar zij heeft te weinig van die zachte, stille geest, die van zijn werkzaamheid weinig ophef maakt. Er wordt in onze dagen teveel beweging gemaakt bij de Christelijke werken; het komt mij voor als werkte men wel veel, maar bad men te weinig. En toch staat geschreven: "Bid en werk; " het bidden mag niet alleen niet ontbreken, maar moet het werken voorafgaan. Men geeft wel veel voor Christelijke doeleinden, maar men geeft zichzelf te weinig in geestelijke zin; er is te veel uitwendigs en te weinig verborgen stilte. Er zijn tegenwoordig meer Christelijke werkbureaus dan Christelijke harten. Niet als wilden wij de arbeid voor het rijk van God terughouden, o nee! Wij bidden dat de Heere zeer vele zielen moge opwekken om voor Zijn rijk te arbeiden, moge de Heere vele zielen roepen tot arbeiden in Zijn wijnberg! Maar wat bovenal nodig is, is toch dat het rusten van de ziel in de hand van de Heere daardoor niet verloren ga, dat het stille inkeren voor het aangezicht van de Heere er niet onder lijdt, dat het zitten aan de voeten, het luisteren naar de genade van de Heere daarbij niet wordt verzuimd en dat het arbeiden niet ontaardt in een veel doen, in een werkheiligheid, die het zalig genot van de genade teniet doet. De ootmoed is nodig, die weet dat het boven alles behoefte is van de Heere te ontvangen; het bewustzijn is nodig dat de toekomst van de kerk en de neergetrapte zaden van God niet van mensenwerk afhangt, maar van Gods genade, die alleen mensenwerk zegenen kan. De innigheid is nodig, waarmee ieder in het bijzonder in stilte werkt voor de zaligheid van zijn ziel en tot het allerheiligst geloof opgebouwd wil worden. Zolang die gezindheid niet de ziel van onze tijd wordt, ontbreekt hem zeer veel en blijft hij slechts een zoekende. Tot zolang moet men ook tot de tegenwoordige tijd roepen: "Martha Martha! U bekommert en ontrust u over vele dingen, maar n ding is nodig. "

Dat Martha de Heere in Zijn terechtwijzend woord heeft begrepen en ook de hele zegen van dit woord deelachtig is geworden, is buiten twijfel; het eigenaardige van haar oorspronkelijke natuur verloochende zich ook later niet, maar werd geheiligd, zij bleef bij alle toenemen in innigheid de bedrijvige Martha, die voornamelijk geschikt was tot het werk en de dienst van de liefde. Zoals Petrus naast Johannes stond, zo stond zij naast haar zuster Maria; hoe verschillend de vaten waren, de inwendig verborgen schat was dezelfde. De dagen van de bezoeking, die spoedig over Bethanië's woning kwamen, geven ons gelegenheid genoeg om ons daarvan te overtuigen (John 11:1).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 10". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-10.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile