Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Lukas 9

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 9

Luke 9:1

DE TWAALF APOSTELEN. DE VIJF BRODEN. CHRISTUS' VERHEERLIJKING EN LIJDEN. EERGIERIGHEID EN IJVERZUCHT VAN DE DISCIPELEN

I. Luke 9:1-Luke 9:6. (zie ook). Met deze laatste van de zeven groepen, die ieder drie beelden bevatten, gaat de evangelist weer terug tot die periode van Jezus' leven waarover Hij al in de vierde groep (7:11, ) handelde. Daar zagen wij de Heere op een tocht naar het zuidelijk gedeelte van Galilea, zonder dat een spoor van de tegenwoordigheid van de twaalf te vinden was. In Luke 7:11 was alleen van velen van Zijn discipelen in de ruimeren zin van het woord sprake en dat ook bij het gezantschap van de Doper en bij het voorval met de grote zondares de apostelen niet tegenwoordig zijn geweest, moet men daaruit vermoeden, dat Markus van die geschiedenis niets bericht en noch de een noch de ander van de beide eerste evangelisten iets bevatten dat daarop doelt, dan het woord in Matthew 21:31, : "De tollenaars en hoeren hebben Johannes geloofd en gaan u voor in het Koninkrijk van God. " Hier vernemen wij nu waarin deze afwezigheid van de twaalf haar grond heeft: de Heere had met de uitzending van de twaalf de tweede periode van Zijn werkzaamheid in Galilea, die met pasen van het jaar 29 begon, begonnen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 9

Luke 9:1

DE TWAALF APOSTELEN. DE VIJF BRODEN. CHRISTUS' VERHEERLIJKING EN LIJDEN. EERGIERIGHEID EN IJVERZUCHT VAN DE DISCIPELEN

I. Luke 9:1-Luke 9:6. (zie ook). Met deze laatste van de zeven groepen, die ieder drie beelden bevatten, gaat de evangelist weer terug tot die periode van Jezus' leven waarover Hij al in de vierde groep (7:11, ) handelde. Daar zagen wij de Heere op een tocht naar het zuidelijk gedeelte van Galilea, zonder dat een spoor van de tegenwoordigheid van de twaalf te vinden was. In Luke 7:11 was alleen van velen van Zijn discipelen in de ruimeren zin van het woord sprake en dat ook bij het gezantschap van de Doper en bij het voorval met de grote zondares de apostelen niet tegenwoordig zijn geweest, moet men daaruit vermoeden, dat Markus van die geschiedenis niets bericht en noch de een noch de ander van de beide eerste evangelisten iets bevatten dat daarop doelt, dan het woord in Matthew 21:31, : "De tollenaars en hoeren hebben Johannes geloofd en gaan u voor in het Koninkrijk van God. " Hier vernemen wij nu waarin deze afwezigheid van de twaalf haar grond heeft: de Heere had met de uitzending van de twaalf de tweede periode van Zijn werkzaamheid in Galilea, die met pasen van het jaar 29 begon, begonnen.

Vers 1

1. En tegen het einde van Maart in het jaar 29, toen het paasfeest naderde, wilde Hij om de vijandschap van de Joden Jeruzalem niet bezoeken, maar door Zijn twaalf discipelen ten minste indirect een boodschap van zaligheid tot de stadlaten gaan. Hij riep hen samen, gaf hen voor de tijd van hun zending kracht en macht over al de duivels, zodat zij die konden uitdrijven en om in de helen omvang, zoals Hij zelf dat deed, ziekten (Hoofdstuk . 7:21. Matthew 4:24) te genezen.

Er is iets hogers dan prediken, namelijk predikers maken en iets hogers dan wonderen doen, namelijk de macht meedelen om wonderen te doen; deze trap beklimt hier Jezus' woord; hij werkt om Zijn apostelen op Zijn eigen hoogte te heffen.

Wat Hij de twaalf opdraagt is het weer opvatten van het werk van de Doper; Hij weet toch dat deze zeer snel zijn loopbaan ten einde gebracht zal hebben; maar Hij stelt ook Zijn discipelen voor als degenen die groter zijn dan Johannes (Hoofdstuk . 7:28), omdat Hij hun bij hun prediking het vermogen geeft en de volmacht over de boze geesten en om allerlei ziekten te genezen, terwijl Johannes geen wonderen verricht had.

Vers 1

1. En tegen het einde van Maart in het jaar 29, toen het paasfeest naderde, wilde Hij om de vijandschap van de Joden Jeruzalem niet bezoeken, maar door Zijn twaalf discipelen ten minste indirect een boodschap van zaligheid tot de stadlaten gaan. Hij riep hen samen, gaf hen voor de tijd van hun zending kracht en macht over al de duivels, zodat zij die konden uitdrijven en om in de helen omvang, zoals Hij zelf dat deed, ziekten (Hoofdstuk . 7:21. Matthew 4:24) te genezen.

Er is iets hogers dan prediken, namelijk predikers maken en iets hogers dan wonderen doen, namelijk de macht meedelen om wonderen te doen; deze trap beklimt hier Jezus' woord; hij werkt om Zijn apostelen op Zijn eigen hoogte te heffen.

Wat Hij de twaalf opdraagt is het weer opvatten van het werk van de Doper; Hij weet toch dat deze zeer snel zijn loopbaan ten einde gebracht zal hebben; maar Hij stelt ook Zijn discipelen voor als degenen die groter zijn dan Johannes (Hoofdstuk . 7:28), omdat Hij hun bij hun prediking het vermogen geeft en de volmacht over de boze geesten en om allerlei ziekten te genezen, terwijl Johannes geen wonderen verricht had.

Vers 2

2. En Hij zond hen heen, twee aan twee (Mark 6:7), om te prediken dat men zich zou bekeren (Mark 6:12) en dat het koninkrijk Gods nabij gekomen was (Matthew 3:2) en om de zieken gezond te maken, aan welke kwalen zij ook leden en welke gebreken zij ook hadden.

Vers 2

2. En Hij zond hen heen, twee aan twee (Mark 6:7), om te prediken dat men zich zou bekeren (Mark 6:12) en dat het koninkrijk Gods nabij gekomen was (Matthew 3:2) en om de zieken gezond te maken, aan welke kwalen zij ook leden en welke gebreken zij ook hadden.

Vers 3

3. En Hij zei tot hen, om hier Zijn rede slechts kort mee te delen, omdat deze bij de uitzending van de 70 discipelen wat de hoofdzaak betreft nog eens terugkeert (Luke 10:1, ): a) Neem bij uw uitgaan niets mee van voorraad voor de weg, noch staven, noch male, noch brood, noch geld; noch iemand van u zal twee rokken hebben ("Mr 6:9"). a)Luke 22:35.

De uitspraak van de Heere dient om een zorgen weg te nemen, dat de gehoorzaamheid aan Gods gebod in Matthew 28:19 daarvan afhankelijk zou willen maken, dat men ook tegen alle behoeften, die komen zullen, vooraf verzekerd zou moeten zijn. Tegenover zo'n gebrek aan geloof geldt nog steeds het woord: Gaat heen zonder staf, zonder male, zonder brood, zonder geld.

Wat het verschil in de berichtgeving over de staf betreft, kan dat door de volgende gedachte worden weggenomen: hadden zij al een staf, dan stond het hen vrij die mee te nemen (Markus); bezaten zij er echter geen, dan moesten zij niet eerst een kopen (Mattheus en Lukas).

Vers 3

3. En Hij zei tot hen, om hier Zijn rede slechts kort mee te delen, omdat deze bij de uitzending van de 70 discipelen wat de hoofdzaak betreft nog eens terugkeert (Luke 10:1, ): a) Neem bij uw uitgaan niets mee van voorraad voor de weg, noch staven, noch male, noch brood, noch geld; noch iemand van u zal twee rokken hebben ("Mr 6:9"). a)Luke 22:35.

De uitspraak van de Heere dient om een zorgen weg te nemen, dat de gehoorzaamheid aan Gods gebod in Matthew 28:19 daarvan afhankelijk zou willen maken, dat men ook tegen alle behoeften, die komen zullen, vooraf verzekerd zou moeten zijn. Tegenover zo'n gebrek aan geloof geldt nog steeds het woord: Gaat heen zonder staf, zonder male, zonder brood, zonder geld.

Wat het verschil in de berichtgeving over de staf betreft, kan dat door de volgende gedachte worden weggenomen: hadden zij al een staf, dan stond het hen vrij die mee te nemen (Markus); bezaten zij er echter geen, dan moesten zij niet eerst een kopen (Mattheus en Lukas).

Vers 4

4. En in welk huis u ook zult ingaan, wanneer u uw zending verricht, blijf daar en ga van daar uit. Maak dat als het ware tot een uitgangspunt van het werk van God voor die plaats, tot een middelpunt van de gemeente, die daar zal worden gesticht (Acts 9:43; Acts 13:6, ; Acts 16:15, Acts 16:40; Acts 17:7. 18:3).

Moesten de discipelen van Christus niet om een beter lot te zoeken van het ene huis naar het andere lopen, dan moeten predikers veel minder om meerder gemak en voordeel naar betere plaatsen zoeken.

Vers 4

4. En in welk huis u ook zult ingaan, wanneer u uw zending verricht, blijf daar en ga van daar uit. Maak dat als het ware tot een uitgangspunt van het werk van God voor die plaats, tot een middelpunt van de gemeente, die daar zal worden gesticht (Acts 9:43; Acts 13:6, ; Acts 16:15, Acts 16:40; Acts 17:7. 18:3).

Moesten de discipelen van Christus niet om een beter lot te zoeken van het ene huis naar het andere lopen, dan moeten predikers veel minder om meerder gemak en voordeel naar betere plaatsen zoeken.

Vers 5

5. a) En wie u niet zullen ontvangen uitgaande van die stad, schudt ook het stof af van uw voeten, tot een getuigenis tegen hen (Luke 10:11), werp alle verantwoordelijkheid voor de bevolking van deze stad van u en kondigt hen dadelijk het oordeel aan.

a)Matthew 13:51; Matthew 18:6. Acts 13:51; Acts 18:6.

Liefde tot een goed leven is een grote hinderpaal voor het werk van God bij een evangelist; want met de armen, die dat niet kunnen geven, heeft hij het meest te doen en de rijken trekken hen veel eerder in zo'n leven dan hij hen daarvan af. De wereld moet weten dat men haar niet zoekt om haar goederen en geen gemeenschap met haar heeft, dan om haar zaligheid. Wil zij daarvan niets horen, dan moet men van haar uitgaan.

Vers 5

5. a) En wie u niet zullen ontvangen uitgaande van die stad, schudt ook het stof af van uw voeten, tot een getuigenis tegen hen (Luke 10:11), werp alle verantwoordelijkheid voor de bevolking van deze stad van u en kondigt hen dadelijk het oordeel aan.

a)Matthew 13:51; Matthew 18:6. Acts 13:51; Acts 18:6.

Liefde tot een goed leven is een grote hinderpaal voor het werk van God bij een evangelist; want met de armen, die dat niet kunnen geven, heeft hij het meest te doen en de rijken trekken hen veel eerder in zo'n leven dan hij hen daarvan af. De wereld moet weten dat men haar niet zoekt om haar goederen en geen gemeenschap met haar heeft, dan om haar zaligheid. Wil zij daarvan niets horen, dan moet men van haar uitgaan.

Vers 6

6. En zij, de twaalf, gingen uit terwijl Hij zelf Zijn bijzondere weg koos (Matthew 11:1), doorgingen gedurende de volgende twee en een halve week al de dorpen ("Uit 9:35") en onthielden zich in elk van die enigen tijd, verkondigenden het evangelie en genazen de zieken overal.

II. Luke 9:7-Luke 9:9. (zie ook). Gedurende de tijd van de afwezigheid van de twaalf is niet alleen al datgene gebeurd wat wij in Luke 7:11-Luke 7:50 hebben gelezen, maar ook het ter dood brengen van de Doper, dat Lukas niet nader vertelt, alleen zijn gevangenneming heeft hij in Luke 3:19, vermeld. Inderdaad was het voor Herodes in zijn toenmalige residentie te Livias niet meer veilig; hij verhuisde zo snel mogelijk naar Tiberias, een residentie aan de Galilese zee, die hij had laten bouwen, maar tot hiertoe nog niet had kunnen bewonen 12:14). Daar verneemt hij dadelijk velerlei geruchten over Jezus, die onder het volk werden verspreid en nu raakt hij in grote verlegenheid, waarom hij Jezus graag persoonlijk zou hebben leren kennen om daarover zekerheid te verkrijgen.

Vers 6

6. En zij, de twaalf, gingen uit terwijl Hij zelf Zijn bijzondere weg koos (Matthew 11:1), doorgingen gedurende de volgende twee en een halve week al de dorpen ("Uit 9:35") en onthielden zich in elk van die enigen tijd, verkondigenden het evangelie en genazen de zieken overal.

II. Luke 9:7-Luke 9:9. (zie ook). Gedurende de tijd van de afwezigheid van de twaalf is niet alleen al datgene gebeurd wat wij in Luke 7:11-Luke 7:50 hebben gelezen, maar ook het ter dood brengen van de Doper, dat Lukas niet nader vertelt, alleen zijn gevangenneming heeft hij in Luke 3:19, vermeld. Inderdaad was het voor Herodes in zijn toenmalige residentie te Livias niet meer veilig; hij verhuisde zo snel mogelijk naar Tiberias, een residentie aan de Galilese zee, die hij had laten bouwen, maar tot hiertoe nog niet had kunnen bewonen 12:14). Daar verneemt hij dadelijk velerlei geruchten over Jezus, die onder het volk werden verspreid en nu raakt hij in grote verlegenheid, waarom hij Jezus graag persoonlijk zou hebben leren kennen om daarover zekerheid te verkrijgen.

Vers 7

7. En Herodes, de viervorst, hoorde in die tijd al de dingen, de tekenen en wonderen, die door Hem gebeurden en was twijfelachtig, was in pijnlijke verlegenheid, omdat door sommigen gezegd werd, dat Johannes uit de dood was opgestaan.

Vers 7

7. En Herodes, de viervorst, hoorde in die tijd al de dingen, de tekenen en wonderen, die door Hem gebeurden en was twijfelachtig, was in pijnlijke verlegenheid, omdat door sommigen gezegd werd, dat Johannes uit de dood was opgestaan.

Vers 8

8. En door sommigen dat Elias verschenen was en van anderen dat een profeet van de ouden was opgestaan (Luke 9:9).

Vers 8

8. En door sommigen dat Elias verschenen was en van anderen dat een profeet van de ouden was opgestaan (Luke 9:9).

Vers 9

9. En Herodes zei: Johannes heb ik onthoofd; wie is nu deze, waarvan ik zulke dingen hoor? Graag zou ik willen weten hoe dat is; want onmogelijk zou het zeker niet zijn dat Johannes uit de dood was opgestaan. En hij probeerde Hem te zien om door persoonlijk aanschouwen zich te kunnen overtuigen.

Nauwelijks heeft hij zich van Johannes afgemaakt, of hij hoort weer van een ander, die men nu daarenboven een zo bijzondere wonderkracht toeschrijft. Wat moet hij nu van deze denken of vrezen? Juist omdat Hij het niet weet, verlangt hij Hem zelf te zien. Bij Lukas treedt vooral de uitdrukking van bange onzekerheid, bij Matthes en Markus de idee van het ontwaakte geweten op de voorgrond; het ene ogenblik kon deze, het andere die gemoedsstemming de boventoon hebben. De kracht en de krachteloosheid van het geweten: 1) de kracht a) het herinnert aan het bedreven kwaad, b) beoordeelt het rechtvaardig en c) bestraft het streng. 2) de krachteloosheid; het is niet in staat a) het verleden ongedaan, b) het tegenwoordige draaglijk en c) het toekomstige hoopvol te maken.

Herodes wilde Jezus zien uit angst, maar toen die gestild was, was het Hem niet de moeite waard, om omwille van Jezus uit zijn paleis te gaan; ten slotte heeft hij Hem gezien en bespot (Luke 23:8).

II. Luke 9:10-Luke 9:17. De apostelen keren onmiddellijk v r het paasfeest terug. Hij begeeft Zich met hen naar de woestijn bij Bethsaïda aan de andere kant van de zee, om Zich terug te trekken in de stilte uit het gewoel van de volksmenigte, die Hem verdrong. Het volk gaat Hem echter te land na en zoekt Hem op in Zijn verblijfplaats, waar Hij, na overdag tot hen te hebben gesproken, `s avonds vijf duizend mannen met vijf broden en twee vissen voedt. Wat daarop volgt, Jezus' wandelen op de zee bij het terugvaren naar Kaprnam, vertelt Lukas niet, opdat die wonderbare spijziging als toppunt van de Galilese werkzaamheid van de Heere zeer bepaald op de voorgrond zal treden. Ook krijgt de evangelist daardoor een plaatselijk aanknopingspunt voor de geschiedenissen van de volgende kring van verhalen; want de landstreek aan de andere kant van de zee is het ook daar, waar de vraag van Jezus aan de discipelen en de aankondiging van Zijn lijden plaats vindt.

Vers 9

9. En Herodes zei: Johannes heb ik onthoofd; wie is nu deze, waarvan ik zulke dingen hoor? Graag zou ik willen weten hoe dat is; want onmogelijk zou het zeker niet zijn dat Johannes uit de dood was opgestaan. En hij probeerde Hem te zien om door persoonlijk aanschouwen zich te kunnen overtuigen.

Nauwelijks heeft hij zich van Johannes afgemaakt, of hij hoort weer van een ander, die men nu daarenboven een zo bijzondere wonderkracht toeschrijft. Wat moet hij nu van deze denken of vrezen? Juist omdat Hij het niet weet, verlangt hij Hem zelf te zien. Bij Lukas treedt vooral de uitdrukking van bange onzekerheid, bij Matthes en Markus de idee van het ontwaakte geweten op de voorgrond; het ene ogenblik kon deze, het andere die gemoedsstemming de boventoon hebben. De kracht en de krachteloosheid van het geweten: 1) de kracht a) het herinnert aan het bedreven kwaad, b) beoordeelt het rechtvaardig en c) bestraft het streng. 2) de krachteloosheid; het is niet in staat a) het verleden ongedaan, b) het tegenwoordige draaglijk en c) het toekomstige hoopvol te maken.

Herodes wilde Jezus zien uit angst, maar toen die gestild was, was het Hem niet de moeite waard, om omwille van Jezus uit zijn paleis te gaan; ten slotte heeft hij Hem gezien en bespot (Luke 23:8).

II. Luke 9:10-Luke 9:17. De apostelen keren onmiddellijk v r het paasfeest terug. Hij begeeft Zich met hen naar de woestijn bij Bethsaïda aan de andere kant van de zee, om Zich terug te trekken in de stilte uit het gewoel van de volksmenigte, die Hem verdrong. Het volk gaat Hem echter te land na en zoekt Hem op in Zijn verblijfplaats, waar Hij, na overdag tot hen te hebben gesproken, `s avonds vijf duizend mannen met vijf broden en twee vissen voedt. Wat daarop volgt, Jezus' wandelen op de zee bij het terugvaren naar Kaprnam, vertelt Lukas niet, opdat die wonderbare spijziging als toppunt van de Galilese werkzaamheid van de Heere zeer bepaald op de voorgrond zal treden. Ook krijgt de evangelist daardoor een plaatselijk aanknopingspunt voor de geschiedenissen van de volgende kring van verhalen; want de landstreek aan de andere kant van de zee is het ook daar, waar de vraag van Jezus aan de discipelen en de aankondiging van Zijn lijden plaats vindt.

Vers 10

10. En de apostelen keerden terug van de uitzending die in Luke 9:1-Luke 9:6 vermeld is en vertelden Hem te Kaprnam, waar zij Hem ontmoetten, al wat zij gedaan hadden. En Hij nam hen mee toen Hij in een schip ging (Matthew 14:13. Mark 6:32. John 6:1) en vertrok alleen in een woeste plaats van de stad, genaamd Bethsaïda, met de bijnaam Julias "Uit (2:20" en "Uit 4:25").

Josefus bericht, dat de viervorst Filippus Paneas bij de bronnen van de Jordaan heeft gebouwd en Caesarea genaamd en ook Bethsaïda aan het meer van Gennesareth, vroeger een dorp, tot de rang van een stad heeft verheven, met veel inwoners en heerlijkheden voorzien en dat de dochter van Augustus haar de bijnaam Julias heeft gegeven; in die stad werd later Filippus ook begraven. De meeste geografen plaatsen het nu waar et-Tell of Tell-Anihje ligt, een heuvel met puinhopen aan de oostzijde van de Jordaan boven de plaats waar zij in het meer vloeit. Omdat echter Josefus zegt: tegenover Julias doorsnijdt de Jordaan het meer Gennesareth, zou de plaats zuidelijker gezocht moeten worden, ongeveer op de plaats van het "Slot Szeida, " dat door van Seetzen wordt vermeld, dus onmiddellijk aan het meer; zeker heeft de woestijn bij Bethsaïda zich aan de noordzijde van het meer uitgestrekt. Over de geschiedenis hier vermeld en haar betekenis kant men de aanmerkingen Uit (14:14 en Uit 14:21) vergelijken. Zij is die gebeurtenis, waarop Lukas van het begin af bij zijn schildering van Christus' werkzaamheid in Galilea als het eigenlijk toppunt doelde, waarnaar hij streefde. Daarom vertelde hij vaak kort en behandelde sommige gebeurtenissen niet, die hij anders had kunnen aanvoeren (Luke 13:10-Luke 13:17, Luke 13:18-Luke 13:21), evenals Mattheus, die vooral de bergrede wilde mededelen, het eveneens deed als hij de eerste periode van Jezus' werkzaamheid voorstelde, met de geschiedenis van Petrus' schoonmoeder (Matthew 8:14-Matthew 8:17). Nadat de Evangelist dat punt heeft bereikt, geeft hij in de volgende kring, die vier verhalen bevat, nog alleen datgene wat een overgang vormt tot de lijdensweg van Christus (Luke 9:18-Luke 9:50), om vervolgens de Heere te plaatsen op deze weg zelf, toen Hij Zich had voorgenomen om naar Jeruzalem te reizen (Luke 9:51. 13:22; 17:11). Hij voert dan nog hier en daar aan, wat Hij van de spijziging van de vijfduizend tot het opgaan van de weg naar Jeruzalem heeft bij te voegen (Luke 11:14-Luke 12:59 Luke 17:1-Luke 17:10).

Vers 10

10. En de apostelen keerden terug van de uitzending die in Luke 9:1-Luke 9:6 vermeld is en vertelden Hem te Kaprnam, waar zij Hem ontmoetten, al wat zij gedaan hadden. En Hij nam hen mee toen Hij in een schip ging (Matthew 14:13. Mark 6:32. John 6:1) en vertrok alleen in een woeste plaats van de stad, genaamd Bethsaïda, met de bijnaam Julias "Uit (2:20" en "Uit 4:25").

Josefus bericht, dat de viervorst Filippus Paneas bij de bronnen van de Jordaan heeft gebouwd en Caesarea genaamd en ook Bethsaïda aan het meer van Gennesareth, vroeger een dorp, tot de rang van een stad heeft verheven, met veel inwoners en heerlijkheden voorzien en dat de dochter van Augustus haar de bijnaam Julias heeft gegeven; in die stad werd later Filippus ook begraven. De meeste geografen plaatsen het nu waar et-Tell of Tell-Anihje ligt, een heuvel met puinhopen aan de oostzijde van de Jordaan boven de plaats waar zij in het meer vloeit. Omdat echter Josefus zegt: tegenover Julias doorsnijdt de Jordaan het meer Gennesareth, zou de plaats zuidelijker gezocht moeten worden, ongeveer op de plaats van het "Slot Szeida, " dat door van Seetzen wordt vermeld, dus onmiddellijk aan het meer; zeker heeft de woestijn bij Bethsaïda zich aan de noordzijde van het meer uitgestrekt. Over de geschiedenis hier vermeld en haar betekenis kant men de aanmerkingen Uit (14:14 en Uit 14:21) vergelijken. Zij is die gebeurtenis, waarop Lukas van het begin af bij zijn schildering van Christus' werkzaamheid in Galilea als het eigenlijk toppunt doelde, waarnaar hij streefde. Daarom vertelde hij vaak kort en behandelde sommige gebeurtenissen niet, die hij anders had kunnen aanvoeren (Luke 13:10-Luke 13:17, Luke 13:18-Luke 13:21), evenals Mattheus, die vooral de bergrede wilde mededelen, het eveneens deed als hij de eerste periode van Jezus' werkzaamheid voorstelde, met de geschiedenis van Petrus' schoonmoeder (Matthew 8:14-Matthew 8:17). Nadat de Evangelist dat punt heeft bereikt, geeft hij in de volgende kring, die vier verhalen bevat, nog alleen datgene wat een overgang vormt tot de lijdensweg van Christus (Luke 9:18-Luke 9:50), om vervolgens de Heere te plaatsen op deze weg zelf, toen Hij Zich had voorgenomen om naar Jeruzalem te reizen (Luke 9:51. 13:22; 17:11). Hij voert dan nog hier en daar aan, wat Hij van de spijziging van de vijfduizend tot het opgaan van de weg naar Jeruzalem heeft bij te voegen (Luke 11:14-Luke 12:59 Luke 17:1-Luke 17:10).

Vers 11

11. En de menigte - die begrepen had waarheen Hij was gegaan, omdat velen wel hadden opgemerkt waarheen het schip de koers zette (Mark 6:33) - volgden Hem langs een landweg, ten noorden het meer om, die vrij rechtloopt en daardoor de afstand zeer verkort. En Hij ontving ze met vriendelijkheid, hoewel Hij met de discipelen alleen had willen zijn; zij waren Hem niet tot last 6:34") en Hij sprak tot hen de hele dag van het koninkrijk van God; en die genezing nodig hadden, maakte Hij gezond.

Vers 11

11. En de menigte - die begrepen had waarheen Hij was gegaan, omdat velen wel hadden opgemerkt waarheen het schip de koers zette (Mark 6:33) - volgden Hem langs een landweg, ten noorden het meer om, die vrij rechtloopt en daardoor de afstand zeer verkort. En Hij ontving ze met vriendelijkheid, hoewel Hij met de discipelen alleen had willen zijn; zij waren Hem niet tot last 6:34") en Hij sprak tot hen de hele dag van het koninkrijk van God; en die genezing nodig hadden, maakte Hij gezond.

Vers 12

12. En het einde van de dag begon in zicht te komen toen het ongeveer drie uur na de middag was; en de twaalf kwamen tot Hem en zeiden: Laat de menigte van U gaan, zodat zij kunnen gaan naar de omliggende dorpen en daar een herberg vinden en voedsel; want wij zijn hier in een woeste plaats, waar wij voor hen niets te eten hebben.

Vers 12

12. En het einde van de dag begon in zicht te komen toen het ongeveer drie uur na de middag was; en de twaalf kwamen tot Hem en zeiden: Laat de menigte van U gaan, zodat zij kunnen gaan naar de omliggende dorpen en daar een herberg vinden en voedsel; want wij zijn hier in een woeste plaats, waar wij voor hen niets te eten hebben.

Vers 13

13. Maar Hij zei tot hen: Het is niet nodig dat zij heengaan (Matthew 14:16). Geef u hen te eten. En zij zeiden na het verhandelde, dat in Mark 6:37 is bericht: Wij hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen en kunnen dus met een voorraad, die zo snel verdwenen is, Uw bevel niet volbrengen, tenzij dan dat wij heengaan en voedsel kopen, zodat er meer zij voor aldit volk. Dat wilt Gij echter niet, zoals Gij al heeft verklaard, hoe zou Gij dan willen? Een van de moeilijkste punten om de verschillende evangelische berichten tot n organisch geheel te vormen, is dit gesprek van Jezus met Zijn discipelen v r het verrichten van het wonder. Wij geven nu, als de proef bij Matthew 14:16 gedaan niet in alle opzichten kan bevredigen, nog een andere opvatting, zoals die misschien nog beter met de samenhang overeenkomt. Had Jezus dadelijk na het aflegging van de vaart op zee bij het uitgaan uit het schip (Matthew 14:14 Mark 6:34) Zijn voornemen moeten opgeven om Zich met de twaalf in de eenzaamheid terug te trekken en in de plaats daarvoor het werk opgenomen, dat de Vader Hem te doen gegeven had, terwijl Hij het volk tot Zich liet komen (vs 11), het koninkrijk van God verkondigde en hun zieken genas, dan erkende Hij na volbrachte werk, toen Hij op de berg ging en Zich daar met Zijn discipelen neerzette wat nu verder naar de wil van de Vader Zijn roeping was. Het was nu ongeveer drie uur na de middag. Te Jeruzalem maakte alles zich gereed voor het eten van het Pascha, de disgenoten kwamen tezamen. Zo moest toen de menigte, die Hij bij het opheffen van Zijn ogen van de berg af in haar hele grootte overzag, voorkomen als een menigte gasten, Hem door de Vader gegeven, die Hij als huisvader moest voeden. Hij weet nu ook wat Hij wil doen; maar de discipelen, die geroepen zijn Hem daarbij behulpzaam te zijn, moeten ten minste vooraf worden ingeleid in de gedachten van de goddelijke wijsheid en almacht en in de bedoelingen van Zijn eigen zich geheel mededelende liefde, ten minste enigermate, voordat Hij tot uitvoering overgaat. Daarom richt Hij tot Filippus de vraag, die wij in John 6:5 lezen. Men kan niet juist de reden aangeven waarom Hij juist Filippus uit de twaalf neemt; waarschijnlijk zat deze juist in de onmiddellijke nabijheid van Judas Iskariot, bij wie hij dadelijk kon vernemen op hoeveel het bedrag van de gemeenschappelijke kas beliep, dat toch nodig was om te kopen. Deze duizenden, dit wil de Heere v r alle dingen Zijn discipelen doen erkennen, zijn heden onze tafel- en wel onze paasgasten; wij moeten ze voeden; maar nu is de vraag: waar kunnen wij voedsel krijgen? Kan het gekocht worden? Het "van waar" is de vraag; - op welke plaatsen en bij welke mensen "kopen wij brood, zodat deze eten?" heeft eerst nog niet het minste gewicht, maar juist het kopen. In de gedachte van Filippus is ook een "waarvoor", dat hem nog meer weegt, omdat hij antwoordt (John 6:7): "Tweehonderd penningen is nog niet genoeg voor een beetje voedsel voor ieder van hen. " In zoverre de discipel zich daardoor bereid verklaart om de hele kas op te offeren, wanneer daarmee slechts zoveel kon worden bereikt, dat ieder van de duizenden zijn gering deel ontving, zo zou men kunnen beweren dat hij de beproeving, die de Heere hem aandeed, eigenlijk heeft doorgestaan. Het heeft de Meester zeker meer behaagd, dat hij de bedoeling van Zijn liefde in `t oog had, dan wanneer hij zich op diens wondermacht had beroepen, zoals verscheidene uitleggers hem dat toeschrijven; het aanwenden van de wondermacht toch was een al te tedere zaak voor de Heere en wij mogen de discipelen wel dankbaar zijn, dat zij bij voorkomende gelegenheid niet dadelijk deze inroepen en als de verzoeker spreken: "Zeg dat deze stenen broden worden. " Misschien had er toen een pauze plaats, Jezus liet de zaak varen en verkeerde in stil gebed met de Vader. De discipelen is Hij toen wellicht voorgekomen als een held, die versaagd is en als een reus die niet helpen kan (Jeremiah 14:9). Zij traden daarom tot Hem en zeiden: "Laat de menigten van U gaan, zodat zij heengaan in de dorpen en voor zichzelf voedsel kopen, want deze plaats is woest" als wilden zij zeggen: van brood kopen kan toch niets komen; niet alleen is onze hele kas niet toereikend voor zovelen, maar wij zouden ook verre van hier moeten gaan als wij wilden kopen en voordat wij weer terugkomen is het geheel nacht geworden. Daarmee gaan de twaalf geheel uit de kring van de bedoeling van Zijn liefde, de verzorging van de duizenden, die de Vader tot Hem geleid heeft, op zich te nemen; Hij moet hen daarom hierin terug leiden; het is niet de zaak van de mannen om heen te gaan zoals u wilt en zich een slaapplaats en voedsel verschaffen; het is integendeel uw zaak hen te eten te geven; bedenk hoe u het zult verkrijgen. Nu hadden de discipelen recht om te zeggen: Onze zaak kan het alleen zijn, doordat zij de Uwe is, van U als Huisvader en Verzorger. Geef ons uit Uw schatkamer, het heendragen en uitdelen willen wij op ons nemen! Zij konden nu bemerken, dat Hij Zijn heerlijkheid weer op een dergelijke wijze als op Kana's bruiloft wilde openbaren. Al vermoeden zij nu natuurlijk nog niet helemaal wat Hij voornemens was, zo zijn zij toch bij de aanbieding (Mark 6:37) om hun hele kas te nemen en daaruit zoveel broden te geven als zij krijgen kunnen, al enigszins verheven boven de eerste bedenking van Filippus in John 6:7 Zij vermoeden ten minste dat, als de Heere het ontoereikende wilde zegenen, het toch voldoende zou zijn. Maar ook moeten zij niet heengaan en van buiten halen, maar blijven bij hetgeen zij binnen hun eigen kring zelf hebben; daarom geeft de Heere hen aanleiding om te onderzoeken hoeveel broden zij hebben. In hun eigen voorraad vinden zij niets; bij het volk is ook verder niets aanwezig; er is alleen een jongen en deze heeft vijf gerstenbroden en twee vissen. Andreas, de broeder van Simon Petrus, die waarschijnlijk deze gevonden heeft, vermeldt deze blijkbaar zo geringe uitkomst van het onderzoek met de vraag (John 6:8): "Wat zijn deze onder zo vele?" Het is, als waren nu de discipelen geheel ten einde raad wat het verder moest worden met de vier vaststaande punten: a) het volk mag niet heengaan, om zich in de dorpen te verstrooien en voedsel te kopen; b) zij zelf, de discipelen, moeten hen het voedsel brengen en hen verzadigen; c) heengaan en kopen mogen zij ook niet, maar zij moeten zich tevreden stellen met hetgeen er is; d) en toch zijn er slechts vijf broden en twee vissen voorhanden. Op onze plaats zijn de beide laatste punten omgeplaatst; dat zij evenwel niet in deze volgorde plaats hebben gehad, maar in die, welke bij Markus is opgegeven, geeft Lukas zelf te kennen door het woord: "Tenzij dan dat wij heengaan en voedsel kopen voor al dit volk. " Tegenover de korte uitdrukking bij Matthes: "Wij hebben hier niets dan vijf broden en twee vissen" wordt hierdoor die bijvoeging uitgedrukt, waarin de discipelen zich daartoe alleen en uitsluitend beperkt zien; - het heengaan en kopen is hen namelijk al door de Heere geweigerd.

Vers 13

13. Maar Hij zei tot hen: Het is niet nodig dat zij heengaan (Matthew 14:16). Geef u hen te eten. En zij zeiden na het verhandelde, dat in Mark 6:37 is bericht: Wij hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen en kunnen dus met een voorraad, die zo snel verdwenen is, Uw bevel niet volbrengen, tenzij dan dat wij heengaan en voedsel kopen, zodat er meer zij voor aldit volk. Dat wilt Gij echter niet, zoals Gij al heeft verklaard, hoe zou Gij dan willen? Een van de moeilijkste punten om de verschillende evangelische berichten tot n organisch geheel te vormen, is dit gesprek van Jezus met Zijn discipelen v r het verrichten van het wonder. Wij geven nu, als de proef bij Matthew 14:16 gedaan niet in alle opzichten kan bevredigen, nog een andere opvatting, zoals die misschien nog beter met de samenhang overeenkomt. Had Jezus dadelijk na het aflegging van de vaart op zee bij het uitgaan uit het schip (Matthew 14:14 Mark 6:34) Zijn voornemen moeten opgeven om Zich met de twaalf in de eenzaamheid terug te trekken en in de plaats daarvoor het werk opgenomen, dat de Vader Hem te doen gegeven had, terwijl Hij het volk tot Zich liet komen (vs 11), het koninkrijk van God verkondigde en hun zieken genas, dan erkende Hij na volbrachte werk, toen Hij op de berg ging en Zich daar met Zijn discipelen neerzette wat nu verder naar de wil van de Vader Zijn roeping was. Het was nu ongeveer drie uur na de middag. Te Jeruzalem maakte alles zich gereed voor het eten van het Pascha, de disgenoten kwamen tezamen. Zo moest toen de menigte, die Hij bij het opheffen van Zijn ogen van de berg af in haar hele grootte overzag, voorkomen als een menigte gasten, Hem door de Vader gegeven, die Hij als huisvader moest voeden. Hij weet nu ook wat Hij wil doen; maar de discipelen, die geroepen zijn Hem daarbij behulpzaam te zijn, moeten ten minste vooraf worden ingeleid in de gedachten van de goddelijke wijsheid en almacht en in de bedoelingen van Zijn eigen zich geheel mededelende liefde, ten minste enigermate, voordat Hij tot uitvoering overgaat. Daarom richt Hij tot Filippus de vraag, die wij in John 6:5 lezen. Men kan niet juist de reden aangeven waarom Hij juist Filippus uit de twaalf neemt; waarschijnlijk zat deze juist in de onmiddellijke nabijheid van Judas Iskariot, bij wie hij dadelijk kon vernemen op hoeveel het bedrag van de gemeenschappelijke kas beliep, dat toch nodig was om te kopen. Deze duizenden, dit wil de Heere v r alle dingen Zijn discipelen doen erkennen, zijn heden onze tafel- en wel onze paasgasten; wij moeten ze voeden; maar nu is de vraag: waar kunnen wij voedsel krijgen? Kan het gekocht worden? Het "van waar" is de vraag; - op welke plaatsen en bij welke mensen "kopen wij brood, zodat deze eten?" heeft eerst nog niet het minste gewicht, maar juist het kopen. In de gedachte van Filippus is ook een "waarvoor", dat hem nog meer weegt, omdat hij antwoordt (John 6:7): "Tweehonderd penningen is nog niet genoeg voor een beetje voedsel voor ieder van hen. " In zoverre de discipel zich daardoor bereid verklaart om de hele kas op te offeren, wanneer daarmee slechts zoveel kon worden bereikt, dat ieder van de duizenden zijn gering deel ontving, zo zou men kunnen beweren dat hij de beproeving, die de Heere hem aandeed, eigenlijk heeft doorgestaan. Het heeft de Meester zeker meer behaagd, dat hij de bedoeling van Zijn liefde in `t oog had, dan wanneer hij zich op diens wondermacht had beroepen, zoals verscheidene uitleggers hem dat toeschrijven; het aanwenden van de wondermacht toch was een al te tedere zaak voor de Heere en wij mogen de discipelen wel dankbaar zijn, dat zij bij voorkomende gelegenheid niet dadelijk deze inroepen en als de verzoeker spreken: "Zeg dat deze stenen broden worden. " Misschien had er toen een pauze plaats, Jezus liet de zaak varen en verkeerde in stil gebed met de Vader. De discipelen is Hij toen wellicht voorgekomen als een held, die versaagd is en als een reus die niet helpen kan (Jeremiah 14:9). Zij traden daarom tot Hem en zeiden: "Laat de menigten van U gaan, zodat zij heengaan in de dorpen en voor zichzelf voedsel kopen, want deze plaats is woest" als wilden zij zeggen: van brood kopen kan toch niets komen; niet alleen is onze hele kas niet toereikend voor zovelen, maar wij zouden ook verre van hier moeten gaan als wij wilden kopen en voordat wij weer terugkomen is het geheel nacht geworden. Daarmee gaan de twaalf geheel uit de kring van de bedoeling van Zijn liefde, de verzorging van de duizenden, die de Vader tot Hem geleid heeft, op zich te nemen; Hij moet hen daarom hierin terug leiden; het is niet de zaak van de mannen om heen te gaan zoals u wilt en zich een slaapplaats en voedsel verschaffen; het is integendeel uw zaak hen te eten te geven; bedenk hoe u het zult verkrijgen. Nu hadden de discipelen recht om te zeggen: Onze zaak kan het alleen zijn, doordat zij de Uwe is, van U als Huisvader en Verzorger. Geef ons uit Uw schatkamer, het heendragen en uitdelen willen wij op ons nemen! Zij konden nu bemerken, dat Hij Zijn heerlijkheid weer op een dergelijke wijze als op Kana's bruiloft wilde openbaren. Al vermoeden zij nu natuurlijk nog niet helemaal wat Hij voornemens was, zo zijn zij toch bij de aanbieding (Mark 6:37) om hun hele kas te nemen en daaruit zoveel broden te geven als zij krijgen kunnen, al enigszins verheven boven de eerste bedenking van Filippus in John 6:7 Zij vermoeden ten minste dat, als de Heere het ontoereikende wilde zegenen, het toch voldoende zou zijn. Maar ook moeten zij niet heengaan en van buiten halen, maar blijven bij hetgeen zij binnen hun eigen kring zelf hebben; daarom geeft de Heere hen aanleiding om te onderzoeken hoeveel broden zij hebben. In hun eigen voorraad vinden zij niets; bij het volk is ook verder niets aanwezig; er is alleen een jongen en deze heeft vijf gerstenbroden en twee vissen. Andreas, de broeder van Simon Petrus, die waarschijnlijk deze gevonden heeft, vermeldt deze blijkbaar zo geringe uitkomst van het onderzoek met de vraag (John 6:8): "Wat zijn deze onder zo vele?" Het is, als waren nu de discipelen geheel ten einde raad wat het verder moest worden met de vier vaststaande punten: a) het volk mag niet heengaan, om zich in de dorpen te verstrooien en voedsel te kopen; b) zij zelf, de discipelen, moeten hen het voedsel brengen en hen verzadigen; c) heengaan en kopen mogen zij ook niet, maar zij moeten zich tevreden stellen met hetgeen er is; d) en toch zijn er slechts vijf broden en twee vissen voorhanden. Op onze plaats zijn de beide laatste punten omgeplaatst; dat zij evenwel niet in deze volgorde plaats hebben gehad, maar in die, welke bij Markus is opgegeven, geeft Lukas zelf te kennen door het woord: "Tenzij dan dat wij heengaan en voedsel kopen voor al dit volk. " Tegenover de korte uitdrukking bij Matthes: "Wij hebben hier niets dan vijf broden en twee vissen" wordt hierdoor die bijvoeging uitgedrukt, waarin de discipelen zich daartoe alleen en uitsluitend beperkt zien; - het heengaan en kopen is hen namelijk al door de Heere geweigerd.

Vers 14

14. Want er waren, behalve de vrouwen en kinderen, ongeveer vijfduizend mannen, zoals later bij het neerzitten bleek. Maar Hij zei tot Zijn discipelen: Doet hen neerzitten bij zaten, elk van vijftig.

Vers 14

14. Want er waren, behalve de vrouwen en kinderen, ongeveer vijfduizend mannen, zoals later bij het neerzitten bleek. Maar Hij zei tot Zijn discipelen: Doet hen neerzitten bij zaten, elk van vijftig.

Vers 15

15. En zij, de discipelen, deden aldus en deden hen allen neerzitten.

Zodra Jezus hoort, dat men 5 broden en 2 vissen gevonden heeft, is Hij ten volle bevredigd. Hij zorgt ervoor, dat de menigte zich neerzet. Het is alsof Hij zei: Ik heb wat Ik nodig heb, dat is voldoende, de maaltijd is gereed, zet u neer. Maar er moet bij het feestmaal een regeling zijn, zoals die God waardig is, die het geeft. Bij het maal, dat een beeld van het paasmaal is, moet alles rustig en plechtig toegaan. De apostelen moeten Zijn gasten in rijen, elk van vijftig, of dubbele rijen elk van vijftig, bij honderden laten zitten. Door deze regelmatige schikking was het zo gemakkelijk de gasten te tellen. Liefelijk schildert Markus het gezicht, dat deze regelmatig in twee gelijke lijnen aan de helling tegenover elkaar liggende gezelschappen aanboden. Die streek schitterde juist in haar hele lentedos en ook hier komen Johannes en Markus daarin overeen, dat zij de schoonheid van dit natuurlijk tapijt op de voorgrond plaatsen. Overeenkomstig de Oosterse zeden, dat de vrouwen en kinderen zich afgezonderd houden, schijnen de mannen alleen in de opgegevene orde zich te hebben geplaatst en daaruit is te verklaren, waarom volgens de Synoptici alleen zij werden geteld.

Vers 15

15. En zij, de discipelen, deden aldus en deden hen allen neerzitten.

Zodra Jezus hoort, dat men 5 broden en 2 vissen gevonden heeft, is Hij ten volle bevredigd. Hij zorgt ervoor, dat de menigte zich neerzet. Het is alsof Hij zei: Ik heb wat Ik nodig heb, dat is voldoende, de maaltijd is gereed, zet u neer. Maar er moet bij het feestmaal een regeling zijn, zoals die God waardig is, die het geeft. Bij het maal, dat een beeld van het paasmaal is, moet alles rustig en plechtig toegaan. De apostelen moeten Zijn gasten in rijen, elk van vijftig, of dubbele rijen elk van vijftig, bij honderden laten zitten. Door deze regelmatige schikking was het zo gemakkelijk de gasten te tellen. Liefelijk schildert Markus het gezicht, dat deze regelmatig in twee gelijke lijnen aan de helling tegenover elkaar liggende gezelschappen aanboden. Die streek schitterde juist in haar hele lentedos en ook hier komen Johannes en Markus daarin overeen, dat zij de schoonheid van dit natuurlijk tapijt op de voorgrond plaatsen. Overeenkomstig de Oosterse zeden, dat de vrouwen en kinderen zich afgezonderd houden, schijnen de mannen alleen in de opgegevene orde zich te hebben geplaatst en daaruit is te verklaren, waarom volgens de Synoptici alleen zij werden geteld.

Vers 16

16. En Hij nam de vijf broden en de twee vissen, keek op naar de hemel a), zegende die, brak ze en gaf ze aan de discipelen om ze aan de menigte voor te leggen.

a) 1 Samuel 9:13.

Het teken met de broden is een van de treffendste bewijzen voor de waarheid van het woord van de Heere tot Filippus (John 14:9): "Die Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien. " Wij bewonderen hier in de Heere een waarlijk goddelijke macht, die spreekt en het is er, waardoor Hij in hogere mate en uit de volkomenheid van eigen macht herhalen kan wat al in het Oude Testament door profeten in kleinere verhoudingen en op goddelijk bevel was volbracht. Naast diepe wijsheid, die op de juiste tijd en door de eenvoudigste middelen helpt, zien wij hier ook het evenbeeld van de God van de vrede (1 Corinthians 14:33) in Jezus, terwijl Hij voor de geregelde indeling van de menigte en voor de bewaring van het overgeblevene zorgt. Meer dan alles trekt ons echter Zijn ontferming aan, die het lot van de ongelukkige ter harte neemt, die met de tederste opmerkzaamheid zelfs de zachtste plaats tot bed en tafel kiest en met onbeperkte rijkdom niet alleen het allernodigste, maar zelfs overvloed schenkt. Dit hele wonder moet het bewijs zijn hoe Hij evenals de Vader van het weinige veel kan maken en het geringe kan zegenen; bovenal is het echter een zinnebeeld van de grote waarheid, die Hij de volgende dag zo krachtig ontwikkelt (John 6:26, ) dat Hij het brood van het eeuwige leven is.

Vers 16

16. En Hij nam de vijf broden en de twee vissen, keek op naar de hemel a), zegende die, brak ze en gaf ze aan de discipelen om ze aan de menigte voor te leggen.

a) 1 Samuel 9:13.

Het teken met de broden is een van de treffendste bewijzen voor de waarheid van het woord van de Heere tot Filippus (John 14:9): "Die Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien. " Wij bewonderen hier in de Heere een waarlijk goddelijke macht, die spreekt en het is er, waardoor Hij in hogere mate en uit de volkomenheid van eigen macht herhalen kan wat al in het Oude Testament door profeten in kleinere verhoudingen en op goddelijk bevel was volbracht. Naast diepe wijsheid, die op de juiste tijd en door de eenvoudigste middelen helpt, zien wij hier ook het evenbeeld van de God van de vrede (1 Corinthians 14:33) in Jezus, terwijl Hij voor de geregelde indeling van de menigte en voor de bewaring van het overgeblevene zorgt. Meer dan alles trekt ons echter Zijn ontferming aan, die het lot van de ongelukkige ter harte neemt, die met de tederste opmerkzaamheid zelfs de zachtste plaats tot bed en tafel kiest en met onbeperkte rijkdom niet alleen het allernodigste, maar zelfs overvloed schenkt. Dit hele wonder moet het bewijs zijn hoe Hij evenals de Vader van het weinige veel kan maken en het geringe kan zegenen; bovenal is het echter een zinnebeeld van de grote waarheid, die Hij de volgende dag zo krachtig ontwikkelt (John 6:26, ) dat Hij het brood van het eeuwige leven is.

Vers 17

17. En zij aten en werden allen verzadigd; en er werd opgenomen wat van de brokken overgebleven was, twaalf korven, zoals zij met twaalf waren; ieder van hen kreeg dus zijn reiskorf gevuld, want zonder zulk een was men nietgewoon over land (Luke 9:16) te reizen.

Hier breekt onze evangelist de geschiedenissen uit den lijd van Jezus' openbare werkzaamheid in Galilea af; want de vier verhalen, die hij in de volgende groep bij elkaar plaatst, behoren tot de tijd van Zijn terugtrekken en de uitsluitende arbeid aan de harten van de discipelen. Letten wij nu daarop, dat van de 9 x 3 geschiedenissen, die wij in Luke 4:14-Luke 9:17 hebben geteld, die in Luke 4:14-Luke 4:30 met die in Luke 5:1-Luke 5:11, die in Luke 5:12-Luke 5:16 met die in Luke 7:1-Luke 7:10 en die in Luke 7:11-Luke 7:17 met die in Luke 8:40-Luke 8:56 in nauwe betrekking staat, zodat deze drie grote groepen worden, waarbij dan de geschiedenissen in Luke 9:1-Luke 9:17 de vierde groep vormen, dan vinden wij ook hier bij Lukas het zo diep ingrijpende viertal (Luke 6:36-Luke 6:39). Naar dit getal is in het algemeen zijn evangelie aangelegd, omdat hij de algemeenheid van de genade van God in Christus uit de eigen woorden en werken van de Heere wil aanwijzen. Dit wereld-evangelie is gerangschikt naar het wereld-getal. Daarom worden wel de beide hoofddelen, waaruit het oorspronkelijk evangelie bestond (Christus' werkzaamheid in Galilea en Zijn lijdensweg naar Jeruzalem) in het algemeen vastgehouden, maar dat eerste deel wordt uitgebreid door een voorgeschiedenis (Luke 1:1, 2) en dit tweede deel wordt uitgebreid door een tussengeschiedenis (de werkzaamheid in Perea, vervat in het zogenaamde reisbericht (Hoofdstuk , 9:51-18:14 , zodat nu vier delen ontstaan. Met deze vorm van zijn evangelie vormt Lukas de overgang van de evangelische overlevering, zoals die door Mattheus en Markus is voorgesteld, tot de manier van aanvulling die later bij Johannes nog meer bepaald op de voorgrond treedt. Een dergelijke overgang van de predikwijze van de apostelen tot de leerwijze van Johannes, die Christus Zoonschap van God onder het begrip van het woord, dat in den beginne bij God was, op het voetspoor van de Alexandrijns-Joodse godsdienstfilosofie heeft voorgesteld, vormt de brief aan de Hebreeën. Hoe meer de mening zal doordringen dat deze brief eveneens Lukas tot schrijver heeft, des te meer zal het vooroordeel verdwijnen dat op een verkeerde opvatting van de plaats Colossians 4:10-Colossians 4:14, zich grondt, dat Lukas een geboren heiden geweest is. Men zal hem eveneens als een uit de besnijdenis leren kennen; want alleen een Joden-Christen kan die brief hebben geschreven en hoe meer die erkentenis weer veld wint en men tot de mening van de oudste kerkvaders terugkeert dat Lukas een van de 70 discipelen geweest is (Hoofdstuk . 10:1, ), des te meer zullen de ijdele onderzoekingen een einde nemen naar de bronnen, waaruit de evangelisten geput zouden hebben: wij hebben juist in de evangeliën de bronnen van de evangelische geschiedenis zelf voor ons.

I. Luke 9:18-Luke 9:27. (zie ook). Tussen de vorige geschiedenis van de spijziging van de vijfduizend en deze kring van vier verhalen ligt een tijdruimte van volle vijf maanden. Verscheidene zaken van hetgeen daarin is voorgevallen heeft de evangelist al vroeger gemeld, andere zal bij later aanvoeren; het is hem genoeg dat hij Jezus op het toppunt van Zijn werkzaamheid in Galilea heeft gebracht, nu wil hij nog de laatste gebeurtenissen van die tijd ons voor ogen stellen, om dan dadelijk over te gaan tot die werkzaamheid waaraan hij een bijzondere zorgvuldigheid wil wijden, dat is die in het land aan de andere kant van de Jordaan, waar de Heere blijvend Zijn oogmerk naar Jeruzalem heeft gericht. De eerste van de vier afdelingen beschrijft de reis naar de berg van de verheerlijking, waarbij Jezus de vragen met de discipelen behandelde: "Wie zeggen de mensen, dat Ik ben?" en: "Wie zegt u, dat Ik ben?"

Vers 17

17. En zij aten en werden allen verzadigd; en er werd opgenomen wat van de brokken overgebleven was, twaalf korven, zoals zij met twaalf waren; ieder van hen kreeg dus zijn reiskorf gevuld, want zonder zulk een was men nietgewoon over land (Luke 9:16) te reizen.

Hier breekt onze evangelist de geschiedenissen uit den lijd van Jezus' openbare werkzaamheid in Galilea af; want de vier verhalen, die hij in de volgende groep bij elkaar plaatst, behoren tot de tijd van Zijn terugtrekken en de uitsluitende arbeid aan de harten van de discipelen. Letten wij nu daarop, dat van de 9 x 3 geschiedenissen, die wij in Luke 4:14-Luke 9:17 hebben geteld, die in Luke 4:14-Luke 4:30 met die in Luke 5:1-Luke 5:11, die in Luke 5:12-Luke 5:16 met die in Luke 7:1-Luke 7:10 en die in Luke 7:11-Luke 7:17 met die in Luke 8:40-Luke 8:56 in nauwe betrekking staat, zodat deze drie grote groepen worden, waarbij dan de geschiedenissen in Luke 9:1-Luke 9:17 de vierde groep vormen, dan vinden wij ook hier bij Lukas het zo diep ingrijpende viertal (Luke 6:36-Luke 6:39). Naar dit getal is in het algemeen zijn evangelie aangelegd, omdat hij de algemeenheid van de genade van God in Christus uit de eigen woorden en werken van de Heere wil aanwijzen. Dit wereld-evangelie is gerangschikt naar het wereld-getal. Daarom worden wel de beide hoofddelen, waaruit het oorspronkelijk evangelie bestond (Christus' werkzaamheid in Galilea en Zijn lijdensweg naar Jeruzalem) in het algemeen vastgehouden, maar dat eerste deel wordt uitgebreid door een voorgeschiedenis (Luke 1:1, 2) en dit tweede deel wordt uitgebreid door een tussengeschiedenis (de werkzaamheid in Perea, vervat in het zogenaamde reisbericht (Hoofdstuk , 9:51-18:14 , zodat nu vier delen ontstaan. Met deze vorm van zijn evangelie vormt Lukas de overgang van de evangelische overlevering, zoals die door Mattheus en Markus is voorgesteld, tot de manier van aanvulling die later bij Johannes nog meer bepaald op de voorgrond treedt. Een dergelijke overgang van de predikwijze van de apostelen tot de leerwijze van Johannes, die Christus Zoonschap van God onder het begrip van het woord, dat in den beginne bij God was, op het voetspoor van de Alexandrijns-Joodse godsdienstfilosofie heeft voorgesteld, vormt de brief aan de Hebreeën. Hoe meer de mening zal doordringen dat deze brief eveneens Lukas tot schrijver heeft, des te meer zal het vooroordeel verdwijnen dat op een verkeerde opvatting van de plaats Colossians 4:10-Colossians 4:14, zich grondt, dat Lukas een geboren heiden geweest is. Men zal hem eveneens als een uit de besnijdenis leren kennen; want alleen een Joden-Christen kan die brief hebben geschreven en hoe meer die erkentenis weer veld wint en men tot de mening van de oudste kerkvaders terugkeert dat Lukas een van de 70 discipelen geweest is (Hoofdstuk . 10:1, ), des te meer zullen de ijdele onderzoekingen een einde nemen naar de bronnen, waaruit de evangelisten geput zouden hebben: wij hebben juist in de evangeliën de bronnen van de evangelische geschiedenis zelf voor ons.

I. Luke 9:18-Luke 9:27. (zie ook). Tussen de vorige geschiedenis van de spijziging van de vijfduizend en deze kring van vier verhalen ligt een tijdruimte van volle vijf maanden. Verscheidene zaken van hetgeen daarin is voorgevallen heeft de evangelist al vroeger gemeld, andere zal bij later aanvoeren; het is hem genoeg dat hij Jezus op het toppunt van Zijn werkzaamheid in Galilea heeft gebracht, nu wil hij nog de laatste gebeurtenissen van die tijd ons voor ogen stellen, om dan dadelijk over te gaan tot die werkzaamheid waaraan hij een bijzondere zorgvuldigheid wil wijden, dat is die in het land aan de andere kant van de Jordaan, waar de Heere blijvend Zijn oogmerk naar Jeruzalem heeft gericht. De eerste van de vier afdelingen beschrijft de reis naar de berg van de verheerlijking, waarbij Jezus de vragen met de discipelen behandelde: "Wie zeggen de mensen, dat Ik ben?" en: "Wie zegt u, dat Ik ben?"

Vers 18

18. En het gebeurde - naar onze berekening op 18 September in het jaars 29 na Christus, toen Hij weer te Bethsaïda Julias, waar de geschiedenis in Luke 9:10-Luke 9:17 was voorgevallen ("Uit 16:16") dat Hij alleen was en de vorige nacht biddend had doorgebracht - dat de discipelen alleen met Hem waren - want Hij had Zich nu van de volksmenigte afgescheiden - en Hij vroeg hen op de weg van daar naar Caesarea Filippi, zodat ook zij gelegenheid zouden hebben zich van de grote menigte af te scheiden: Wie zeggen de mensen dat Ik ben?

Ook hier stelt Lukas, zoals hij dat al enige malen heeft opgemerkt, het gebed van de Heere op de voorgrond (vgl. bij Luke 5:16). En zou dan Jezus, als Hij Zijn discipelen nu voor de eerste keer het vreselijk uitzicht opende op Zijn nabije dood, met het oog op de indruk die deze mededeling op hen moest maken, ja ook op de manier waarop Hij daarbij tot hen moest spreken niet de behoefte hebben gevoeld om Zich op deze gewichtige daad voor te bereiden? Voordat Hij dan aan de twaalf een diepere blik vergunt in de aard van Zijn werk, wil Hij Zich overtuigen van hun gedachten over Zijn persoon. Het gesprek, dat nu volgt, bevat drie stukken: a) Luke 9:18-Luke 9:20 Christus; b) Luke 9:21 v. de lijdende Christus; c) Luke 9:23, Luke 9:27. de discipelen van de lijdende Christus. 19. En zij antwoordden naar hetgeen hen door de volksmening bekend was geworden (Luke 9:7): Sommigen zeggen, dat Gij a) Johannes de Doper bent, die weer uit de dood is opgestaan en anderen Elias en anderen, dat enig profeet van de ouden opgestaan is.

a)Matthew 14:2.

Vers 18

18. En het gebeurde - naar onze berekening op 18 September in het jaars 29 na Christus, toen Hij weer te Bethsaïda Julias, waar de geschiedenis in Luke 9:10-Luke 9:17 was voorgevallen ("Uit 16:16") dat Hij alleen was en de vorige nacht biddend had doorgebracht - dat de discipelen alleen met Hem waren - want Hij had Zich nu van de volksmenigte afgescheiden - en Hij vroeg hen op de weg van daar naar Caesarea Filippi, zodat ook zij gelegenheid zouden hebben zich van de grote menigte af te scheiden: Wie zeggen de mensen dat Ik ben?

Ook hier stelt Lukas, zoals hij dat al enige malen heeft opgemerkt, het gebed van de Heere op de voorgrond (vgl. bij Luke 5:16). En zou dan Jezus, als Hij Zijn discipelen nu voor de eerste keer het vreselijk uitzicht opende op Zijn nabije dood, met het oog op de indruk die deze mededeling op hen moest maken, ja ook op de manier waarop Hij daarbij tot hen moest spreken niet de behoefte hebben gevoeld om Zich op deze gewichtige daad voor te bereiden? Voordat Hij dan aan de twaalf een diepere blik vergunt in de aard van Zijn werk, wil Hij Zich overtuigen van hun gedachten over Zijn persoon. Het gesprek, dat nu volgt, bevat drie stukken: a) Luke 9:18-Luke 9:20 Christus; b) Luke 9:21 v. de lijdende Christus; c) Luke 9:23, Luke 9:27. de discipelen van de lijdende Christus. 19. En zij antwoordden naar hetgeen hen door de volksmening bekend was geworden (Luke 9:7): Sommigen zeggen, dat Gij a) Johannes de Doper bent, die weer uit de dood is opgestaan en anderen Elias en anderen, dat enig profeet van de ouden opgestaan is.

a)Matthew 14:2.

Vers 20

20. En Hij zei tot hen: Maar u, wie zegt u, dat Ik ben? En Petrus antwoordde: De a) Christus van God (vgl. bij Matthew 16:16).

a) John 6:69.

De waarheid is slechts n, maar de dwalingen en leugens zijn vele.

Opmerkelijk is het dat de mens altijd eerder datgene gelooft (wanneer men het zo wil noemen), waarop hij zelf komt, al is het nog zo wonderlijk, dan dat, wat de Heere betuigd en beloofd heeft.

Vers 20

20. En Hij zei tot hen: Maar u, wie zegt u, dat Ik ben? En Petrus antwoordde: De a) Christus van God (vgl. bij Matthew 16:16).

a) John 6:69.

De waarheid is slechts n, maar de dwalingen en leugens zijn vele.

Opmerkelijk is het dat de mens altijd eerder datgene gelooft (wanneer men het zo wil noemen), waarop hij zelf komt, al is het nog zo wonderlijk, dan dat, wat de Heere betuigd en beloofd heeft.

Vers 23

23. En Hij zei tot allen - en sprak daarmee ook degenen aan die naast de twaalf nog meer Hem op Zijn weg navolgden - a) Als iemand achter Mij wil komen, die moet zichzelf verloochenen en zijn kruis dagelijks opnemen en Mij volgen.

a)Matthew 10:38. Luke 14:27.

U moet Christus niet nazien, maar nagaan; niet napraten, maar navolgen.

Het dragen van het kruis is niet iets dat voor zekere buitengewone gebeurtenissen is bewaard: wie zijn zonde en de zonde van de wereld diep voelt draagt het dagelijks.

De goddelozen hebben wel vele smarten, maar geen kruis (vgl. bij Psalms 32:10).

Vers 23

23. En Hij zei tot allen - en sprak daarmee ook degenen aan die naast de twaalf nog meer Hem op Zijn weg navolgden - a) Als iemand achter Mij wil komen, die moet zichzelf verloochenen en zijn kruis dagelijks opnemen en Mij volgen.

a)Matthew 10:38. Luke 14:27.

U moet Christus niet nazien, maar nagaan; niet napraten, maar navolgen.

Het dragen van het kruis is niet iets dat voor zekere buitengewone gebeurtenissen is bewaard: wie zijn zonde en de zonde van de wereld diep voelt draagt het dagelijks.

De goddelozen hebben wel vele smarten, maar geen kruis (vgl. bij Psalms 32:10).

Vers 25

25. Want wat baat het een mens, die die hele wereld zou winnen en zichzelf verliezen, of schade aan hem zelfs lijden?

Met het "zichzelf" is hetzelfde gezegd als bij Mattheus en Markus met "ziel" of "leven"; want wie zijn ziel of zijn leven heeft verloren, die heeft juist daardoor zichzelf verloren; hij heeft zich niet gered tot het eeuwige leven, maar blijft een prooi van de dood, ja van de eeuwige dood.

Vers 25

25. Want wat baat het een mens, die die hele wereld zou winnen en zichzelf verliezen, of schade aan hem zelfs lijden?

Met het "zichzelf" is hetzelfde gezegd als bij Mattheus en Markus met "ziel" of "leven"; want wie zijn ziel of zijn leven heeft verloren, die heeft juist daardoor zichzelf verloren; hij heeft zich niet gered tot het eeuwige leven, maar blijft een prooi van de dood, ja van de eeuwige dood.

Vers 27

27. En Ik zeg u waarlijk ten opzichte van een komen van de Mensenzoon, dat al vroeger plaats zal hebben op onzichtbare wijze (Luke 21:27): er zijn sommigen van degenen die hier staan - behalve Johannes ook SimonZelotes - die de dood niet zullen smaken totdat zij het koninkrijk van God gezien zullen hebben in een van de Joodse synagoge nu geheel vrij geworden Christelijke kerk. De Heere heeft hier, evenals in Matthew 26:64 de openbaring van Zijn waardigheid als Messias bij de verwoesting van de Joodse Staat op het oog, die binnen een mensenleeftijd plaats zou vinden. Zo hangt het begin van dit hele gesprek met het einde daarvan goed samen. Had toch Jezus in het begin (Luke 9:22) op de vernedering gewezen, die Hem door de Joodse groten zou worden bereid, nu eindigt Hij met vermelding van de triomf, die Hij over de groten van de Joden zou behalen, wanneer de puinhopen van stad en tempel Zijn verhoging verkondigden.

II. Luke 9:28-Luke 9:36. (zie ook). Op de gesprekken gedurende het heengaan tot de berg der verheerlijking volgt nu de geschiedenis van de verheerlijking zelf: "Een nieuw licht van de hemel gaat hier op over Jezus' persoon, aan de ene kant over Zijn ware mensheid, die de medededeling van boven behoefde, aan de andere kant wordt Zijn goddelijke waardigheid zowel in betrekking tot de Vader als ook in vergelijking met de profetie, aan aarde en hemel verkondigd en daarbij is van gewicht dat de verschijning van de profeten als een verdwijnende, Jezus daarentegen alleen bij Zijn discipelen blijvend wordt voorgesteld; hun licht verdwijnt, Zijn zon schijnt voortdurend. Niet minder licht verbreidt zich hier over het werk van de Heere; de inwendige eenheid van het oude en het nieuwe verbond wordt door deze verschijning duidelijk. Het wordt zichtbaar dat in Christus de hoogste verwachtingen van wet en profeten vervuld worden. Zijn dood, verre van iets toevalligs of onbeduidends te zijn, komt hier voor als de uitvoering van Gods eeuwige raad en is van zo'n verheven betekenis, dat gezanten van de hemels komen om hierover op aarde te spreken. De zwaarte van het offer dat door Hem gebracht wordt blijkt al hieruit, dat Hij op een heel buitengewone manier tot deze strijd wordt toegerust En het grote doel van Zijn lijden: vereniging van hemel en aarde (Colossians 1:20), hoe aanschouwelijk wordt het ons hier voor de geest geplaatst als wij op de berg, hoewel slechts voor weinige ogenblikken, de hemel zien neerdalen op aarde en stofbewoners opgenomen zien in de gemeenschap van de hemellingen.

Vers 27

27. En Ik zeg u waarlijk ten opzichte van een komen van de Mensenzoon, dat al vroeger plaats zal hebben op onzichtbare wijze (Luke 21:27): er zijn sommigen van degenen die hier staan - behalve Johannes ook SimonZelotes - die de dood niet zullen smaken totdat zij het koninkrijk van God gezien zullen hebben in een van de Joodse synagoge nu geheel vrij geworden Christelijke kerk. De Heere heeft hier, evenals in Matthew 26:64 de openbaring van Zijn waardigheid als Messias bij de verwoesting van de Joodse Staat op het oog, die binnen een mensenleeftijd plaats zou vinden. Zo hangt het begin van dit hele gesprek met het einde daarvan goed samen. Had toch Jezus in het begin (Luke 9:22) op de vernedering gewezen, die Hem door de Joodse groten zou worden bereid, nu eindigt Hij met vermelding van de triomf, die Hij over de groten van de Joden zou behalen, wanneer de puinhopen van stad en tempel Zijn verhoging verkondigden.

II. Luke 9:28-Luke 9:36. (zie ook). Op de gesprekken gedurende het heengaan tot de berg der verheerlijking volgt nu de geschiedenis van de verheerlijking zelf: "Een nieuw licht van de hemel gaat hier op over Jezus' persoon, aan de ene kant over Zijn ware mensheid, die de medededeling van boven behoefde, aan de andere kant wordt Zijn goddelijke waardigheid zowel in betrekking tot de Vader als ook in vergelijking met de profetie, aan aarde en hemel verkondigd en daarbij is van gewicht dat de verschijning van de profeten als een verdwijnende, Jezus daarentegen alleen bij Zijn discipelen blijvend wordt voorgesteld; hun licht verdwijnt, Zijn zon schijnt voortdurend. Niet minder licht verbreidt zich hier over het werk van de Heere; de inwendige eenheid van het oude en het nieuwe verbond wordt door deze verschijning duidelijk. Het wordt zichtbaar dat in Christus de hoogste verwachtingen van wet en profeten vervuld worden. Zijn dood, verre van iets toevalligs of onbeduidends te zijn, komt hier voor als de uitvoering van Gods eeuwige raad en is van zo'n verheven betekenis, dat gezanten van de hemels komen om hierover op aarde te spreken. De zwaarte van het offer dat door Hem gebracht wordt blijkt al hieruit, dat Hij op een heel buitengewone manier tot deze strijd wordt toegerust En het grote doel van Zijn lijden: vereniging van hemel en aarde (Colossians 1:20), hoe aanschouwelijk wordt het ons hier voor de geest geplaatst als wij op de berg, hoewel slechts voor weinige ogenblikken, de hemel zien neerdalen op aarde en stofbewoners opgenomen zien in de gemeenschap van de hemellingen.

Vers 28

28. En het gebeurde - omtrent acht dagen na deze woorden, die Jezus bij Zijn heengaan van Bethsaïda Julias naar de landstreek van de groten Hermon hield 17:1), dat Hij Petrus, Johannes en Jakobus meenam en klom op de avond van die dag op de berg, de zuidelijksten top van de Hermon bij Kefr Dawar, om te bidden (Luke 3:21; Luke 5:16; Luke 6:12 v. ; 9:18).

Vers 28

28. En het gebeurde - omtrent acht dagen na deze woorden, die Jezus bij Zijn heengaan van Bethsaïda Julias naar de landstreek van de groten Hermon hield 17:1), dat Hij Petrus, Johannes en Jakobus meenam en klom op de avond van die dag op de berg, de zuidelijksten top van de Hermon bij Kefr Dawar, om te bidden (Luke 3:21; Luke 5:16; Luke 6:12 v. ; 9:18).

Vers 29

29. En toen Hij bad werd de gedaante van Zijn gezicht veranderd en Zijn kleding was wit en zeer blinkend.

Ten gevolge van de aankondiging van Zijn nabijzijnd lijden zal zich een diepe neerslachtigheid van de gemoederen van de discipelen hebben meester gemaakt. Zij hebben de zes dagen, waarover de Evangelisten geheel zwijgen, in doffe ontroering doorgebracht. Deze indruk, die ten minste even zo gevaarlijk was als de stormachtige geestdrift na de spijziging, wilde Jezus tegenwerken. Tot dat doel wendt Hij het juiste middel aan, het gebed en zoekt vooral die onder Zijn apostelen te versterken, wier gemoedstoestand op die van de anderen invloed uitoefent en, omdat op de hoogten de ziel het gemakkelijkst tot rust komt en zich verheft, leidt Hij ze op de berg. Evenals nu het menselijk middel tot geloofsversterking van de drie voornaamste apostelen het gebed was, zo was het goddelijk middel de verhoring van dit gebed, de verheerlijking. Dit verband tussen het gebed van Jezus en Zijn verheerlijking is op onze plaats uitgedrukt door: "Toen Hij bad" wat zeker meer moet betekenen dan alleen een samenkomen wat de tijd aangaat en het gebed tot de ware oorzaak van de geheimvolle gebeurtenis maakt. Ieder hoger gevoel deelt aan de blik, ja aan het hele aangezicht van de mens een bijzondere glans mee. De gevoelens van ware gemeenschap met God, de verheffing van de Geest in het gebed spiegelt zich af op het aangezicht en wanneer nu met deze gemoedsstemming, zoals bij Mozes en Stefanus, een positieve openbaring van God overeenstemt, kan het plaats hebben dat het inwendige licht door de ziel heen ook door het lichamelijk omkleedsel dringt en als het ware een voorspel teweeg brengt van de toekomstige verheerlijking van het lichaam. Zo iets is aan de persoon van Jezus gedurende Zijn gebed teweeggebracht, het licht drong zo door het lichaam van Jezus heen, dat dit zelfs door zijn kleren heen kon worden waargenomen. De grootheid van de wonderdaden, die plaats hadden gehad, heeft ons getoond dat Jezus op het toppunt van Zijn macht was gekomen en in Zijn leven alles harmonisch was, zo moest Hij juist op dit tijdstip ook het toppunt van Zijn inwendige ontwikkeling hebben bereikt. Wat kon nu van toen aan verder met Hem plaats hebben? Hoger stijgen kon Hij niet, teruggaan mocht Hij niet. Voor deze volmaakte persoonlijkheid werd van dit ogenblik af het aardse bestaan een te nauwe beperking; Hem bleef alleen het uitgaan over. Voor de mens zonder zonde is echter het gaan uit dit leven niet het donkere gaan door het graf, maar daarentegen de triomfboog van een heerlijke verandering. Het uur van deze verheerlijking was voor Jezus geslagen en de verheerlijking was het begin van deze hemelse vernieuwing. Had Jezus niet zelf deze verandering, die in Hem plaats had, teruggehouden, dan zou het einde daarvan onmiddellijk Zijn hemelvaart zijn geweest. Hij had met die beiden, die tot Hem op aarde waren neergekomen, kunnen opvaren. Maar dan was Hij alleen in de heerlijkheid teruggekeerd. Beneden in het aardse dal lag nog een hele mensheid, neergedrukt onder de last van de zonde en de dood; zou Hij deze aan haar lot overlaten? Hij wilde pas dan opvaren, wanneer Hij deze met Zich voeren kon; maar tot dit doel moest Hij nu een andere uitgang uit dit leven ondergaan, die Hij alleen te Jeruzalem kon volbrengen. (Luke 13:33).

Vers 29

29. En toen Hij bad werd de gedaante van Zijn gezicht veranderd en Zijn kleding was wit en zeer blinkend.

Ten gevolge van de aankondiging van Zijn nabijzijnd lijden zal zich een diepe neerslachtigheid van de gemoederen van de discipelen hebben meester gemaakt. Zij hebben de zes dagen, waarover de Evangelisten geheel zwijgen, in doffe ontroering doorgebracht. Deze indruk, die ten minste even zo gevaarlijk was als de stormachtige geestdrift na de spijziging, wilde Jezus tegenwerken. Tot dat doel wendt Hij het juiste middel aan, het gebed en zoekt vooral die onder Zijn apostelen te versterken, wier gemoedstoestand op die van de anderen invloed uitoefent en, omdat op de hoogten de ziel het gemakkelijkst tot rust komt en zich verheft, leidt Hij ze op de berg. Evenals nu het menselijk middel tot geloofsversterking van de drie voornaamste apostelen het gebed was, zo was het goddelijk middel de verhoring van dit gebed, de verheerlijking. Dit verband tussen het gebed van Jezus en Zijn verheerlijking is op onze plaats uitgedrukt door: "Toen Hij bad" wat zeker meer moet betekenen dan alleen een samenkomen wat de tijd aangaat en het gebed tot de ware oorzaak van de geheimvolle gebeurtenis maakt. Ieder hoger gevoel deelt aan de blik, ja aan het hele aangezicht van de mens een bijzondere glans mee. De gevoelens van ware gemeenschap met God, de verheffing van de Geest in het gebed spiegelt zich af op het aangezicht en wanneer nu met deze gemoedsstemming, zoals bij Mozes en Stefanus, een positieve openbaring van God overeenstemt, kan het plaats hebben dat het inwendige licht door de ziel heen ook door het lichamelijk omkleedsel dringt en als het ware een voorspel teweeg brengt van de toekomstige verheerlijking van het lichaam. Zo iets is aan de persoon van Jezus gedurende Zijn gebed teweeggebracht, het licht drong zo door het lichaam van Jezus heen, dat dit zelfs door zijn kleren heen kon worden waargenomen. De grootheid van de wonderdaden, die plaats hadden gehad, heeft ons getoond dat Jezus op het toppunt van Zijn macht was gekomen en in Zijn leven alles harmonisch was, zo moest Hij juist op dit tijdstip ook het toppunt van Zijn inwendige ontwikkeling hebben bereikt. Wat kon nu van toen aan verder met Hem plaats hebben? Hoger stijgen kon Hij niet, teruggaan mocht Hij niet. Voor deze volmaakte persoonlijkheid werd van dit ogenblik af het aardse bestaan een te nauwe beperking; Hem bleef alleen het uitgaan over. Voor de mens zonder zonde is echter het gaan uit dit leven niet het donkere gaan door het graf, maar daarentegen de triomfboog van een heerlijke verandering. Het uur van deze verheerlijking was voor Jezus geslagen en de verheerlijking was het begin van deze hemelse vernieuwing. Had Jezus niet zelf deze verandering, die in Hem plaats had, teruggehouden, dan zou het einde daarvan onmiddellijk Zijn hemelvaart zijn geweest. Hij had met die beiden, die tot Hem op aarde waren neergekomen, kunnen opvaren. Maar dan was Hij alleen in de heerlijkheid teruggekeerd. Beneden in het aardse dal lag nog een hele mensheid, neergedrukt onder de last van de zonde en de dood; zou Hij deze aan haar lot overlaten? Hij wilde pas dan opvaren, wanneer Hij deze met Zich voeren kon; maar tot dit doel moest Hij nu een andere uitgang uit dit leven ondergaan, die Hij alleen te Jeruzalem kon volbrengen. (Luke 13:33).

Vers 30

30. En twee mannen, Mozes en Elias, spraken met Hem.

Vers 30

30. En twee mannen, Mozes en Elias, spraken met Hem.

Vers 31

31. Die, in heerlijkheid verschenen, spraken over zijn uitgang uit de wereld, die Hij zou volbrengen te Jeruzalem, omdat Hij daar zou sterven, op de derde dag opstaan en ten slotte ten hemel varen zou.

Voor de Zoon des mensen, de Christus van God, voor het Hoofd en de Heer van Zijn gemeente, gaat het niet dan door lijden tot heerlijkheid, maar tot een heerlijkheid die de door alle eeuwen beloofde en verwachte Koning niet ontgaan kan, waarvan de voorwaarde in hem is; die al in hem, naar het inwendig wezen, als Zoon des welbehagens, d r is. Hem dit te doen ondervinden in de dagen van Zijn vleeswording, dit Zijn discipelen, dit Zijn gemeente te voelen te geven, ziedaar gewis de hoge betekenis van de verheerlijking op de berg. Hier geeft, in tegenwoordigheid van de vertegenwoordigers van de oude, zowel als de nieuwe bedeling, God Hem getuigenis en licht Zijn eigen inwendige Majesteit uit. Hier wordt, terwijl de bloedige uitgang voor Hem ligt, voor een ogenblik al geopenbaard wat Hij zijn zal. En wat eens hier getoond wordt in het Hoofd, dat is ook in zijn mate waar van het lichaam en van de leden van het lichaam; dat wordt ook in deze soms getoond. De gemeente, de discipel van Christus is tot lijden geroepen, maar eigenlijk tot heerlijkheid. Tot een heerlijkheid met Christus, waartoe het door lijden komt, die op het lijden volgt, tot welke het lijden in een noodzakelijke en heilige betrekking staat, maar die geenszins een gevolg is, die geenszins is het uitwerksel van het lijden. De voorwaarde van deze heerlijkheid was al voor het lijden vervuld, de mogelijkheid ertoe gegeven. Het is alleen de openbaring van een heerlijkheid, die al naar het inwendig wezen d r was, die van de gemeente, die de door het geloof aan Christus verbonden discipel al geschonken was in de hoedanigheid van dat in Christus geliefde kind van de Vader, waarin Deze, omwille van de Zoon wil, een welbehagen heeft. En soms wordt ook deze inwendige heerlijkheid bij voorsmaak tot bewustheid gebracht, bij voorproeve getoond. Ook de gemeente, ook de discipel, die de Zoon des mensen het kruis moeten nadragen, kunnen op aarde hun berg der verheerlijking hebben. Of lichtte er niet een glans van het hemels Zion over de jeugdige kerk van de Heere te Jeruzalem, eer zij haar lijdensweg op moest, eer een Saulus' moord en dreiging blies en het zwaard van Herodes het hoofd van Jakobus deed vallen? Glinsterde niet het aangezicht van Stefanus als het aangezicht van een engels, toen, in de misbruikte naam van Mozes, ook tot zijn uitgang te Jeruzalem, door de vijand van de Heere was besloten. En heeft, wat de eerste eeuwen gezien hebben, in latere tijden niets gelijks of gelijksoortigs plaats gehad? O, wel menig discipel is, misschien onbewust, door een dag van buitengewone hemelse vrede, zielsverheffing en kracht in de Heer, tot een tijdperk van buitengewone verdrukkingen voorbereid en gesterkt. En wij hebben ze gezien die, geroepen om eerlang de donkere doodsvallei in te treden en in bange strijd met het ontzinkende lichaam te worstelen, in een voorafgaand tijdperk de kracht, de luister en de liefelijkheid van het inwendig leven, niet een zeldzame in het oog vallende, een naar boven wijzende heerlijkheid deden uitlichten.

Het heerlijke gezicht werd alleen door de discipelen van onze Heer waargenomen. Zij hadden behoefte aan bemoediging. Zij waren zo zeer terneer gedrukt door de mededelingen van Zijn naderende dood, dat zij enige krachtige prikkel behoefden, ter geruststelling en versterking van hun vreesachtige, bijna bezwijkende harten. Daarom toonde Hij hun in dit gezicht, dat de kroon in nauw verband stond met het kruis; dat de op de troon zittende de Gekruisigde zeer nabij was en dat Hij, Die zo laag moest zinken dat Zijn eigen vrienden in hun onkunde Hem zouden verlaten, toch dezelfde was die zo hoog moest rijzen; dat engelen en aartsengelen Zijn erewacht zouden vormen op de weg naar Zijn paleis in de hemelen en aan Zijn voetbank neergeknield blijven, jubelend: Heilig, heilig, heilig zijt Gij; de hele aarde is vol van Uw heerlijkheid! Naast Jezus verschenen daar Mozes en Elia. Wat was hun bestemming, waarom verschenen zij daar? Om getuigen te zijn van het toneel, dat vertoond zou worden en daarna tot de vele duizenden gezaligden terug te keren en hen te melden wat zij gezien hadden; maar nog waarschijnlijker om te verklaren, Mozes als de vertegenwoordiger van de wet, dat Jezus de Profeet is waarvan hij zei dat Hij na hem komen zou en wien de mensen in alles zouden gehoorzamen en Elia als de vertegenwoordiger van de profetie, om te getuigen dat in Christus alle voorspellingen samenvloeien en heerlijk vervuld worden. De wet wijst met de vinger van Mozes en de profetie met de vinger van Elia op het Lam van God als de ziel van de schaduwbeelden van de wet, als de echo van de beloften, als het zaad van de vrouw, dat de slang de kop zon vermorzelen, de grote Messias, de heerlijkheid van Zijn volk Israël. Aldus zijn het Oude en Nieuwe Verbond n; de beelden en schetsen worden allen verwezenlijkt in Christus en blijken, op Hem toegepast, onderling volkomen overeen te stemmen. Zij (Mozes en Elia) spraken met Jezus, meldt Lukas over de dood van de Heere. Hoe opmerkelijk dat deze twee hemelse bezoekers, zo-even neergedaald uit de onuitsprekelijke heerlijkheid, met elkaar en met Christus sprekend, geen ander onderwerp konden vinden dan de dood van de Zaligmaker, die te Jeruzalem moest plaats hebben! Diezelfde gebeurtenis, waarvan Petrus niet wilde horen, werd door het drietal besproken. Dezelfde zaak, die de apostelen nauwelijks begrepen, vormde daar het onderwerp van een samenspreking.

Vers 31

31. Die, in heerlijkheid verschenen, spraken over zijn uitgang uit de wereld, die Hij zou volbrengen te Jeruzalem, omdat Hij daar zou sterven, op de derde dag opstaan en ten slotte ten hemel varen zou.

Voor de Zoon des mensen, de Christus van God, voor het Hoofd en de Heer van Zijn gemeente, gaat het niet dan door lijden tot heerlijkheid, maar tot een heerlijkheid die de door alle eeuwen beloofde en verwachte Koning niet ontgaan kan, waarvan de voorwaarde in hem is; die al in hem, naar het inwendig wezen, als Zoon des welbehagens, d r is. Hem dit te doen ondervinden in de dagen van Zijn vleeswording, dit Zijn discipelen, dit Zijn gemeente te voelen te geven, ziedaar gewis de hoge betekenis van de verheerlijking op de berg. Hier geeft, in tegenwoordigheid van de vertegenwoordigers van de oude, zowel als de nieuwe bedeling, God Hem getuigenis en licht Zijn eigen inwendige Majesteit uit. Hier wordt, terwijl de bloedige uitgang voor Hem ligt, voor een ogenblik al geopenbaard wat Hij zijn zal. En wat eens hier getoond wordt in het Hoofd, dat is ook in zijn mate waar van het lichaam en van de leden van het lichaam; dat wordt ook in deze soms getoond. De gemeente, de discipel van Christus is tot lijden geroepen, maar eigenlijk tot heerlijkheid. Tot een heerlijkheid met Christus, waartoe het door lijden komt, die op het lijden volgt, tot welke het lijden in een noodzakelijke en heilige betrekking staat, maar die geenszins een gevolg is, die geenszins is het uitwerksel van het lijden. De voorwaarde van deze heerlijkheid was al voor het lijden vervuld, de mogelijkheid ertoe gegeven. Het is alleen de openbaring van een heerlijkheid, die al naar het inwendig wezen d r was, die van de gemeente, die de door het geloof aan Christus verbonden discipel al geschonken was in de hoedanigheid van dat in Christus geliefde kind van de Vader, waarin Deze, omwille van de Zoon wil, een welbehagen heeft. En soms wordt ook deze inwendige heerlijkheid bij voorsmaak tot bewustheid gebracht, bij voorproeve getoond. Ook de gemeente, ook de discipel, die de Zoon des mensen het kruis moeten nadragen, kunnen op aarde hun berg der verheerlijking hebben. Of lichtte er niet een glans van het hemels Zion over de jeugdige kerk van de Heere te Jeruzalem, eer zij haar lijdensweg op moest, eer een Saulus' moord en dreiging blies en het zwaard van Herodes het hoofd van Jakobus deed vallen? Glinsterde niet het aangezicht van Stefanus als het aangezicht van een engels, toen, in de misbruikte naam van Mozes, ook tot zijn uitgang te Jeruzalem, door de vijand van de Heere was besloten. En heeft, wat de eerste eeuwen gezien hebben, in latere tijden niets gelijks of gelijksoortigs plaats gehad? O, wel menig discipel is, misschien onbewust, door een dag van buitengewone hemelse vrede, zielsverheffing en kracht in de Heer, tot een tijdperk van buitengewone verdrukkingen voorbereid en gesterkt. En wij hebben ze gezien die, geroepen om eerlang de donkere doodsvallei in te treden en in bange strijd met het ontzinkende lichaam te worstelen, in een voorafgaand tijdperk de kracht, de luister en de liefelijkheid van het inwendig leven, niet een zeldzame in het oog vallende, een naar boven wijzende heerlijkheid deden uitlichten.

Het heerlijke gezicht werd alleen door de discipelen van onze Heer waargenomen. Zij hadden behoefte aan bemoediging. Zij waren zo zeer terneer gedrukt door de mededelingen van Zijn naderende dood, dat zij enige krachtige prikkel behoefden, ter geruststelling en versterking van hun vreesachtige, bijna bezwijkende harten. Daarom toonde Hij hun in dit gezicht, dat de kroon in nauw verband stond met het kruis; dat de op de troon zittende de Gekruisigde zeer nabij was en dat Hij, Die zo laag moest zinken dat Zijn eigen vrienden in hun onkunde Hem zouden verlaten, toch dezelfde was die zo hoog moest rijzen; dat engelen en aartsengelen Zijn erewacht zouden vormen op de weg naar Zijn paleis in de hemelen en aan Zijn voetbank neergeknield blijven, jubelend: Heilig, heilig, heilig zijt Gij; de hele aarde is vol van Uw heerlijkheid! Naast Jezus verschenen daar Mozes en Elia. Wat was hun bestemming, waarom verschenen zij daar? Om getuigen te zijn van het toneel, dat vertoond zou worden en daarna tot de vele duizenden gezaligden terug te keren en hen te melden wat zij gezien hadden; maar nog waarschijnlijker om te verklaren, Mozes als de vertegenwoordiger van de wet, dat Jezus de Profeet is waarvan hij zei dat Hij na hem komen zou en wien de mensen in alles zouden gehoorzamen en Elia als de vertegenwoordiger van de profetie, om te getuigen dat in Christus alle voorspellingen samenvloeien en heerlijk vervuld worden. De wet wijst met de vinger van Mozes en de profetie met de vinger van Elia op het Lam van God als de ziel van de schaduwbeelden van de wet, als de echo van de beloften, als het zaad van de vrouw, dat de slang de kop zon vermorzelen, de grote Messias, de heerlijkheid van Zijn volk Israël. Aldus zijn het Oude en Nieuwe Verbond n; de beelden en schetsen worden allen verwezenlijkt in Christus en blijken, op Hem toegepast, onderling volkomen overeen te stemmen. Zij (Mozes en Elia) spraken met Jezus, meldt Lukas over de dood van de Heere. Hoe opmerkelijk dat deze twee hemelse bezoekers, zo-even neergedaald uit de onuitsprekelijke heerlijkheid, met elkaar en met Christus sprekend, geen ander onderwerp konden vinden dan de dood van de Zaligmaker, die te Jeruzalem moest plaats hebben! Diezelfde gebeurtenis, waarvan Petrus niet wilde horen, werd door het drietal besproken. Dezelfde zaak, die de apostelen nauwelijks begrepen, vormde daar het onderwerp van een samenspreking.

Vers 32

32. Petrus nu en die met hem waren, werden door slaap overmand; en toen zij ontwaakt waren zagen zij Zijn heerlijkheid en de twee mannen, die bij Hem stonden.

Hoe konden toch enige uitleggers op de gedachte komen dat Mozes en Elia Jezus omtrent Zijn nabijzijnd lijden zouden onderwezen hebben, omdat Hij toch zes dagen vroeger de twaalf daarover zelf onderwezen had! Veeleer staan de twee hemellingen eveneens in de school van Jezus als zes dagen vroeger de apostelen. Elia leert van het kruis, dat zich voor hem verheft, een hogere roem kennen dan die van de hemelvaart, zodat men van de hemelvaart afziet en aan een smadelijke dood boven deze de voorkeur geeft; evenzo leert Mozes dat er een verhevener liefde is dan die van aan de mond 34:5) van de Heere te sterven, namelijk zijn ziel aan de toorn van de Heere ten offer te wijden. Moest niet zo'n gesprek op goddelijke wijze de aankondiging bevestigen, die de discipelen sinds zes dagen met huivering vervulde?

Vers 32

32. Petrus nu en die met hem waren, werden door slaap overmand; en toen zij ontwaakt waren zagen zij Zijn heerlijkheid en de twee mannen, die bij Hem stonden.

Hoe konden toch enige uitleggers op de gedachte komen dat Mozes en Elia Jezus omtrent Zijn nabijzijnd lijden zouden onderwezen hebben, omdat Hij toch zes dagen vroeger de twaalf daarover zelf onderwezen had! Veeleer staan de twee hemellingen eveneens in de school van Jezus als zes dagen vroeger de apostelen. Elia leert van het kruis, dat zich voor hem verheft, een hogere roem kennen dan die van de hemelvaart, zodat men van de hemelvaart afziet en aan een smadelijke dood boven deze de voorkeur geeft; evenzo leert Mozes dat er een verhevener liefde is dan die van aan de mond 34:5) van de Heere te sterven, namelijk zijn ziel aan de toorn van de Heere ten offer te wijden. Moest niet zo'n gesprek op goddelijke wijze de aankondiging bevestigen, die de discipelen sinds zes dagen met huivering vervulde?

Vers 33

33. En het gebeurde, toen zij, die twee mannen (Luke 9:30), van Hem afscheidden, dat Petrus tot Jezus zei: Meester! Het is goed dat wij hier zijn; en laat ons drie tabernakelen maken, voor U een en voor Mozes een en voor Elias een, niet wetende wat hij zei.

Zo verhief zich het gebed van Gods Zoon van de kruin van de bergs, zo zuiver en hemels als de ziel, welker begeerte het uitdrukte. Een diepe stilte heerste in de natuur. Eens slechts hoorde de aarde zo'n gebed. Het Lam van God dat ten zoenoffer bestemd is, werpt zich hier voor God neer, alvorens het gebonden en op het altaar uitgestrekt wordt. Het is de Man van smart die bidt. Luister! hemelen en aarde, neig het oor! Mij dunkt, Hij spreekt met Zijn Vader van de aanstaande heerlijkheid; Hij verheft zich zeker boven de gedachte aan de smarten, die op Hem aanlopen, terwijl Hij Zich de heerlijkheid voorstelt, die hiervan het loon moet zijn; en vast smeekt Hij ook Zijn Vader voor die die de Zijn zijn, voor Zijn discipelen, die daar slapen en eenmaal ook mannen van smart zullen worden, dat Hij hen enige voorsmaak van die heerlijkheid geeft, om hun wordend geloof te versterken. Zo bad Jezus en was al niet meer de Man van smart. Die heerlijkheid, waarover Hij tot God spreekt, doordringt en breekt allerwege door de hulle van de menselijkheid die Hem bedekt. De volheid van de Godheid, die in Hem woont, dat eeuwige woord, dat het licht van de wereld is, verandert de gedaante van het lichaam, maar in heerlijkheid. Het loopt op de tijd vooruit, het vervroegt de toekomst, het openbaart zich aan de aarde, omdat het onze natuur al delen doet in Zijn glans en majesteit. Het is niet meer de zoon van Maria, niet meer de nederige dienstknecht en profeet van Nazareth. Zijn trekken zijn bekleed met de glans van het licht, dat Zijn eerste dagen bestraalde, voordat de zon geschapen was, voordat de lampen van de hemel ontstoken waren. Zijn gezicht is veranderd; het is het aanschijn van Gods Zoon; Zijn kleren blinken als de middag, of als de bliksem, die de wolken doorploegt. De toppen van de Hermon zijn erdoor verlicht en de aarde meent dat eerste ogenblik herboren te zijn, toen het Woord uit de boezem van de Godheid voortkwam, toen God zei: er zij licht en er was licht. Ja, het is zeker nog de Zoon des mensen, de afstammeling van David, uit een vrouw geboren en onze broeder, maar al veranderd van gedaante, een ogenblik verheerlijkt, omringd door de hemelse heerlijkheid, omdat de Vader in Hem en Hij in de Vader is. Hij is het die gezalfd is tot Koning over Sion en wij zullen meteen de woorden van de zalving van de gewelven van de hemel horen weergalmen. Maar eerst moeten wij Hem zien, zoals Hij Zich aan ons openbaart als het Hoofd van de kerk van die kerk, welke Abel de eerste martelaar geweest is; zoals Hij Zich voor onze ogen betuigt als het middelpunt van alle openbaringen, van alle beloften van de hoop en het geloof, van alle eeuwen als degene op wie de blikken van Gods volk van alle tijden gevestigd waren, voor wie de eeuwen, die voorbijgegaan zijn en Hem de aarde aangekondigd hebben, eerbiedig zich neerbogen. Kom, zien wij nu de kerke van het Oude Verbond naderen, zij komt haar hulde bewijzen aan Hem, in wie zij geloofd heeft. Zij komt getuigenis geven van haar geloof aan de kerk van de Nieuwe. Zij komt haar de hand toereiken van gemeenschap in Jezus. De twee grootste profeten, die zij gehad heeft, twee helden van het geloofs, komen zich met Jezus onderhouden en verschijnen met Hem in heerlijkheid. De oude kerk heeft waardige vertegenwoordigers gekozen. De eerste is Mozes, de verlosser, gezonden om de banden van de slavernij te verbreken; Mozes, eerst door zijn volk verworpen, die hem antwoordden: wie heeft u tot een vorst en rechter over ons gesteld? Mozes, de vriend van God, die de smaadheid van Christus stelde boven de schatten van Egypte; Mozes, wiens aangezicht ook blonk toen hij met God sprak op de berg; Mozes, die wist dat Hij, die hem in de woestijn leidde, voedde en drenkte, de Christus was. De andere is Elias, de prediker van de bekering, ook eens door een koning vervolgd; Elias de gesel van de afgoderij; de verdediger van Gods rechten, alleen de woede van Zijn vijanden trotserend; Elias, die ook de ijver van Gods huis verteerde en op wiens klachten God in eerbiedwekkende tekenen antwoordde; Elias, wiens naam de profeten en engelen ontlenen om den voorloper van Koning Messias aan te duiden; Elias ten slotte, wiens vertrek van deze aarde een voorbeeld was van dat van de Heilands. Wat zal ik meer zeggen om te bewijzen dat zij waardig waren de kerk van het Oude Testament voor te stellen en met Jezus te spreken? Ook daarin geeft God ons bewijzen, dat deze heilige mannen voor Hem leven, bewijzen van de wezenlijkheid van een onzichtbare wereld en van onze onsterfelijkheid. Zij verschijnen in heerlijkheid, want zij hebben deel aan de heerlijkheid van Christus en de tijden van de versmaadheid zijn voor hen geweken. Zij spreken met Jezus in de schoot van die heerlijkheid en waarover spreken zij? Zij spreken van Zijn pijn, van Zijn dood. Van die dood, die de offeranden zal vervangen, die zij aan God hebben opgedragen. Christus, het Lam, dat staat opgeofferd te worden, is voor hun ogen. Mozes ziet Hem, die het Lam voorstelde, dat Hij de Hebreeën gebood, op te offeren, opdat Zijn bloed hen vrijmaakte van het oordeel van de Heere over Egypte. Elias ziet Hem, die hij aan Israël gepredikt heeft. Een ander bloed zal stromen en na dat zal er geen bloed meer vloeien op Gods altaren, want dan zal er eeuwige vrede zijn tussen de Heere en Zijn volk. Hij ziet hem voor zich, die Zijn leven zal geven tot een rantsoen voor onze zonden en door de kracht van die dood is het hen al vergund deel te nemen aan Zijn heerlijkheid. De eerstelingen van die kinderen zijn daar, die Christus eenmaal zal medevoeren en Zijn Vader aanbieden, zeggende: Ziedaar Ik en de kinderen die God Mij gegeven heeft (Hebrews 2:13). Wat een gezicht, die twee helden van het geloof, zo in gesprek met de Overste Leidsman en Voleinder van dat geloof (Isaiah 60:1). Maar de Kerk van het Nieuwe Verbond ligt nog te slapen. Drie mannen, geroepen om eenmaal haar steunpilaren te zijn, stellen haar hier voor en de slaap verzwaart hun oogleden. En toch heeft de Profeet gezegd: maakt u op, wordt verlicht: want uw licht komt en de heerlijkheid van de Heere gaat over u op (Hebrews 12:2). En ook snel doet het licht, dat hen omstraalt, de discipelen uit hun slaap verrijzen, Een eerbiedwekkende wezenlijkheid treedt in de plaats van hun dromen. Verbaasd, bedwelmd, verrukt, weten zij niet of nog de aarde, waarop zij slapen, hen draagt, dan of zij in hun slaap overgevoerd zijn in het verblijf van de gelukzaligheid. Een ongekend geluk, een alles te boven gaande vreugde, doet hun zielen trillen en die van Simon, zo vurig, zo driftig, geeft hem deze woorden in de mond, wier kracht hij niet berekend heeft: Meester, het is goed dat wij hier zijn. O, onbedachte woorden van een hart dat nog niet opgeklaard is aangaande zijn toestand voor God! Zo kan de mens vergeten dat hij een zondaar is en gezuiverd, gelouterd moet worden eer hij de heerlijkheid kan ingaan; dat hij moet beginnen met door het geloof te leven, eer hij door aanschouwen leven kan. God laat hem nauwelijks een straal van die heerlijkheid zien, die Hij voor hem bestemd heeft, om zijn geloof te bevestigen en hem voor te bereiden voor de smarten, waaronder hij geheiligd moet worden, of meteen strekt hij Zijne hand uit om die heerlijkheid te grijpen, alsof er niets in de weg stond om die ogenblikkelijk te genieten, alsof die ogenblikken, waarin hij zich ten hemel voelt opgetrokken, al eeuwigdurend waren.

"Laat ons hier drie tabernakelen maken", zei Petrus. Hierin straalt veel vroomheid, maar tegelijk niet weinig menselijke zwakheid door. Petrus wilde arbeiden om voor zijn gezegende Meester een tabernakel te bouwen, maar niet zonder de toestemming van zijn Heer; want hij zegt: "Als Gij wilt, laat ons hier drie tabernakelen maken. " Er was iets zeer onbaatzuchtige in dit voorstel van Petrus; en toch was er veel gebrekkigs in; hij wist niet wat bij zei. Hij was klaarblijkelijk verbijsterd en verblind door de luister van het gezicht en vierde, in de onstuimigheid van zijn gewaarwordingen, de teugel aan gedachten, herinneringen en dromen, welker kracht, bedoeling of oorsprong hij niet kende. Onder de invloed van een gelijke opgewondenheid, zei bij eens: "Heere, ga weg van mij!" (Luke 5:8); en bij deze gelegenheid zei hij, ongetwijfeld in de grootste ontroering en spanning: "Heere, laat ons hier drie tabernakelen bouwen!" Petrus verwachtte ongelukkiglijk op Tabor al duurzaamheid. Hij beschouwde dat gezicht niet als een vluchtig zonnestraaltje in een eenzame en donkere nacht, maar als een duurzame hemel, waarin hij voor altijd mocht wonen. Hij kon het denkbeeld niet verdragen dat Calvarie nog beklommen moest worden en Gethsemane de bloedige tranen van de Zaligmaker nog moest drinken, dat de bittere beker nog geleegd moest worden. Het is als horen wij hem zeggen: "Heere, wij hebben nu een zonnig plekje bereikt; laat ons nu niet afdalen in de donkere vallei. Laat ons drie tabernakelen bouwen, waarin wij voor eeuwig kunnen wonen en aanbidden. Hij wilde, zoals de meesten van ons, de kroon verwerven zonder het kruis. Hij wilde de hemel ingaan zonder het lijden; al de zaligheid smaken zonder tranen, zonder de folterende smart gekend te hebben, tot welke prijs alleen Gods Zoon beiden gekocht had. O, hoezeer leeft Petrus in ons allen. Soms beelden wij ons in dat de heldere dag, die soms over ons licht, voor altijd zal duren en dienovereenkomstig handelen we. Misschien verkeren wij in huiselijke omstandigheden vol zonneschijn en geluk en wij zeggen tot onszelf: dit zal steeds zo zijn. Dat is niet waar. Ach, harten, waarin het nu licht is, zullen te eniger tijd donker genoeg zijn; die nu de woning van haar vrolijk lied doen weergalmen zullen op zekere dag in tranen wegsmelten. Schaduwen, die nu nog over de drempel heenzweven, zullen spoedig daar niet meer gezien worden en voetstappen, die nu nog een liefelijke muziek zijn voor de bewoners, zullen snel in dat huis niet meer gehoord worden; en welbekende gezichten zullen vreemd worden; en al de heerlijkheid van de veelbelovende Tabor zal verkeren in de tranen en het zielelijden van Gethsemane. De helderste, schoonste plekjes in het leven, zijn niets dan vergankelijke Tabors; onze beste zegeningen zijn slechts tussenpozingen van vreugde, niet om ons aan de aarde te boeien, maar om ons, pelgrims en vreemdelingen die wij zijn, nieuwe kracht te schenken om, met een moedig hart en een ernstigen zin, de lange levensweg te vervolgen, met het oog op de rust, die Gods volk verbeidt.

Vers 33

33. En het gebeurde, toen zij, die twee mannen (Luke 9:30), van Hem afscheidden, dat Petrus tot Jezus zei: Meester! Het is goed dat wij hier zijn; en laat ons drie tabernakelen maken, voor U een en voor Mozes een en voor Elias een, niet wetende wat hij zei.

Zo verhief zich het gebed van Gods Zoon van de kruin van de bergs, zo zuiver en hemels als de ziel, welker begeerte het uitdrukte. Een diepe stilte heerste in de natuur. Eens slechts hoorde de aarde zo'n gebed. Het Lam van God dat ten zoenoffer bestemd is, werpt zich hier voor God neer, alvorens het gebonden en op het altaar uitgestrekt wordt. Het is de Man van smart die bidt. Luister! hemelen en aarde, neig het oor! Mij dunkt, Hij spreekt met Zijn Vader van de aanstaande heerlijkheid; Hij verheft zich zeker boven de gedachte aan de smarten, die op Hem aanlopen, terwijl Hij Zich de heerlijkheid voorstelt, die hiervan het loon moet zijn; en vast smeekt Hij ook Zijn Vader voor die die de Zijn zijn, voor Zijn discipelen, die daar slapen en eenmaal ook mannen van smart zullen worden, dat Hij hen enige voorsmaak van die heerlijkheid geeft, om hun wordend geloof te versterken. Zo bad Jezus en was al niet meer de Man van smart. Die heerlijkheid, waarover Hij tot God spreekt, doordringt en breekt allerwege door de hulle van de menselijkheid die Hem bedekt. De volheid van de Godheid, die in Hem woont, dat eeuwige woord, dat het licht van de wereld is, verandert de gedaante van het lichaam, maar in heerlijkheid. Het loopt op de tijd vooruit, het vervroegt de toekomst, het openbaart zich aan de aarde, omdat het onze natuur al delen doet in Zijn glans en majesteit. Het is niet meer de zoon van Maria, niet meer de nederige dienstknecht en profeet van Nazareth. Zijn trekken zijn bekleed met de glans van het licht, dat Zijn eerste dagen bestraalde, voordat de zon geschapen was, voordat de lampen van de hemel ontstoken waren. Zijn gezicht is veranderd; het is het aanschijn van Gods Zoon; Zijn kleren blinken als de middag, of als de bliksem, die de wolken doorploegt. De toppen van de Hermon zijn erdoor verlicht en de aarde meent dat eerste ogenblik herboren te zijn, toen het Woord uit de boezem van de Godheid voortkwam, toen God zei: er zij licht en er was licht. Ja, het is zeker nog de Zoon des mensen, de afstammeling van David, uit een vrouw geboren en onze broeder, maar al veranderd van gedaante, een ogenblik verheerlijkt, omringd door de hemelse heerlijkheid, omdat de Vader in Hem en Hij in de Vader is. Hij is het die gezalfd is tot Koning over Sion en wij zullen meteen de woorden van de zalving van de gewelven van de hemel horen weergalmen. Maar eerst moeten wij Hem zien, zoals Hij Zich aan ons openbaart als het Hoofd van de kerk van die kerk, welke Abel de eerste martelaar geweest is; zoals Hij Zich voor onze ogen betuigt als het middelpunt van alle openbaringen, van alle beloften van de hoop en het geloof, van alle eeuwen als degene op wie de blikken van Gods volk van alle tijden gevestigd waren, voor wie de eeuwen, die voorbijgegaan zijn en Hem de aarde aangekondigd hebben, eerbiedig zich neerbogen. Kom, zien wij nu de kerke van het Oude Verbond naderen, zij komt haar hulde bewijzen aan Hem, in wie zij geloofd heeft. Zij komt getuigenis geven van haar geloof aan de kerk van de Nieuwe. Zij komt haar de hand toereiken van gemeenschap in Jezus. De twee grootste profeten, die zij gehad heeft, twee helden van het geloofs, komen zich met Jezus onderhouden en verschijnen met Hem in heerlijkheid. De oude kerk heeft waardige vertegenwoordigers gekozen. De eerste is Mozes, de verlosser, gezonden om de banden van de slavernij te verbreken; Mozes, eerst door zijn volk verworpen, die hem antwoordden: wie heeft u tot een vorst en rechter over ons gesteld? Mozes, de vriend van God, die de smaadheid van Christus stelde boven de schatten van Egypte; Mozes, wiens aangezicht ook blonk toen hij met God sprak op de berg; Mozes, die wist dat Hij, die hem in de woestijn leidde, voedde en drenkte, de Christus was. De andere is Elias, de prediker van de bekering, ook eens door een koning vervolgd; Elias de gesel van de afgoderij; de verdediger van Gods rechten, alleen de woede van Zijn vijanden trotserend; Elias, die ook de ijver van Gods huis verteerde en op wiens klachten God in eerbiedwekkende tekenen antwoordde; Elias, wiens naam de profeten en engelen ontlenen om den voorloper van Koning Messias aan te duiden; Elias ten slotte, wiens vertrek van deze aarde een voorbeeld was van dat van de Heilands. Wat zal ik meer zeggen om te bewijzen dat zij waardig waren de kerk van het Oude Testament voor te stellen en met Jezus te spreken? Ook daarin geeft God ons bewijzen, dat deze heilige mannen voor Hem leven, bewijzen van de wezenlijkheid van een onzichtbare wereld en van onze onsterfelijkheid. Zij verschijnen in heerlijkheid, want zij hebben deel aan de heerlijkheid van Christus en de tijden van de versmaadheid zijn voor hen geweken. Zij spreken met Jezus in de schoot van die heerlijkheid en waarover spreken zij? Zij spreken van Zijn pijn, van Zijn dood. Van die dood, die de offeranden zal vervangen, die zij aan God hebben opgedragen. Christus, het Lam, dat staat opgeofferd te worden, is voor hun ogen. Mozes ziet Hem, die het Lam voorstelde, dat Hij de Hebreeën gebood, op te offeren, opdat Zijn bloed hen vrijmaakte van het oordeel van de Heere over Egypte. Elias ziet Hem, die hij aan Israël gepredikt heeft. Een ander bloed zal stromen en na dat zal er geen bloed meer vloeien op Gods altaren, want dan zal er eeuwige vrede zijn tussen de Heere en Zijn volk. Hij ziet hem voor zich, die Zijn leven zal geven tot een rantsoen voor onze zonden en door de kracht van die dood is het hen al vergund deel te nemen aan Zijn heerlijkheid. De eerstelingen van die kinderen zijn daar, die Christus eenmaal zal medevoeren en Zijn Vader aanbieden, zeggende: Ziedaar Ik en de kinderen die God Mij gegeven heeft (Hebrews 2:13). Wat een gezicht, die twee helden van het geloof, zo in gesprek met de Overste Leidsman en Voleinder van dat geloof (Isaiah 60:1). Maar de Kerk van het Nieuwe Verbond ligt nog te slapen. Drie mannen, geroepen om eenmaal haar steunpilaren te zijn, stellen haar hier voor en de slaap verzwaart hun oogleden. En toch heeft de Profeet gezegd: maakt u op, wordt verlicht: want uw licht komt en de heerlijkheid van de Heere gaat over u op (Hebrews 12:2). En ook snel doet het licht, dat hen omstraalt, de discipelen uit hun slaap verrijzen, Een eerbiedwekkende wezenlijkheid treedt in de plaats van hun dromen. Verbaasd, bedwelmd, verrukt, weten zij niet of nog de aarde, waarop zij slapen, hen draagt, dan of zij in hun slaap overgevoerd zijn in het verblijf van de gelukzaligheid. Een ongekend geluk, een alles te boven gaande vreugde, doet hun zielen trillen en die van Simon, zo vurig, zo driftig, geeft hem deze woorden in de mond, wier kracht hij niet berekend heeft: Meester, het is goed dat wij hier zijn. O, onbedachte woorden van een hart dat nog niet opgeklaard is aangaande zijn toestand voor God! Zo kan de mens vergeten dat hij een zondaar is en gezuiverd, gelouterd moet worden eer hij de heerlijkheid kan ingaan; dat hij moet beginnen met door het geloof te leven, eer hij door aanschouwen leven kan. God laat hem nauwelijks een straal van die heerlijkheid zien, die Hij voor hem bestemd heeft, om zijn geloof te bevestigen en hem voor te bereiden voor de smarten, waaronder hij geheiligd moet worden, of meteen strekt hij Zijne hand uit om die heerlijkheid te grijpen, alsof er niets in de weg stond om die ogenblikkelijk te genieten, alsof die ogenblikken, waarin hij zich ten hemel voelt opgetrokken, al eeuwigdurend waren.

"Laat ons hier drie tabernakelen maken", zei Petrus. Hierin straalt veel vroomheid, maar tegelijk niet weinig menselijke zwakheid door. Petrus wilde arbeiden om voor zijn gezegende Meester een tabernakel te bouwen, maar niet zonder de toestemming van zijn Heer; want hij zegt: "Als Gij wilt, laat ons hier drie tabernakelen maken. " Er was iets zeer onbaatzuchtige in dit voorstel van Petrus; en toch was er veel gebrekkigs in; hij wist niet wat bij zei. Hij was klaarblijkelijk verbijsterd en verblind door de luister van het gezicht en vierde, in de onstuimigheid van zijn gewaarwordingen, de teugel aan gedachten, herinneringen en dromen, welker kracht, bedoeling of oorsprong hij niet kende. Onder de invloed van een gelijke opgewondenheid, zei bij eens: "Heere, ga weg van mij!" (Luke 5:8); en bij deze gelegenheid zei hij, ongetwijfeld in de grootste ontroering en spanning: "Heere, laat ons hier drie tabernakelen bouwen!" Petrus verwachtte ongelukkiglijk op Tabor al duurzaamheid. Hij beschouwde dat gezicht niet als een vluchtig zonnestraaltje in een eenzame en donkere nacht, maar als een duurzame hemel, waarin hij voor altijd mocht wonen. Hij kon het denkbeeld niet verdragen dat Calvarie nog beklommen moest worden en Gethsemane de bloedige tranen van de Zaligmaker nog moest drinken, dat de bittere beker nog geleegd moest worden. Het is als horen wij hem zeggen: "Heere, wij hebben nu een zonnig plekje bereikt; laat ons nu niet afdalen in de donkere vallei. Laat ons drie tabernakelen bouwen, waarin wij voor eeuwig kunnen wonen en aanbidden. Hij wilde, zoals de meesten van ons, de kroon verwerven zonder het kruis. Hij wilde de hemel ingaan zonder het lijden; al de zaligheid smaken zonder tranen, zonder de folterende smart gekend te hebben, tot welke prijs alleen Gods Zoon beiden gekocht had. O, hoezeer leeft Petrus in ons allen. Soms beelden wij ons in dat de heldere dag, die soms over ons licht, voor altijd zal duren en dienovereenkomstig handelen we. Misschien verkeren wij in huiselijke omstandigheden vol zonneschijn en geluk en wij zeggen tot onszelf: dit zal steeds zo zijn. Dat is niet waar. Ach, harten, waarin het nu licht is, zullen te eniger tijd donker genoeg zijn; die nu de woning van haar vrolijk lied doen weergalmen zullen op zekere dag in tranen wegsmelten. Schaduwen, die nu nog over de drempel heenzweven, zullen spoedig daar niet meer gezien worden en voetstappen, die nu nog een liefelijke muziek zijn voor de bewoners, zullen snel in dat huis niet meer gehoord worden; en welbekende gezichten zullen vreemd worden; en al de heerlijkheid van de veelbelovende Tabor zal verkeren in de tranen en het zielelijden van Gethsemane. De helderste, schoonste plekjes in het leven, zijn niets dan vergankelijke Tabors; onze beste zegeningen zijn slechts tussenpozingen van vreugde, niet om ons aan de aarde te boeien, maar om ons, pelgrims en vreemdelingen die wij zijn, nieuwe kracht te schenken om, met een moedig hart en een ernstigen zin, de lange levensweg te vervolgen, met het oog op de rust, die Gods volk verbeidt.

Vers 34

34. En toen hij dit zei, kwam een wolk en overschaduwde hen; en zij werden bang, toen die in de wolk ingingen.

Vers 34

34. En toen hij dit zei, kwam een wolk en overschaduwde hen; en zij werden bang, toen die in de wolk ingingen.

Vers 35

35. a) En er kwam een stem uit de wolk die zei: Deze is Mijn geliefde Zoon, b)hoor Hem.

a) Isaiah 42:1. Matthew 3:17. Mark 1:11. Luke 3:22. Colossians 1:13. 2 Peter 1:17. b) Deuteronomy 18:19. Acts 3:22.

Wij vinden hier weer de volvoering van een wet, die in het hele leven van Jezus zich bevestigde, dat aan iedere daad van vrijwillige vernedering van de kant van de Zoon, een daad van verheerlijking van de kant van de Vader beantwoordt. Hij daalt in de wateren van de Jordaan, om Zich ten dode te laten wijden; daar noemt God Hem Zijn geliefde Zoon (Luke 3:21, ). Zijn bedroefde ziel vernieuwt de belofte van trouw tot in de dood, dadelijk beantwoordt Hem de hemelse stem (John 12:27, ). Hier noemt de Vader Jezus Zijn Uitverkorene (Luke 23:35. Isaiah 42:1, ), zoals vele handschriften lezen, namelijk Zijn Uitverkorene in de hoogste zin van het woord, in tegenstelling tegen de knechten die tot een bijzonder werk waren verkoren, als Mozes en Elia. De daarop volgende eis: "Hoor Hem", is de herhaling van die, welke Mozes aan Israël deed (Deuteronomy 18:15), om te Zijner tijd de leer van de Messias aan te nemen; hij heeft de bedoeling: "Hoor Hem, wat Hij ook moge zeggen, volgt Hem, waarheen Hij u moge leiden", waarbij een bijzonder doelen op Petrus' vroeger woord (Matthew 16:22): "Wees u genadig! Dit zal U geenszins geschieden", niet te miskennen is.

Vers 35

35. a) En er kwam een stem uit de wolk die zei: Deze is Mijn geliefde Zoon, b)hoor Hem.

a) Isaiah 42:1. Matthew 3:17. Mark 1:11. Luke 3:22. Colossians 1:13. 2 Peter 1:17. b) Deuteronomy 18:19. Acts 3:22.

Wij vinden hier weer de volvoering van een wet, die in het hele leven van Jezus zich bevestigde, dat aan iedere daad van vrijwillige vernedering van de kant van de Zoon, een daad van verheerlijking van de kant van de Vader beantwoordt. Hij daalt in de wateren van de Jordaan, om Zich ten dode te laten wijden; daar noemt God Hem Zijn geliefde Zoon (Luke 3:21, ). Zijn bedroefde ziel vernieuwt de belofte van trouw tot in de dood, dadelijk beantwoordt Hem de hemelse stem (John 12:27, ). Hier noemt de Vader Jezus Zijn Uitverkorene (Luke 23:35. Isaiah 42:1, ), zoals vele handschriften lezen, namelijk Zijn Uitverkorene in de hoogste zin van het woord, in tegenstelling tegen de knechten die tot een bijzonder werk waren verkoren, als Mozes en Elia. De daarop volgende eis: "Hoor Hem", is de herhaling van die, welke Mozes aan Israël deed (Deuteronomy 18:15), om te Zijner tijd de leer van de Messias aan te nemen; hij heeft de bedoeling: "Hoor Hem, wat Hij ook moge zeggen, volgt Hem, waarheen Hij u moge leiden", waarbij een bijzonder doelen op Petrus' vroeger woord (Matthew 16:22): "Wees u genadig! Dit zal U geenszins geschieden", niet te miskennen is.

Vers 36

36. En toen de stem klonk werd Jezus alleen gevonden. En zij zwegen stil, volgens het uitdrukkelijk bevel van de Heere (Matthew 17:9. Mark 9:9) en vertelden in die dagen niemand iets van wat zij gezienhadden, totdat zij het na Zijn opstanding meedeelden.

Het hierop volgend gesprek tussen Jezus en de discipelen, over het komen van Elia tot oprichting van het Messiaanse rijk, heeft Lukas weggelaten. Omdat deze gedachte alleen bij de Joden in omloop was, hield de evangelist het niet voor noodzakelijk die voor de Heidenen te herinneren; bovendien was al in Luke 1:17 alles, wat over dit onderwerp te zeggen was, in het kort behandeld.

Vers 36

36. En toen de stem klonk werd Jezus alleen gevonden. En zij zwegen stil, volgens het uitdrukkelijk bevel van de Heere (Matthew 17:9. Mark 9:9) en vertelden in die dagen niemand iets van wat zij gezienhadden, totdat zij het na Zijn opstanding meedeelden.

Het hierop volgend gesprek tussen Jezus en de discipelen, over het komen van Elia tot oprichting van het Messiaanse rijk, heeft Lukas weggelaten. Omdat deze gedachte alleen bij de Joden in omloop was, hield de evangelist het niet voor noodzakelijk die voor de Heidenen te herinneren; bovendien was al in Luke 1:17 alles, wat over dit onderwerp te zeggen was, in het kort behandeld.

Vers 38

38. En zie, een man van de menigte riep uit: Meester, ik bid U, zie toch mijn zoon aan, of Gij hem niet kunt helpen en van zijn hevig lijden verlossen, want hij is mijn eniggeborene (vgl. Luke 7:12). 39. Want een geest heeft hem vanaf het begin genomen en hij roept, de door de geest aangegrepen knaap. En de geest scheurt hem zodanig dat de knaap schuimt en de geest wijkt nauwelijks van hem en verplettert hem, nog bij het wijken slaat hij hem.

De snelle afwisseling van de onderwerpen komt geheel overeen met de haastige affectvolle rede.

Vers 38

38. En zie, een man van de menigte riep uit: Meester, ik bid U, zie toch mijn zoon aan, of Gij hem niet kunt helpen en van zijn hevig lijden verlossen, want hij is mijn eniggeborene (vgl. Luke 7:12). 39. Want een geest heeft hem vanaf het begin genomen en hij roept, de door de geest aangegrepen knaap. En de geest scheurt hem zodanig dat de knaap schuimt en de geest wijkt nauwelijks van hem en verplettert hem, nog bij het wijken slaat hij hem.

De snelle afwisseling van de onderwerpen komt geheel overeen met de haastige affectvolle rede.

Vers 40

40. En Ik heb Uw discipelen gevraagd of zij hem zouden uitwerpen en zij hebben het niet gekund.

Bij de verhalen van de drie evangelisten heeft een soort van opklimming plaats. Matthes bericht eenvoudig het feit van de genezing, zonder van de voorafgegane crisis melding te maken, het voornaamste is voor hem het daarop volgende gesprek met de discipelen. Bij Lukas gaat aan het bericht over de genezing de schildering van de crisis vooraf. Markus ten slotte vertelt bij gelegenheid van de crisis een merkwaardig gesprek van Jezus met de vader van het kind; het meesterstuk van de laatste is daarbij het bericht hoe Jezus de vraag, of Hij de macht had om te genezen, in die verandert of de vrager macht had om te geloven en deze, verschrikt over de verantwoordelijkheid, die door deze omkering van de vraag op hem komt, in de angst van zijn hart de macht van Jezus te hulp roept voor zijn geloof, dat hem als enkel ongeloof voorkomt - een fotografie van het menselijk hart!

Vers 40

40. En Ik heb Uw discipelen gevraagd of zij hem zouden uitwerpen en zij hebben het niet gekund.

Bij de verhalen van de drie evangelisten heeft een soort van opklimming plaats. Matthes bericht eenvoudig het feit van de genezing, zonder van de voorafgegane crisis melding te maken, het voornaamste is voor hem het daarop volgende gesprek met de discipelen. Bij Lukas gaat aan het bericht over de genezing de schildering van de crisis vooraf. Markus ten slotte vertelt bij gelegenheid van de crisis een merkwaardig gesprek van Jezus met de vader van het kind; het meesterstuk van de laatste is daarbij het bericht hoe Jezus de vraag, of Hij de macht had om te genezen, in die verandert of de vrager macht had om te geloven en deze, verschrikt over de verantwoordelijkheid, die door deze omkering van de vraag op hem komt, in de angst van zijn hart de macht van Jezus te hulp roept voor zijn geloof, dat hem als enkel ongeloof voorkomt - een fotografie van het menselijk hart!

Vers 41

41. En Jezus antwoordde: O ongelovig en verkeerd (Deuteronomy 32:5) geslacht! Hoe lang zal Ik nog bij u zijn en u verdragen? 1) Breng uw zoon hier 2).

1) Een enkel woord, dat echter een wereld vol weemoed verraadt. Al de strijd, de zelfverloochening, de krachtsinspanning, die het Zijn liefde kostte om voortdurend in een omgeving te verblijven die in alles het tegendeel was van Zijn inwendig leven en streven, klinkt hier op treffende wijze door. Hoeveel zwaarder Hem deze strijd is geweest, na hetgeen Hij juist in diezelfde nacht had gehoord, gezien en genoten, wagen wij slechts in stilte te vermoeden.

Jezus vat zijn discipelen met het hele volk tezamen en noemt het geheel een ongelovig en verkeerd geslacht; alles wat Hij bij de discipelen bereikt heeft, is nog geen zelfstandige, zichzelf dragende grond, die zich overal en altijd van de verdorvene menigte afzonderde en heiligde, maar Hij zelf moet hen nog altijd uiterlijk te hulp komen, dat zij niet blijvend weer terugzinken in het algemene verderf van ongeloof en verkeerdheid.

2) Hoeveel ouders beleven het zwaarste harteleed van hun kinderen! Hoe weinigen zullen er echter maar van deze zijn, die zich daardoor tot Christus laten trekken!

Christus is veel machtiger dan alle heiligen; daarom moeten wij in de nood niet tot deze, maar tot Christus zelf onze toevlucht nemen.

Vers 41

41. En Jezus antwoordde: O ongelovig en verkeerd (Deuteronomy 32:5) geslacht! Hoe lang zal Ik nog bij u zijn en u verdragen? 1) Breng uw zoon hier 2).

1) Een enkel woord, dat echter een wereld vol weemoed verraadt. Al de strijd, de zelfverloochening, de krachtsinspanning, die het Zijn liefde kostte om voortdurend in een omgeving te verblijven die in alles het tegendeel was van Zijn inwendig leven en streven, klinkt hier op treffende wijze door. Hoeveel zwaarder Hem deze strijd is geweest, na hetgeen Hij juist in diezelfde nacht had gehoord, gezien en genoten, wagen wij slechts in stilte te vermoeden.

Jezus vat zijn discipelen met het hele volk tezamen en noemt het geheel een ongelovig en verkeerd geslacht; alles wat Hij bij de discipelen bereikt heeft, is nog geen zelfstandige, zichzelf dragende grond, die zich overal en altijd van de verdorvene menigte afzonderde en heiligde, maar Hij zelf moet hen nog altijd uiterlijk te hulp komen, dat zij niet blijvend weer terugzinken in het algemene verderf van ongeloof en verkeerdheid.

2) Hoeveel ouders beleven het zwaarste harteleed van hun kinderen! Hoe weinigen zullen er echter maar van deze zijn, die zich daardoor tot Christus laten trekken!

Christus is veel machtiger dan alle heiligen; daarom moeten wij in de nood niet tot deze, maar tot Christus zelf onze toevlucht nemen.

Vers 42

42. En nog, als hij, de knaap door de vader geleid, naar Hem toekwam, scheurde hem de duivel en verscheurde hem, zodat een vreselijke aanval volgde; maar Jezus bestrafte, nadat Hij met de Vader langer had gesproken (Mark 9:21-Mark 9:24), de onreine geest en maakte het kind, dat ten gevolge van de aanval als dood neerlag, gezond, greep het bij de hand, als in het leven terugroepend en gaf hem weer aan zijn vader (vgl. Luke 7:15).

Vers 42

42. En nog, als hij, de knaap door de vader geleid, naar Hem toekwam, scheurde hem de duivel en verscheurde hem, zodat een vreselijke aanval volgde; maar Jezus bestrafte, nadat Hij met de Vader langer had gesproken (Mark 9:21-Mark 9:24), de onreine geest en maakte het kind, dat ten gevolge van de aanval als dood neerlag, gezond, greep het bij de hand, als in het leven terugroepend en gaf hem weer aan zijn vader (vgl. Luke 7:15).

Vers 43

43. En zij, die ooggetuigen van dit voorval waren geweest, werden allen verslagen over de grootdadigheid van God, die uit het wonder van de Heere bleek; want zij zagen nu wel dat zij hier de Zoon van de levende God voor zich hadden, die gekomen was om de werken van de duivel te verbreken. En toen zij allen zich verwonderden over al de dingen, die Jezus gedaan had en door deze nieuwe geestdrift van het volk de gedachten gemakkelijk weer op valse wegen konden worden gebracht, zei Hij tot Zijn discipelen, toen Hij nu weer met hen naar Kaprnam trok (Matthew 17:22. Mark 9:30):

Vers 43

43. En zij, die ooggetuigen van dit voorval waren geweest, werden allen verslagen over de grootdadigheid van God, die uit het wonder van de Heere bleek; want zij zagen nu wel dat zij hier de Zoon van de levende God voor zich hadden, die gekomen was om de werken van de duivel te verbreken. En toen zij allen zich verwonderden over al de dingen, die Jezus gedaan had en door deze nieuwe geestdrift van het volk de gedachten gemakkelijk weer op valse wegen konden worden gebracht, zei Hij tot Zijn discipelen, toen Hij nu weer met hen naar Kaprnam trok (Matthew 17:22. Mark 9:30):

Vers 44

44. Leg deze woorden, die Ik al vroeger tot u gericht heb (Luke 9:22) en nu uitdrukkelijk herhaal, in uw oren, opdat u zich door de bewondering van het volk niet tot valse verwachtingen laat verleiden, als zou het nu snel komen tot oprichting van een aards koninkrijk. Het gaat integendeel van nu af aan in de diepste vernedering; want de Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de mensenhanden, die Hem dan op de smartelijkste en smadelijkste wijze zullen doden.

Hetgeen de Heere hun nu wil zeggen: "Deze woorden", moet de indruk van de algemene bewondering van Jezus' daden niet uitwissen, maar zij moeten weten hoe geheel anders Jezus' wegen zullen lopen, dan men uit de tegenwoordige stemming van het volk en haar openbaringen zou kunnen besluiten

De Heere is door geen valse schijn te misleiden, integendeel, Hij wil zijn discipelen opmerkzaam maken op het nauw verband tussen de Hosanna's en het "Kruisig Hem, kruisig Hem!"

Vers 44

44. Leg deze woorden, die Ik al vroeger tot u gericht heb (Luke 9:22) en nu uitdrukkelijk herhaal, in uw oren, opdat u zich door de bewondering van het volk niet tot valse verwachtingen laat verleiden, als zou het nu snel komen tot oprichting van een aards koninkrijk. Het gaat integendeel van nu af aan in de diepste vernedering; want de Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de mensenhanden, die Hem dan op de smartelijkste en smadelijkste wijze zullen doden.

Hetgeen de Heere hun nu wil zeggen: "Deze woorden", moet de indruk van de algemene bewondering van Jezus' daden niet uitwissen, maar zij moeten weten hoe geheel anders Jezus' wegen zullen lopen, dan men uit de tegenwoordige stemming van het volk en haar openbaringen zou kunnen besluiten

De Heere is door geen valse schijn te misleiden, integendeel, Hij wil zijn discipelen opmerkzaam maken op het nauw verband tussen de Hosanna's en het "Kruisig Hem, kruisig Hem!"

Vers 45

45. a)Maar zij begrepen dit woord niet en het was voor hen verborgen, zodat zij het niet begrepen; en zij vreesden Hem over dat woord te vragen. 9:32").

a)Luke 22:24.

IV. Luke 9:46-Luke 9:50 (zie ook). Van hetgeen na het terugkeren naar Kaprnam voorviel, had de zaak van de tempelschatting voor Theofilus en de door hem vertegenwoordigde Christelijke kerk slechts een ondergeschikte betekenis 17:24). Lukas gaat daarom deze geschiedenis voorbij, vertelt dadelijk de strijd van de discipelen over de voorrang en verbindt daarmee een gesprek tussen Johannes en Jezus over een soort van duivelsuitwerping, die de eersten niet bevalt, door de laatste echter niet verboden wordt, evenals die bij Markus voorkomt.

Vers 45

45. a)Maar zij begrepen dit woord niet en het was voor hen verborgen, zodat zij het niet begrepen; en zij vreesden Hem over dat woord te vragen. 9:32").

a)Luke 22:24.

IV. Luke 9:46-Luke 9:50 (zie ook). Van hetgeen na het terugkeren naar Kaprnam voorviel, had de zaak van de tempelschatting voor Theofilus en de door hem vertegenwoordigde Christelijke kerk slechts een ondergeschikte betekenis 17:24). Lukas gaat daarom deze geschiedenis voorbij, vertelt dadelijk de strijd van de discipelen over de voorrang en verbindt daarmee een gesprek tussen Johannes en Jezus over een soort van duivelsuitwerping, die de eersten niet bevalt, door de laatste echter niet verboden wordt, evenals die bij Markus voorkomt.

Vers 46

46. a) En er rees, terwijl zij op de terugweg naar Kapernam waren 18:1"), een overlegging onder hen, namelijk, wie van hen de meeste was.

a)Luke 22:24. 47. Maar Jezus zag de overlegging van hun hart en nam, toen Hij met hen thuis was gekomen (Mark 9:33 v. ) een kind en stelde dat bij Zich.

Vers 46

46. a) En er rees, terwijl zij op de terugweg naar Kapernam waren 18:1"), een overlegging onder hen, namelijk, wie van hen de meeste was.

a)Luke 22:24. 47. Maar Jezus zag de overlegging van hun hart en nam, toen Hij met hen thuis was gekomen (Mark 9:33 v. ) een kind en stelde dat bij Zich.

Vers 48

48. a) En zei tot hen: Wie dit kind ontvangen zal in Mijn naam, die ontvangt Mij; b) en wie Mij ontvangen zal, ontvangt Hem die Mij gezonden heeft. c) Want die de minste onder u allen is, die zal groot zijn (vgl. Luke 17:1, Luke 17:2).

a)John 13:20. b) Luke 10:16. c) Matthew 23:11. Luke 14:11; Luke 18:14.

48. a) En zei tot hen: Wie dit kind ontvangen zal in Mijn naam, die ontvangt Mij; b) en wie Mij ontvangen zal, ontvangt Hem die Mij gezonden heeft. c) Want die de minste onder u allen is, die zal groot zijn (vgl. Luke 17:1, Luke 17:2).

a)John 13:20. b) Luke 10:16. c) Matthew 23:11. Luke 14:11; Luke 18:14.

Vers 48

48. a) En zei tot hen: Wie dit kind ontvangen zal in Mijn naam, die ontvangt Mij; b) en wie Mij ontvangen zal, ontvangt Hem die Mij gezonden heeft. c) Want die de minste onder u allen is, die zal groot zijn (vgl. Luke 17:1, Luke 17:2).

a)John 13:20. b) Luke 10:16. c) Matthew 23:11. Luke 14:11; Luke 18:14.

48. a) En zei tot hen: Wie dit kind ontvangen zal in Mijn naam, die ontvangt Mij; b) en wie Mij ontvangen zal, ontvangt Hem die Mij gezonden heeft. c) Want die de minste onder u allen is, die zal groot zijn (vgl. Luke 17:1, Luke 17:2).

a)John 13:20. b) Luke 10:16. c) Matthew 23:11. Luke 14:11; Luke 18:14.

Vers 49

49. En Johannes antwoordde: Meester! wij hebben iemand gezien, die in Uw naam de duivels uitwierp en wij hebben het hem verboden, omdat hij U met ons niet volgt.

Vers 49

49. En Johannes antwoordde: Meester! wij hebben iemand gezien, die in Uw naam de duivels uitwierp en wij hebben het hem verboden, omdat hij U met ons niet volgt.

Vers 50

50. En Jezus zei tot hem: Verbiedt het niet, want wie niet tegen ons is, die is voor ons (vgl. Numbers 11:26, Filippenzen . 1:18).

De regel: "Wie niet voor Mij is, is tegen Mij. (Luke 11:23. Matthew 12:30) moet worden toegepast bij de beoordeling van onze eigen gezindheid; de andere, die wij hier vinden, moet ons leiden bij het oordeel over anderen. Het eerste woord geeft ons te bedenken dat volkomen neutraliteit in de zaak van de Heere onmogelijk is; het andere waarschuwt tegen kleingeestige uitsluiting van andersdenkenden.

De blinde godsdienstijver (Romans 10:2) is de grootste dwaling in de godsdienst; de ware liefde billijkt het goede, waar en door wie het ook plaats mag hebben.

Er zijn broeders die in kerkelijk opzichte van ons gescheiden, maar toch met ons voor de zaak van Christus strijden en er zijn mensen, die tot hetzelfde kerkgenootschap met ons behoren, maar de grondstellingen van het Evangelie ondermijnen; de eersten moeten als onze bondgenoten in het vijandelijke leger, de anderen als vijanden in ons eigen beschouwd worden.

I. Luke 9:51-Luke 9:62. Nadat de Heere eerst dadelijk te voren geweigerd had de raad van Zijn broeders te volgen, om op hun wijze en op hun wegen naar Jeruzalem te trekken, waar het loofhuttenfeest zou worden gevierd (John 7:2, ) komt, als zij al van Galilea zijn heengegaan, ook Zijne uur om de plaats waar Hij tot hiertoe werkzaam was te verlaten en die weg in te slaan, die na een half jaar met Zijn koninklijke intocht in de heilige stad eindigt en Hem daarna naar het kruis voert. Al nu wil Hij voorlopig tot het feest komen; omdat echter Zijn reis niet in het openbaar, maar in het geheim (John 7:10) plaats moet hebben, neemt Hij Zich voor door Samaria te trekken, maar de Samaritanen weigeren Hem op te nemen en Hij moet daarom een andere weg inslaan. Op deze meldt zich iemand aan om Hem na te volgen, in wie wij de schrijver van ons evangelie erkend hebben 19:2). Dat geeft gelegenheid om twee dergelijke gevallen uit vroegere tijd met dit tot een geheel te verbinden. Wij zien daar bij elkaar drie hinderpalen voor een besliste navolging van de Heere, namelijk 1) de goederen en de vreugde van de wereld, 2) de smarten en zorgen van de wereld, 3) de vriendschap en verbintenissen van de wereld; wij zien verder drieërlei gemoedsstemming omtrent de Heere 1) van voorbarige, 2) van hen, die bedenkingen maken, 3) van hen, die terugzien.

Vers 50

50. En Jezus zei tot hem: Verbiedt het niet, want wie niet tegen ons is, die is voor ons (vgl. Numbers 11:26, Filippenzen . 1:18).

De regel: "Wie niet voor Mij is, is tegen Mij. (Luke 11:23. Matthew 12:30) moet worden toegepast bij de beoordeling van onze eigen gezindheid; de andere, die wij hier vinden, moet ons leiden bij het oordeel over anderen. Het eerste woord geeft ons te bedenken dat volkomen neutraliteit in de zaak van de Heere onmogelijk is; het andere waarschuwt tegen kleingeestige uitsluiting van andersdenkenden.

De blinde godsdienstijver (Romans 10:2) is de grootste dwaling in de godsdienst; de ware liefde billijkt het goede, waar en door wie het ook plaats mag hebben.

Er zijn broeders die in kerkelijk opzichte van ons gescheiden, maar toch met ons voor de zaak van Christus strijden en er zijn mensen, die tot hetzelfde kerkgenootschap met ons behoren, maar de grondstellingen van het Evangelie ondermijnen; de eersten moeten als onze bondgenoten in het vijandelijke leger, de anderen als vijanden in ons eigen beschouwd worden.

I. Luke 9:51-Luke 9:62. Nadat de Heere eerst dadelijk te voren geweigerd had de raad van Zijn broeders te volgen, om op hun wijze en op hun wegen naar Jeruzalem te trekken, waar het loofhuttenfeest zou worden gevierd (John 7:2, ) komt, als zij al van Galilea zijn heengegaan, ook Zijne uur om de plaats waar Hij tot hiertoe werkzaam was te verlaten en die weg in te slaan, die na een half jaar met Zijn koninklijke intocht in de heilige stad eindigt en Hem daarna naar het kruis voert. Al nu wil Hij voorlopig tot het feest komen; omdat echter Zijn reis niet in het openbaar, maar in het geheim (John 7:10) plaats moet hebben, neemt Hij Zich voor door Samaria te trekken, maar de Samaritanen weigeren Hem op te nemen en Hij moet daarom een andere weg inslaan. Op deze meldt zich iemand aan om Hem na te volgen, in wie wij de schrijver van ons evangelie erkend hebben 19:2). Dat geeft gelegenheid om twee dergelijke gevallen uit vroegere tijd met dit tot een geheel te verbinden. Wij zien daar bij elkaar drie hinderpalen voor een besliste navolging van de Heere, namelijk 1) de goederen en de vreugde van de wereld, 2) de smarten en zorgen van de wereld, 3) de vriendschap en verbintenissen van de wereld; wij zien verder drieërlei gemoedsstemming omtrent de Heere 1) van voorbarige, 2) van hen, die bedenkingen maken, 3) van hen, die terugzien.

Vers 51

51. En het gebeurde in het begin van Oktober in het jaar 29, toen de dagen van Zijn opneming vervuld werden, de dagen steeds dichterbij kwamen dat Hij door lijden, sterven, opstanding en hemelvaart van hen zou worden genomen (Acts 1:2), dat Hij Zich voornam om naar Jeruzalem te reizen. Hij maakte de reis naar Jeruzalem, de plaats van Zijn lijden en van Zijn spoedige opname in de hemel (Luke 24:50, ) tot het vaste doel, zodat Hij nu Galilea achter zich liet. (Matthew 19:1. Mark 10:1. 1 Timothy 3:13).

Kort te voren had Jezus op dien berg in het Noord-Oosten van Palestina met Mozes en Elia gesproken over de uitgang, die Hij te Jeruzalem volbrengen zou (Luke 9:31). Hij was gewaar geworden dat Hij niet meer in Galilea kon blijven en nu was zijn ziel geheel van Zijn nabije einde vervuld. Het eerstkomende grote feest, het paasfeest van het jaar 30, zou zijn sterfjaar zijn. Dit stond Hem duidelijk voor de geest; de tijd van het loofhuttenfeest tot aan dat feest was voor Hem slechts als een tussentijd, die Hem met iedere maand nader aan zijn einde bracht. Begon Hij nu die reis, zo kon Hem die slechts als een heengaan tot Zijn einde naar Jeruzalem voorkomen.

Toen de Heere te Kaprnam en Bethsaïda had uitgepredikt, begon Hij zijn derde tocht en wilde die ten einde brengen om de mensen te verlossen. Hij wist zeer goed de tijd van Zijn prediking uit Daniel 9:24-Daniel 9:27 en in het halve jaar van het vierde jaar van zijn prediking (midden in die jaarweek, die met het optreden van Johannes de Doper in October 26 na Christus begon) zou Hij sterven.

Met moed en beslistheid, zonder wankelen en talmen ging Jezus de doodsweg op, gesterkt in de Geest. Zo moet ieder Christen zich sterken op een moeilijke levensweg, in een uur van strijd en eindelijk ten dode. De weg daarheen leidt tot het hemels Jeruzalem.

Heere! Sterk ons in onze zwakheid, dat wij straks ons aangezicht richten naar Jeruzalem!

I. Luke 9:51-Luke 9:62. Nadat de Heere eerst dadelijk te voren geweigerd had de raad van Zijn broeders te volgen, om op hun wijze en op hun wegen naar Jeruzalem te trekken, waar het loofhuttenfeest zou worden gevierd (John 7:2, ) komt, als zij al van Galilea zijn heengegaan, ook Zijne uur om de plaats waar Hij tot hiertoe werkzaam was te verlaten en die weg in te slaan, die na een half jaar met Zijn koninklijke intocht in de heilige stad eindigt en Hem daarna naar het kruis voert. Al nu wil Hij voorlopig tot het feest komen; omdat echter Zijn reis niet in het openbaar, maar in het geheim (John 7:10) plaats moet hebben, neemt Hij Zich voor door Samaria te trekken, maar de Samaritanen weigeren Hem op te nemen en Hij moet daarom een andere weg inslaan. Op deze meldt zich iemand aan om Hem na te volgen, in wie wij de schrijver van ons evangelie erkend hebben 19:2). Dat geeft gelegenheid om twee dergelijke gevallen uit vroegere tijd met dit tot een geheel te verbinden. Wij zien daar bij elkaar drie hinderpalen voor een besliste navolging van de Heere, namelijk 1) de goederen en de vreugde van de wereld, 2) de smarten en zorgen van de wereld, 3) de vriendschap en verbintenissen van de wereld; wij zien verder drieërlei gemoedsstemming omtrent de Heere 1) van voorbarige, 2) van hen, die bedenkingen maken, 3) van hen, die terugzien.

51. En het gebeurde in het begin van Oktober in het jaar 29, toen de dagen van Zijn opneming vervuld werden, de dagen steeds dichterbij kwamen dat Hij door lijden, sterven, opstanding en hemelvaart van hen zou worden genomen (Acts 1:2), dat Hij Zich voornam om naar Jeruzalem te reizen. Hij maakte de reis naar Jeruzalem, de plaats van Zijn lijden en van Zijn spoedige opname in de hemel (Luke 24:50, ) tot het vaste doel, zodat Hij nu Galilea achter zich liet. (Matthew 19:1. Mark 10:1. 1 Timothy 3:13).

Kort te voren had Jezus op dien berg in het Noord-Oosten van Palestina met Mozes en Elia gesproken over de uitgang, die Hij te Jeruzalem volbrengen zou (Luke 9:31). Hij was gewaar geworden dat Hij niet meer in Galilea kon blijven en nu was zijn ziel geheel van Zijn nabije einde vervuld. Het eerstkomende grote feest, het paasfeest van het jaar 30, zou zijn sterfjaar zijn. Dit stond Hem duidelijk voor de geest; de tijd van het loofhuttenfeest tot aan dat feest was voor Hem slechts als een tussentijd, die Hem met iedere maand nader aan zijn einde bracht. Begon Hij nu die reis, zo kon Hem die slechts als een heengaan tot Zijn einde naar Jeruzalem voorkomen.

Toen de Heere te Kaprnam en Bethsaïda had uitgepredikt, begon Hij zijn derde tocht en wilde die ten einde brengen om de mensen te verlossen. Hij wist zeer goed de tijd van Zijn prediking uit Daniel 9:24-Daniel 9:27 en in het halve jaar van het vierde jaar van zijn prediking (midden in die jaarweek, die met het optreden van Johannes de Doper in October 26 na Christus begon) zou Hij sterven.

Met moed en beslistheid, zonder wankelen en talmen ging Jezus de doodsweg op, gesterkt in de Geest. Zo moet ieder Christen zich sterken op een moeilijke levensweg, in een uur van strijd en eindelijk ten dode. De weg daarheen leidt tot het hemels Jeruzalem.

Heere! Sterk ons in onze zwakheid, dat wij straks ons aangezicht richten naar Jeruzalem!

Vers 51

51. En het gebeurde in het begin van Oktober in het jaar 29, toen de dagen van Zijn opneming vervuld werden, de dagen steeds dichterbij kwamen dat Hij door lijden, sterven, opstanding en hemelvaart van hen zou worden genomen (Acts 1:2), dat Hij Zich voornam om naar Jeruzalem te reizen. Hij maakte de reis naar Jeruzalem, de plaats van Zijn lijden en van Zijn spoedige opname in de hemel (Luke 24:50, ) tot het vaste doel, zodat Hij nu Galilea achter zich liet. (Matthew 19:1. Mark 10:1. 1 Timothy 3:13).

Kort te voren had Jezus op dien berg in het Noord-Oosten van Palestina met Mozes en Elia gesproken over de uitgang, die Hij te Jeruzalem volbrengen zou (Luke 9:31). Hij was gewaar geworden dat Hij niet meer in Galilea kon blijven en nu was zijn ziel geheel van Zijn nabije einde vervuld. Het eerstkomende grote feest, het paasfeest van het jaar 30, zou zijn sterfjaar zijn. Dit stond Hem duidelijk voor de geest; de tijd van het loofhuttenfeest tot aan dat feest was voor Hem slechts als een tussentijd, die Hem met iedere maand nader aan zijn einde bracht. Begon Hij nu die reis, zo kon Hem die slechts als een heengaan tot Zijn einde naar Jeruzalem voorkomen.

Toen de Heere te Kaprnam en Bethsaïda had uitgepredikt, begon Hij zijn derde tocht en wilde die ten einde brengen om de mensen te verlossen. Hij wist zeer goed de tijd van Zijn prediking uit Daniel 9:24-Daniel 9:27 en in het halve jaar van het vierde jaar van zijn prediking (midden in die jaarweek, die met het optreden van Johannes de Doper in October 26 na Christus begon) zou Hij sterven.

Met moed en beslistheid, zonder wankelen en talmen ging Jezus de doodsweg op, gesterkt in de Geest. Zo moet ieder Christen zich sterken op een moeilijke levensweg, in een uur van strijd en eindelijk ten dode. De weg daarheen leidt tot het hemels Jeruzalem.

Heere! Sterk ons in onze zwakheid, dat wij straks ons aangezicht richten naar Jeruzalem!

I. Luke 9:51-Luke 9:62. Nadat de Heere eerst dadelijk te voren geweigerd had de raad van Zijn broeders te volgen, om op hun wijze en op hun wegen naar Jeruzalem te trekken, waar het loofhuttenfeest zou worden gevierd (John 7:2, ) komt, als zij al van Galilea zijn heengegaan, ook Zijne uur om de plaats waar Hij tot hiertoe werkzaam was te verlaten en die weg in te slaan, die na een half jaar met Zijn koninklijke intocht in de heilige stad eindigt en Hem daarna naar het kruis voert. Al nu wil Hij voorlopig tot het feest komen; omdat echter Zijn reis niet in het openbaar, maar in het geheim (John 7:10) plaats moet hebben, neemt Hij Zich voor door Samaria te trekken, maar de Samaritanen weigeren Hem op te nemen en Hij moet daarom een andere weg inslaan. Op deze meldt zich iemand aan om Hem na te volgen, in wie wij de schrijver van ons evangelie erkend hebben 19:2). Dat geeft gelegenheid om twee dergelijke gevallen uit vroegere tijd met dit tot een geheel te verbinden. Wij zien daar bij elkaar drie hinderpalen voor een besliste navolging van de Heere, namelijk 1) de goederen en de vreugde van de wereld, 2) de smarten en zorgen van de wereld, 3) de vriendschap en verbintenissen van de wereld; wij zien verder drieërlei gemoedsstemming omtrent de Heere 1) van voorbarige, 2) van hen, die bedenkingen maken, 3) van hen, die terugzien.

51. En het gebeurde in het begin van Oktober in het jaar 29, toen de dagen van Zijn opneming vervuld werden, de dagen steeds dichterbij kwamen dat Hij door lijden, sterven, opstanding en hemelvaart van hen zou worden genomen (Acts 1:2), dat Hij Zich voornam om naar Jeruzalem te reizen. Hij maakte de reis naar Jeruzalem, de plaats van Zijn lijden en van Zijn spoedige opname in de hemel (Luke 24:50, ) tot het vaste doel, zodat Hij nu Galilea achter zich liet. (Matthew 19:1. Mark 10:1. 1 Timothy 3:13).

Kort te voren had Jezus op dien berg in het Noord-Oosten van Palestina met Mozes en Elia gesproken over de uitgang, die Hij te Jeruzalem volbrengen zou (Luke 9:31). Hij was gewaar geworden dat Hij niet meer in Galilea kon blijven en nu was zijn ziel geheel van Zijn nabije einde vervuld. Het eerstkomende grote feest, het paasfeest van het jaar 30, zou zijn sterfjaar zijn. Dit stond Hem duidelijk voor de geest; de tijd van het loofhuttenfeest tot aan dat feest was voor Hem slechts als een tussentijd, die Hem met iedere maand nader aan zijn einde bracht. Begon Hij nu die reis, zo kon Hem die slechts als een heengaan tot Zijn einde naar Jeruzalem voorkomen.

Toen de Heere te Kaprnam en Bethsaïda had uitgepredikt, begon Hij zijn derde tocht en wilde die ten einde brengen om de mensen te verlossen. Hij wist zeer goed de tijd van Zijn prediking uit Daniel 9:24-Daniel 9:27 en in het halve jaar van het vierde jaar van zijn prediking (midden in die jaarweek, die met het optreden van Johannes de Doper in October 26 na Christus begon) zou Hij sterven.

Met moed en beslistheid, zonder wankelen en talmen ging Jezus de doodsweg op, gesterkt in de Geest. Zo moet ieder Christen zich sterken op een moeilijke levensweg, in een uur van strijd en eindelijk ten dode. De weg daarheen leidt tot het hemels Jeruzalem.

Heere! Sterk ons in onze zwakheid, dat wij straks ons aangezicht richten naar Jeruzalem!

Vers 52

52. En Hij zond, omdat Hij de juiste weg van Galilea naar Judea door Samaria wilde inslaan, twee van Zijn discipelen, namelijk de beide zonen van Zebedeus (Luke 9:54) als boden voor zich uit naar Samaria. En zij reisden naar de hen aangewezen plaats heen en kwamen in een dorp 9:35") van de Samaritanen, om voor Hem daar in enig huis (Luke 2:7 en "Jud 18:2") een slaapplaats te bereiden.

Vers 52

52. En Hij zond, omdat Hij de juiste weg van Galilea naar Judea door Samaria wilde inslaan, twee van Zijn discipelen, namelijk de beide zonen van Zebedeus (Luke 9:54) als boden voor zich uit naar Samaria. En zij reisden naar de hen aangewezen plaats heen en kwamen in een dorp 9:35") van de Samaritanen, om voor Hem daar in enig huis (Luke 2:7 en "Jud 18:2") een slaapplaats te bereiden.

Vers 53

53. En zij, de bewoners van die plaats, ontvingen Hem niet, zo min in het ene huis als in het andere, omdat hij naar Jeruzalem reisde, de stad waartegen toch de bekende volkshaat, die de Samaritanen tegen de Joden hadden (John 4:9) het grootst was. Vaak namen de feestreizigers uit Galilea, als zij zich aan de vijandschap met de Samaritanen niet stoorden, hun weg door hun land. Zij trokken langs de straat aan de zee 4:16), tussen de Thabor en de stad Nazareth en bereikten aan de andere kant van Naïn de weg die van Nazareth in rechte zuidelijke richting over Ginea naar Judea leidt. Ginea, het oude En-Gannin (Joshua 19:21; Joshua 21:29) was de grensplaats tussen Galilea en Samaria; misschien is het ook dat dorp geweest, waar de boden van Jezus voor Hem een slaapplaats moesten bereiden, ten minste wordt ons door Josephus (Ant. XX: 6, 1) verteld, dat later ook onder de landvoogd Ventidius Cumanus (48-52 na Christus) de Giniërs Galilese feestreizigers gewapenderhand overvielen en een bloedbad onder hen aanrichtten. Maar zij weigerden, zoals het schijnt, hier niet aan Jezus de opname als aan een privaatpersoon, maar omdat zij Hem al kenden als de Profeet van Nazareth, die voor de Messias werd gehouden. Deze toch had zich uitsluitend een aanhanger betoond van de Joodse nationaliteit (Matthew 10:5 v. ) en misschien ging Hij nu wel naar Jeruzalem met het doel om daar Zijn rijk op te richten. Zij begrepen dus niet, dat Hij juist daarom nu bij hen herberg zocht, om ook hun roeping tot Zijn rijk hun vooraf te tonen, al bleef het daarbij ook zeker, dat de zaligheid uit de Joden was (John 4:22). Hij gedenkt hen toch van Zijn kant ook verder in vrede (Luke 10:33).

Vers 53

53. En zij, de bewoners van die plaats, ontvingen Hem niet, zo min in het ene huis als in het andere, omdat hij naar Jeruzalem reisde, de stad waartegen toch de bekende volkshaat, die de Samaritanen tegen de Joden hadden (John 4:9) het grootst was. Vaak namen de feestreizigers uit Galilea, als zij zich aan de vijandschap met de Samaritanen niet stoorden, hun weg door hun land. Zij trokken langs de straat aan de zee 4:16), tussen de Thabor en de stad Nazareth en bereikten aan de andere kant van Naïn de weg die van Nazareth in rechte zuidelijke richting over Ginea naar Judea leidt. Ginea, het oude En-Gannin (Joshua 19:21; Joshua 21:29) was de grensplaats tussen Galilea en Samaria; misschien is het ook dat dorp geweest, waar de boden van Jezus voor Hem een slaapplaats moesten bereiden, ten minste wordt ons door Josephus (Ant. XX: 6, 1) verteld, dat later ook onder de landvoogd Ventidius Cumanus (48-52 na Christus) de Giniërs Galilese feestreizigers gewapenderhand overvielen en een bloedbad onder hen aanrichtten. Maar zij weigerden, zoals het schijnt, hier niet aan Jezus de opname als aan een privaatpersoon, maar omdat zij Hem al kenden als de Profeet van Nazareth, die voor de Messias werd gehouden. Deze toch had zich uitsluitend een aanhanger betoond van de Joodse nationaliteit (Matthew 10:5 v. ) en misschien ging Hij nu wel naar Jeruzalem met het doel om daar Zijn rijk op te richten. Zij begrepen dus niet, dat Hij juist daarom nu bij hen herberg zocht, om ook hun roeping tot Zijn rijk hun vooraf te tonen, al bleef het daarbij ook zeker, dat de zaligheid uit de Joden was (John 4:22). Hij gedenkt hen toch van Zijn kant ook verder in vrede (Luke 10:33).

Vers 54

54. Toen nu Zijn discipelen, Jakobus en John 10:4") dat zagen, hoe snood men de geliefde Meester van de deur wees en ook zelfs niet een huis als herberg voor Hem opende, zeiden zij, toen zij van het mislukken van hun zending mededeling gaven: Heere! wilt Gij niet dat een rechtvaardige vergelding over die goddeloze Samaritanen komt: wilt Gij dat wij zeggen, dat vuur van de hemel neerdaalt en deze verslindt, zoals ook Elias gedaan heeft over de beide hoofdlieden van de koning Ahazia en de vijftig mannen van elk van hen (2 Kings 1:9 vv. ).

Vers 54

54. Toen nu Zijn discipelen, Jakobus en John 10:4") dat zagen, hoe snood men de geliefde Meester van de deur wees en ook zelfs niet een huis als herberg voor Hem opende, zeiden zij, toen zij van het mislukken van hun zending mededeling gaven: Heere! wilt Gij niet dat een rechtvaardige vergelding over die goddeloze Samaritanen komt: wilt Gij dat wij zeggen, dat vuur van de hemel neerdaalt en deze verslindt, zoals ook Elias gedaan heeft over de beide hoofdlieden van de koning Ahazia en de vijftig mannen van elk van hen (2 Kings 1:9 vv. ).

Vers 55

55. Maar Jezus bood Zich wel aan ieder aan, maar drong Zich aan niemand op (Luke 8:37) en was van mening om Zijn weg verder te vervolgen, zonder dat de geweigerde ontvangst door de Samaritanen Hem in het minst gestoord had. Zich omkerend bestrafte Hij hen over zo'n verlangen en wees Hij beslist hun voorstel met afkeuring van Zich en zei: Gij weet niet van wat voor geest u bent, wanneer u zich op Elia's voorbeeld beroept, alsof zijn gedrag zonder meer en onder alle omstandigheden u ten richtsnoer dienen moest.

Vers 55

55. Maar Jezus bood Zich wel aan ieder aan, maar drong Zich aan niemand op (Luke 8:37) en was van mening om Zijn weg verder te vervolgen, zonder dat de geweigerde ontvangst door de Samaritanen Hem in het minst gestoord had. Zich omkerend bestrafte Hij hen over zo'n verlangen en wees Hij beslist hun voorstel met afkeuring van Zich en zei: Gij weet niet van wat voor geest u bent, wanneer u zich op Elia's voorbeeld beroept, alsof zijn gedrag zonder meer en onder alle omstandigheden u ten richtsnoer dienen moest.

Vers 56

56. Had u, in plaats van aan Elia's ambt en roeping, integendeel gedacht aan die van uw Heere en Meester, dan zou u niet van vuur van de hemel en van verslinding van de tegenstanders spreken, nu juist de dag van de zaligheid, de welaangename tijd komende is; want de Zoon des mensen isniet gekomen om zielen van de mensen te bederven, maar om te behouden (John 3:17; John 12:47). En zij gingen, zich graag begevend op de wegen van hun zachtmoedige en van harte ootmoedige Heer, naar een ander dorp op Galilea's gebied gelegen, om daar voor de naderende nacht herberg te zoeken.

Christus was met Zijne discipelen op reis naar Jeruzalem. Hij reisde eigenlijk in het belang van de Samaritanen en deed deze reis evenals de andere om voor hen en alle mensen een zacht bed te bereiden en hen een eeuwige herberg te bezorgen. Dat hebben wellicht, hoewel Hij verscheidene keren tegen hen daarover gesproken had, de discipelen nog zo niet geheel begrepen. Maar zij hadden toch twee, drie jaren met Hem rondgereisd en hadden gezien, dat Hij niet voor zichzelf rondging en niet gekomen was om Zich te laten dienen, dat Hij niets dan goed leerde en deed, overal en zonder aanzien des persoons en dat Hij Zich niet twee keer liet vragen en ieder, die Hem nodig had, met liefde en vriendelijkheid voorkwam. Daartoe was het nu de laatste keer dat Hij hun herberg nodig had; want de tijd was vervuld dat Hij van hen zou worden weggenomen en Hij ging hier de dood en de smaad tegemoet. En nu wordt Hem het nachtverblijf ontzegd en Zijn boden worden afgewezen - kunt u het de discipelen kwalijk nemen, wanneer zij ontevreden worden? Hij is geen slecht man, wie de gal overloopt, als Hij zo goed met ondank ziet belonen en recht en billijkheid met voeten ziet treden. Neem nu nog daarbij de gehechtheid en liefde, waarmee de discipelen aan hun Heere en Meester waren verbonden en Hem aanhingen. Voor wie alles evenveel is, die heeft goed spreken; maar die zich iets aantrekt en wiens borst niet leeg is, die is het anders te moede dan de ijskegel aan het dak van de tempel van de verdraagzaamheid.

Maar zelfs wanneer de geestdrift voor een waardig voorwerp is, wanneer zij zich tot het grote en eerwaardige verheft, wanneer zij op het hoogste gericht is, op God zelf en Zijn openbaring in Christus, ook dan is zij nog niet onvoorwaardelijk te prijzen; er zijn ook dwalingen van vrome geestdrift. Die vrome geestdrift, op de juiste wijze geleid, is een machtige stroom, die binnen veilige dammen gesloten, zegenend en vruchtbaarmakend tussen weelderige beemden vloeit, maar waar de dammen ontbreken, daar kan snel niets meer de steeds onstuimiger drang tegenhouden; bruisend stort hij zich over de oevers en overstroomt het veld en verbreidt overal onheil en verwoesting. De woorden, die Ik spreek, zegt Christus (John 6:63), zijn geest en leven en zoals Zijn woord, zo is ook Hij zelf en Zijn hele leven een zuivere vlam van goddelijke geestdrift, een onuitputtelijke volheid van het levendigste en diepste gevoel, maar over alles een heilige rust en helderheid brengende.

Voor de beiden zonen van Zebedes, Jakobus en Johannes klonken misschien oude Messiaanse tonen door de ziel als (Psalms 24:7): Heft uw hoofden op, poorten en verheft u, eeuwige deuren, opdat de Koning der ere ingaat". Zij hebben er makkelijk aan gedacht, dat tot de tegenstanders van de door God Gezalfde wordt gezegd (Psalms 2:12). "Kust de Zoon, opdat Hij niet boos wordt en u op de weg vergaat. " Zij dachten aan de straffen, die Elia al op de tegenstanders van Jehovah's eer had ingeroepen; maar tegenstanders van de Heere, als deze Samaritanen, lijken voor hen de oordelen van God nog meer verdiend te hebben, dan die tegenstanders van Elia. Zij hebben echter niet alleen de geest van Christus miskend, maar ook de geest waarin eens Elia werkte. Deze had de Geest van God gediend, die nodig oordeelde de Oud-Testamentische theocratie door zware oordelen van de dreigende ondergang te redden; zij wilden daarentegen nu de Geest van Christus gevangen nemen onder de geest van de ijvering, die zij zich voorstelden als de dringende kracht van God, waarin Elias handelde.

De Heilige Geest moet altijd het dringende principe zijn; maar Hij drijft niet altijd tot dezelfde handelingen, alleen tot handelingen die in overeenstemming zijn met de trap van de geschiedenis en de ontwikkeling van het Godsrijk in iedere tijd.

Dezelfde Geest, die steeds naar n zaak streeft, namelijk naar de verheerlijking van God, zegt toch niet op alle tijden en tot alle personen een en hetzelfde. Anders spreekt Hij door de wet, anders door het evangelie; anders tot degenen die Christus zoekt en zalig wil maken in de tijd van de genade, anders tot degenen die Hij oordeelt op de dag van het gericht. Dit nu was de fout van de discipelen, dat zij niet hoorden wat de Geest, die Elia beval vuur van de hemel te eisen, van hen vroeg en dat zij niet op hun hoede waren voor hun eigen geest (Malachi 2:15), die zichzelf bedroog met Elia's voorbeeld. Maar wat zei de Geest tegen hen? Dat, wat de Heer samenvat in de woorden: "De Zoon des mensen is niet gekomen enz. " Zij waren discipelen van Christus en moesten dus met de wapenen van Christus strijden, met die zachtmoedigheid, die het aardrijk zal bezitten (Matthew 5:5), met die liefde, die alles verdraagt, hoopt en gelooft (1 Corinthians 13:7), met dat geduld, dat niet wil, dat iemand verloren zal gaan, maar dat ieder tot bekering komt (2 Peter 3:9). Eens zal Christus met vuurvlammen komen om te wreken (2 Thessalonians 1:8, ) en dan zullen Zijn engelen en Zijn gelovigen de werktuigen van Zijn wraak zijn, maar gedurende de tijd van de genade heeft Hij Zijn welbehagen in dat vuur, dat Hij door Zijn bloeddoop op aarde heeft aangestoken (Luke 12:49 v. ) en de vonken van dit liefdevuur in de verhardste zondaarsharten te werpen is de roeping van Zijn discipelen.

De kerk kent geen wraak, haar dienaren moeten ze ook niet kennen (Revelation 13:10).

Hoogst merkwaardig is het, dat Jezus wel openbaringen van Zijn almacht aan andere elementen heeft gegeven als aan water, wind, bomen, aan onreine geesten en anderen zaken, maar nooit aan het vuur; de wonderen aan het vuur heeft Hij Zich voorbehouden voor de grote dag, als Hij met vuurvlammen wraak zal doen over degenen die God niet erkennen (2 Thessalonicenzen. 1:8).

Jezus eigen wraak aan Samaria voor de Hem aangedane belediging leest men in Acts 8:14-Acts 8:17.

Dezelfde Johannes, die hier met Jakobus vuur van de hemel wil laten vallen, bidt daar met Petrus om de gave van de Heilige Geest over de Samaritanen in apostolische macht.

Wanneer men ook u bij u de goede mening, zoals menigmaal gebeurt, niet wil ontvangen, kies dan een andere weg!

Vers 56

56. Had u, in plaats van aan Elia's ambt en roeping, integendeel gedacht aan die van uw Heere en Meester, dan zou u niet van vuur van de hemel en van verslinding van de tegenstanders spreken, nu juist de dag van de zaligheid, de welaangename tijd komende is; want de Zoon des mensen isniet gekomen om zielen van de mensen te bederven, maar om te behouden (John 3:17; John 12:47). En zij gingen, zich graag begevend op de wegen van hun zachtmoedige en van harte ootmoedige Heer, naar een ander dorp op Galilea's gebied gelegen, om daar voor de naderende nacht herberg te zoeken.

Christus was met Zijne discipelen op reis naar Jeruzalem. Hij reisde eigenlijk in het belang van de Samaritanen en deed deze reis evenals de andere om voor hen en alle mensen een zacht bed te bereiden en hen een eeuwige herberg te bezorgen. Dat hebben wellicht, hoewel Hij verscheidene keren tegen hen daarover gesproken had, de discipelen nog zo niet geheel begrepen. Maar zij hadden toch twee, drie jaren met Hem rondgereisd en hadden gezien, dat Hij niet voor zichzelf rondging en niet gekomen was om Zich te laten dienen, dat Hij niets dan goed leerde en deed, overal en zonder aanzien des persoons en dat Hij Zich niet twee keer liet vragen en ieder, die Hem nodig had, met liefde en vriendelijkheid voorkwam. Daartoe was het nu de laatste keer dat Hij hun herberg nodig had; want de tijd was vervuld dat Hij van hen zou worden weggenomen en Hij ging hier de dood en de smaad tegemoet. En nu wordt Hem het nachtverblijf ontzegd en Zijn boden worden afgewezen - kunt u het de discipelen kwalijk nemen, wanneer zij ontevreden worden? Hij is geen slecht man, wie de gal overloopt, als Hij zo goed met ondank ziet belonen en recht en billijkheid met voeten ziet treden. Neem nu nog daarbij de gehechtheid en liefde, waarmee de discipelen aan hun Heere en Meester waren verbonden en Hem aanhingen. Voor wie alles evenveel is, die heeft goed spreken; maar die zich iets aantrekt en wiens borst niet leeg is, die is het anders te moede dan de ijskegel aan het dak van de tempel van de verdraagzaamheid.

Maar zelfs wanneer de geestdrift voor een waardig voorwerp is, wanneer zij zich tot het grote en eerwaardige verheft, wanneer zij op het hoogste gericht is, op God zelf en Zijn openbaring in Christus, ook dan is zij nog niet onvoorwaardelijk te prijzen; er zijn ook dwalingen van vrome geestdrift. Die vrome geestdrift, op de juiste wijze geleid, is een machtige stroom, die binnen veilige dammen gesloten, zegenend en vruchtbaarmakend tussen weelderige beemden vloeit, maar waar de dammen ontbreken, daar kan snel niets meer de steeds onstuimiger drang tegenhouden; bruisend stort hij zich over de oevers en overstroomt het veld en verbreidt overal onheil en verwoesting. De woorden, die Ik spreek, zegt Christus (John 6:63), zijn geest en leven en zoals Zijn woord, zo is ook Hij zelf en Zijn hele leven een zuivere vlam van goddelijke geestdrift, een onuitputtelijke volheid van het levendigste en diepste gevoel, maar over alles een heilige rust en helderheid brengende.

Voor de beiden zonen van Zebedes, Jakobus en Johannes klonken misschien oude Messiaanse tonen door de ziel als (Psalms 24:7): Heft uw hoofden op, poorten en verheft u, eeuwige deuren, opdat de Koning der ere ingaat". Zij hebben er makkelijk aan gedacht, dat tot de tegenstanders van de door God Gezalfde wordt gezegd (Psalms 2:12). "Kust de Zoon, opdat Hij niet boos wordt en u op de weg vergaat. " Zij dachten aan de straffen, die Elia al op de tegenstanders van Jehovah's eer had ingeroepen; maar tegenstanders van de Heere, als deze Samaritanen, lijken voor hen de oordelen van God nog meer verdiend te hebben, dan die tegenstanders van Elia. Zij hebben echter niet alleen de geest van Christus miskend, maar ook de geest waarin eens Elia werkte. Deze had de Geest van God gediend, die nodig oordeelde de Oud-Testamentische theocratie door zware oordelen van de dreigende ondergang te redden; zij wilden daarentegen nu de Geest van Christus gevangen nemen onder de geest van de ijvering, die zij zich voorstelden als de dringende kracht van God, waarin Elias handelde.

De Heilige Geest moet altijd het dringende principe zijn; maar Hij drijft niet altijd tot dezelfde handelingen, alleen tot handelingen die in overeenstemming zijn met de trap van de geschiedenis en de ontwikkeling van het Godsrijk in iedere tijd.

Dezelfde Geest, die steeds naar n zaak streeft, namelijk naar de verheerlijking van God, zegt toch niet op alle tijden en tot alle personen een en hetzelfde. Anders spreekt Hij door de wet, anders door het evangelie; anders tot degenen die Christus zoekt en zalig wil maken in de tijd van de genade, anders tot degenen die Hij oordeelt op de dag van het gericht. Dit nu was de fout van de discipelen, dat zij niet hoorden wat de Geest, die Elia beval vuur van de hemel te eisen, van hen vroeg en dat zij niet op hun hoede waren voor hun eigen geest (Malachi 2:15), die zichzelf bedroog met Elia's voorbeeld. Maar wat zei de Geest tegen hen? Dat, wat de Heer samenvat in de woorden: "De Zoon des mensen is niet gekomen enz. " Zij waren discipelen van Christus en moesten dus met de wapenen van Christus strijden, met die zachtmoedigheid, die het aardrijk zal bezitten (Matthew 5:5), met die liefde, die alles verdraagt, hoopt en gelooft (1 Corinthians 13:7), met dat geduld, dat niet wil, dat iemand verloren zal gaan, maar dat ieder tot bekering komt (2 Peter 3:9). Eens zal Christus met vuurvlammen komen om te wreken (2 Thessalonians 1:8, ) en dan zullen Zijn engelen en Zijn gelovigen de werktuigen van Zijn wraak zijn, maar gedurende de tijd van de genade heeft Hij Zijn welbehagen in dat vuur, dat Hij door Zijn bloeddoop op aarde heeft aangestoken (Luke 12:49 v. ) en de vonken van dit liefdevuur in de verhardste zondaarsharten te werpen is de roeping van Zijn discipelen.

De kerk kent geen wraak, haar dienaren moeten ze ook niet kennen (Revelation 13:10).

Hoogst merkwaardig is het, dat Jezus wel openbaringen van Zijn almacht aan andere elementen heeft gegeven als aan water, wind, bomen, aan onreine geesten en anderen zaken, maar nooit aan het vuur; de wonderen aan het vuur heeft Hij Zich voorbehouden voor de grote dag, als Hij met vuurvlammen wraak zal doen over degenen die God niet erkennen (2 Thessalonicenzen. 1:8).

Jezus eigen wraak aan Samaria voor de Hem aangedane belediging leest men in Acts 8:14-Acts 8:17.

Dezelfde Johannes, die hier met Jakobus vuur van de hemel wil laten vallen, bidt daar met Petrus om de gave van de Heilige Geest over de Samaritanen in apostolische macht.

Wanneer men ook u bij u de goede mening, zoals menigmaal gebeurt, niet wil ontvangen, kies dan een andere weg!

Vers 57

57. En het gebeurde - al in veel vroegere tijd (vgl. ) - op de weg, toen zij, evenals nu bij het heengaan van de plaats waar zij de nacht hadden doorgebracht, verder reisden, dat een Schriftgeleerde totHem zei: Heere ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat.

Vers 57

57. En het gebeurde - al in veel vroegere tijd (vgl. ) - op de weg, toen zij, evenals nu bij het heengaan van de plaats waar zij de nacht hadden doorgebracht, verder reisden, dat een Schriftgeleerde totHem zei: Heere ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat.

Vers 58

58. En Jezus, die wel wist wat in de mens was en Zijn goede redenen had waarom Hij deze niet vertrouwde (John 2:24 v. ), zei tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen van de hemel hebben nesten; maar de Zoon des mensen heeft niets, waar Hij het hoofd op kan leggen. Later zou het u dus makkelijk berouwen, dat u Mij was nagevolgd; Ik kan dus uw aanbieding niet aannemen.

58. En Jezus, die wel wist wat in de mens was en Zijn goede redenen had waarom Hij deze niet vertrouwde (John 2:24 v. ), zei tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen van de hemel hebben nesten; maar de Zoon des mensen heeft niets, waar Hij het hoofd op kan leggen. Later zou het u dus makkelijk berouwen, dat u Mij was nagevolgd; Ik kan dus uw aanbieding niet aannemen.

Vers 58

58. En Jezus, die wel wist wat in de mens was en Zijn goede redenen had waarom Hij deze niet vertrouwde (John 2:24 v. ), zei tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen van de hemel hebben nesten; maar de Zoon des mensen heeft niets, waar Hij het hoofd op kan leggen. Later zou het u dus makkelijk berouwen, dat u Mij was nagevolgd; Ik kan dus uw aanbieding niet aannemen.

58. En Jezus, die wel wist wat in de mens was en Zijn goede redenen had waarom Hij deze niet vertrouwde (John 2:24 v. ), zei tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen van de hemel hebben nesten; maar de Zoon des mensen heeft niets, waar Hij het hoofd op kan leggen. Later zou het u dus makkelijk berouwen, dat u Mij was nagevolgd; Ik kan dus uw aanbieding niet aannemen.

Vers 59

59. En Hij zei daarentegen tot een andere, die Hij geschikter achtte Zijn blijvende volgeling te worden, namelijk tot de latere apostel Thomas 8:22"): Volg Mij, maar hij zei: Heere! Sta mij toe, dat ik heenga naar mijn ouderlijk huis en eerst mijn vader begraaf, die pas gestorven is.

Vers 59

59. En Hij zei daarentegen tot een andere, die Hij geschikter achtte Zijn blijvende volgeling te worden, namelijk tot de latere apostel Thomas 8:22"): Volg Mij, maar hij zei: Heere! Sta mij toe, dat ik heenga naar mijn ouderlijk huis en eerst mijn vader begraaf, die pas gestorven is.

Vers 60

60. Maar Jezus, die hem bij zijn eigenaardigheid van karakter niet meer wilde loslaten uit de geestelijke banden, waarin Hij hem eenmaal had gevangen, zei tot hem: Laat de geestelijk doden in uw huis hun lichamelijk doden, waarmee zij ook in inwendige betrekking staan, begraven. Voor deze is de verplichting voor een hand vol stof het hoogste, dat zij kennen en zij verzuimen daardoor niets belangrijks; maar gij, in wie al een nieuw leven uit God is begonnen, ga heen krachtens de apostolische roeping waartoe Ik u heb uitverkoren en verkondig het koninkrijk van God om ook anderen tot het nieuwe leven op te wekken.

Al bij Matthew 8:22 werd opgemerkt dat Lukas hier met de roeping in Luke 9:61 v. die werkelijk in die tijd van Jezus' leven valt, waarover wij handelen, twee andere gelijksoortige voorvallen uit vroegere tijd (ongeveer 13 maanden daarvoor) verbindt. Zijn uitdrukking, waarmee hij volgens de woorden van de grondtekst de afdeling inleidt: "Het gebeurde op de weg, toen zij, Jezus met de discipelen, die al tot volgen waren geroepen, reisden, " geeft duidelijk genoeg te zien, dat het hem er niet om te doen is chronologisch, volgens nauwkeurige volgorde van de gebeurtenissen te vertellen, maar dat hij Jezus "op de weg" in Zijn rusteloos en reizend leven vol moeite en ontbering, vol strijd en zelfverloochening voor ogen heeft. Nu verdwijnt voor hem het onderscheid van tijd, evenals bij een gezicht in de verte de achter elkaar liggende hoogten zich bijeen verzamelen als lag er geen ruimte van uitgestrekte dalen of vlakten tussen. Hoe zo'n vereniging van verscheidene, tijd-rekenkundige verschillende, maar inwendig bij elkaar behorende gebeurtenissen tot een beeld voor de geestelijke opvatting van het leven van Jezus en voor de groei in Christelijke kennis grote winst oplevert, hebben wij al bij Mattheus op die plaats te kennen gegeven. Het opsporen van de geschiedkundige draad en de chronologische rangschikking kon gerust aan de theologische wetenschap in de verschillende tijden van de kerk als een toekomende taak worden overgelaten, omdat de moeilijkheden, waarmee zij daar te strijden heeft, het best doen uitkomen wat in haar is en enkele misvattingen en dwalingen, zonder voor het ogenblik schade te veroorzaken, in de loop van de tijd vanzelf worden gevoeld en de lust tot onderzoek slechts des te meer opwekken. Terwijl wij nu met de verschillende manier van behandeling te doen hebben, die Jezus aan de beide mannen hier en daarna in de beide volgende verzen aan een derde laat ondervinden, geven wij hier tot verdere overdenking van het gelezene enige uitspraken van beroemde godgeleerden van onze tijd.

Zoals God, de Heere, eens hij de schepping gras en kruid, ieder naar zijn aard, lichten aan de hemel, groot en klein en dieren op aarde schiep van allerlei soort, zo vertoont zich aan ons deze verscheidenheid van gaven ook in het rijk van de Geest en zowel op het gebied van de natuur als in dat van de genade. Zien wij bijvoorbeeld de kring van de twaalf discipelen - hoe velerlei temperamenten, gemoedstoestanden, natuurlijke gaven zijn hier samengevlochten tot een krans, als van de meest verschillende bloemen! Hoezeer verschillen de vurige Petrus en zijn broeder Andreas, de zachte Johannes en de eerlijke ruwe Nathanaël, de krachtige Jakobus en de melancholische Thomas! Echt, er was wel een sterke band nodig, als de liefde van allen tot de Heere, om deze zo geheel onderscheidene karakters in eendracht en liefde bij elkaar te houden. Of, om een ander voorbeeld te nemen: beschouw een kring van broeders en zusters. Zie, ouders, onder het hoopje van uw kinderen, heeft niet ieder zijn eigen aard; verlangt niet ieder zijn bijzondere behandeling? Daar groeit bij dezelfde ouders naast een begaafd kind, waarvan men veel mag hopen en eisen, een ander op, zwak naar lichaam en ziel, waarmee men geduld moet hebben; naast een vurig temperament, waarbij men altijd toom en teugel nodig heeft, een traag gemoed, dat altijd de sporen behoeft en aangezet moet worden, naast een helder, openhartig kind, dat zijn hart op de tong draagt, een vreesachtig en gesloten kind, dat een bijzondere sleutel behoeft om zijn hart en mond open te sluiten; naast een goedaardig dochtertje, dat met een oog te leiden is, een weerspannige knaap, waarbij men de roede niet mag sparen. Er behoort veel ouderliefde en wijsheid toe om bij ieder de juiste toon aan te slaan. Niet anders is het bij een zielverzorger. De zalige prediker Dann zei vaak als hij uitging tot zieken- of huisbezoek, dat hij een hele bos sleutels in de zak moest meenemen voor al de verschillende huizen en harten en vaak lang beproeven voordat hij de juiste sleutel gevonden had voor een van zijn gemeenteleden. Deze heeft vertroosting nodig, die vermaning, deze wet, die evangelie, de een een onderwijzing voor zijn verstand, de ander opwekking voor het hart, deze een geestelijke troost, die stoffelijken raad en men moest toch altijd als een Paulus allen in alles zijn. Dit geestelijk sleutelambt aan de harten, deze Christelijke tuinierskunst, die ieder gewas naar zijn aard weet te behandelen, deze goddelijke wijsheid voor de opvoeding van de onderscheidene zielen kunnen wij van niemand beter leren en bij niemand schoner zien dan in onze Heer, de grote Kennen van de harten, de grote Herder van de zielen. Wat heeft Hij in Zijn hemelse wijsheid en liefde voor iedere ziel steeds de juiste toon gevonden om haar aan te grijpen! Hoe geheel anders spreekt Hij met een ootmoedige tollenaar en met een eigengerechtige Farizeeër, met een bedrijvige Martha en met een gebogene Magdalena, met een vooruitlopende Petrus en met een vreesachtige Zachus! Vooral zien wij de juiste blik en het meesterschap van Jezus in de behandeling van karakters en temperamenten. Drie mensen staan voor Hem en bij alle drie is het om hetzelfde te doen: de navolging van de Heere, de opname onder de discipelen. Maar hoe verschillend behandelt de Heere hen. De een houdt Hij met strengheid terug, de tweede richt Hij vriendelijk op, de derden (Luke 9:61 v. ) drijft Hij met kracht vooruit.

De navolging van de Heere, waartoe welke de Schriftgeleerde zich aanbood, was niet die gewone, waartoe ieder besluiten moest, die een discipel van Jezus wilde worden en zonder welke men ook nu geen discipel van Jezus Christus kan zijn en waarbij toen, evenals nu, ieder in zijn stand, in zijn betrekkingen en in zijn huis kon blijven; het was een voortdurend vergezellen van Jezus op alle Zijn reizen en wegen, die nadere betrekking met Hem, waarin alleen de twaalf stonden, die Hij daartoe had uitverkoren en die niet kon plaats vinden, zonder dat iemand van huis en erf, van vermogen en bloedverwantschap enz. , afstand deed. Daartoe werd meer geëist dan dat men in een beter uur en in een edelere gemoedsstemming zich tot Jezus getrokken gevoelde en voor Hem en voor het eeuwige en hemelse zich geïnteresseerd voelde, meer dan dat men het eens in bijzondere mate als goed en schoon erkende, dat een mens zich en zijn hele leven aan God en de eeuwigheid toewijdde. Daartoe werd een kunnen geëist, dat zeldzaam was en is, een gezindheid, vastbesloten tot strijden en overwinnen, gegrond op de waarheid, geoefend in zelfverloochening. Het moeilijke en eenvoudige leven van een vromen visser was daartoe al een veel betere voorbereiding, dan het zachte en gemakkelijke leven van een Schriftgeleerde. De bestendige nauwe omgang met Jezus, de dagelijkse gelegenheid om woorden van het eeuwige leven uit Zijn mond te horen en de werken van Zijn Vader, die Hij deed, te aanschouwen, kon voor een mens, die de waarheid in het goddelijke had lief gekregen, wel zo'n bekoorlijkheid hebben, dat hem bij dit hoogste genot iedere ontbering makkelijk kon voorkomen, ja aangenaam en gezegend kon zijn, in zoverre dit hem daartoe bracht, in zoverre dit genot daaruit enigermate volgde. Daarbij werd dan het bedrieglijke en veranderlijke van het menselijk hart, de tegenstand van het vlees, het moe worden onder voortdurende ontbering, verloochening en bezwaren niet mee gerekend. Men meende dat men, zoals men zich dit ogenblik voelde, altijd zou voelen: dit verheven, heilige gevoel zou van nu aan een blijvend en alleenheersend gevoel van het leven zijn. Maar Jezus, die het menselijk hart tot in zijn diepste diepte kende, die nooit bouwde op voorbijgaand gevoel en nooit daarop gebouwd wilde hebben, betoonde Zich trouw en waarachtig, als Hij zo'n mens af- en daardoor terecht wees. Hij wees niemand terug, die, als hij Hem zou hebben aangenomen, staande zou zijn gebleven en Hij nam niemand aan die over Zijn besluit en de opname van de Heere weer berouw kon hebben - met Judas Iskariot is het een andere zaak, die hiermee niet in strijd is.

Zoals de Schriftgeleerde zichzelf had aangeboden tot navolging, zo roept Jezus de anderen daartoe op; terwijl echter de eerste moeilijkheden terugschrikten van het volgen van Jezus, zo hielden deze schijnbaar heilige plichten terug. De Heere nu wil de al gelovig gewordene, die Hij nu tot blijvende navolging heeft uitgenodigd, tot beslissing brengen. Hij moet het gunstige tijdstip tot overgave van het leven voor een hogere zaak aangrijpen; maar alles, ook wat op zichzelf geoorloofd is, ja wat noodzakelijk wordt geacht, omwille van Hem verlaten. Al het uitwendige, zelfs de plicht van de vroomheid jegens de gestorven vader, moet hij aan hen overlaten, die zich nog alleen in het uitwendige bewegen en in plaats daarvan aan de tot hem gekomen roeping gehoor geven. Met de uitdrukking "hun doden" wordt onmiskenbaar daarop gewezen, dat de gestorvene zich niet op een werkelijk ander standpunt bevond dan de levenden, die hem wilden begraven.

Heeft de Heere bij de eerste laten zien dat Hij niet tot elke prijs discipelen wilde hebben, die wellicht in de beproeving van het leven slechts schipbreuk zouden lijden, zo trekt Hij daarentegen de tweede, die al tot de discipelen behoort, des te vaster aan Zich, omdat Hij Hem in het beslissend ogenblik toeroept: "Volg Mij!" Hij vraagt echter om toestemming, dat hij heengaat en zijn vader begraaft. Kan de Heere deze vervulling van de kinderplicht weigeren? Hij doet het toch met het woord: "Laat de doden hun doden begraven, maar u, ga heen, verkondig het koninkrijk van God. " De vader moet al dood geweest zijn, want de discipel begeert geen onbepaald uitstel, om de stervende vader nog te verplegen: de zoon moet de treurige boodschap ook bij de Heere hebben ontvangen, want uit het sterfhuis zou hij volgens de gewoonte van het volk, niet v r de begrafenis tot Jezus zijn gekomen. Het is dus de vraag: zal hij terugkeren en de heilige laatste plicht aan het dierbaar lijk verrichten? Hij zelf laat een twijfelen vernemen: "Heere! sta mij toe, mag ik wel gaan?" Hij geeft het aan de Heere over. Waarom wijst deze het echter zo streng en bepaald af? Wij vertrouwen erop dat Hij weet waarom, dat Hij in het hart van de discipel ziet, die het toch op Zijn beslissing wil laten aankomen; dat Hij evenzeer inziet in de samenloop der omstandigheden en in de familie-betrekkingen, waardoor hij gemakkelijk weer geheel zou kunnen worden afgeleid, die hen, als hij nu afviel en het dringende werk van Gods rijk uitstelde, geheel van de zaak van de Heere konden aftrekken. Een nieuweling was het echter niet, van wie de Heere het schijnbaar harde eiste; tot de geestelijk doden wordt hij door de Heere niet gerekend; maar hij moet ook niet in de dood terug zinken. Zijn er niet in ieder leven zulke ogenblikken van beslissing? Wij zien niet altijd in hoeveel daarvan afhangt. Wij hebben er behoefte aan dat God ons oog opent, om te zien wat gedaan, wat nagelaten moet worden. De Heere heeft het recht, waar Zijn werk dringt, ook het offer te eisen van een dierbare kinderplicht, vooral van zo een, welke de gestorven vader niet meer kan baten; kunnen toch plichten van mindere rang, kan toch de dienst van het aardse vaderland dergelijke offers eisen, met hoeveel hoger recht de Heere, die bevoegd is de goddelijke eis te stellen: "Wie vader of moeder, zoon of dochter lief heeft boven Mij, is Mij niet waardig. " Hem lief te hebben is dus een plicht, waarin alle andere samenlopen, waardoor alle andere begrensd, maar ook geheiligd worden. De Heere beveelt niet de aardse banden in koudheid te verachten, Hij, die aan het kruis Zich de getrouwe Zoon van Zijn moeder betoonde; het rijk van God mag nooit het voorwendsel zijn om heilige plichten van de liefde te verwaarlozen. Het omgekeerde mag echter evenmin; en in dit opzicht kan men zeggen: er kunnen beslissende tijden zijn, dat de openbaring ten minste van de liefde tot de naaste, bij de eis van hogere roeping moet terugtreden, wanneer het gebod daar is: laat het begraven van de doden aan de geestelijk doden over, die overal aanwezig zijn, waar het rijk van God niet is, waarvan er helaas meer dan genoeg zijn, ga u daarentegen aan het werk van de levendmaking, door het woord van het koninkrijk de geestelijk doden op te wekken - red uw ziel en doe het werk van God, dat u bevolen is. Wie wil met de Redder twisten, die met een harde greep de in het water gevallene uittrekt? Moesten wij de ongenoemde discipel in het rijk van de twaalf zoeken, zo zou men inderdaad bij deze discipel, die in gevaar was van de graven niet los te komen (vgl. John 20:25), aan Thomas denken.

De Heere maakt een onderscheid: tot het verkondigen van het rijk van God zijn levende mensen nodig, d. i. degenen die tot het leven uit God zijn opgewekt; doden begraven, dat kunnen ook dode mensen, d. i. degenen die nog dood in zonden zijn. Zo moest de discipel het werk van de levenden beginnen en het werk der doden aan de doden overlaten. - O, hoeveel dingen moesten wij aan de wereld overlaten en ons daarmee niet ophouden!

De hogepriester en de Nazireeërs, dus de gewijden, mochten zich met een dode, zelfs niet met vader en moeder verontreinigen (Leviticus 21:11. Numbers 6:6 v. ) d. i. zij mochten geen lijk aanroeren om het de laatste eer te bewijzen, noch in het huis ingaan waar het lag, noch aan een begrafenismaal deelnemen (Numbers 19:14. Hosea 9:4). Jezus maakt nu hier de toepassing op deze bepaling van de wet, waarbij men zich zal herinneren dat de verontreiniging met een dode zeven dagen duurde: wat zou er in die zeven dagen met de man hebben plaats gehad? Er zijn in he zedelijk leven beslissende ogenblikken, wanneer dat, wat niet dadelijk gebeurt, helemaal niet meer gebeurt; de Geest waait; is Zijn werking voorbij, dan wordt het schip niet meer vlot.

De satan is blij als hij een uitstel van plichtsbetrachting kan bewerken; want een vrijwillig uitstel sleept vaak onvrijwillige hinderpalen na zich, waaruit men niet meer uitkomt. Ook de liefste naaste bloedverwanten, wanneer zij geestelijk dood zijn, moet de Christen als vreemdelingen beschouwen.

Vers 60

60. Maar Jezus, die hem bij zijn eigenaardigheid van karakter niet meer wilde loslaten uit de geestelijke banden, waarin Hij hem eenmaal had gevangen, zei tot hem: Laat de geestelijk doden in uw huis hun lichamelijk doden, waarmee zij ook in inwendige betrekking staan, begraven. Voor deze is de verplichting voor een hand vol stof het hoogste, dat zij kennen en zij verzuimen daardoor niets belangrijks; maar gij, in wie al een nieuw leven uit God is begonnen, ga heen krachtens de apostolische roeping waartoe Ik u heb uitverkoren en verkondig het koninkrijk van God om ook anderen tot het nieuwe leven op te wekken.

Al bij Matthew 8:22 werd opgemerkt dat Lukas hier met de roeping in Luke 9:61 v. die werkelijk in die tijd van Jezus' leven valt, waarover wij handelen, twee andere gelijksoortige voorvallen uit vroegere tijd (ongeveer 13 maanden daarvoor) verbindt. Zijn uitdrukking, waarmee hij volgens de woorden van de grondtekst de afdeling inleidt: "Het gebeurde op de weg, toen zij, Jezus met de discipelen, die al tot volgen waren geroepen, reisden, " geeft duidelijk genoeg te zien, dat het hem er niet om te doen is chronologisch, volgens nauwkeurige volgorde van de gebeurtenissen te vertellen, maar dat hij Jezus "op de weg" in Zijn rusteloos en reizend leven vol moeite en ontbering, vol strijd en zelfverloochening voor ogen heeft. Nu verdwijnt voor hem het onderscheid van tijd, evenals bij een gezicht in de verte de achter elkaar liggende hoogten zich bijeen verzamelen als lag er geen ruimte van uitgestrekte dalen of vlakten tussen. Hoe zo'n vereniging van verscheidene, tijd-rekenkundige verschillende, maar inwendig bij elkaar behorende gebeurtenissen tot een beeld voor de geestelijke opvatting van het leven van Jezus en voor de groei in Christelijke kennis grote winst oplevert, hebben wij al bij Mattheus op die plaats te kennen gegeven. Het opsporen van de geschiedkundige draad en de chronologische rangschikking kon gerust aan de theologische wetenschap in de verschillende tijden van de kerk als een toekomende taak worden overgelaten, omdat de moeilijkheden, waarmee zij daar te strijden heeft, het best doen uitkomen wat in haar is en enkele misvattingen en dwalingen, zonder voor het ogenblik schade te veroorzaken, in de loop van de tijd vanzelf worden gevoeld en de lust tot onderzoek slechts des te meer opwekken. Terwijl wij nu met de verschillende manier van behandeling te doen hebben, die Jezus aan de beide mannen hier en daarna in de beide volgende verzen aan een derde laat ondervinden, geven wij hier tot verdere overdenking van het gelezene enige uitspraken van beroemde godgeleerden van onze tijd.

Zoals God, de Heere, eens hij de schepping gras en kruid, ieder naar zijn aard, lichten aan de hemel, groot en klein en dieren op aarde schiep van allerlei soort, zo vertoont zich aan ons deze verscheidenheid van gaven ook in het rijk van de Geest en zowel op het gebied van de natuur als in dat van de genade. Zien wij bijvoorbeeld de kring van de twaalf discipelen - hoe velerlei temperamenten, gemoedstoestanden, natuurlijke gaven zijn hier samengevlochten tot een krans, als van de meest verschillende bloemen! Hoezeer verschillen de vurige Petrus en zijn broeder Andreas, de zachte Johannes en de eerlijke ruwe Nathanaël, de krachtige Jakobus en de melancholische Thomas! Echt, er was wel een sterke band nodig, als de liefde van allen tot de Heere, om deze zo geheel onderscheidene karakters in eendracht en liefde bij elkaar te houden. Of, om een ander voorbeeld te nemen: beschouw een kring van broeders en zusters. Zie, ouders, onder het hoopje van uw kinderen, heeft niet ieder zijn eigen aard; verlangt niet ieder zijn bijzondere behandeling? Daar groeit bij dezelfde ouders naast een begaafd kind, waarvan men veel mag hopen en eisen, een ander op, zwak naar lichaam en ziel, waarmee men geduld moet hebben; naast een vurig temperament, waarbij men altijd toom en teugel nodig heeft, een traag gemoed, dat altijd de sporen behoeft en aangezet moet worden, naast een helder, openhartig kind, dat zijn hart op de tong draagt, een vreesachtig en gesloten kind, dat een bijzondere sleutel behoeft om zijn hart en mond open te sluiten; naast een goedaardig dochtertje, dat met een oog te leiden is, een weerspannige knaap, waarbij men de roede niet mag sparen. Er behoort veel ouderliefde en wijsheid toe om bij ieder de juiste toon aan te slaan. Niet anders is het bij een zielverzorger. De zalige prediker Dann zei vaak als hij uitging tot zieken- of huisbezoek, dat hij een hele bos sleutels in de zak moest meenemen voor al de verschillende huizen en harten en vaak lang beproeven voordat hij de juiste sleutel gevonden had voor een van zijn gemeenteleden. Deze heeft vertroosting nodig, die vermaning, deze wet, die evangelie, de een een onderwijzing voor zijn verstand, de ander opwekking voor het hart, deze een geestelijke troost, die stoffelijken raad en men moest toch altijd als een Paulus allen in alles zijn. Dit geestelijk sleutelambt aan de harten, deze Christelijke tuinierskunst, die ieder gewas naar zijn aard weet te behandelen, deze goddelijke wijsheid voor de opvoeding van de onderscheidene zielen kunnen wij van niemand beter leren en bij niemand schoner zien dan in onze Heer, de grote Kennen van de harten, de grote Herder van de zielen. Wat heeft Hij in Zijn hemelse wijsheid en liefde voor iedere ziel steeds de juiste toon gevonden om haar aan te grijpen! Hoe geheel anders spreekt Hij met een ootmoedige tollenaar en met een eigengerechtige Farizeeër, met een bedrijvige Martha en met een gebogene Magdalena, met een vooruitlopende Petrus en met een vreesachtige Zachus! Vooral zien wij de juiste blik en het meesterschap van Jezus in de behandeling van karakters en temperamenten. Drie mensen staan voor Hem en bij alle drie is het om hetzelfde te doen: de navolging van de Heere, de opname onder de discipelen. Maar hoe verschillend behandelt de Heere hen. De een houdt Hij met strengheid terug, de tweede richt Hij vriendelijk op, de derden (Luke 9:61 v. ) drijft Hij met kracht vooruit.

De navolging van de Heere, waartoe welke de Schriftgeleerde zich aanbood, was niet die gewone, waartoe ieder besluiten moest, die een discipel van Jezus wilde worden en zonder welke men ook nu geen discipel van Jezus Christus kan zijn en waarbij toen, evenals nu, ieder in zijn stand, in zijn betrekkingen en in zijn huis kon blijven; het was een voortdurend vergezellen van Jezus op alle Zijn reizen en wegen, die nadere betrekking met Hem, waarin alleen de twaalf stonden, die Hij daartoe had uitverkoren en die niet kon plaats vinden, zonder dat iemand van huis en erf, van vermogen en bloedverwantschap enz. , afstand deed. Daartoe werd meer geëist dan dat men in een beter uur en in een edelere gemoedsstemming zich tot Jezus getrokken gevoelde en voor Hem en voor het eeuwige en hemelse zich geïnteresseerd voelde, meer dan dat men het eens in bijzondere mate als goed en schoon erkende, dat een mens zich en zijn hele leven aan God en de eeuwigheid toewijdde. Daartoe werd een kunnen geëist, dat zeldzaam was en is, een gezindheid, vastbesloten tot strijden en overwinnen, gegrond op de waarheid, geoefend in zelfverloochening. Het moeilijke en eenvoudige leven van een vromen visser was daartoe al een veel betere voorbereiding, dan het zachte en gemakkelijke leven van een Schriftgeleerde. De bestendige nauwe omgang met Jezus, de dagelijkse gelegenheid om woorden van het eeuwige leven uit Zijn mond te horen en de werken van Zijn Vader, die Hij deed, te aanschouwen, kon voor een mens, die de waarheid in het goddelijke had lief gekregen, wel zo'n bekoorlijkheid hebben, dat hem bij dit hoogste genot iedere ontbering makkelijk kon voorkomen, ja aangenaam en gezegend kon zijn, in zoverre dit hem daartoe bracht, in zoverre dit genot daaruit enigermate volgde. Daarbij werd dan het bedrieglijke en veranderlijke van het menselijk hart, de tegenstand van het vlees, het moe worden onder voortdurende ontbering, verloochening en bezwaren niet mee gerekend. Men meende dat men, zoals men zich dit ogenblik voelde, altijd zou voelen: dit verheven, heilige gevoel zou van nu aan een blijvend en alleenheersend gevoel van het leven zijn. Maar Jezus, die het menselijk hart tot in zijn diepste diepte kende, die nooit bouwde op voorbijgaand gevoel en nooit daarop gebouwd wilde hebben, betoonde Zich trouw en waarachtig, als Hij zo'n mens af- en daardoor terecht wees. Hij wees niemand terug, die, als hij Hem zou hebben aangenomen, staande zou zijn gebleven en Hij nam niemand aan die over Zijn besluit en de opname van de Heere weer berouw kon hebben - met Judas Iskariot is het een andere zaak, die hiermee niet in strijd is.

Zoals de Schriftgeleerde zichzelf had aangeboden tot navolging, zo roept Jezus de anderen daartoe op; terwijl echter de eerste moeilijkheden terugschrikten van het volgen van Jezus, zo hielden deze schijnbaar heilige plichten terug. De Heere nu wil de al gelovig gewordene, die Hij nu tot blijvende navolging heeft uitgenodigd, tot beslissing brengen. Hij moet het gunstige tijdstip tot overgave van het leven voor een hogere zaak aangrijpen; maar alles, ook wat op zichzelf geoorloofd is, ja wat noodzakelijk wordt geacht, omwille van Hem verlaten. Al het uitwendige, zelfs de plicht van de vroomheid jegens de gestorven vader, moet hij aan hen overlaten, die zich nog alleen in het uitwendige bewegen en in plaats daarvan aan de tot hem gekomen roeping gehoor geven. Met de uitdrukking "hun doden" wordt onmiskenbaar daarop gewezen, dat de gestorvene zich niet op een werkelijk ander standpunt bevond dan de levenden, die hem wilden begraven.

Heeft de Heere bij de eerste laten zien dat Hij niet tot elke prijs discipelen wilde hebben, die wellicht in de beproeving van het leven slechts schipbreuk zouden lijden, zo trekt Hij daarentegen de tweede, die al tot de discipelen behoort, des te vaster aan Zich, omdat Hij Hem in het beslissend ogenblik toeroept: "Volg Mij!" Hij vraagt echter om toestemming, dat hij heengaat en zijn vader begraaft. Kan de Heere deze vervulling van de kinderplicht weigeren? Hij doet het toch met het woord: "Laat de doden hun doden begraven, maar u, ga heen, verkondig het koninkrijk van God. " De vader moet al dood geweest zijn, want de discipel begeert geen onbepaald uitstel, om de stervende vader nog te verplegen: de zoon moet de treurige boodschap ook bij de Heere hebben ontvangen, want uit het sterfhuis zou hij volgens de gewoonte van het volk, niet v r de begrafenis tot Jezus zijn gekomen. Het is dus de vraag: zal hij terugkeren en de heilige laatste plicht aan het dierbaar lijk verrichten? Hij zelf laat een twijfelen vernemen: "Heere! sta mij toe, mag ik wel gaan?" Hij geeft het aan de Heere over. Waarom wijst deze het echter zo streng en bepaald af? Wij vertrouwen erop dat Hij weet waarom, dat Hij in het hart van de discipel ziet, die het toch op Zijn beslissing wil laten aankomen; dat Hij evenzeer inziet in de samenloop der omstandigheden en in de familie-betrekkingen, waardoor hij gemakkelijk weer geheel zou kunnen worden afgeleid, die hen, als hij nu afviel en het dringende werk van Gods rijk uitstelde, geheel van de zaak van de Heere konden aftrekken. Een nieuweling was het echter niet, van wie de Heere het schijnbaar harde eiste; tot de geestelijk doden wordt hij door de Heere niet gerekend; maar hij moet ook niet in de dood terug zinken. Zijn er niet in ieder leven zulke ogenblikken van beslissing? Wij zien niet altijd in hoeveel daarvan afhangt. Wij hebben er behoefte aan dat God ons oog opent, om te zien wat gedaan, wat nagelaten moet worden. De Heere heeft het recht, waar Zijn werk dringt, ook het offer te eisen van een dierbare kinderplicht, vooral van zo een, welke de gestorven vader niet meer kan baten; kunnen toch plichten van mindere rang, kan toch de dienst van het aardse vaderland dergelijke offers eisen, met hoeveel hoger recht de Heere, die bevoegd is de goddelijke eis te stellen: "Wie vader of moeder, zoon of dochter lief heeft boven Mij, is Mij niet waardig. " Hem lief te hebben is dus een plicht, waarin alle andere samenlopen, waardoor alle andere begrensd, maar ook geheiligd worden. De Heere beveelt niet de aardse banden in koudheid te verachten, Hij, die aan het kruis Zich de getrouwe Zoon van Zijn moeder betoonde; het rijk van God mag nooit het voorwendsel zijn om heilige plichten van de liefde te verwaarlozen. Het omgekeerde mag echter evenmin; en in dit opzicht kan men zeggen: er kunnen beslissende tijden zijn, dat de openbaring ten minste van de liefde tot de naaste, bij de eis van hogere roeping moet terugtreden, wanneer het gebod daar is: laat het begraven van de doden aan de geestelijk doden over, die overal aanwezig zijn, waar het rijk van God niet is, waarvan er helaas meer dan genoeg zijn, ga u daarentegen aan het werk van de levendmaking, door het woord van het koninkrijk de geestelijk doden op te wekken - red uw ziel en doe het werk van God, dat u bevolen is. Wie wil met de Redder twisten, die met een harde greep de in het water gevallene uittrekt? Moesten wij de ongenoemde discipel in het rijk van de twaalf zoeken, zo zou men inderdaad bij deze discipel, die in gevaar was van de graven niet los te komen (vgl. John 20:25), aan Thomas denken.

De Heere maakt een onderscheid: tot het verkondigen van het rijk van God zijn levende mensen nodig, d. i. degenen die tot het leven uit God zijn opgewekt; doden begraven, dat kunnen ook dode mensen, d. i. degenen die nog dood in zonden zijn. Zo moest de discipel het werk van de levenden beginnen en het werk der doden aan de doden overlaten. - O, hoeveel dingen moesten wij aan de wereld overlaten en ons daarmee niet ophouden!

De hogepriester en de Nazireeërs, dus de gewijden, mochten zich met een dode, zelfs niet met vader en moeder verontreinigen (Leviticus 21:11. Numbers 6:6 v. ) d. i. zij mochten geen lijk aanroeren om het de laatste eer te bewijzen, noch in het huis ingaan waar het lag, noch aan een begrafenismaal deelnemen (Numbers 19:14. Hosea 9:4). Jezus maakt nu hier de toepassing op deze bepaling van de wet, waarbij men zich zal herinneren dat de verontreiniging met een dode zeven dagen duurde: wat zou er in die zeven dagen met de man hebben plaats gehad? Er zijn in he zedelijk leven beslissende ogenblikken, wanneer dat, wat niet dadelijk gebeurt, helemaal niet meer gebeurt; de Geest waait; is Zijn werking voorbij, dan wordt het schip niet meer vlot.

De satan is blij als hij een uitstel van plichtsbetrachting kan bewerken; want een vrijwillig uitstel sleept vaak onvrijwillige hinderpalen na zich, waaruit men niet meer uitkomt. Ook de liefste naaste bloedverwanten, wanneer zij geestelijk dood zijn, moet de Christen als vreemdelingen beschouwen.

Vers 61

61. Nu komen wij aan de geschiedenis, die gebeurde toen Jezus met de twaalf op Zijn weg naar Jeruzalem Luke 9:51 aan de grenzen tussen Samaria en Galilea op de andere dag verder ging (Luke 9:56). En ook een ander zei, zichzelf als die Schriftgeleerde tot navolgen aanmeldende: Heere! Ik zal U volgen; maar laat mij eerst toe, dat ik, zoals eens Eliza deed, toen hij tot leerling van Elia werd geroepen (1 Kings 16:19, ) en als in onze tijd de tollenaar Levi gedaan heeft, toen hij Uw apostel zou worden (Luke 5:29), afscheid nemen van degenen die in mijn huis zijn.

Vers 61

61. Nu komen wij aan de geschiedenis, die gebeurde toen Jezus met de twaalf op Zijn weg naar Jeruzalem Luke 9:51 aan de grenzen tussen Samaria en Galilea op de andere dag verder ging (Luke 9:56). En ook een ander zei, zichzelf als die Schriftgeleerde tot navolgen aanmeldende: Heere! Ik zal U volgen; maar laat mij eerst toe, dat ik, zoals eens Eliza deed, toen hij tot leerling van Elia werd geroepen (1 Kings 16:19, ) en als in onze tijd de tollenaar Levi gedaan heeft, toen hij Uw apostel zou worden (Luke 5:29), afscheid nemen van degenen die in mijn huis zijn.

Vers 62

62. En Jezus, die ook hier, evenals in Luke 9:60 Zijn redenen had om het gevraagde niet toe te staan, zei tot hem: a) Niemand, die zijn hand aan de ploeg slaat om tot beploeging van de akker achter de ploegstieren voorwaarts te sturen en ziet naar hetgeen achter is enachter hem plaats heeft, in plaats van voorwaarts naar het werk, dat voor hem ligt, is bekwaam tot bearbeiding van een aards veld; en zo is ook hij niet geschikt tot het koninkrijk van God, tot welke dienst u zich heeft aangemeld, die niet vergeet wat achter is en zich strekt tot hetgeen voor is (Philippians 3:13). Wanneer u eerst metvlees en bloed wilt spreken, volg dan niet, of anders ga dadelijk mee en kijk niet meer achter u (Genesis 19:26. Galatians 1:16).

a)Proverbs 26:11. Hebrews 6:5. 2 Peter 2:20.

"Dit derde voorval is als het ware de synthese (bij elkaar voeging) van de beide andere. " De man biedt zichzelf aan, evenals de eerste, maar desalniettemin talmt hij, evenals de ander. Wij hebben al bij Matthew 19:2 te kennen gegeven, dat Lukas ons hier naar allen schijn zijn eigen intreden in de rij van Jezus' discipelen verhaalt. Toen moest bij hem dezelfde vaste en snelle beslissing plaats hebben als later bij Paulus, als die tot apostel werd geroepen, wiens medehelper hij later is geworden. Was hij nu als geneesheer, zoals Paulus hem in Colossians 4:14 noemt, door velerlei banden met deze wereld zeer eng verbonden, zo is genoeg verklaard waarom de Heere hem niet toestond afscheid te nemen. Wat een afscheid nemen van de wereld wordt geacht, wordt maar al te licht een net, waarin de wereld iemand gevangen houdt en verleidt; het is integendeel vaak een afscheid nemen van de Heere. "Tot de zijnen te gaan en voordat men een geheel andere leefwijze begint, van hen afscheid te nemen, daarbij ook zijn huiselijke zaken in orde te brengen, is een op zichzelf onschuldige en zelfs billijke zaak, zoals het dan ook aan Eliza werd toegestaan, toen hij dit bij de roeping door Elia vraagde; hier moet echter de Heere wel hebben vooruitgezien dat deze man bij de zijnen van zijn voornemen zou worden teruggehouden.

Laat het ons maar bekennen met dat "dat ik afscheid neem" houden wij onze Heiland en onze eigen ziel nu al jaren en tientallen van jaren op en het komt tot geen afscheid, tot geen beslissing en bij dit afscheid nemen houdt ons de wereld steeds weer bij de hand vast, totdat eindelijk het laatste afscheid komt, dat niet vrijwillig is maar gedwongen, niet een afscheid ten leven maar een afscheid ten dode. Zou Paulus met vlees en bloed te rade zijn gegaan, toen de Heere hem tot Zijn uitverkoren werktuig riep, bezwaarlijk zouden de oude vrienden hem hebben laten trekken, de Farizeeërs hem hebben losgelaten uit hun netten. Wilde ieder Christen voor zijn bekering eerst bij zijn oude vrienden gaan vragen: "Heeft u er ook iets tegen? Vindt u het goed?" geen ziel kwam tot de Heere. Wilde men bij ieder goed werk, dat men wil doen tot eer van God en tot welzijn van de mensen, vooraf links en rechts, naar boven en beneden omzien, of het ook iemand kwalijk nam, of het ook iemand verkeerd verstond, er kwam niets goeds of groots tot stand. Nee, ten hemel het oog, of het juist is voor God en dan de hand aan de ploeg en voorwaarts in Gods naam! De hand aan het werk, de harten ten hemel, zo alleen wordt een goed werk gedaan.

Luke 9:51-Luke 9:62. Die Jezus niet volgt, dwaalt en zal verdwalen. Daar is geen manier, daar is geen behoudende leidsman dan Jezus. Hij leidt ten hemel, Hij alleen. Hij alleen geeft de hemel op aarde. Mens, wie u ook bent, wordt het voor u geen tijd, die te hebben?. . . Als u Jezus niet volgt jaagt u iets anders na, waarvan u het geluk verwacht. Nee, arme mens! dat andere jaagt u. Het zal u dood jagen. Uw ziel zal bezwijken, zij bezwijkt al. Een stem roept: Kom allen tot Mij, u die vermoeid en belast bent en Ik zal u rust geven. Van wie is die stem? U weet het. U wist het al lang. Antwoord dan eindelijk en zeg: Ik zal komen, ik zal volgen. Maar het moet een onvoorwaardelijk volgen zijn. Ook hierin is het woord van de Schriftgeleerde voorbeeldig: Heere, ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat. Voor altijd, voor goed, blindelings. Met vertrouwen en getrouw. Gelijk Ithaï bij David: Zo waarachtig als de Heere leeft en mijn heere de koning leeft, in de plaats, waar mijn heere de koning zal zijn, hetzij ten dode hetzij ten leven, daar zal uw knecht zeker ook zijn. Meer dan David is hier! Meer dan David verdient David's Zoon zo'n vertrouwen. Meer dan David heeft Hij de macht zulke getrouwheid te lonen. Meer dan David heeft Hij recht, zo'n vertrouwen en zo'n trouwheid te eisen. Dat voelden de Schriftgeleerden; dat voelt het hart van elk, wie Jezus in Zijn grootheid, in Zijn wijsheid, in Zijn beminnelijkheid treft en trekt. Maar dit is genoeg ook om de verklaring af te leggen: Heere! Ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat? Helaas, dat zo velen van ons het uit eigen ondervinding weet: het is gemakkelijk in ogenblikken van gevoel zulke woorden te spreken; maar als zij niet de vrucht zijn van het bevestigd voornemen van een hart, dat wl weet wat het zegt en wel overwogen heeft wat het zal kosten, dit zeggen enigszins te bezegelen; die schone woorden hebben geen vrucht, geen waarde. Want wat heeft vrucht of waarde, dan volstrekte waarheid alleen? Niemand heeft zich ooit beklaagd om de Heere in oprechtheid te hebben gekozen; maar die Heere heeft Zich wel vele malen te beklagen gehad, dat zo velen Hem zo vaak hun hart en trouw hebben toegezegd en hun woord niet gehouden. Laat ons voorzichtig zijn met onze woorden. Laat ons bedenken wat wij zeggen! De Heere te volgen, het is Hem te volgen, die gezegd heeft: "Als iemand achter Mij wil komen, die moet zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen en Mij volgen. " Het is Hem te volgen op een weg van verloochening, van beproeving. De Heere te volgen, het is de wereld en haar ijdelheid te verlaten. En dit niet slechts, maar daarom gemeden, bespot, gekweld te worden; daardoor elks verbazing op te wekken en zelf niet verschoond te worden van het ijselijk vermoeden van huichelarij. Want zo is de wereld; zij kan zich eerder een duivel voorstellen, die haar op zijn manier bedriegt, dan een Christen, die haar versmaadt. De Heere te volgen, het is zich door de gunst en eer van de mensen verlaten te zien, de openbare mening tegen zich te zien opstaan. En dit niet slechts: het is de vroegere vertrouwelijkheid van nog altijd lieve vrienden te moeten missen, ja, soms het hart van naaste betrekkingen van zich te zien vervreemden. De Heere te volgen, het is alle neigingen, die naar zonde en wereld uitgaan, gedood te hebben en schade te rekenen, wat niet nader en inniger aan Hem verbindt, wat niet bruikbaar is tot Zijn dienst en eer. En boven dit alles leidt Hij door menige diepe, donkere weg; menig zwaard gaat door de ziel; menige traan moet worden geschreid; menig moeilijk offer wordt gevergd. Die zich dit alles niet ontveinst, maar voorstelt en Hem lief genoeg heeft en genoeg vertrouwen op Zijn liefde heeft, om nochtans Hem te volgen, waar Hij ook heengaat, die mag het zeggen. Nochtans zal hij het niet anders zeggen dan in een biddende geest. En Hij zei tot een anderen: Volg Mij. Die anderen leert ons Matthes als een uit Zijn discipelen kennen, als iemand, daarom, die, als zijn lippen het nog niet geuit hadden, al metterdaad had getoond, dat hij Jezus volgen wilde, die Hem tot hiertoe, waar Hij ook heenging, gevolgd was. Hij heeft in dit opzicht nog slechts nodig dat hem de keuze van zijn hart als zodanig recht klaar en onherroepelijk wordt. Dit gebeurt dan door een zekere beproeving. Dit gebeurt niet voordat datgene, wat het meest in staat is zo'n hart te doen wankelen, tot Zijne volle kracht komt over dat hart en daarop een aanval doet. Daarvoor is bij deze discipel het ogenblik gekomen. Het is een bang ogenblik en dat voor hem alles beslissen zal. Zie, daar komt tot hem, te midden van zijn volgen, de tijding van Zijn vader's dood. Dit schokt zijn hart. Dit trekt hem naar zijn vader's huis. De levende vader heeft hij verlaten, toen de Heere hem trok; nu trekt de dode hem van de Heere terug. Wie weet of bij zijn zeer diepe droefheid geen bange twijfeling oprijst in zijn gemoed, of hij er ooit wl aan gedaan heeft, zijn vader te verlaten en dat voor deze Jezus, die hem niet eens zo uitdrukkelijk geroepen heeft! Hij zal dan terugkeren? Hij zal voor een tijd niet meer met Jezus wandelen? Maar ook bij dit besluit heeft zijn hart geen vrede. . . . Ach, wat een strijd, wat een slingering. Niemand weet wat hier geleden wordt. . . . En weet het: de Heere zelf, de Heere, die er een einde aan maakt; de Heere, die deze discipel in zijn trouwhartig volgen heeft gadegeslagen en hem ook nu gadeslaat, omdat vlees en hart bezwijkt; nu daar de gestorven vader dat hart meer is dan Hij, wiens nabijheid dat hart toch niet missen kan. . Daar wendt Hij Zich tot de bestredene, ziet hem aan met al de ernst van Zijn liefde en zegt Hij tot hem: Volg Mij. Laat Mij toe. Volkomen vrijheid om een plicht te gaan vervullen, zo natuurlijk, zo heilig, zo naar de wet, voelt toch, ondanks dit alles, de geschokte discipel niet. En waarom niet? Omdat hij beseft dat heengaan voor hem gevaarlijk, dat blijven voor hem nodig is; dat het woord en de wil van Jezus boven de stem van vlees en bloed kracht hebben. En het is ook om deze redenen alleen dat de Heere hem niet toelaat, te gaan verrichten wat anderszins niet slechts geoorloofd, maar onvermijdelijk geweest zou zijn. Het is om deze staat van zaken, dat Hij hem vraagt een offer te brengen, moeilijk en vreemd, maar voor de beslissing van zijn keuze en de vrede van zijn ziel nu noodzakelijk. Nee, in dit tijdsgewricht van zijn leven moet hij niet heengaan, geen ogenblik heengaan, zelfs niet om aan een overleden vader de laatste kinderplicht te volbrengen. Laat de doden hun doden begraven, maar u, ga heen en verkondig het koninkrijk van God. Waar Jezus de hand op iemand gelegd heeft, daar laat Hij niet los; daar wil Hij niet dat iets, wat het zij, het hart van Hem vervreemt; geen lust, geen last, geen lief, geen leed; geen stem van vlees en bloed; geen voorgewende maatschappelijke plichten; geen andere deugden en andere werken, dan die Hij eist; die voortvloeien uit het volgen van Hem; die verenigbaar zijn met wat Hij voorschrijft. - Laat de doden de doden begraven; maar u, ga heen en verkondig het koninkrijk van God! Het eerste woord moet ditmaal zo hard luiden, om de kracht van het volgende te doen uitkomen. Zonder twijfel is ook in de ogen van Jezus het begraven van een mens door zijn broeder, van de vader door zijn zoon, een ernstige en tedere liefdeplicht. Zij heeft dit gedaan ter voorbereiding van Mijn begrafenis, heeft Hij zelf met dankbare aandoening gezegd van de vrouw, die haar onvervalste nardus op Zijn hoofd uitschudde. Maar wat is zelfs het begraven van een vader bij hetgeen waartoe deze discipel eerlang wellicht als uitgezondene, maar al nu, door dit zijn openlijk volgen, geroepen is: de verkondiging van het koninkrijk van God? Het getuigenis geven aan het koninkrijk van de eeuwig levenden, temidden van naar het lichaam stervenden en geestelijk doden? Wat zou het zijn als hij - en deze discipel zou dat doen, door in dit beslissend ogenblik van Zijn levens heen te gaan - wat zou het zijn als hij deze schone roeping in de waagschaal stelde om een daad te verrichten, waartoe zijn hart hem trekt, maar die de Heere aan anderen opdraagt? Wat als hij, door aan geestelijk doden uit de handen te nemen, wat zij zeer goed volbrengen kunnen, zich de taak liet ontglippen, die hij aan geestelijke doden tot hun eeuwig heil te volbrengen heeft?. . . Wij zagen een man, die de Heere wilde volgen, maar zonder zijn hart over te geven, zonder de kosten berekend te hebben. Hem waarschuwt de Heere, hem schrikt Hij af van de onberaden onderneming. Wij zagen een discipel door de Heere voorbereid maar in een beslissend ogenblik weer weifelend; Hij wordt door de Heere getrokken en gedrongen. Een derde voorbeeld geeft ons de evangelist en daarin weer een andere schakering van gemoedsstemming met opzicht tot de Heiland en Zijn navolging. Het voorbeeld namelijk van iemand, die nog op twee gedachten hinkt; wie de Heere nog afschrikt, noch bij Zich houdt, maar aan eigen nadenken en beslissing overlaat, waarom Hij hem ook niet rechtstreeks, maar met een algemene uitspraak bescheid geeft. En ook een ander zei: Heere! ik zal U volgen; maar laat mij eerst toe dat ik afscheid neem van degenen, die in mijn huis zijn. Op zichzelf schijnt niets eenvoudiger, niets liefelijker dan deze wens. Maar het antwoord van de Heere doet ons ook hier een bestemming van het hart vermoeden, die onzuiver en berispelijk is en het toegeven aan die wens gevaarlijk maakt. Waarom ook niet eerst afscheid genomen en daarna gezegd: Ik zal U volgen? Na zulke aanbieding toch heeft ieder "maar" een valse klank. Hier klinkt het alleszins als: ik zal U volgen, maar het is een zware post; het is een moeilijke scheiding, het is een besluit, waarvan de uitvoering wel zo draaglijk mogelijk mag gemaakt worden en zo lang uitgesteld als het enigszins lijden kan. . . Ik zal U volgen; maar opdat ik U te getrooster volg, laat mij nog een enkele dag, nog enige ogenblikken dat alles genieten wat ik voortaan verloochenen zal en waaraan, nu het ertoe zal komen, het hart toch nog meer hangt, dat ik wel dacht. . . Ja, goede man, en nog veel meer dan u zelf nu bemerkt. Daarom, ga niet weer in huis. Laat het bij het in het hart genomen afscheid blijven. Vermijd nieuwe aandoeningen en oude verzoekingen. Verman u en zeg tot de Heere Jezus: Heere, ik zal U volgen, zonder "maar". Jezus zei tot hem: Niemand, die zijn hand aan de ploeg slaat en kijkt naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het koninkrijk van God. Het was een woord voor die man en voor allen; voor elk, die door evangeliedienst of Christelijk leven tot de verkondiging van het koninkrijk van God en zo op de akker van de Heere geroepen is. Immers daar wacht ons een taak, die niet met een zuchtend gemoed verricht kan worden. Het is daar niet de vraag van uitspanning en verpozing; de arbeid zelf moet het genoegen en het loon zijn. Het is daar niet de vraag van een arbeid, licht en gemakkelijk, waarbij veel tijd en krachten ook voor andere dingen overschieten. Er is een veld te ploegen, er is een werk te doen aan onszelf en aan anderen. Van dag tot dag is het de vraag, wat het werk van de bekering, de zelfverloochening, de trouwheid eist; een gestadig ploegen, opdat door Gods genade niet onder de doornen gezaaid wordt. Daartoe zijn nodig, behalve een vrolijk hart, onverdeelde opmerkzaamheid op de grote, toch gestadige voortgang, stille volharding. Geen omzien naar hetgeen achter, naar hetgeen buiten de akker is; ook geen welgevallig terugzien op het afgedane; maar een bestendig zien en zich uitstrekken naar hetgeen v r is en nog te verrichten valt. Die niet bedenkende de ploeg houdt en bestuurt en volgt, maakt scheve, ondiepe, hobbelige voren, bewijst zijn onbekwaamheid, maakt Gods akker te schande, wordt beurtelings moedeloos en lichtzinnig, ziet meer en meer om, laat eindelijk de ploeg staan en verlaat misschien de akker om met degenen, die in zijn huis zijn, aan de vorige tafel aan te zitten. Het laatste van zo'n mens zal erger dan het eerste zijn.

In de vier van Luke 9:51-Luke 9:62 op elkaar volgende tonelen treden de vertegenwoordigers van het menselijk karakter of de temperamenten op, hoewel de Evangelisten er zeker geen gedachte aan hadden, om het met kunst daarop aan te leggen. Jezus de zielen Leidsman leert tevens de mensen naar hun vier hoofdrichtingen behandelen.

Men heeft vaak gevraagd welk temperament men de Zoon des mensen moest toeschrijven en heeft soms enigszins ten gunste van een van de vier, bijv. voor het cholerische beslist. Maar de vergelijking van de gemoedsstemming en de handelingen van de Heere met de verschillende mannen die hier voorkomen, laat duidelijk zien, dat ieder sterk te voorschijn tredend temperament noodzakelijk iets eenzijdigs voorstelt, terwijl juist in de volkomen harmonie van Zijn neigingen, krachten en gemoedsbewegingen, het karakteristieke teken van Jezus geheel enige persoonlijkheid moet worden gezocht.

Vers 62

62. En Jezus, die ook hier, evenals in Luke 9:60 Zijn redenen had om het gevraagde niet toe te staan, zei tot hem: a) Niemand, die zijn hand aan de ploeg slaat om tot beploeging van de akker achter de ploegstieren voorwaarts te sturen en ziet naar hetgeen achter is enachter hem plaats heeft, in plaats van voorwaarts naar het werk, dat voor hem ligt, is bekwaam tot bearbeiding van een aards veld; en zo is ook hij niet geschikt tot het koninkrijk van God, tot welke dienst u zich heeft aangemeld, die niet vergeet wat achter is en zich strekt tot hetgeen voor is (Philippians 3:13). Wanneer u eerst metvlees en bloed wilt spreken, volg dan niet, of anders ga dadelijk mee en kijk niet meer achter u (Genesis 19:26. Galatians 1:16).

a)Proverbs 26:11. Hebrews 6:5. 2 Peter 2:20.

"Dit derde voorval is als het ware de synthese (bij elkaar voeging) van de beide andere. " De man biedt zichzelf aan, evenals de eerste, maar desalniettemin talmt hij, evenals de ander. Wij hebben al bij Matthew 19:2 te kennen gegeven, dat Lukas ons hier naar allen schijn zijn eigen intreden in de rij van Jezus' discipelen verhaalt. Toen moest bij hem dezelfde vaste en snelle beslissing plaats hebben als later bij Paulus, als die tot apostel werd geroepen, wiens medehelper hij later is geworden. Was hij nu als geneesheer, zoals Paulus hem in Colossians 4:14 noemt, door velerlei banden met deze wereld zeer eng verbonden, zo is genoeg verklaard waarom de Heere hem niet toestond afscheid te nemen. Wat een afscheid nemen van de wereld wordt geacht, wordt maar al te licht een net, waarin de wereld iemand gevangen houdt en verleidt; het is integendeel vaak een afscheid nemen van de Heere. "Tot de zijnen te gaan en voordat men een geheel andere leefwijze begint, van hen afscheid te nemen, daarbij ook zijn huiselijke zaken in orde te brengen, is een op zichzelf onschuldige en zelfs billijke zaak, zoals het dan ook aan Eliza werd toegestaan, toen hij dit bij de roeping door Elia vraagde; hier moet echter de Heere wel hebben vooruitgezien dat deze man bij de zijnen van zijn voornemen zou worden teruggehouden.

Laat het ons maar bekennen met dat "dat ik afscheid neem" houden wij onze Heiland en onze eigen ziel nu al jaren en tientallen van jaren op en het komt tot geen afscheid, tot geen beslissing en bij dit afscheid nemen houdt ons de wereld steeds weer bij de hand vast, totdat eindelijk het laatste afscheid komt, dat niet vrijwillig is maar gedwongen, niet een afscheid ten leven maar een afscheid ten dode. Zou Paulus met vlees en bloed te rade zijn gegaan, toen de Heere hem tot Zijn uitverkoren werktuig riep, bezwaarlijk zouden de oude vrienden hem hebben laten trekken, de Farizeeërs hem hebben losgelaten uit hun netten. Wilde ieder Christen voor zijn bekering eerst bij zijn oude vrienden gaan vragen: "Heeft u er ook iets tegen? Vindt u het goed?" geen ziel kwam tot de Heere. Wilde men bij ieder goed werk, dat men wil doen tot eer van God en tot welzijn van de mensen, vooraf links en rechts, naar boven en beneden omzien, of het ook iemand kwalijk nam, of het ook iemand verkeerd verstond, er kwam niets goeds of groots tot stand. Nee, ten hemel het oog, of het juist is voor God en dan de hand aan de ploeg en voorwaarts in Gods naam! De hand aan het werk, de harten ten hemel, zo alleen wordt een goed werk gedaan.

Luke 9:51-Luke 9:62. Die Jezus niet volgt, dwaalt en zal verdwalen. Daar is geen manier, daar is geen behoudende leidsman dan Jezus. Hij leidt ten hemel, Hij alleen. Hij alleen geeft de hemel op aarde. Mens, wie u ook bent, wordt het voor u geen tijd, die te hebben?. . . Als u Jezus niet volgt jaagt u iets anders na, waarvan u het geluk verwacht. Nee, arme mens! dat andere jaagt u. Het zal u dood jagen. Uw ziel zal bezwijken, zij bezwijkt al. Een stem roept: Kom allen tot Mij, u die vermoeid en belast bent en Ik zal u rust geven. Van wie is die stem? U weet het. U wist het al lang. Antwoord dan eindelijk en zeg: Ik zal komen, ik zal volgen. Maar het moet een onvoorwaardelijk volgen zijn. Ook hierin is het woord van de Schriftgeleerde voorbeeldig: Heere, ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat. Voor altijd, voor goed, blindelings. Met vertrouwen en getrouw. Gelijk Ithaï bij David: Zo waarachtig als de Heere leeft en mijn heere de koning leeft, in de plaats, waar mijn heere de koning zal zijn, hetzij ten dode hetzij ten leven, daar zal uw knecht zeker ook zijn. Meer dan David is hier! Meer dan David verdient David's Zoon zo'n vertrouwen. Meer dan David heeft Hij de macht zulke getrouwheid te lonen. Meer dan David heeft Hij recht, zo'n vertrouwen en zo'n trouwheid te eisen. Dat voelden de Schriftgeleerden; dat voelt het hart van elk, wie Jezus in Zijn grootheid, in Zijn wijsheid, in Zijn beminnelijkheid treft en trekt. Maar dit is genoeg ook om de verklaring af te leggen: Heere! Ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat? Helaas, dat zo velen van ons het uit eigen ondervinding weet: het is gemakkelijk in ogenblikken van gevoel zulke woorden te spreken; maar als zij niet de vrucht zijn van het bevestigd voornemen van een hart, dat wl weet wat het zegt en wel overwogen heeft wat het zal kosten, dit zeggen enigszins te bezegelen; die schone woorden hebben geen vrucht, geen waarde. Want wat heeft vrucht of waarde, dan volstrekte waarheid alleen? Niemand heeft zich ooit beklaagd om de Heere in oprechtheid te hebben gekozen; maar die Heere heeft Zich wel vele malen te beklagen gehad, dat zo velen Hem zo vaak hun hart en trouw hebben toegezegd en hun woord niet gehouden. Laat ons voorzichtig zijn met onze woorden. Laat ons bedenken wat wij zeggen! De Heere te volgen, het is Hem te volgen, die gezegd heeft: "Als iemand achter Mij wil komen, die moet zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen en Mij volgen. " Het is Hem te volgen op een weg van verloochening, van beproeving. De Heere te volgen, het is de wereld en haar ijdelheid te verlaten. En dit niet slechts, maar daarom gemeden, bespot, gekweld te worden; daardoor elks verbazing op te wekken en zelf niet verschoond te worden van het ijselijk vermoeden van huichelarij. Want zo is de wereld; zij kan zich eerder een duivel voorstellen, die haar op zijn manier bedriegt, dan een Christen, die haar versmaadt. De Heere te volgen, het is zich door de gunst en eer van de mensen verlaten te zien, de openbare mening tegen zich te zien opstaan. En dit niet slechts: het is de vroegere vertrouwelijkheid van nog altijd lieve vrienden te moeten missen, ja, soms het hart van naaste betrekkingen van zich te zien vervreemden. De Heere te volgen, het is alle neigingen, die naar zonde en wereld uitgaan, gedood te hebben en schade te rekenen, wat niet nader en inniger aan Hem verbindt, wat niet bruikbaar is tot Zijn dienst en eer. En boven dit alles leidt Hij door menige diepe, donkere weg; menig zwaard gaat door de ziel; menige traan moet worden geschreid; menig moeilijk offer wordt gevergd. Die zich dit alles niet ontveinst, maar voorstelt en Hem lief genoeg heeft en genoeg vertrouwen op Zijn liefde heeft, om nochtans Hem te volgen, waar Hij ook heengaat, die mag het zeggen. Nochtans zal hij het niet anders zeggen dan in een biddende geest. En Hij zei tot een anderen: Volg Mij. Die anderen leert ons Matthes als een uit Zijn discipelen kennen, als iemand, daarom, die, als zijn lippen het nog niet geuit hadden, al metterdaad had getoond, dat hij Jezus volgen wilde, die Hem tot hiertoe, waar Hij ook heenging, gevolgd was. Hij heeft in dit opzicht nog slechts nodig dat hem de keuze van zijn hart als zodanig recht klaar en onherroepelijk wordt. Dit gebeurt dan door een zekere beproeving. Dit gebeurt niet voordat datgene, wat het meest in staat is zo'n hart te doen wankelen, tot Zijne volle kracht komt over dat hart en daarop een aanval doet. Daarvoor is bij deze discipel het ogenblik gekomen. Het is een bang ogenblik en dat voor hem alles beslissen zal. Zie, daar komt tot hem, te midden van zijn volgen, de tijding van Zijn vader's dood. Dit schokt zijn hart. Dit trekt hem naar zijn vader's huis. De levende vader heeft hij verlaten, toen de Heere hem trok; nu trekt de dode hem van de Heere terug. Wie weet of bij zijn zeer diepe droefheid geen bange twijfeling oprijst in zijn gemoed, of hij er ooit wl aan gedaan heeft, zijn vader te verlaten en dat voor deze Jezus, die hem niet eens zo uitdrukkelijk geroepen heeft! Hij zal dan terugkeren? Hij zal voor een tijd niet meer met Jezus wandelen? Maar ook bij dit besluit heeft zijn hart geen vrede. . . . Ach, wat een strijd, wat een slingering. Niemand weet wat hier geleden wordt. . . . En weet het: de Heere zelf, de Heere, die er een einde aan maakt; de Heere, die deze discipel in zijn trouwhartig volgen heeft gadegeslagen en hem ook nu gadeslaat, omdat vlees en hart bezwijkt; nu daar de gestorven vader dat hart meer is dan Hij, wiens nabijheid dat hart toch niet missen kan. . Daar wendt Hij Zich tot de bestredene, ziet hem aan met al de ernst van Zijn liefde en zegt Hij tot hem: Volg Mij. Laat Mij toe. Volkomen vrijheid om een plicht te gaan vervullen, zo natuurlijk, zo heilig, zo naar de wet, voelt toch, ondanks dit alles, de geschokte discipel niet. En waarom niet? Omdat hij beseft dat heengaan voor hem gevaarlijk, dat blijven voor hem nodig is; dat het woord en de wil van Jezus boven de stem van vlees en bloed kracht hebben. En het is ook om deze redenen alleen dat de Heere hem niet toelaat, te gaan verrichten wat anderszins niet slechts geoorloofd, maar onvermijdelijk geweest zou zijn. Het is om deze staat van zaken, dat Hij hem vraagt een offer te brengen, moeilijk en vreemd, maar voor de beslissing van zijn keuze en de vrede van zijn ziel nu noodzakelijk. Nee, in dit tijdsgewricht van zijn leven moet hij niet heengaan, geen ogenblik heengaan, zelfs niet om aan een overleden vader de laatste kinderplicht te volbrengen. Laat de doden hun doden begraven, maar u, ga heen en verkondig het koninkrijk van God. Waar Jezus de hand op iemand gelegd heeft, daar laat Hij niet los; daar wil Hij niet dat iets, wat het zij, het hart van Hem vervreemt; geen lust, geen last, geen lief, geen leed; geen stem van vlees en bloed; geen voorgewende maatschappelijke plichten; geen andere deugden en andere werken, dan die Hij eist; die voortvloeien uit het volgen van Hem; die verenigbaar zijn met wat Hij voorschrijft. - Laat de doden de doden begraven; maar u, ga heen en verkondig het koninkrijk van God! Het eerste woord moet ditmaal zo hard luiden, om de kracht van het volgende te doen uitkomen. Zonder twijfel is ook in de ogen van Jezus het begraven van een mens door zijn broeder, van de vader door zijn zoon, een ernstige en tedere liefdeplicht. Zij heeft dit gedaan ter voorbereiding van Mijn begrafenis, heeft Hij zelf met dankbare aandoening gezegd van de vrouw, die haar onvervalste nardus op Zijn hoofd uitschudde. Maar wat is zelfs het begraven van een vader bij hetgeen waartoe deze discipel eerlang wellicht als uitgezondene, maar al nu, door dit zijn openlijk volgen, geroepen is: de verkondiging van het koninkrijk van God? Het getuigenis geven aan het koninkrijk van de eeuwig levenden, temidden van naar het lichaam stervenden en geestelijk doden? Wat zou het zijn als hij - en deze discipel zou dat doen, door in dit beslissend ogenblik van Zijn levens heen te gaan - wat zou het zijn als hij deze schone roeping in de waagschaal stelde om een daad te verrichten, waartoe zijn hart hem trekt, maar die de Heere aan anderen opdraagt? Wat als hij, door aan geestelijk doden uit de handen te nemen, wat zij zeer goed volbrengen kunnen, zich de taak liet ontglippen, die hij aan geestelijke doden tot hun eeuwig heil te volbrengen heeft?. . . Wij zagen een man, die de Heere wilde volgen, maar zonder zijn hart over te geven, zonder de kosten berekend te hebben. Hem waarschuwt de Heere, hem schrikt Hij af van de onberaden onderneming. Wij zagen een discipel door de Heere voorbereid maar in een beslissend ogenblik weer weifelend; Hij wordt door de Heere getrokken en gedrongen. Een derde voorbeeld geeft ons de evangelist en daarin weer een andere schakering van gemoedsstemming met opzicht tot de Heiland en Zijn navolging. Het voorbeeld namelijk van iemand, die nog op twee gedachten hinkt; wie de Heere nog afschrikt, noch bij Zich houdt, maar aan eigen nadenken en beslissing overlaat, waarom Hij hem ook niet rechtstreeks, maar met een algemene uitspraak bescheid geeft. En ook een ander zei: Heere! ik zal U volgen; maar laat mij eerst toe dat ik afscheid neem van degenen, die in mijn huis zijn. Op zichzelf schijnt niets eenvoudiger, niets liefelijker dan deze wens. Maar het antwoord van de Heere doet ons ook hier een bestemming van het hart vermoeden, die onzuiver en berispelijk is en het toegeven aan die wens gevaarlijk maakt. Waarom ook niet eerst afscheid genomen en daarna gezegd: Ik zal U volgen? Na zulke aanbieding toch heeft ieder "maar" een valse klank. Hier klinkt het alleszins als: ik zal U volgen, maar het is een zware post; het is een moeilijke scheiding, het is een besluit, waarvan de uitvoering wel zo draaglijk mogelijk mag gemaakt worden en zo lang uitgesteld als het enigszins lijden kan. . . Ik zal U volgen; maar opdat ik U te getrooster volg, laat mij nog een enkele dag, nog enige ogenblikken dat alles genieten wat ik voortaan verloochenen zal en waaraan, nu het ertoe zal komen, het hart toch nog meer hangt, dat ik wel dacht. . . Ja, goede man, en nog veel meer dan u zelf nu bemerkt. Daarom, ga niet weer in huis. Laat het bij het in het hart genomen afscheid blijven. Vermijd nieuwe aandoeningen en oude verzoekingen. Verman u en zeg tot de Heere Jezus: Heere, ik zal U volgen, zonder "maar". Jezus zei tot hem: Niemand, die zijn hand aan de ploeg slaat en kijkt naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het koninkrijk van God. Het was een woord voor die man en voor allen; voor elk, die door evangeliedienst of Christelijk leven tot de verkondiging van het koninkrijk van God en zo op de akker van de Heere geroepen is. Immers daar wacht ons een taak, die niet met een zuchtend gemoed verricht kan worden. Het is daar niet de vraag van uitspanning en verpozing; de arbeid zelf moet het genoegen en het loon zijn. Het is daar niet de vraag van een arbeid, licht en gemakkelijk, waarbij veel tijd en krachten ook voor andere dingen overschieten. Er is een veld te ploegen, er is een werk te doen aan onszelf en aan anderen. Van dag tot dag is het de vraag, wat het werk van de bekering, de zelfverloochening, de trouwheid eist; een gestadig ploegen, opdat door Gods genade niet onder de doornen gezaaid wordt. Daartoe zijn nodig, behalve een vrolijk hart, onverdeelde opmerkzaamheid op de grote, toch gestadige voortgang, stille volharding. Geen omzien naar hetgeen achter, naar hetgeen buiten de akker is; ook geen welgevallig terugzien op het afgedane; maar een bestendig zien en zich uitstrekken naar hetgeen v r is en nog te verrichten valt. Die niet bedenkende de ploeg houdt en bestuurt en volgt, maakt scheve, ondiepe, hobbelige voren, bewijst zijn onbekwaamheid, maakt Gods akker te schande, wordt beurtelings moedeloos en lichtzinnig, ziet meer en meer om, laat eindelijk de ploeg staan en verlaat misschien de akker om met degenen, die in zijn huis zijn, aan de vorige tafel aan te zitten. Het laatste van zo'n mens zal erger dan het eerste zijn.

In de vier van Luke 9:51-Luke 9:62 op elkaar volgende tonelen treden de vertegenwoordigers van het menselijk karakter of de temperamenten op, hoewel de Evangelisten er zeker geen gedachte aan hadden, om het met kunst daarop aan te leggen. Jezus de zielen Leidsman leert tevens de mensen naar hun vier hoofdrichtingen behandelen.

Men heeft vaak gevraagd welk temperament men de Zoon des mensen moest toeschrijven en heeft soms enigszins ten gunste van een van de vier, bijv. voor het cholerische beslist. Maar de vergelijking van de gemoedsstemming en de handelingen van de Heere met de verschillende mannen die hier voorkomen, laat duidelijk zien, dat ieder sterk te voorschijn tredend temperament noodzakelijk iets eenzijdigs voorstelt, terwijl juist in de volkomen harmonie van Zijn neigingen, krachten en gemoedsbewegingen, het karakteristieke teken van Jezus geheel enige persoonlijkheid moet worden gezocht.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 9". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-9.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile