Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Lukas 15

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 15

Luke 15:1

LOF VAN GODS BARMHARTIGHEID DOOR GELIJKENISSEN

IV. Luke 15:1-Luke 15:32. De vier afdelingen die wij in Luke 15:1, 16 voor ons hebben, vormen duidelijk een bij elkaar behorend geheel: zij zijn voornamelijk tegen de Farizeeën gericht. Al hierdoor is het het waarschijnlijkst, dat niet meer Bethabara de schouwplaats is van de voorvallen en reden daarin verval, zoals in de voorgaande derde afdeling, maar integendeel Livias, evenals in de eerste en tweede afdeling van dit gedeelte van het reisverhaal. Dit wordt ook volkomen zeker van Luke 16:14 af, waar niet alleen de vermelding van de Doper, maar van het woord over de echtscheiding bepaald op deze stad wijst, zodat diensvolgens ook de gelijkenis van de rijken man en de armen Lazarus, wat aanleiding en bedoeling aangaat, nu in het helderste licht treedt. Wat in het bijzonder de vierde afdeling aangaat, die hier voor ons ligt, zo staat die in het nauwste verband tot de tweede in Luke 14:1-Luke 14:24 Zien wij daar de Heere op het gastmaal van een overste van de Farizeeën, zo horen wij hier het verwijt tegen Hem zich verheffen: "Deze ontvangt de zondaar en eet met hen". Zei daar de gelijkenis van het grote avondmaal, dat, terwijl de daartoe genodigden de roepstem: "Kom, want alle dingen zijn gereed" met nietige voorwendsel verwerpen en daarom de knecht op de straten en in de wijken van de stad werd gezonden om de armen en kreupelen en lammen en blinden in te brengen, zo wordt hier dit binnenleiden volbracht en wordt dit gerechtvaardigd tegen hen die daartegen zijn, in de drie gelijkenissen van het verloren schaap, de verloren penning en de verloren zoon - de eerste laat de barmhartigheid van God de Zoon zien jegens de arme zondaars, de tweede de barmhartigheid van God, de Heilige Geest en de derde de barmhartigheid van God, de Vader.

EVANGELIE OP DE 3de ZONDAG NA TRINITATIS

Het Evangelie stelt ons zeer duidelijk voor ogen de genadige roeping en de daarin zich uitsprekende liefde en barmhartigheid. Zoals een herder een enkel verloren schaapje nagaat en zoekt totdat hij het vindt, zo is de Heere de goede Herder, de verloren mensheid en iedere ziel in het bijzonder nagegaan, om haar terug te roepen binnen de perken van de vrede. Zo gebeurt het nog vandaag door de dienaren van de Heere en door het woord, waarin de Geest werkt. Wij moeten ons daarbij levendig herinneren dat wij verloren schaapjes zijn en dat de Heere veel moeite en zorg, ja Zijn dierbaar bloed voor ons heeft gegeven om ons te redden, opdat onze ellende en Zijn ontferming ons beweegt de roeping op te volgen. In het bijzonder herinnert ons het evangelie ook daaraan, dat de Heere ons steeds weer terug roept als wij van Hem afdwalen. De gelijkenis van de verloren penning wijst ons aan hoe de Heilige Geest in de Kerk dit ambt van de trouwe Herder voortzet en uitoefent.

Wanneer wij van een orde van de zaligheid spreken en van zekere trappen daarin, dan is de bedoeling niet, dat de ene trap na de anderen geheel op dezelfde manier moet worden afgelegd, als bij een natuurlijke opwaarts leidende trap, waarbij men gevoeglijk de eerstvolgende trap niet eerder bereiken moet, voor men de vorige heeft betreden: de trappen van de orde van het heil zijn zeker van die aard dat men de tweede of derde niet bereikt, voordat men de eerste onder de voeten heeft gehad; maar men zou de gelijkenis van een trapsgewijze opklimmen toch te ver drijven, als men wilde beweren dat men met elke geheel gereed moest zijn en die geheel moest overwinnen, voor men de volgenden kon betreden. Men wordt eerst geroepen en vervolgens verlicht en dan gerechtvaardigd en dan geheiligd in het ware, enige geloof. De roeping is echter niet ten einde wanneer men begint verlicht te worden, de verlichting houdt niet met de rechtvaardiging op, maar integendeel - roeping en verlichting gaan ook in de toestand van de heiligmaking voort en zelfs de heiligste op aarde verneemt de roeping elke dag weer. Zolang er nog enige duisternis in de mens is, heeft hij nog een voet in de wereld, die hij geroepen is voorwaarts te zetten. Zo gaat de roeping niet altijd voort door zich tot andere mensen te wenden, maar zij is een steeds klinkend woord ook aan dezelfde personen, die haar hebben vernomen. Wanneer echter het leven tot zijn grenzen is gekomen en de laatste adem is uitgeblazen, als het stil wordt in de borst van de stervende, dan zwijgt ook die, dan wordt ook deze stil en in de eeuwigheid is er geen roeping meer.

De roeping van de arme zondaars tot genade en zaligheid is een voortgaande; dat stelt ons de gelijkenis van de vrouw voor ogen. Daarmee is afgebeeld hoe de kerk op aarde het werk van de Heere voortzet in de kracht van de Heilige Geest, die aan haar is geschonken. De bruid zoekt naar de verloren penning van haar bruidegom, terwijl zij het licht van Gods woord ontsteekt; daarmee laat zij het lichten in al de duisternis van de wereld en van het hart; zij keert het huis door de ernstige tucht, zonder moe te worden, totdat zij het verlorene vindt en als zij het heeft gevonden, is haar hart vol vreugde.

Kent u de twee ogen, die over u waken? Het is 1) het oog van de Heere, de goede Herder en het is 2) het oog van de kerk, de bezorgde vrouw. - Zondaarsliefde is Christenplicht: 1) Christus de goede Herder is onze Heer en wij zijn Zijn discipelen; 2) de kerk, die vlijtige vrouw, is onze moeder en wij zijn haar kinderen.

In ons evangelie staan drie belangrijke en betekenisvolle woorden, die een eindeloze mate van genot en wee in zich sluiten; het zijn de woorden: a) verlaten, b) gezocht, c) gevonden. Het eerste is een noodkreet, een angstgeschrei uit de diepte; het tweede een toon van de liefde, als wanneer de hen haar kuikens lokt; het derde is, als opende zich de hemel en vernamen wij vreugde-psalmen en jubelende koren van de legerscharen daarboven, waarvan klanken in de mensenharten weergalmen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 15

Luke 15:1

LOF VAN GODS BARMHARTIGHEID DOOR GELIJKENISSEN

IV. Luke 15:1-Luke 15:32. De vier afdelingen die wij in Luke 15:1, 16 voor ons hebben, vormen duidelijk een bij elkaar behorend geheel: zij zijn voornamelijk tegen de Farizeeën gericht. Al hierdoor is het het waarschijnlijkst, dat niet meer Bethabara de schouwplaats is van de voorvallen en reden daarin verval, zoals in de voorgaande derde afdeling, maar integendeel Livias, evenals in de eerste en tweede afdeling van dit gedeelte van het reisverhaal. Dit wordt ook volkomen zeker van Luke 16:14 af, waar niet alleen de vermelding van de Doper, maar van het woord over de echtscheiding bepaald op deze stad wijst, zodat diensvolgens ook de gelijkenis van de rijken man en de armen Lazarus, wat aanleiding en bedoeling aangaat, nu in het helderste licht treedt. Wat in het bijzonder de vierde afdeling aangaat, die hier voor ons ligt, zo staat die in het nauwste verband tot de tweede in Luke 14:1-Luke 14:24 Zien wij daar de Heere op het gastmaal van een overste van de Farizeeën, zo horen wij hier het verwijt tegen Hem zich verheffen: "Deze ontvangt de zondaar en eet met hen". Zei daar de gelijkenis van het grote avondmaal, dat, terwijl de daartoe genodigden de roepstem: "Kom, want alle dingen zijn gereed" met nietige voorwendsel verwerpen en daarom de knecht op de straten en in de wijken van de stad werd gezonden om de armen en kreupelen en lammen en blinden in te brengen, zo wordt hier dit binnenleiden volbracht en wordt dit gerechtvaardigd tegen hen die daartegen zijn, in de drie gelijkenissen van het verloren schaap, de verloren penning en de verloren zoon - de eerste laat de barmhartigheid van God de Zoon zien jegens de arme zondaars, de tweede de barmhartigheid van God, de Heilige Geest en de derde de barmhartigheid van God, de Vader.

EVANGELIE OP DE 3de ZONDAG NA TRINITATIS

Het Evangelie stelt ons zeer duidelijk voor ogen de genadige roeping en de daarin zich uitsprekende liefde en barmhartigheid. Zoals een herder een enkel verloren schaapje nagaat en zoekt totdat hij het vindt, zo is de Heere de goede Herder, de verloren mensheid en iedere ziel in het bijzonder nagegaan, om haar terug te roepen binnen de perken van de vrede. Zo gebeurt het nog vandaag door de dienaren van de Heere en door het woord, waarin de Geest werkt. Wij moeten ons daarbij levendig herinneren dat wij verloren schaapjes zijn en dat de Heere veel moeite en zorg, ja Zijn dierbaar bloed voor ons heeft gegeven om ons te redden, opdat onze ellende en Zijn ontferming ons beweegt de roeping op te volgen. In het bijzonder herinnert ons het evangelie ook daaraan, dat de Heere ons steeds weer terug roept als wij van Hem afdwalen. De gelijkenis van de verloren penning wijst ons aan hoe de Heilige Geest in de Kerk dit ambt van de trouwe Herder voortzet en uitoefent.

Wanneer wij van een orde van de zaligheid spreken en van zekere trappen daarin, dan is de bedoeling niet, dat de ene trap na de anderen geheel op dezelfde manier moet worden afgelegd, als bij een natuurlijke opwaarts leidende trap, waarbij men gevoeglijk de eerstvolgende trap niet eerder bereiken moet, voor men de vorige heeft betreden: de trappen van de orde van het heil zijn zeker van die aard dat men de tweede of derde niet bereikt, voordat men de eerste onder de voeten heeft gehad; maar men zou de gelijkenis van een trapsgewijze opklimmen toch te ver drijven, als men wilde beweren dat men met elke geheel gereed moest zijn en die geheel moest overwinnen, voor men de volgenden kon betreden. Men wordt eerst geroepen en vervolgens verlicht en dan gerechtvaardigd en dan geheiligd in het ware, enige geloof. De roeping is echter niet ten einde wanneer men begint verlicht te worden, de verlichting houdt niet met de rechtvaardiging op, maar integendeel - roeping en verlichting gaan ook in de toestand van de heiligmaking voort en zelfs de heiligste op aarde verneemt de roeping elke dag weer. Zolang er nog enige duisternis in de mens is, heeft hij nog een voet in de wereld, die hij geroepen is voorwaarts te zetten. Zo gaat de roeping niet altijd voort door zich tot andere mensen te wenden, maar zij is een steeds klinkend woord ook aan dezelfde personen, die haar hebben vernomen. Wanneer echter het leven tot zijn grenzen is gekomen en de laatste adem is uitgeblazen, als het stil wordt in de borst van de stervende, dan zwijgt ook die, dan wordt ook deze stil en in de eeuwigheid is er geen roeping meer.

De roeping van de arme zondaars tot genade en zaligheid is een voortgaande; dat stelt ons de gelijkenis van de vrouw voor ogen. Daarmee is afgebeeld hoe de kerk op aarde het werk van de Heere voortzet in de kracht van de Heilige Geest, die aan haar is geschonken. De bruid zoekt naar de verloren penning van haar bruidegom, terwijl zij het licht van Gods woord ontsteekt; daarmee laat zij het lichten in al de duisternis van de wereld en van het hart; zij keert het huis door de ernstige tucht, zonder moe te worden, totdat zij het verlorene vindt en als zij het heeft gevonden, is haar hart vol vreugde.

Kent u de twee ogen, die over u waken? Het is 1) het oog van de Heere, de goede Herder en het is 2) het oog van de kerk, de bezorgde vrouw. - Zondaarsliefde is Christenplicht: 1) Christus de goede Herder is onze Heer en wij zijn Zijn discipelen; 2) de kerk, die vlijtige vrouw, is onze moeder en wij zijn haar kinderen.

In ons evangelie staan drie belangrijke en betekenisvolle woorden, die een eindeloze mate van genot en wee in zich sluiten; het zijn de woorden: a) verlaten, b) gezocht, c) gevonden. Het eerste is een noodkreet, een angstgeschrei uit de diepte; het tweede een toon van de liefde, als wanneer de hen haar kuikens lokt; het derde is, als opende zich de hemel en vernamen wij vreugde-psalmen en jubelende koren van de legerscharen daarboven, waarvan klanken in de mensenharten weergalmen.

Vers 1

1. En a)al de tollenaars en de zondaars (vgl. 1 Makk. Slotw. No. 9 a) naderden in steeds grotere menigte tot Hem, toen Hij in de loop van januari van het jaar 30 na Christus het land aan de andere kant van de Jordaan doortrok, duivels uitwierp en zieken gezond maakte, maar vooral het evangelie van de zaligmakende genade van God, die aan alle mensen wasverschenen, predikte en de vermoeiden en belasten tot Zich riep. Zij kwamen evenals al vroeger in Galilea, hoewel niet in zo'n buitengewone mate gebeurd was, om Hem te horen (Luke 5:27, Luke 7:37, John 10:40-John 10:42).

a)Matthew 9:10. Mark 2:15. Luke 5:29.

Vers 1

1. En a)al de tollenaars en de zondaars (vgl. 1 Makk. Slotw. No. 9 a) naderden in steeds grotere menigte tot Hem, toen Hij in de loop van januari van het jaar 30 na Christus het land aan de andere kant van de Jordaan doortrok, duivels uitwierp en zieken gezond maakte, maar vooral het evangelie van de zaligmakende genade van God, die aan alle mensen wasverschenen, predikte en de vermoeiden en belasten tot Zich riep. Zij kwamen evenals al vroeger in Galilea, hoewel niet in zo'n buitengewone mate gebeurd was, om Hem te horen (Luke 5:27, Luke 7:37, John 10:40-John 10:42).

a)Matthew 9:10. Mark 2:15. Luke 5:29.

Vers 2

2. Tegen het einde van de maand keerde Hij weer naar Livias, Zijn uitgangspunt (Luke 13:31-Luke 14:24 terug en nam, evenals vroeger van de tollenaar Levi, weer een uitnodiging aan (Luke 5:29, ). En de Farizeeën en de Schriftgeleerden murmureerden tegenelkaar en gaven hun afkeuring te kennen in tegenwoordigheid van het volk over Zijn voornemen, toen Hij op het punt was naar dat huis te gaan, waarheen Hij genodigd was. Zij spraken op een minachtende, verachtende manier: Deze ontvangt de zondaars en eet met hen. Hij staat hen toe tot Hem te naderen en laat Zich zelfs in met gemeenschap van huis en hart, hoewel Hij toch een profeet wil zijn en dus moest weten wat voor mensen het zijn waarmee Hij Zich afgeeft (Luke 7:39).

De Heere houdt deze ernstig dringende woorden (14:26-35), aan de grote menigte voor, die zich in Luke 14:25 aan Hem had aangesloten. Men moet toch aannemen dat het grootste gedeelte van deze zich niet ernstig rekenschap gaf van hetgeen zij deed, maar alleen de stroom volgde, gedreven en aangetrokken door een onbestemd belang. Anders is het bij het minste en verachtste deel van het volk, de hier genoemde "tollenaars en zondaars. " Voor hen, die door de gehele wereld zijn teruggestoten, komt Christus als een nieuwe verschijning, zoals die hen onder hun volk nog nooit ontmoet was. Zij brengen een persoonlijk verlangen en een bijzondere behoefte aan zaligheid mee en bevestigen het oordeel, dat Jezus al in Luke 7:29 v. over hun gedrag en dat van hun tegenstanders had uitgesproken. Het woord "alle" is een dergelijke samenvatting, als in Hoofdstuk ; 7:29 "al het volk", omdat de beweging beschreven wordt als een die de hele menigte had aangegrepen, zonder dat daaruit kan worden besloten, dat zich deze tot ieder in het bijzonder zou hebben uitgestrekt.

Wat deze zondaars tot Jezus trok, was dat zij in Hem niet die hoogmoedige, verwerpende gerechtigheid vonden, die Farizeeën afstootten, maar een heiligheid, verbonden hartelijkste liefde. De tollenaars en zondaars hadden gebroken met de Levitische reinheid en de Israëlitische wellevendheid, de eerste door hun ambt, de tweede door hun leven; zij stonden in Israël buiten de wet. Maar waren zij daarom beslist verloren mensen? Zeker zou de normale weg om met God in gemeenschap te komen de theocratische gehoorzaamheid van het geloof zijn geweest; maar door het komen van de Heiland was een andere voor hen ontsloten, die door eigen schuld de eersten hadden gesloten. Juist dat ergerde de ijveraars voor de Levitische instellingen; in plaats van in Hem degene te erkennen die de raad van Gods genade vervulde, wilden zij liever Zijn medelijdend handelen met zondaars op rekening schrijven van Zijn welbehagen in de zonde. "Ontvangen" ziet in het algemeen op de vriendelijke verhouding, dat Hij ze tot Zich liet komen, hen niet van Zich wees; het "eten met hen" doelt op de handeling, die volgens de zeden van dien tijd beslissend was, waardoor Jezus Zich niet ontzag de betrekking te bezegelen.

Jezus had het morren van de Farizeeën en Schriftgeleerden met stilzwijgen kunnen voorbijgaan, zoals Hij toch veel hoorde, zonder erover te spreken. Daartoe was Hij echter te veel Heiland van zondaren en Zijn wens om ook de Farizeeën en Schriftgeleerden van de weg van het verderf op de weg van de zaligheid te roepen, was te ernstig en diep, dan dat Hij geen verdediging van Zijn handelswijze hun had moeten voorhouden, die, al zij slechts niet boosaardig tegenstreefden, hen van hun hoogmoedige dwaling kon genezen en tot verering van Zijn wegen kon brengen. Wanneer het mogelijk was, dat het hele Nieuwe Testament verloren ging en alleen het vijftiende hoofdstuk van Lukas nog bestond, kon men zeggen: de kern van het Evangelie is gered. En wanneer het plaats had, dat bij een schipbreuk, wind en golven alleen dat blad van de bijbel, waarop het vijftiende hoofdstuk van Lukas gedrukt staat, naar een Heidens eiland voerden en iemand het vond, die het de mensen daar kon voorlezen en uitleggen, zo was daardoor in het Heidense land een zaadkorrel gezaaid, die honderdvoudige vruchten moest opleveren, zodat een bode van het geloof, die later aan diezelfde oever kwam, met de hele bijbel in de hand, het land al geploegd zou vinden; ja het veld al wit om te oogsten en hij bijna niets meer te doen zou hebben dan de garven af te maaien. Het vijftiende hoofdstuk van Lukas bevat toch in het eeuwige klaverblad van zijn drie gelijkenissen het hele Evangelie in een uittreksel, de hele leer van de zaligheid in het klein en wel zo, dat in de beide eerste parabelen van het verloren schaap en de verloren penning wordt voorgesteld wat van Gods kant tot de zaligheid van de mensen gebeurt; namelijk: "De Zoon des mensen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken wat verloren was; " in de derde gelijkenis van de verloren zoon wordt geleerd wat de mens moet doen, om de zaligheid van God deelachtig te worden, namelijk zich bekeren, zich opmaken en tot zijn Vader gaan.

Sommige uitleggers menen dat, evenals onder het beeld van de herder, de Heere Jezus, God de Zoon en daarna onder het beeld van de Vader, die twee zoons had, God de Vader wordt voorgesteld, wij zo in de vrouw een beeld zouden hebben van God de Heilige Geest, die het woord van de bekering in het hart van de zondaar, verlichtend en reinigend, met alle vlijt begint en volbrengt, Zich niet laat afschrikken door de weerbarstige en verkeerde gezindheid van het duistere en onreine hart, evenals de vrouw zich niet van het zoeken laat afhouden door het stof, dat zij bij het vegen van haar huis moet inademen.

De korte levensloop van een Christen: 1) met trouw gehoed en verloren. 2) vlijtig gezocht en gevonden; 3) met vreugde gedragen en geborgen.

Het maakt een liefelijken indruk op ons als wij de Heiland met wonderbare vriendelijkheid onder de kindertjes zien en Hem horen spreken: "Laat de kinderen tot Mij komen, want voor hen is het koninkrijk der hemelen". Wij zien daar de waarheid van het woord: "Zie hoe lief Hij hen heeft!", maar hoeveel wonderbaarder komt ons Zije vriendelijkheid voor, wanneer wij Hem hier onder zulke mensen zien waarvoor de fatsoenlijke mensen zich schamen aan te zien als hun gelijken, hoe Hij voor deze verachte mensen een vriendelijk woord heeft en een vriendelijk hart, hoe Hij met hen spreekt, met hen aan tafel zit en eet en in Zijn gelijkenissen woorden van liefde laat horen, zoals zij die sinds lang niet meer gewoon waren en hoe Hij er niet om geeft of de wereld Hem met hoon en argwaan daarom aanziet en Hem daarom een vriend van tollenaars en zondaars noemt. De zondaarsliefde van de Heiland: 1) hoe groot die is 2) wat Hem tot deze beweegt; 3) waartoe zij ons bewegen moet.

I. Jezus neemt de zondaars aan als zij tot Hem komen; II. Hij zoekt ze, nog voordat zij tot Hem komen.

Jezus neemt de zondaars aan: hoe wonderlijk! Degenen die dit woord het eerst gezegd hebben hebben het morrend, hebben het als een berisping en verwijt tegen de Heere gezegd, waarin duizenden al hun vrede hebben gevonden, als in een woord van vertroosting en rechtvaardiging; dat klonk volgens zijne eerste bedoeling als een woord van smaad, dat tot een oordeel werd voor hen die zo spraken. Er staat geschreven: "Uit de mond van de jonge kinderen hebt Gij U lof bereid, " zo zouden wij hier kunnen zeggen: "Uit de mond van de vijanden hebt Gij U lof bereid. " Het woord 1) moest zijn een onterend smaadwoord, 2) het is echter in waarheid de hoogste lofspraak 3) en voor ons wordt het tot een zaligend woord van troost. Het woord is 1) zeker waar en 2) een dierbaar woord (1 Timothy 1:15). Men kan wel zeggen dat het "Jezus neemt de zondaars aan en eet met hen" de somma van het geloof en de belijdenis van onze kerk is, zoals het de somma van het evangelie is; want wat is het evangelie anders dan het dierbaar woord, dat Jezus in de wereld gekomen is om zondaars zalig te maken - een kracht van God tot zaligheid voor een ieder die gelooft? Gode zij lof dat wij dit met volle zekerheid mogen zeggen en geloven! Wat was zonder dat ons leven en sterven? Maar de aanstoot aan de zondaarsliefde van Jezus, die eerst de Farizeeën en Schriftgeleerden namen en waardoor zij Hem aanleiding gaven om Zijn gedrag door deze gelijkenissen te verdedigen, is nog lang niet overwonnen. Er zijn nog altijd genoeg voorname en eigengerechtige mensen, voor wie het eveneens onverdraaglijk is om Jezus in zo'n neerbuigende liefde met tollenaars en zondaars te zien verkeren - het was toch meer Hem waardig de vromen op te zoeken en met Zijn gemeenschap te eren; het is voor hen in het algemeen zeer aanstotelijk dat het evangelie zoveel van arme verloren zondaars spreekt en hen roept om met hun zonden tot Jezus te komen, die de zondaar zalig wil maken. Ja, deze leer van de genade van Christus, dit zalig worden van de zondaars, zonder werk of verdienste, alleen uit genade, het komt hun voor, een zeer bedenkelijke leer te zijn, waartegen zij zeer veel hebben in te brengen, vooral dit dat zij gevaarlijk is voor de zedelijkheid en de mensen sterkt in gerustheid en traagheid; zo horen wij niet alleen uit de mond van Katholieke Christenen, maar ook van leden van onze eigen kerk. Dat verwijt is echter geheel ongegrond; het: "Jezus neemt de zondaars aan" is een waarheid, die 1) naar het uiterlijk aanzien de zonde ondersteunt, maar 2) inderdaad de zonde oordeelt en straft, 3) voor de zondaar, die zich door haar laat richten, de alleen mogelijke weg tot zaligheid opent en 4) hem de kracht van een nieuw leven tot overwinning van de zonde schenkt.

Wat een neerbuigende goedheid ligt er in deze daad. Deze, die ver boven alle andere mensen staat, heilig, onschuldig, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, deze ontvangt zondaars. Deze, die niemand anders is dan de eeuwige God, voor wie de engelen hun aangezicht bedekken, deze ontvangt zondaars. De taal van de engelen is nodig om deze neerbuigende liefde te beschrijven. Dat wij de verlorenen willen opzoeken, daarin is niets wonderlijks: zij zijn van ons geslacht; maar dat Hij, de beledigde God, tegen wie de overtreding begaan is, zelf de gedaante van een dienstknecht aanneemt, om veler zonden te dragen en dan bereid is de slechtsten onder de slechten te ontvangen, dit is een wonder. Deze ontvangt zondaars, evenwel niet opdat zij zondaars zouden blijven, maar Hij ontvangt ze opdat Hij hun zonden vergeven zal, hen rechtvaardigt, hun harten reinigt door Zijn heiligend Woord, hun zielen bewaart door de inwoning van de Heilige Geest, hen in staat stelt Hem te dienen, Zijn lof te verkondigen en gemeenschap te hebben met Hem. In de liefde van Zijn hart ontvangt Hij zondaars, neemt hen op uit het slijk en plaatst hen als edelgesteenten aan Zijn kroon, rukt ze als vuurbranden uit het vuur en bewaart ze als gedenktekenen van Zijn genade. Niets is kostelijker in Jezus' oog dan de zondaars, waarvoor Hij stierf. Wanneer Jezus zondaars ontvangt, ontvangt Hij ze niet ergens buiten de deur, op een afzonderlijke plaats, waar Hij Zich minzaam met hen onderhoudt, niet zoals men met de bedelaar doet, maar Hij opent de hele deur van Zijn koninklijk hart en laat de zondaar rechtstreeks tot Hemzelf komen; nog meer: Hij neemt de smekeling in de nauwste persoonlijke gemeenschap met Zichzelf op en maakt hem een deel van Zijn lichaam, van Zijn vlees en Zijn benen. Nooit was er zo'n ontvangst als deze! Ook heden nog is dit wonder waarheid, nog ontvangt Hij zondaars; gave God, dat ook de zondaars Hem wilden ontvangen.

Vers 2

2. Tegen het einde van de maand keerde Hij weer naar Livias, Zijn uitgangspunt (Luke 13:31-Luke 14:24 terug en nam, evenals vroeger van de tollenaar Levi, weer een uitnodiging aan (Luke 5:29, ). En de Farizeeën en de Schriftgeleerden murmureerden tegenelkaar en gaven hun afkeuring te kennen in tegenwoordigheid van het volk over Zijn voornemen, toen Hij op het punt was naar dat huis te gaan, waarheen Hij genodigd was. Zij spraken op een minachtende, verachtende manier: Deze ontvangt de zondaars en eet met hen. Hij staat hen toe tot Hem te naderen en laat Zich zelfs in met gemeenschap van huis en hart, hoewel Hij toch een profeet wil zijn en dus moest weten wat voor mensen het zijn waarmee Hij Zich afgeeft (Luke 7:39).

De Heere houdt deze ernstig dringende woorden (14:26-35), aan de grote menigte voor, die zich in Luke 14:25 aan Hem had aangesloten. Men moet toch aannemen dat het grootste gedeelte van deze zich niet ernstig rekenschap gaf van hetgeen zij deed, maar alleen de stroom volgde, gedreven en aangetrokken door een onbestemd belang. Anders is het bij het minste en verachtste deel van het volk, de hier genoemde "tollenaars en zondaars. " Voor hen, die door de gehele wereld zijn teruggestoten, komt Christus als een nieuwe verschijning, zoals die hen onder hun volk nog nooit ontmoet was. Zij brengen een persoonlijk verlangen en een bijzondere behoefte aan zaligheid mee en bevestigen het oordeel, dat Jezus al in Luke 7:29 v. over hun gedrag en dat van hun tegenstanders had uitgesproken. Het woord "alle" is een dergelijke samenvatting, als in Hoofdstuk ; 7:29 "al het volk", omdat de beweging beschreven wordt als een die de hele menigte had aangegrepen, zonder dat daaruit kan worden besloten, dat zich deze tot ieder in het bijzonder zou hebben uitgestrekt.

Wat deze zondaars tot Jezus trok, was dat zij in Hem niet die hoogmoedige, verwerpende gerechtigheid vonden, die Farizeeën afstootten, maar een heiligheid, verbonden hartelijkste liefde. De tollenaars en zondaars hadden gebroken met de Levitische reinheid en de Israëlitische wellevendheid, de eerste door hun ambt, de tweede door hun leven; zij stonden in Israël buiten de wet. Maar waren zij daarom beslist verloren mensen? Zeker zou de normale weg om met God in gemeenschap te komen de theocratische gehoorzaamheid van het geloof zijn geweest; maar door het komen van de Heiland was een andere voor hen ontsloten, die door eigen schuld de eersten hadden gesloten. Juist dat ergerde de ijveraars voor de Levitische instellingen; in plaats van in Hem degene te erkennen die de raad van Gods genade vervulde, wilden zij liever Zijn medelijdend handelen met zondaars op rekening schrijven van Zijn welbehagen in de zonde. "Ontvangen" ziet in het algemeen op de vriendelijke verhouding, dat Hij ze tot Zich liet komen, hen niet van Zich wees; het "eten met hen" doelt op de handeling, die volgens de zeden van dien tijd beslissend was, waardoor Jezus Zich niet ontzag de betrekking te bezegelen.

Jezus had het morren van de Farizeeën en Schriftgeleerden met stilzwijgen kunnen voorbijgaan, zoals Hij toch veel hoorde, zonder erover te spreken. Daartoe was Hij echter te veel Heiland van zondaren en Zijn wens om ook de Farizeeën en Schriftgeleerden van de weg van het verderf op de weg van de zaligheid te roepen, was te ernstig en diep, dan dat Hij geen verdediging van Zijn handelswijze hun had moeten voorhouden, die, al zij slechts niet boosaardig tegenstreefden, hen van hun hoogmoedige dwaling kon genezen en tot verering van Zijn wegen kon brengen. Wanneer het mogelijk was, dat het hele Nieuwe Testament verloren ging en alleen het vijftiende hoofdstuk van Lukas nog bestond, kon men zeggen: de kern van het Evangelie is gered. En wanneer het plaats had, dat bij een schipbreuk, wind en golven alleen dat blad van de bijbel, waarop het vijftiende hoofdstuk van Lukas gedrukt staat, naar een Heidens eiland voerden en iemand het vond, die het de mensen daar kon voorlezen en uitleggen, zo was daardoor in het Heidense land een zaadkorrel gezaaid, die honderdvoudige vruchten moest opleveren, zodat een bode van het geloof, die later aan diezelfde oever kwam, met de hele bijbel in de hand, het land al geploegd zou vinden; ja het veld al wit om te oogsten en hij bijna niets meer te doen zou hebben dan de garven af te maaien. Het vijftiende hoofdstuk van Lukas bevat toch in het eeuwige klaverblad van zijn drie gelijkenissen het hele Evangelie in een uittreksel, de hele leer van de zaligheid in het klein en wel zo, dat in de beide eerste parabelen van het verloren schaap en de verloren penning wordt voorgesteld wat van Gods kant tot de zaligheid van de mensen gebeurt; namelijk: "De Zoon des mensen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken wat verloren was; " in de derde gelijkenis van de verloren zoon wordt geleerd wat de mens moet doen, om de zaligheid van God deelachtig te worden, namelijk zich bekeren, zich opmaken en tot zijn Vader gaan.

Sommige uitleggers menen dat, evenals onder het beeld van de herder, de Heere Jezus, God de Zoon en daarna onder het beeld van de Vader, die twee zoons had, God de Vader wordt voorgesteld, wij zo in de vrouw een beeld zouden hebben van God de Heilige Geest, die het woord van de bekering in het hart van de zondaar, verlichtend en reinigend, met alle vlijt begint en volbrengt, Zich niet laat afschrikken door de weerbarstige en verkeerde gezindheid van het duistere en onreine hart, evenals de vrouw zich niet van het zoeken laat afhouden door het stof, dat zij bij het vegen van haar huis moet inademen.

De korte levensloop van een Christen: 1) met trouw gehoed en verloren. 2) vlijtig gezocht en gevonden; 3) met vreugde gedragen en geborgen.

Het maakt een liefelijken indruk op ons als wij de Heiland met wonderbare vriendelijkheid onder de kindertjes zien en Hem horen spreken: "Laat de kinderen tot Mij komen, want voor hen is het koninkrijk der hemelen". Wij zien daar de waarheid van het woord: "Zie hoe lief Hij hen heeft!", maar hoeveel wonderbaarder komt ons Zije vriendelijkheid voor, wanneer wij Hem hier onder zulke mensen zien waarvoor de fatsoenlijke mensen zich schamen aan te zien als hun gelijken, hoe Hij voor deze verachte mensen een vriendelijk woord heeft en een vriendelijk hart, hoe Hij met hen spreekt, met hen aan tafel zit en eet en in Zijn gelijkenissen woorden van liefde laat horen, zoals zij die sinds lang niet meer gewoon waren en hoe Hij er niet om geeft of de wereld Hem met hoon en argwaan daarom aanziet en Hem daarom een vriend van tollenaars en zondaars noemt. De zondaarsliefde van de Heiland: 1) hoe groot die is 2) wat Hem tot deze beweegt; 3) waartoe zij ons bewegen moet.

I. Jezus neemt de zondaars aan als zij tot Hem komen; II. Hij zoekt ze, nog voordat zij tot Hem komen.

Jezus neemt de zondaars aan: hoe wonderlijk! Degenen die dit woord het eerst gezegd hebben hebben het morrend, hebben het als een berisping en verwijt tegen de Heere gezegd, waarin duizenden al hun vrede hebben gevonden, als in een woord van vertroosting en rechtvaardiging; dat klonk volgens zijne eerste bedoeling als een woord van smaad, dat tot een oordeel werd voor hen die zo spraken. Er staat geschreven: "Uit de mond van de jonge kinderen hebt Gij U lof bereid, " zo zouden wij hier kunnen zeggen: "Uit de mond van de vijanden hebt Gij U lof bereid. " Het woord 1) moest zijn een onterend smaadwoord, 2) het is echter in waarheid de hoogste lofspraak 3) en voor ons wordt het tot een zaligend woord van troost. Het woord is 1) zeker waar en 2) een dierbaar woord (1 Timothy 1:15). Men kan wel zeggen dat het "Jezus neemt de zondaars aan en eet met hen" de somma van het geloof en de belijdenis van onze kerk is, zoals het de somma van het evangelie is; want wat is het evangelie anders dan het dierbaar woord, dat Jezus in de wereld gekomen is om zondaars zalig te maken - een kracht van God tot zaligheid voor een ieder die gelooft? Gode zij lof dat wij dit met volle zekerheid mogen zeggen en geloven! Wat was zonder dat ons leven en sterven? Maar de aanstoot aan de zondaarsliefde van Jezus, die eerst de Farizeeën en Schriftgeleerden namen en waardoor zij Hem aanleiding gaven om Zijn gedrag door deze gelijkenissen te verdedigen, is nog lang niet overwonnen. Er zijn nog altijd genoeg voorname en eigengerechtige mensen, voor wie het eveneens onverdraaglijk is om Jezus in zo'n neerbuigende liefde met tollenaars en zondaars te zien verkeren - het was toch meer Hem waardig de vromen op te zoeken en met Zijn gemeenschap te eren; het is voor hen in het algemeen zeer aanstotelijk dat het evangelie zoveel van arme verloren zondaars spreekt en hen roept om met hun zonden tot Jezus te komen, die de zondaar zalig wil maken. Ja, deze leer van de genade van Christus, dit zalig worden van de zondaars, zonder werk of verdienste, alleen uit genade, het komt hun voor, een zeer bedenkelijke leer te zijn, waartegen zij zeer veel hebben in te brengen, vooral dit dat zij gevaarlijk is voor de zedelijkheid en de mensen sterkt in gerustheid en traagheid; zo horen wij niet alleen uit de mond van Katholieke Christenen, maar ook van leden van onze eigen kerk. Dat verwijt is echter geheel ongegrond; het: "Jezus neemt de zondaars aan" is een waarheid, die 1) naar het uiterlijk aanzien de zonde ondersteunt, maar 2) inderdaad de zonde oordeelt en straft, 3) voor de zondaar, die zich door haar laat richten, de alleen mogelijke weg tot zaligheid opent en 4) hem de kracht van een nieuw leven tot overwinning van de zonde schenkt.

Wat een neerbuigende goedheid ligt er in deze daad. Deze, die ver boven alle andere mensen staat, heilig, onschuldig, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, deze ontvangt zondaars. Deze, die niemand anders is dan de eeuwige God, voor wie de engelen hun aangezicht bedekken, deze ontvangt zondaars. De taal van de engelen is nodig om deze neerbuigende liefde te beschrijven. Dat wij de verlorenen willen opzoeken, daarin is niets wonderlijks: zij zijn van ons geslacht; maar dat Hij, de beledigde God, tegen wie de overtreding begaan is, zelf de gedaante van een dienstknecht aanneemt, om veler zonden te dragen en dan bereid is de slechtsten onder de slechten te ontvangen, dit is een wonder. Deze ontvangt zondaars, evenwel niet opdat zij zondaars zouden blijven, maar Hij ontvangt ze opdat Hij hun zonden vergeven zal, hen rechtvaardigt, hun harten reinigt door Zijn heiligend Woord, hun zielen bewaart door de inwoning van de Heilige Geest, hen in staat stelt Hem te dienen, Zijn lof te verkondigen en gemeenschap te hebben met Hem. In de liefde van Zijn hart ontvangt Hij zondaars, neemt hen op uit het slijk en plaatst hen als edelgesteenten aan Zijn kroon, rukt ze als vuurbranden uit het vuur en bewaart ze als gedenktekenen van Zijn genade. Niets is kostelijker in Jezus' oog dan de zondaars, waarvoor Hij stierf. Wanneer Jezus zondaars ontvangt, ontvangt Hij ze niet ergens buiten de deur, op een afzonderlijke plaats, waar Hij Zich minzaam met hen onderhoudt, niet zoals men met de bedelaar doet, maar Hij opent de hele deur van Zijn koninklijk hart en laat de zondaar rechtstreeks tot Hemzelf komen; nog meer: Hij neemt de smekeling in de nauwste persoonlijke gemeenschap met Zichzelf op en maakt hem een deel van Zijn lichaam, van Zijn vlees en Zijn benen. Nooit was er zo'n ontvangst als deze! Ook heden nog is dit wonder waarheid, nog ontvangt Hij zondaars; gave God, dat ook de zondaars Hem wilden ontvangen.

Vers 3

3. Nog eens kwam de Heere terug op hetgeen Hij in Matthew 18:12, Matthew 18:14 Zijn discipelen had voorgehouden, om het nog verder te ontwikkelen en ernstiger voor te stellen. En Hij sprak tot hen deze gelijkenis:

Vers 3

3. Nog eens kwam de Heere terug op hetgeen Hij in Matthew 18:12, Matthew 18:14 Zijn discipelen had voorgehouden, om het nog verder te ontwikkelen en ernstiger voor te stellen. En Hij sprak tot hen deze gelijkenis:

Vers 4

4. Wie onder u, die honderd schapen heeft en een van die verliest, verlaat niet de negenennegentig in de woestijn op de weide waar zij veilig zijn (1 Samuel 17:28) en gaat naar het verlorene totdat hij het vindt?

Vers 4

4. Wie onder u, die honderd schapen heeft en een van die verliest, verlaat niet de negenennegentig in de woestijn op de weide waar zij veilig zijn (1 Samuel 17:28) en gaat naar het verlorene totdat hij het vindt?

Vers 5

5. En als hij het gevonden heeft, legt hij het, om het van verder lopen te verschonen, op zijn schouders (met nadruk: zijn schouders, omdat hij van geen hulp van een vreemde gebruik wil maken) en is blij.

Vers 5

5. En als hij het gevonden heeft, legt hij het, om het van verder lopen te verschonen, op zijn schouders (met nadruk: zijn schouders, omdat hij van geen hulp van een vreemde gebruik wil maken) en is blij.

Vers 6

6. En thuis komend roept hij de vrienden en de buren samen en zegt tot hen: Wees blij met mij, want Ik heb mijn schaap gevonden a) dat verloren was.

a) 1 Petrus . 2:10.

Christus' liefde is een bedrijvende, werkende liefde. Zoals de herder niet stil zat en zijn verloren schaap beweende en de vrouw niet stil zat en haar verloren geld beweende, zo ook zat onze Heere niet stil in de hemel om de zondaren te beklagen; Hij verliet de heerlijkheid die Hij bij de Vader had en vernederde Zich om in de gestaltenis van een mens gezien te worden. Hij kwam in de wereld neer om te zoeken en zalig te maken dat verloren was. Hij rustte niet voordat Hij verzoening van onze overtredingen had gemaakt, eeuwige rechtvaardiging teweeg gebracht, eeuwige verlossing daargesteld en een deur van het leven geopend had voor allen, die gewillig zijn om behouden te worden. Christus' liefde is een zelfverloochenende liefde. De herder bracht zijn verloren schaap op zijn schouders terug, liever dan het in de woestijn te laten. De vrouw ontstak een kaars en veegde het huis en zocht ijverig en spaarde geen moeite totdat zij haar verloren geld vond. En evenzo spaarde Christus Zich ook niet, toen Hij het ondernam om zondaren zalig te maken. Hij heeft het kruis verdragen en de schande veracht; Hij heeft Zijn leven voor Zijn vrienden gesteld. Grotere liefde dan deze kon niet aan de dag gelegd worden (John 15:13. Hebrews 12:2). Christus' liefde is een innige en krachtige liefde. Evenals de herder zich verblijdde toen hij zijn schaap, en de vrouw toen zij haar geld vond, zo ook verblijdt de Heere Jezus Zich in het redden van zondaren. Het is een genoegen voor Hem om hen als brandhouten uit het vuur te redden; het was Zijn eten en drinken, toen Hij op aarde was om het werk te voleinden dat Hij kwam verrichten. Hij voelde Zich geperst, totdat het volbracht werd. Het is nog Zijn vreugde medelijden te tonen. Hij is veel gewilliger om zondaren te behouden, dan zondaren het zijn om behouden te worden.

Vers 6

6. En thuis komend roept hij de vrienden en de buren samen en zegt tot hen: Wees blij met mij, want Ik heb mijn schaap gevonden a) dat verloren was.

a) 1 Petrus . 2:10.

Christus' liefde is een bedrijvende, werkende liefde. Zoals de herder niet stil zat en zijn verloren schaap beweende en de vrouw niet stil zat en haar verloren geld beweende, zo ook zat onze Heere niet stil in de hemel om de zondaren te beklagen; Hij verliet de heerlijkheid die Hij bij de Vader had en vernederde Zich om in de gestaltenis van een mens gezien te worden. Hij kwam in de wereld neer om te zoeken en zalig te maken dat verloren was. Hij rustte niet voordat Hij verzoening van onze overtredingen had gemaakt, eeuwige rechtvaardiging teweeg gebracht, eeuwige verlossing daargesteld en een deur van het leven geopend had voor allen, die gewillig zijn om behouden te worden. Christus' liefde is een zelfverloochenende liefde. De herder bracht zijn verloren schaap op zijn schouders terug, liever dan het in de woestijn te laten. De vrouw ontstak een kaars en veegde het huis en zocht ijverig en spaarde geen moeite totdat zij haar verloren geld vond. En evenzo spaarde Christus Zich ook niet, toen Hij het ondernam om zondaren zalig te maken. Hij heeft het kruis verdragen en de schande veracht; Hij heeft Zijn leven voor Zijn vrienden gesteld. Grotere liefde dan deze kon niet aan de dag gelegd worden (John 15:13. Hebrews 12:2). Christus' liefde is een innige en krachtige liefde. Evenals de herder zich verblijdde toen hij zijn schaap, en de vrouw toen zij haar geld vond, zo ook verblijdt de Heere Jezus Zich in het redden van zondaren. Het is een genoegen voor Hem om hen als brandhouten uit het vuur te redden; het was Zijn eten en drinken, toen Hij op aarde was om het werk te voleinden dat Hij kwam verrichten. Hij voelde Zich geperst, totdat het volbracht werd. Het is nog Zijn vreugde medelijden te tonen. Hij is veel gewilliger om zondaren te behouden, dan zondaren het zijn om behouden te worden.

Vers 7

7. Ik zeg u dat er ook zo blijdschap zal Zijn in de hemel over een zondaar die zich bekeert, meer dan over negenennegentig rechtvaardigen die de bekering niet nodighebben.

De ijver van de herder om zijn schaap te zoeken heeft geen persoonlijk belang tot hoofdreden; n schaap van de honderd is een te onbeduidend verlies, dat in geen geval in geen verhouding staat tot de moeite die hij aanwendt; de beweegreden die hem drijft is dus het medelijden. Inderdaad is er onder de dieren geen hulpbehoevender, beklagenswaardiger wezen dan een verdwaald schaap. Het ontbreekt terzelfder tijd aan de middelen om zich te verdedigen en aan het nodige instinct om de weg weer te vinden - het verdient in de volle zin de naam "verloren. " Het medelijden van de herder betoont zich 1) in zijn volharden: hij zoekt totdat hij vindt; 2) in zijn liefhebbende zorgvuldigheid: hij neemt het op zijn schouders: 3) in de vreugde, waarmee hij deze last op zich neemt en deze vreugde is zo groot, dat hij die ook wil mededelen aan degenen die hem omgeven en hun gelukwensen wil ontvangen.

Reeds deze verklaringen konden, als de inhoud daarvan ernstig werd opgenomen, voor vele valse opvattingen bewaren, die gewoon zijn geworden en meestal in leerredenen worden gevonden. De uitlegger wiens woorden wij aanhaalden, is echter zelf van die niet vrij. Overdenken wij de vraag: wie zijn de negenennegentig rechtvaardigen, die de bekering niet nodig hebben? De evangelist heeft in de grondtekst voor "niet" dat woord gebruikt, dat objectief of voorwerpelijk ontkent ou; het is dus zeker verkeerd wanneer men zulke mensen hier wil vinden, die menen de bekering niet nodig te hebben, zoals Farizeeën en Schriftgeleerden zulke mensen waren, want dan moest een ander woord zijn gebruikt, hetwelk de Griek daar plaatst waar hij een subjectieve of persoonlijke ontkenning wil uitdrukken. Nu beproeven die uitleggers, die deze vingerwijzing tot het rechte begrijpen wel erkennen, maar toch met hun gedachten van de Farizeeën en Schriftgeleerden niet kunnen loskomen, als moesten deze altijd bedoeld zijn, zich daardoor te helpen, dat zij zeggen: Jezus spreekt hier ook voorwerpelijk; Hij laat de rechtvaardigen naar de wet op hun standpunt werkelijk voor de zodanige gelden, zonder verder door te dringen tot de uitwendige gesteldheid van hun hart, zoals Hij dat ook in Luke 5:32 doet. De Heere heeft echter in Matthew 9:13 bij die gelegenheid duidelijk genoeg uitgesproken hoe het met deze eigengerechtigheid eigenlijk gesteld was en pas nadat Hij de Farizeeën heeft gezegd: "Ga heen en leer wat het zij: ik heb lust in barmhartigheid en niet aan offer" stelt Hij hen tegenover de zondaars, die Hij gekomen is tot bekering te roepen, als vromen en rechtvaardigen. Met die vermaning heeft Hij toen toch echt dringend genoeg eveneens tot bekering geroepen; maar zij willen geen zondaars zijn, die de bekering nodig hebben, maar rechtvaardigen heten, of zoals vroeger gezegd werd, gezonden en dan had Hij zeker als Geneesheer van de zieken en als Zaligmaker van zondaren met hen niets te doen. Over zulke mensen is toch in de hemel zeker in het geheel geen vreugde, maar smart als over verstokte harten, waarvoor niets meer kan baten, een smart zoals die in de laatste rede van Jezus haar treffende uitdrukking heeft gevonden (Matthew 23:1; 3, John 15:22; hoe ter wereld zou het denkbaar zijn dat de Heere hier op hen had gezien, wanneer hij zegt: "Er zal vreugde zijn in de hemel over een zondaar, die zich bekeert, meer dan over negenennegentig rechtvaardigen, die de bekering niet nodig hebben?" Een ironie kan zeker niet worden aangenomen, evenmin dat de negenennegentig rechtvaardigen niet op de Farizeeën en Schriftgeleerden in het bijzonder zagen, maar in het algemeen op het theocratische volk, dat aan de wet trouw is gebleven, naar zijn grootste getal, terwijl het verloren schaap op dat deel van het volk zag dat met de wettelijke voorschriften had gebroken en nu een speelbal was geworden van zijn hartstochten; want hoe de Heere over dat theocratische volk, wat zijn grootste deel aangaat, oordeelde, blijkt uit het "Dit boos en overspelig geslacht" (Matthew 12:39, Matthew 16:4) genoeg. Al deze opvattingen, daarvan mag men zich bewust worden, doden de zenuw van de gelijkenis, terwijl zij de Heere iets laten zeggen wat Hij in volle ernst nooit zo kan hebben gemeend, als Hij het heeft uitgesproken: nee, juist hier moet Hij Zijn Heilandshart in Zijn geheel diepte ons openen en de raad van God ter zaligheid in zijn hele grootheid en heerlijkheid ontwikkelen en daar moet Hij ook weer objectief en in ieder opzicht waar zijn, anders gaat de kracht van Zijn rede verloren. Elke uitlegging, die Hem op zo'n hoogte niet stelt, heeft Zijn bedoeling niet begrepen en moet zich laten welgevallen dat zij wordt afgewezen. Zo moeten wij ook Luthers verklaring verwerpen, die de negenennegentig rechtvaardigen vindt in diegenen die al door bekering en geloof rechtvaardig zijn geworden en nu in de genade van God staan. Op deze is het "die de bekering niet nodig hebben" eveneens niet toepasselijk (vgl. de eerste van Luthers eigen 95 stellingen: als onze Heere en Meester Jezus Christus zegt: "Bekeert u, dan wil Hij, dat het hele leven van Zijn gelovigen op aarde een voortgaande en onafgebroken bekering zal zijn"). Men zou dus ten hoogste aan degenen kunnen denken die al hebben overwonnen en de kroon van het leven hebben ontvangen. Omdat echter de negenennegentig rechtvaardigen dezelfde zijn, die in Luke 15:4 als de negenennegentig schapen worden voorgesteld, die de eigenaar in de woestijn heeft gelaten, om heen te gaan naar het ene verlorene, dan zou de gelijkenis iets scheefs en verwards verkrijgen. Die gedachte zou alleen dan juist zijn als er van honderd schapen sprake was, die alle verloren waren, waarvan echter al negenennegentig weer zijn teruggevoerd naar de weide en daar in veiligheid zijn gebracht, zodat het nog slechts alleen om het honderdste te doen was; maar wat een verkeerdheid zou daaruit volgen? Zo zijn wij echter met de gedachte aan de volmaakten al zeer nabij de alleen juiste verklaring gekomen. Ik denk niet slechts aan die, die uit het menselijk geslacht gered zijn voor de hemel, maar liever aan de heilige engelen, die niet meer kunnen vallen en zondigen, dus ook werkelijk de bekering niet nodig hebben. Dat bij God in de hemel meer vreugde zal zijn over een zondaar, die zich bekeert, dan over de negenennegentig rechtvaardigen, dan over de duizendmaal duizend en tienduizendmaal tienduizend die voor Hem staan en Hem dienen (Daniel 7:10. Matthew 18:10), schijnt wel een wonderlijke gedachte, want het gaat boven al ons verstand en begrip; hier heeft echter ook plaats wat Luther ten opzichte van die rechtvaardigen zegt, waarop hij het oog heeft: "Het verlorene veroorzaakt altijd grotere smart, treurigheid en bekommering en het wedergevondene verheugt en vertroost ons veel meer, dan hetgeen nog niet verloren is. Een moeder, die vele kinderen heeft, heeft ze allen lief en zou er niet graag een van missen, wanneer er echter een ziek wordt dan maakt de ziekte een onderscheid tussen de overige kinderen, zodat het ziekste nu het liefde is en de moeder zich geen meer aantrekt en vlijtiger verzorgt, dan het zieke. Wie nu de liefde van de moeder zou willen beoordelen volgens die tijd, zou moeten zeggen: de moeder heeft alleen het zieke kind lief, de gezonden heeft zij niet lief. Deze manier, zegt onze lieve Heere Christus, heb Ik ook. " Lukas helpt ons deze gelijkenis te begrijpen als hij in Hebrews 2:14-Hebrews 2:16 schrijft: "Overmits dan de kinderen van het vlees en het bloed deelachtig zijn, zo is Hij ook op dezelfde manier die deelachtig geworden, opdat Hij door de dood teniet zou doen degene, die het geweld van de dood had, dat is de duivel; en verlossen zou al degenen, die met vrees voor de dood door al hun leven aan de dienstbaarheid onderworpen waren. Want echt, Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad van Abraham aan. " Hier hebben wij de verklaring van hetgeen het in Luke 15:4 gezegde bedoelt; daarmee is op het grote geheim van de godzaligheid (1 Timothy 3:16) van de menswording van Gods Zoon gewezen en met hun woord: deze neemt de zondoffers aan en eet met hen" hebben de Schriftgeleerden tegen hun wil een even zo diepe waarheid uitgesproken (vgl. Luke 13:26) als later Kajafas met zijn woord (John 11:50-John 11:52): "Het is ons nut dat n mens sterft voor het volk en het hele volk niet verloren gaat. " Jezus is in waarheid de mens die honderd schapen had; want door Hem is alles geschapen dat in de hemel en op aarde is enz. (Colossians 1:16) en de engelen daarboven gaan evengoed op Zijn weide als de mensen in het begin, als zij naar Gods beeld waren gemaakt. De honderd schapen omvatten dus het gehele getal (100 = 10x10, Matthew 19:29, Ecclesiastes 8:12) van alle naar Gods beeld geschapen wezens, zoals dit al vele van de beroemdste kerkvaders juist hebben begrepen; de negenennegentig, die in de woestijn worden gelaten, zijn de engelen, die de Zoon van God een kleine tijd heeft gemist (Hebrews 1:6, ); het ene verloren schaap is de mens in het algemeen, of het menselijk geslacht in zijn bijzondere leden (Isaiah 53:6). Zo vaak nu ook maar n zondaar tot bekering komt en op de schouders van de goede Herder voor de hemel wordt gered, heeft het Godsbesluit van de zaligheid en Christus' verlossingswerk in de mensheid vrucht gedragen, is de mensheid weer in een van haar leden gered en het in Luke 15:5-Luke 15:7 gelegde wordt opnieuw vervuld. Degenen uit het menselijk geslacht die zich niet bekeren en zich niet laten redden of wederom verdwalen, tellen voor de hele somma van het ene schaap evenmin als de afgevallen en tot duivels geworden engelen bij de som van de negenennegentig schapen in aanmerking komen. Ten slotte worden voor Gods rijk alleen diegenen gesteld, die God te voren gekend, daarna verordineerd, geroepen, gerechtvaardigd en eindelijk verheerlijkt heeft (Romans 8:29 v. ); van de andere wordt gezegd (Jeremiah 17:13): "Allen, die u verlaten, zullen beschaamd worden en die van Mij afwijken, zullen in de aarde geschreven worden. " Het thuis komen van Hem, die het verloren schap heeft gezocht en weer gevonden en die nu zijn vrienden en buren samenroept en tot hen zegt: "Verblijd u met mij", strekt zich uit van de tijd van Christus' hemelvaart door alle eeuwen heen tot aan de laatste dag, als de rechtvaardigen in het eeuwige leven gaan. Bij de hemelvaart zijn de vrienden en buren in de eerste plaats nog de heilige engelen, waarvan het heet: "De reine Cherubijnen halen Jezus in, Hij moet de Serafijnen welkom zijn" en wier vreugde vooral over het objectieve volbrengen van het verzoeningswerk is, maar ook al begint zich tot toeëigening daarvan uit te strekken, bijvoorbeeld ten opzichte van de begenadigde moordenaar (Luke 23:43) en de uit hun graven opgewekte heiligen (Matthew 27:52 v. ). In de loop der tijden komen vervolgens bij deze vrienden en buren allen uit het menselijk geslacht, die zelf in de vreugde van hun Heere zijn ingegaan en bij en met hen juichen over alle zegepralen die Zijn rijk op aarde behaalt en over iedere ziel in het bijzonder, die Hij voor dit rijk wint, totdat op de jongste dag de hele hemel juicht. Bij de mededelingen, die wij tot aanwending van de gelijkenis over het praktisch gebruik hebben te maken, zien wij ons zeer beperkt, omdat meestal de boven door ons weerlegde verkeerde opvattingen aan de toepassingen ten grondslag liggen en slechts zeldzaam een prediker uitgaan van de juiste opvatting; toch hebben wij enkele. Vraagt u of er niet-verlorenen, dus rechtvaardigen zijn, die de bekering niet nodig hebben, dan antwoord ik: op aarde zijn er geen; want ook die rechtvaardig zijn geworden door het geloof hebben dagelijks de bekering nodig en blijven in het gebed: "O God! Wees mij zondaar genadig!" Maar in de hemel zijn er meer dan negenennegentig, namelijk de menigte van de vele duizenden engelen en deze juist liet de Heere Christus achter; Hij kwam tot de woonplaats van de verlorenen en keerde niet weer terug voordat Hij een eeuwige verlossing teweeg had gebracht en de eersteling van de wedergevonden schapen, de moordenaar, op Zijn schouders indroeg in Zijn heerlijkheid.

Maar waarom spreekt de Heere zo bepaald van n schaap? Ook daarom om ons af te brengen van onze ingenomenheid met grote getallen. Wij beminnen het vele, de miljoenen. God bemint ook het kleine, ja het ntal. De zuiver menselijke liefde begint met heel de mensheid gelukkig te willen maken en eindigt met niets gedaan te hebben. Het humanisme wil met zijn armen de hele wereld omvatten en dragen, maar laat haar dan ook snel weer vallen omdat die last te zwaar is. God verzamelt zijn mensen n voor n en ten slotte is er een grote menigte wier stemmen gehoord worden als waren het de stemmen van vele wateren. Wij maken grote bestekken met een menigte open vakken om die later in te vullen, maar God klimt op van het minste tot het meeste. Hij plant het kleine zaadje en het wordt al groter en groter, totdat het ten slotte een boom wordt met een onnoemelijke menigte takken, bladeren, vruchten en doet deze altijd weer opnieuw uitspruiten, vele jaren achtereen.

Hoewel er honderd schapen zijn die "de mens" bezit, mist hij dadelijk het ene, dat verloren is; hij heeft ze allen nauwkeurig geteld; hij kent ze bij namen, aan ieder in het bijzonder is Hem veel, oneindig veel gelegen en om het weer te verkrijgen ontziet Hij geen moeite en bezwaren, loopt Hij het door doornen en struiken na en geen offer is hem te zwaar. Wie is deze mens? Het is God, de Heere van hemel en aarde, die de wereldbollen in Zijn hand houdt, die, aangedaan met heerlijkheid, onder de duizendmaal duizenden woont. Hij heeft de sterren geteld en voert hun menigte bij getale uit, zodat er niet een ontbreekt: maar hoewel de hemel als een prachtzaal van duizend werelden schittert, hoewel miljoenen van schepselen, cherubim en serafim zich over hunn God verheugen en het aanschouwen van Zijn zaligheid ongestoord genieten, n schaapje mist Hij in het koor van de lofzingenden, dat is de aarde met haar beheerser, de mens, het is het geslacht van Adam. Hem, de Heere en Zijn heerlijkheid schaadde het niet dat het arme schaapje verdwaalde; Hij had ons tot Zijn zaligheid niet nodig. Maar Hij had medelijden met ons en daarom nam Hij het raadsbesluit, om de verloren wereld te verlossen en terug te brengen. En zie, Hij maakt Zich op, de heilige, zalige almachtige God! Omdat Hij niet anders tot de Adams-kinderen kon komen dan wanneer Hij hen in hun eigen natuur en gedaante, in hun eigen vlees en bloed opzocht, maakte Hij Zich en word mens. Wat een liefde, wat een neerbuiging. Neerbuigen is het al, dat hier in een gelijkenis God een mens wordt genoemd, dat Hij Zich onder dit beeld laat voorstellen: maar nu gebeurt het niet slechts in een gelijkenis dat God mens wordt, nee! Het is werkelijk geschiedenis, werkelijk feit. God is waarachtig mens geworden in Christus Jezus. Spreukenngt daarbij u het hart niet op van vreugde en beschaamdheid? Is het niet als moest u van aanbidding en gevoel meteen op de knieën zinken en Halleluja's stamelen, wanneer u zich het grote geheim van de godzaligheid voorstelt, dat God geopenbaard is in het vlees? Werkelijk heeft Hij de afkeer, die Hij naar Zijn heiligheid voor het zondige vlees en bloed moest gevoelen, overwonnen; Hij heeft de woestijn niet gemeden om het schaapje op te zoeken, niet den kruisdoorn, die Hem ten dode wondde, om te zoeken en zalig te maken wat verloren is, Zijn leven gelaten voor de schapen en Zijn eigen hartsbloed vergoten. Maar niet slechts: zo in het algemeen mist en zoekt de Heere het verloren mensengeslacht; nee, Hij gaat elke ziel afzonderlijk met bijzondere liefde en trouw na; het is alsof Hij voor iedere in het bijzonder was en mens was geworden. Hij zoekt u, mij en allen met elkaar op het vlijtigst en ijverigst; en hoe Hij dit doet, geeft de andere gelijkenis, die van de vrouw, die de penning zoekt, nog nader te kennen. Verwonderlijk groot was al de genade van God, onze Heiland, wanneer Hij ons toestond en zei: u mag terugkeren, u arm verloren mensenhart; het zal u geoorloofd zijn; maar dit niet alleen, nee! Hij zoekt zelfs naar het verlorene met smartelijke opofferingen, Hij lokt en bidt; het is Zijn eigen sterk verlangen het weer te hebben. En ook hiermee is het nog niet genoeg; nee! Wanneer het gebeurt, dat er een gevonden wordt, dat een kind van het verderf een kind van de genade wordt, dan voelt Hij een vreugde, als verkreeg Hij zelf daardoor een toenemen van zaligheid, dan roept Hij de engelen in de hemel op om in Zijn vreugde te delen. Wij zien hierin een zalig geheim (Efeziers . 3:10. 1 Petrus . 1:12); ik beproef niet de zaligheid van het vinden te beschrijven - het is een vreugde die de mens niet schilderen kan.

Waarlijk dierbaar en kostelijk moet in de ogen van de Heere van hemel en aarde de ziel van de mensen, onze ziel zijn, omdat niet alleen de ogen en de diensten van een hele geestenwereld op ons gericht zijn, omdat integendeel onze afval ook smart in alle hoogten, onze redding bijzonder grote vreugde in alle uitgestrektheden en verten van het onmetelijk Godsrijk verbreidt. De hemel betoont ons meer deelneming en zorg dan wij voor onszelf hebben; engelen weten wat wij met de bekering en het geloof in Christus winnen, wat wij met onboetvaardigheid en ongeloof verliezen.

In sterke bewoordingen, maar met diepzinnig evangelisch inzicht drukt Angelus Silesius het verlangen van God naar de verzoening van de mensen uit met de woorden: Hem is zoveel aan mij, als mij aan Hem gelegen. .

In de eerste gelijkenis wordt de mens in het beeld van het verloren schaap voorgesteld als een gevallen schepsel. Zoals het de kudde verlaat en zich de moeilijken door de woestijn kiest, zo verliet de mens Eden, om ver af te dwalen van God - van de eeuwig groene weide, waar het liefelijkste zonlicht geluk en leven verspreidt, met iedere stap verder verwijderd van de zaligheid en nader bij het eeuwig verderf, - terwijl ten slotte zijn hoop vervliegt en zijn hart van smart wegkrimpt en zijn vlees bezwijkt bij het laatste schemeren van de stralen van de heerlijkheid, die hij achter zich liet. Een verdwaald schaap vindt zelden, zo ooit, de kudde weer. Een verloren hond vindt de weg naar zijn hok terug, maar een verloren schaap verspilt zijn krachten met altijd verder en verder af te dwalen, totdat het van een rots te pletter valt, of in de gezwollen vloed verdrinkt, of door de wolf verscheurd wordt. De gevallen en dwalende mens, die God ontvlucht is, keert nooit uit zichzelf terug. Hij zinkt dieper en zwerft verder, zoals het water altijd benedenwaarts vloeit, totdat hij ongeroerd door de genade en niet aangetrokken door de hemelse liefde, in eindeloze ellende en rampzaligheid neerzinkt. Maar de gelijkenis leert ons dat de Goede Herder het verloren schaap opzoekt en Zijn genadevolle pogingen niet opgeeft alvorens het gevonden te hebben. Jezus vindt de zondaar, die Hem vindt; het is niet de zondaar, die Hem vindt. Jezus zoekt de zondaar; het is niet de zondaar, die Hem zoekt. De genade begint op aarde wat de heerlijkheid in de hemel voleindigt. Dit is steeds het geval. Het kan zijn door de woorden van een trouwe en beminnelijke prediker, of door een zinsnede uit het Heilig Woord, door de Heilige Geest het geweten ingedrukt, of door enige grote beproeving, die het hart ontdoet van de dikke omkorsting van hartstocht, vooroordeel, zelfbedrog, dat Christus de zondaar wakker schudt, tot besef van het dreigende gevaar, of zichzelf aan de ziel van de zondaars een Zaligmaker betoont, of in woorden, vol doordringende en overtuigende kracht, tot het beladen geweten spreekt. En zie, de wil van de mensen is omgekeerd en zijn hardnekkigheid is overwonnen en zijn schuld bewust en berouwvol laat hij Christus aan hem, met hem, voor hem doen alles wat hem behaagt. De barmhartige en medelijdende Zaligmaker legt de wanhopige zondaar aan Zijn hart, zoals een herder een arm, vermoeid en bezwijkend schaap op zijn schouder neemt en naar huis draagt. Hij is de voleinder en de Bewerker. Hij bewerkt en voleindigt de overwinning, zichzelf al de heerlijkheid voorbehoudend en de geredde zondaar al de zegen gunnend. Men zou denken dat de redding van een arme ellendige zondaar, van een ondergang die hij zichzelf bereid had en zijn herstelling in al de heerlijkheid en gelukzaligheid die hij verzaakt en verbeurd had, een te geringe gebeurtenis is om opgemerkt te worden buiten de beperkte kring waarin zij is voorgevallen. Maar dit is onwaar. Deze gebeurtenis is niet gering, daar waar alle gebeurtenissen gewogen worden in de schalen van de heiligheid en beschouwd worden in het zuivere licht. Zij wordt van de kansel van het heelal en aan duizendtallen van verlosten verkondigd en waardig geacht daarboven in de heerlijkheid te worden uitgebazuind. En zo belangrijk wordt zij in de hemel gekeurd, dat cherubim en seraphim zich verblijden met grote blijdschap en hun gouden harpen tokkelen en hun jubeltonen laten heenzweven over een ruimte, door geen maat te bepalen en gedurende eeuwen waarvan ieder jaar een eeuw is.

Vers 7

7. Ik zeg u dat er ook zo blijdschap zal Zijn in de hemel over een zondaar die zich bekeert, meer dan over negenennegentig rechtvaardigen die de bekering niet nodighebben.

De ijver van de herder om zijn schaap te zoeken heeft geen persoonlijk belang tot hoofdreden; n schaap van de honderd is een te onbeduidend verlies, dat in geen geval in geen verhouding staat tot de moeite die hij aanwendt; de beweegreden die hem drijft is dus het medelijden. Inderdaad is er onder de dieren geen hulpbehoevender, beklagenswaardiger wezen dan een verdwaald schaap. Het ontbreekt terzelfder tijd aan de middelen om zich te verdedigen en aan het nodige instinct om de weg weer te vinden - het verdient in de volle zin de naam "verloren. " Het medelijden van de herder betoont zich 1) in zijn volharden: hij zoekt totdat hij vindt; 2) in zijn liefhebbende zorgvuldigheid: hij neemt het op zijn schouders: 3) in de vreugde, waarmee hij deze last op zich neemt en deze vreugde is zo groot, dat hij die ook wil mededelen aan degenen die hem omgeven en hun gelukwensen wil ontvangen.

Reeds deze verklaringen konden, als de inhoud daarvan ernstig werd opgenomen, voor vele valse opvattingen bewaren, die gewoon zijn geworden en meestal in leerredenen worden gevonden. De uitlegger wiens woorden wij aanhaalden, is echter zelf van die niet vrij. Overdenken wij de vraag: wie zijn de negenennegentig rechtvaardigen, die de bekering niet nodig hebben? De evangelist heeft in de grondtekst voor "niet" dat woord gebruikt, dat objectief of voorwerpelijk ontkent ou; het is dus zeker verkeerd wanneer men zulke mensen hier wil vinden, die menen de bekering niet nodig te hebben, zoals Farizeeën en Schriftgeleerden zulke mensen waren, want dan moest een ander woord zijn gebruikt, hetwelk de Griek daar plaatst waar hij een subjectieve of persoonlijke ontkenning wil uitdrukken. Nu beproeven die uitleggers, die deze vingerwijzing tot het rechte begrijpen wel erkennen, maar toch met hun gedachten van de Farizeeën en Schriftgeleerden niet kunnen loskomen, als moesten deze altijd bedoeld zijn, zich daardoor te helpen, dat zij zeggen: Jezus spreekt hier ook voorwerpelijk; Hij laat de rechtvaardigen naar de wet op hun standpunt werkelijk voor de zodanige gelden, zonder verder door te dringen tot de uitwendige gesteldheid van hun hart, zoals Hij dat ook in Luke 5:32 doet. De Heere heeft echter in Matthew 9:13 bij die gelegenheid duidelijk genoeg uitgesproken hoe het met deze eigengerechtigheid eigenlijk gesteld was en pas nadat Hij de Farizeeën heeft gezegd: "Ga heen en leer wat het zij: ik heb lust in barmhartigheid en niet aan offer" stelt Hij hen tegenover de zondaars, die Hij gekomen is tot bekering te roepen, als vromen en rechtvaardigen. Met die vermaning heeft Hij toen toch echt dringend genoeg eveneens tot bekering geroepen; maar zij willen geen zondaars zijn, die de bekering nodig hebben, maar rechtvaardigen heten, of zoals vroeger gezegd werd, gezonden en dan had Hij zeker als Geneesheer van de zieken en als Zaligmaker van zondaren met hen niets te doen. Over zulke mensen is toch in de hemel zeker in het geheel geen vreugde, maar smart als over verstokte harten, waarvoor niets meer kan baten, een smart zoals die in de laatste rede van Jezus haar treffende uitdrukking heeft gevonden (Matthew 23:1; 3, John 15:22; hoe ter wereld zou het denkbaar zijn dat de Heere hier op hen had gezien, wanneer hij zegt: "Er zal vreugde zijn in de hemel over een zondaar, die zich bekeert, meer dan over negenennegentig rechtvaardigen, die de bekering niet nodig hebben?" Een ironie kan zeker niet worden aangenomen, evenmin dat de negenennegentig rechtvaardigen niet op de Farizeeën en Schriftgeleerden in het bijzonder zagen, maar in het algemeen op het theocratische volk, dat aan de wet trouw is gebleven, naar zijn grootste getal, terwijl het verloren schaap op dat deel van het volk zag dat met de wettelijke voorschriften had gebroken en nu een speelbal was geworden van zijn hartstochten; want hoe de Heere over dat theocratische volk, wat zijn grootste deel aangaat, oordeelde, blijkt uit het "Dit boos en overspelig geslacht" (Matthew 12:39, Matthew 16:4) genoeg. Al deze opvattingen, daarvan mag men zich bewust worden, doden de zenuw van de gelijkenis, terwijl zij de Heere iets laten zeggen wat Hij in volle ernst nooit zo kan hebben gemeend, als Hij het heeft uitgesproken: nee, juist hier moet Hij Zijn Heilandshart in Zijn geheel diepte ons openen en de raad van God ter zaligheid in zijn hele grootheid en heerlijkheid ontwikkelen en daar moet Hij ook weer objectief en in ieder opzicht waar zijn, anders gaat de kracht van Zijn rede verloren. Elke uitlegging, die Hem op zo'n hoogte niet stelt, heeft Zijn bedoeling niet begrepen en moet zich laten welgevallen dat zij wordt afgewezen. Zo moeten wij ook Luthers verklaring verwerpen, die de negenennegentig rechtvaardigen vindt in diegenen die al door bekering en geloof rechtvaardig zijn geworden en nu in de genade van God staan. Op deze is het "die de bekering niet nodig hebben" eveneens niet toepasselijk (vgl. de eerste van Luthers eigen 95 stellingen: als onze Heere en Meester Jezus Christus zegt: "Bekeert u, dan wil Hij, dat het hele leven van Zijn gelovigen op aarde een voortgaande en onafgebroken bekering zal zijn"). Men zou dus ten hoogste aan degenen kunnen denken die al hebben overwonnen en de kroon van het leven hebben ontvangen. Omdat echter de negenennegentig rechtvaardigen dezelfde zijn, die in Luke 15:4 als de negenennegentig schapen worden voorgesteld, die de eigenaar in de woestijn heeft gelaten, om heen te gaan naar het ene verlorene, dan zou de gelijkenis iets scheefs en verwards verkrijgen. Die gedachte zou alleen dan juist zijn als er van honderd schapen sprake was, die alle verloren waren, waarvan echter al negenennegentig weer zijn teruggevoerd naar de weide en daar in veiligheid zijn gebracht, zodat het nog slechts alleen om het honderdste te doen was; maar wat een verkeerdheid zou daaruit volgen? Zo zijn wij echter met de gedachte aan de volmaakten al zeer nabij de alleen juiste verklaring gekomen. Ik denk niet slechts aan die, die uit het menselijk geslacht gered zijn voor de hemel, maar liever aan de heilige engelen, die niet meer kunnen vallen en zondigen, dus ook werkelijk de bekering niet nodig hebben. Dat bij God in de hemel meer vreugde zal zijn over een zondaar, die zich bekeert, dan over de negenennegentig rechtvaardigen, dan over de duizendmaal duizend en tienduizendmaal tienduizend die voor Hem staan en Hem dienen (Daniel 7:10. Matthew 18:10), schijnt wel een wonderlijke gedachte, want het gaat boven al ons verstand en begrip; hier heeft echter ook plaats wat Luther ten opzichte van die rechtvaardigen zegt, waarop hij het oog heeft: "Het verlorene veroorzaakt altijd grotere smart, treurigheid en bekommering en het wedergevondene verheugt en vertroost ons veel meer, dan hetgeen nog niet verloren is. Een moeder, die vele kinderen heeft, heeft ze allen lief en zou er niet graag een van missen, wanneer er echter een ziek wordt dan maakt de ziekte een onderscheid tussen de overige kinderen, zodat het ziekste nu het liefde is en de moeder zich geen meer aantrekt en vlijtiger verzorgt, dan het zieke. Wie nu de liefde van de moeder zou willen beoordelen volgens die tijd, zou moeten zeggen: de moeder heeft alleen het zieke kind lief, de gezonden heeft zij niet lief. Deze manier, zegt onze lieve Heere Christus, heb Ik ook. " Lukas helpt ons deze gelijkenis te begrijpen als hij in Hebrews 2:14-Hebrews 2:16 schrijft: "Overmits dan de kinderen van het vlees en het bloed deelachtig zijn, zo is Hij ook op dezelfde manier die deelachtig geworden, opdat Hij door de dood teniet zou doen degene, die het geweld van de dood had, dat is de duivel; en verlossen zou al degenen, die met vrees voor de dood door al hun leven aan de dienstbaarheid onderworpen waren. Want echt, Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad van Abraham aan. " Hier hebben wij de verklaring van hetgeen het in Luke 15:4 gezegde bedoelt; daarmee is op het grote geheim van de godzaligheid (1 Timothy 3:16) van de menswording van Gods Zoon gewezen en met hun woord: deze neemt de zondoffers aan en eet met hen" hebben de Schriftgeleerden tegen hun wil een even zo diepe waarheid uitgesproken (vgl. Luke 13:26) als later Kajafas met zijn woord (John 11:50-John 11:52): "Het is ons nut dat n mens sterft voor het volk en het hele volk niet verloren gaat. " Jezus is in waarheid de mens die honderd schapen had; want door Hem is alles geschapen dat in de hemel en op aarde is enz. (Colossians 1:16) en de engelen daarboven gaan evengoed op Zijn weide als de mensen in het begin, als zij naar Gods beeld waren gemaakt. De honderd schapen omvatten dus het gehele getal (100 = 10x10, Matthew 19:29, Ecclesiastes 8:12) van alle naar Gods beeld geschapen wezens, zoals dit al vele van de beroemdste kerkvaders juist hebben begrepen; de negenennegentig, die in de woestijn worden gelaten, zijn de engelen, die de Zoon van God een kleine tijd heeft gemist (Hebrews 1:6, ); het ene verloren schaap is de mens in het algemeen, of het menselijk geslacht in zijn bijzondere leden (Isaiah 53:6). Zo vaak nu ook maar n zondaar tot bekering komt en op de schouders van de goede Herder voor de hemel wordt gered, heeft het Godsbesluit van de zaligheid en Christus' verlossingswerk in de mensheid vrucht gedragen, is de mensheid weer in een van haar leden gered en het in Luke 15:5-Luke 15:7 gelegde wordt opnieuw vervuld. Degenen uit het menselijk geslacht die zich niet bekeren en zich niet laten redden of wederom verdwalen, tellen voor de hele somma van het ene schaap evenmin als de afgevallen en tot duivels geworden engelen bij de som van de negenennegentig schapen in aanmerking komen. Ten slotte worden voor Gods rijk alleen diegenen gesteld, die God te voren gekend, daarna verordineerd, geroepen, gerechtvaardigd en eindelijk verheerlijkt heeft (Romans 8:29 v. ); van de andere wordt gezegd (Jeremiah 17:13): "Allen, die u verlaten, zullen beschaamd worden en die van Mij afwijken, zullen in de aarde geschreven worden. " Het thuis komen van Hem, die het verloren schap heeft gezocht en weer gevonden en die nu zijn vrienden en buren samenroept en tot hen zegt: "Verblijd u met mij", strekt zich uit van de tijd van Christus' hemelvaart door alle eeuwen heen tot aan de laatste dag, als de rechtvaardigen in het eeuwige leven gaan. Bij de hemelvaart zijn de vrienden en buren in de eerste plaats nog de heilige engelen, waarvan het heet: "De reine Cherubijnen halen Jezus in, Hij moet de Serafijnen welkom zijn" en wier vreugde vooral over het objectieve volbrengen van het verzoeningswerk is, maar ook al begint zich tot toeëigening daarvan uit te strekken, bijvoorbeeld ten opzichte van de begenadigde moordenaar (Luke 23:43) en de uit hun graven opgewekte heiligen (Matthew 27:52 v. ). In de loop der tijden komen vervolgens bij deze vrienden en buren allen uit het menselijk geslacht, die zelf in de vreugde van hun Heere zijn ingegaan en bij en met hen juichen over alle zegepralen die Zijn rijk op aarde behaalt en over iedere ziel in het bijzonder, die Hij voor dit rijk wint, totdat op de jongste dag de hele hemel juicht. Bij de mededelingen, die wij tot aanwending van de gelijkenis over het praktisch gebruik hebben te maken, zien wij ons zeer beperkt, omdat meestal de boven door ons weerlegde verkeerde opvattingen aan de toepassingen ten grondslag liggen en slechts zeldzaam een prediker uitgaan van de juiste opvatting; toch hebben wij enkele. Vraagt u of er niet-verlorenen, dus rechtvaardigen zijn, die de bekering niet nodig hebben, dan antwoord ik: op aarde zijn er geen; want ook die rechtvaardig zijn geworden door het geloof hebben dagelijks de bekering nodig en blijven in het gebed: "O God! Wees mij zondaar genadig!" Maar in de hemel zijn er meer dan negenennegentig, namelijk de menigte van de vele duizenden engelen en deze juist liet de Heere Christus achter; Hij kwam tot de woonplaats van de verlorenen en keerde niet weer terug voordat Hij een eeuwige verlossing teweeg had gebracht en de eersteling van de wedergevonden schapen, de moordenaar, op Zijn schouders indroeg in Zijn heerlijkheid.

Maar waarom spreekt de Heere zo bepaald van n schaap? Ook daarom om ons af te brengen van onze ingenomenheid met grote getallen. Wij beminnen het vele, de miljoenen. God bemint ook het kleine, ja het ntal. De zuiver menselijke liefde begint met heel de mensheid gelukkig te willen maken en eindigt met niets gedaan te hebben. Het humanisme wil met zijn armen de hele wereld omvatten en dragen, maar laat haar dan ook snel weer vallen omdat die last te zwaar is. God verzamelt zijn mensen n voor n en ten slotte is er een grote menigte wier stemmen gehoord worden als waren het de stemmen van vele wateren. Wij maken grote bestekken met een menigte open vakken om die later in te vullen, maar God klimt op van het minste tot het meeste. Hij plant het kleine zaadje en het wordt al groter en groter, totdat het ten slotte een boom wordt met een onnoemelijke menigte takken, bladeren, vruchten en doet deze altijd weer opnieuw uitspruiten, vele jaren achtereen.

Hoewel er honderd schapen zijn die "de mens" bezit, mist hij dadelijk het ene, dat verloren is; hij heeft ze allen nauwkeurig geteld; hij kent ze bij namen, aan ieder in het bijzonder is Hem veel, oneindig veel gelegen en om het weer te verkrijgen ontziet Hij geen moeite en bezwaren, loopt Hij het door doornen en struiken na en geen offer is hem te zwaar. Wie is deze mens? Het is God, de Heere van hemel en aarde, die de wereldbollen in Zijn hand houdt, die, aangedaan met heerlijkheid, onder de duizendmaal duizenden woont. Hij heeft de sterren geteld en voert hun menigte bij getale uit, zodat er niet een ontbreekt: maar hoewel de hemel als een prachtzaal van duizend werelden schittert, hoewel miljoenen van schepselen, cherubim en serafim zich over hunn God verheugen en het aanschouwen van Zijn zaligheid ongestoord genieten, n schaapje mist Hij in het koor van de lofzingenden, dat is de aarde met haar beheerser, de mens, het is het geslacht van Adam. Hem, de Heere en Zijn heerlijkheid schaadde het niet dat het arme schaapje verdwaalde; Hij had ons tot Zijn zaligheid niet nodig. Maar Hij had medelijden met ons en daarom nam Hij het raadsbesluit, om de verloren wereld te verlossen en terug te brengen. En zie, Hij maakt Zich op, de heilige, zalige almachtige God! Omdat Hij niet anders tot de Adams-kinderen kon komen dan wanneer Hij hen in hun eigen natuur en gedaante, in hun eigen vlees en bloed opzocht, maakte Hij Zich en word mens. Wat een liefde, wat een neerbuiging. Neerbuigen is het al, dat hier in een gelijkenis God een mens wordt genoemd, dat Hij Zich onder dit beeld laat voorstellen: maar nu gebeurt het niet slechts in een gelijkenis dat God mens wordt, nee! Het is werkelijk geschiedenis, werkelijk feit. God is waarachtig mens geworden in Christus Jezus. Spreukenngt daarbij u het hart niet op van vreugde en beschaamdheid? Is het niet als moest u van aanbidding en gevoel meteen op de knieën zinken en Halleluja's stamelen, wanneer u zich het grote geheim van de godzaligheid voorstelt, dat God geopenbaard is in het vlees? Werkelijk heeft Hij de afkeer, die Hij naar Zijn heiligheid voor het zondige vlees en bloed moest gevoelen, overwonnen; Hij heeft de woestijn niet gemeden om het schaapje op te zoeken, niet den kruisdoorn, die Hem ten dode wondde, om te zoeken en zalig te maken wat verloren is, Zijn leven gelaten voor de schapen en Zijn eigen hartsbloed vergoten. Maar niet slechts: zo in het algemeen mist en zoekt de Heere het verloren mensengeslacht; nee, Hij gaat elke ziel afzonderlijk met bijzondere liefde en trouw na; het is alsof Hij voor iedere in het bijzonder was en mens was geworden. Hij zoekt u, mij en allen met elkaar op het vlijtigst en ijverigst; en hoe Hij dit doet, geeft de andere gelijkenis, die van de vrouw, die de penning zoekt, nog nader te kennen. Verwonderlijk groot was al de genade van God, onze Heiland, wanneer Hij ons toestond en zei: u mag terugkeren, u arm verloren mensenhart; het zal u geoorloofd zijn; maar dit niet alleen, nee! Hij zoekt zelfs naar het verlorene met smartelijke opofferingen, Hij lokt en bidt; het is Zijn eigen sterk verlangen het weer te hebben. En ook hiermee is het nog niet genoeg; nee! Wanneer het gebeurt, dat er een gevonden wordt, dat een kind van het verderf een kind van de genade wordt, dan voelt Hij een vreugde, als verkreeg Hij zelf daardoor een toenemen van zaligheid, dan roept Hij de engelen in de hemel op om in Zijn vreugde te delen. Wij zien hierin een zalig geheim (Efeziers . 3:10. 1 Petrus . 1:12); ik beproef niet de zaligheid van het vinden te beschrijven - het is een vreugde die de mens niet schilderen kan.

Waarlijk dierbaar en kostelijk moet in de ogen van de Heere van hemel en aarde de ziel van de mensen, onze ziel zijn, omdat niet alleen de ogen en de diensten van een hele geestenwereld op ons gericht zijn, omdat integendeel onze afval ook smart in alle hoogten, onze redding bijzonder grote vreugde in alle uitgestrektheden en verten van het onmetelijk Godsrijk verbreidt. De hemel betoont ons meer deelneming en zorg dan wij voor onszelf hebben; engelen weten wat wij met de bekering en het geloof in Christus winnen, wat wij met onboetvaardigheid en ongeloof verliezen.

In sterke bewoordingen, maar met diepzinnig evangelisch inzicht drukt Angelus Silesius het verlangen van God naar de verzoening van de mensen uit met de woorden: Hem is zoveel aan mij, als mij aan Hem gelegen. .

In de eerste gelijkenis wordt de mens in het beeld van het verloren schaap voorgesteld als een gevallen schepsel. Zoals het de kudde verlaat en zich de moeilijken door de woestijn kiest, zo verliet de mens Eden, om ver af te dwalen van God - van de eeuwig groene weide, waar het liefelijkste zonlicht geluk en leven verspreidt, met iedere stap verder verwijderd van de zaligheid en nader bij het eeuwig verderf, - terwijl ten slotte zijn hoop vervliegt en zijn hart van smart wegkrimpt en zijn vlees bezwijkt bij het laatste schemeren van de stralen van de heerlijkheid, die hij achter zich liet. Een verdwaald schaap vindt zelden, zo ooit, de kudde weer. Een verloren hond vindt de weg naar zijn hok terug, maar een verloren schaap verspilt zijn krachten met altijd verder en verder af te dwalen, totdat het van een rots te pletter valt, of in de gezwollen vloed verdrinkt, of door de wolf verscheurd wordt. De gevallen en dwalende mens, die God ontvlucht is, keert nooit uit zichzelf terug. Hij zinkt dieper en zwerft verder, zoals het water altijd benedenwaarts vloeit, totdat hij ongeroerd door de genade en niet aangetrokken door de hemelse liefde, in eindeloze ellende en rampzaligheid neerzinkt. Maar de gelijkenis leert ons dat de Goede Herder het verloren schaap opzoekt en Zijn genadevolle pogingen niet opgeeft alvorens het gevonden te hebben. Jezus vindt de zondaar, die Hem vindt; het is niet de zondaar, die Hem vindt. Jezus zoekt de zondaar; het is niet de zondaar, die Hem zoekt. De genade begint op aarde wat de heerlijkheid in de hemel voleindigt. Dit is steeds het geval. Het kan zijn door de woorden van een trouwe en beminnelijke prediker, of door een zinsnede uit het Heilig Woord, door de Heilige Geest het geweten ingedrukt, of door enige grote beproeving, die het hart ontdoet van de dikke omkorsting van hartstocht, vooroordeel, zelfbedrog, dat Christus de zondaar wakker schudt, tot besef van het dreigende gevaar, of zichzelf aan de ziel van de zondaars een Zaligmaker betoont, of in woorden, vol doordringende en overtuigende kracht, tot het beladen geweten spreekt. En zie, de wil van de mensen is omgekeerd en zijn hardnekkigheid is overwonnen en zijn schuld bewust en berouwvol laat hij Christus aan hem, met hem, voor hem doen alles wat hem behaagt. De barmhartige en medelijdende Zaligmaker legt de wanhopige zondaar aan Zijn hart, zoals een herder een arm, vermoeid en bezwijkend schaap op zijn schouder neemt en naar huis draagt. Hij is de voleinder en de Bewerker. Hij bewerkt en voleindigt de overwinning, zichzelf al de heerlijkheid voorbehoudend en de geredde zondaar al de zegen gunnend. Men zou denken dat de redding van een arme ellendige zondaar, van een ondergang die hij zichzelf bereid had en zijn herstelling in al de heerlijkheid en gelukzaligheid die hij verzaakt en verbeurd had, een te geringe gebeurtenis is om opgemerkt te worden buiten de beperkte kring waarin zij is voorgevallen. Maar dit is onwaar. Deze gebeurtenis is niet gering, daar waar alle gebeurtenissen gewogen worden in de schalen van de heiligheid en beschouwd worden in het zuivere licht. Zij wordt van de kansel van het heelal en aan duizendtallen van verlosten verkondigd en waardig geacht daarboven in de heerlijkheid te worden uitgebazuind. En zo belangrijk wordt zij in de hemel gekeurd, dat cherubim en seraphim zich verblijden met grote blijdschap en hun gouden harpen tokkelen en hun jubeltonen laten heenzweven over een ruimte, door geen maat te bepalen en gedurende eeuwen waarvan ieder jaar een eeuw is.

Vers 8

8. Of welke vrouw, die tien penningen heeft 30:13"), zal, als zij een penning verliest, niet een kaars ontsteken en het huis met bezems keren en naarstig zoeken totdat zij die vindt?

Vers 8

8. Of welke vrouw, die tien penningen heeft 30:13"), zal, als zij een penning verliest, niet een kaars ontsteken en het huis met bezems keren en naarstig zoeken totdat zij die vindt?

Vers 9

9. En als zij die gevonden heeft, roept zij de vriendinnen en de burinnen samen, dat zij bij haar komen, en zegt: wees blij met mij, want ik heb de penning gevonden, die ik verloren had.

Vers 9

9. En als zij die gevonden heeft, roept zij de vriendinnen en de burinnen samen, dat zij bij haar komen, en zegt: wees blij met mij, want ik heb de penning gevonden, die ik verloren had.

Vers 10

10. Zo, zeg Ik u, is er blijdschap voor de engelen van God, voor het aangezicht van de engelen, zodat zij daarin deelnemen en zich mee verheugen (Psalms 16:11) over een zondaar, die zich bekeert.

De Heere leidt de tweede gelijkenis in met een "of. " Daaruit blijkt dat het in hoofdzaak dezelfde waarheid is, die Hij in deze evenals in de eerste gelijkenis voorstelt. Natuurlijk stelt deze nieuwe kanten voor en plaatst zij andere bedoelingen op de voorgrond, die nog geen uitdrukking vonden. Voor de in hoofdzaak gelijke bedoelingen van de tweede gelijkenis met de eerste spreekt verder de in hoofdzaak zo gelijkmatige vorm van de beide parabelen, met dit verschil a) dat bij de hele som van de drachmen niet weer het met zichzelf gemultipliceerde, maar het enkelvoudige volle getal Ge (31:7 en Psalms 150:5) wordt genoemd, zoals dat met de aard van de zaak overeenkomt; want terwijl bij de schapen het tiental nog niet het begrip van een kudde zou hebben gegeven, zou bij de penningen het honderdtal de indruk van overvloed hebben gemaakt; en dat b) in de toepassing bij het "over n zondaar, die zich bekeert" het "over negenennegentig rechtvaardigen, die de bekering niet nodig hebben" wegvalt; want hier zijn deze negenennegentig rechtvaardigen dadelijk vooraf al genoemd met de woorden "voor de engelen van God". Zij zijn het, die zich verheugen en dus zou het niet gepast zijn om hun vreugde met die over zichzelf in vergelijking te brengen; omdat eensdeels een vreugde over zichzelf hen niet gevoegelijk kan worden toegekend, aan de andere kant ook een vreugde over de ene boetvaardige zondaar, die groter is, dan die over zichzelf, in zeker opzicht een dwaze gedachte zou zijn. Terwijl echter aldus de engelen van God in Luke 15:10 het parallelle lid vormen tot de negenennegentig rechtvaardigen in Luke 15:7 en de verklaring daarvan geven, wordt ook te kennen gegeven, dat de engelen tot de vreugde van God over n zondaar, die zich bekeert, wanneer zij, die de bekering niet nodig, daarbij schijnen vergeten te worden, zo weinig euvel opnemen dat zij integendeel in zo'n vreugde zonder benijding en zonder leed van harte delen. Daarom moet dan nu ook onder de "vrouw" dezelfde bedoeld zijn, die vroeger onder het "een mens" moest worden verstaan, zoals dat al de oudere kerkleraars juist hebben erkend. Wij hebben daarom hetzelfde geval, dat wij al in Matthew 13:31-Matthew 13:33 in de beide gelijkenissen van het mosterdzaad en het zuurdeeg voor ons hadden, waar op gelijke wijze omtrent het mosterdzaad wordt gezegd, dat een mens, bij het zuurdeeg dat een vrouw het nam. Over deze voorstelling van de Zoon van God onder het beeld van een vrouw, hoeven wij ons niet te verwonderen. Daarin ligt al de grondslag; dat Hij, die in Joh 1:1, de logos, het Woord wordt genoemd, in het Oude Testament als de Wijsheid (Luke 11:49) voorkomt 8:3) het woord "wijsheid" is van het vrouwelijk geslacht. Wanneer nu in Proverbs 9:1 van de wijsheid wordt gezegd: "De Opperste Wijsheid heeft haar huis gebouwd, zij heeft haar zeven pilaren gehouwen; " zo leidt dat over tot een staat van God, een heilige theocratie, wier stichting, onderhouding en voltooiing het werk is van de Zoon van God, met hulp van de gaven, krachten en werkzaamheden van de Heilige Geest en waarin alle dingen onder n hoofd worden gesteld, beide dat in de hemel en op de aarde is (Efeziers . 1:10). Bij de eerste gelijkenis komt dus meer het werk van de Zoon in aanmerking, volgens hetgeen hij voor Zijn persoon deed, omdat Hij van de hemel neerdaalde, mens werd en na volvoering van het Goddelijk raadsbesluit ter zaligheid weer ten hemel voer. In deze tweede gelijkenis treedt meer Zijn werkzaamheid in de kerk op de voorgrond, die Hij door de zending van de Heilige Geest doet en waarin Hij een ambt van Zijn dienaren heeft (1 Corinthians 4:1), dus die werkzaamheid, waardoor Hij dat wat Hij tot zaligheid van de mensheid heeft teweeg gebracht, ook de zielen in het bijzonder toeëigent om het doel van de laatste volkomen herstelling van het Koninkrijk der Hemelen te bereiken. Aan dat einde zal het begrip van een in de wereld gebouwd en van haar afgezonderd huis van God, zoals dat vanaf het begin van de wereld heeft bestaan (Genesis 6:2. Numbers 12:7) en voortbestaat, totdat het gericht, zowel de daartoe bewaarde boze engelen, als de onrechtvaardigen onder de mensenkinderen uit de wereld afzondert en hen in de vurige poel, die de tweede dood is, overlevert, worden tot het begrip van een huis van God, dat de hele wereld omdat, zoals het recht van de schepping dat alle de hand geeft (Revelation 11:15; Revelation 19:6). Zeer opmerkelijk is in onze tekst de uitdrukking "penning"; het is verkeerd als men de gesteldheid van het metaal daarbij in aanmerking heeft willen brengen en nu het verschil tussen de tweede gelijkenis en de eerste daarin heeft willen vinden dat daar onder het verloren schaap de uit dwaasheid dwalende, maar hier onder de verloren penning de geheel onbewuste zondaar zou moeten worden verstaan, om vervolgens in de volgende gelijkenis, van de verloren zoon, een bewust vrijwillige zondaar te zien. Integendeel komt de penning van de kant van haar beeld en opschrift in aanmerking en kan al het woord van Christus in tot het inzicht leiden dat bij de tien penningen gehandeld wordt over alle schepselen naar Gods beeld gemaakt, over engelen en mensen; bij de ene verloren penning over het van Gods beeld beroofde, door de zonde misvormde en in de dienst van het vergankelijke, besmette en bemorste menselijk geslacht. Nadat wij zo het juiste begrip in het algemeen hebben verkregen, willen wij nu nog enige uitspraken van andere uitleggers vernemen.

Wat is de penning? Het is de gevallen mensheid, die zonder het verlossingswerk van Jezus Christus voor God en Zijn rijk verloren is; het zijn de gevallen zielen in en builen de Christenheid, die van de bron van het leven verdwaald zijn in woestenijen van goddeloosheid en zonde. Dat is de verloren penning; hij zelf weet niet, dat hij verloren is, voelt ook niet wat hij verloren heeft, maar ligt even koud en dood op de aarde, onverschillig of iemand hem zal opmerken en opheffen. Geen verloren zoon weet hoe diep hij gevallen is, niemand voelt wat hij heeft verloren tot dat iemand hem opheft en naar het huis van de Vader terug brengt. Maar wie van de verloren penning kennis had, zou nog steeds de penning daarin zien en nog altijd iets van zijn stempel ontdekken, hoe bestoft en verroest die ook mocht zijn. Wat een jammer als hij onopgemerkt bleef liggen; wat een jammer als iemand zich niet tot deze neerboog om hem op te heffen en hij verloren moest gaan in het stof en in de onreinheid, die hem omgeeft.

De verloren zondaar, onder deze penning voorgesteld, is iemand die, als de wijn op de droesem, op zijn zonden liggen blijft, stil en verzekerd, zonder enig gerucht van zich te laten uitgaan. Van de tien mensen is n zo'n mens. Zulke mensen zijn de onverschillige naturen, die geen goed noch kwaad van zich laten horen, die voor zichzelf heen leven, zich met geen anderen in geestelijk opzicht bemoeien en ook niet toelaten dat anderen zich in godsdienstige dingen met hen bemoeien. Zij leiden geestelijk een plantenleven. De penning ligt in een hoek in het stof; ook zij liggen geheel verloren in het stof van de dagelijkse bezigheden en onder hen zijn vele geleerden, die in het stof van hun boeken begraven liggen, die dag en nacht studeren en anderen leren, maar zelf nooit tot de kennis van de waarheid komen: dat zij verloren zijn en weer gevonden moeten worden. En hoe gebeurt nu het terugvinden van zo'n verloren penning? Met de kaars, met het licht van de Goddelijke wijsheid en wetenschap, het licht van Gods woord en met de bezem van de bezoeking, om het winkel-, kantoor-, school- of boekenstof weg te ragen, opdat hij met dat stof te voorschijn komt en opgenomen wordt door de hand van God en bij de overige penningen in veiligheid geborgen wordt. Als er graden van verlorenheid zijn en die zijn er zeker in deze bedeling, die nog onderscheid toestaat tussen meer en minder kwaad, dan zouden wij zeggen: de penning is nog meer verloren dan het schaap en het vinden is ook moeilijker. Die penning is in een hoek gerold en ligt daar ongezien en verborgen onder het stof; hij heeft geen spoor achtergelaten waaruit men zou kunnen nagaan, waar hij kan gevallen zijn; ook bezit hij geen kennelijk teken, waardoor men hem zou kunnen onderscheiden en vinden. Het schaap geeft nog nu en dan geluid van zich en men kan van de hoogte zien, of het ook in de laagte loopt; ook laat het voetstappen en sporen na op de weg. Bij ontstentenis van al deze middelen tot hervinding is de huismoeder genoodzaakt een kaars te ontsteken en met de bezem alle hoeken te onderzoeken, ten einde de penning te vinden. De zondaar is in de ogen van God niet alleen als het schaap een lijdend wezen, waarmee Hij medelijden heeft, het is een kostbaar wezen, dat Hij naar Zijn beeld heeft geschapen, waarvoor hij in de volvoering van Zijn voornemen een plaats heeft bepaald. Terwijl de mens zich in het verderf stort ontstaat een lege plaats in de schatkamer van God, of in Zijn huishouding. Met wat een tot in het kleine zich uitstrekkende zorgvuldigheid zijn de bewegingen van de vrouw beschreven! Wat een lieflijk beeld van huiselijk leven wordt door haar volhardend zoeken voorgesteld! Zij steekt een lamp aan; want in het Oosten verkrijgt de kamer het licht alleen door de deur: zij verplaatst ieder stuk huisraad en veegt de meest bestofte hoeken uit - dat is het beeld van God, zoals Hij in de persoon van Jezus tot de gemeenschap met de ergste zondaars neerdaalt en hen met het licht van de goddelijke waarheid tot in de benedenste hoek van de theocratie navolgt. Het beeld van het schaap heeft meer betrekking op de tollenaar, dat van de penning is meer toepasselijk op de tweede van in Luke 15:1 genoemde klasse, op de zondaars, of de in verkeerdheid weggezonken mensen. Bij de voorstelling van de vreugde van de vrouw staat in plaats van het activum in Luke 15:6 : "Hij roept tezamen" in de grondtekst het medium: "hij roept tot zich" - hier heeft niet het verlorene het genot van het slagen van het zoeken, zoals in de vorige gelijkenis, maar de vrouw zelf, die gevonden heeft en haar moet men geluk wensen. Zo ook is het omtrent een ander klein onderscheid in de vorm; want in plaats aan de uitdrukking in Luke 15:6 : "Ik heb mijn schaap teruggevonden, dat verloren was, " waardoor de opmerkzaamheid op het verdwaalde wordt gevestigd, zegt de vrouw hier: "Ik heb de penning gevonden, die ik verloren had", wat de belangstelling op haar vestigt.

De penning kan in de donkere hoeken onder de banken zijn geraakt; er is dus een licht nodig om hem weer te vinden; dat is het licht van het evangelie, dat uitgaat van de helderheid van Christus - waar dit licht niet schijnt, is geen ziel op de weg van het levens te brengen. Maar het licht alleen brengt de penning noch uit de hoek noch uit de onreinheid; de vrouw moet de bezem ter hand nemen en het huis vegen, opdat de penning aan het licht komt. De bezem is de tucht en de straf, die over de zondaar moet komen; het zou weinig baten, wanneer men de zondaar alleen het Evangelie wilde laten prediken. Zoveel hoeken en reten als er in de kamer zijn, zoveel verontschuldigingen en uitvluchten weet de zondaar voor zijn dwaalwegen; het is hem zwaar zich geheel te verootmoedigen, zijn zonde te belijden en zichzelf te beschuldigen en te veroordelen. Daarom moet de Heere de tucht van de bezem gebruiken, waarmee Hij de verloren penning uit de onreinheid ophaalt. Hij oefent dan aan hem in de eerste plaats de uitwendige tucht uit, waarmee Hij de bodem van zijn hart toebereidt, opdat hij voor het woord van straf toegankelijk worden dan komt daarbij de inwendige tucht, dat hem de wet van God wordt voorgehouden, opdat hij daaruit zijn schande en de vloek van de wet leert kennen. Maar gevonden is de zondaar nog niet, wanneer de Heere in en uitwendig met Zijn tucht aan hem arbeidt en het licht des Evangelies voor hem laat schijnen; gevonden is de penning pas wanneer de bezem hem uit de onreinheid heeft opgeheven en de vrouw die in het schijnsel van haar licht ziet blinken, het beeld van God moet dus weer aan de zondaar kunnen worden gezien en de Heere hem in Zijn licht als de Zijne erkennen.

Evenals de herder en de vrouw zich voor en met hun vrienden verheugen, zo verheugt Zich God voor de ogen van de engelen over de bekering van de zondaar. Zoals zich echter de vrienden en buren met de vrouw en de herder verheugden, zo kunnen wij ons ook de engelen denken als delend in deze goddelijke vreugde. Wat de Heere van de vreugde in de hemel over het weergevondene op aarde verklaart, mag wel een van de treffendste openbaringen van de geheimen van de hemel worden genoemd. Voor de Heere is de engelenwereld meer dan een dichterlijke droom, meer dan een esthetische vorm; zij is voor Hem een vereniging van zelfbewuste, verstandige, heilige wezens. Deze zijn bekend met hetgeen in de zedelijke wereld op aarde gebeurt; zij nemen een levendig aandeel in de redding van de zondaars; zij verheugen zich, zo vaak in dit opzicht de arbeid van de liefde lukt. Deze vreugde komt daaruit voort, dat zij weten, hoe ook door de bekering van slechts een zondaar de eer van God wordt verhoogd, het rijk van Christus uitgebreid, de zaligheid van de mensheid vermeerderd, de toekomstige hereniging van hemel en aarde wordt bevorderd. De Heere laat daarbij voor ons geloof de berekening over, hoe haar vreugde sinds de stichting van het rijk van God al op aarde moet zijn toegenomen en welke hoogte zij eens zal bereiken, wanneer alle bekeerde zondaars geheel volmaakt en geheiligd zullen zijn.

Als iemand mij zei, dat de hemel daarboven om mij draaide en omwille van mij zon, maan en sterren schenen, dat voor mij de pracht van de aarde van lente tot aan winter was teweeggebracht, dan zou ik hem voor iemand aanzien, die mij bandeloze hoogmoed toeschreef en besloten was, mijn kwaad tot mijn onheil te voeden; want wat is de mens, dat stofje bij hemel en aarde! En nu hoor ik iets groters, als mijn Heiland mij vindt, verheugt Hij Zich over mij. - Hij verheugt Zich over mij, voor wie aarde en hemel zich buigt en de heilige engelen, die heerlijker zijn dan zonden, kennen mij dan, mijn Heiland en mijn God maakt hun mijn bekering bekend en ik, het stofje, ik zondaar word de oorzaak, dat zich rondom de troon van de Herder en Koning aller werelden een vreugdepsalm verheft; ik, hier beneden niemand tot vreugde kan zijn, ik, zoon van tranen, ik, kind van smarten, ik kan de hemel vreugde geven, wanneer ik mij laat redden, ik weet het hoe satan en zijn legermacht, ik weet hoe de menigte van verlorenen, die besloten hebben zich niet meer te laten vinden, tegenstaan om u te laten trekken, hoe zij met spot hoon, met lief en leed u van die ne proberen af te houden, dat u zich door Jezus laat vinden, u bekeert en Zijn eigendom wordt; maar wat voor acht geeft u op degenen die uw eeuwig onheil willen? Waarom zou u niet veel meer acht geven op hen, die uw eeuwig heil begeren? Heeft u geen oor voor het roepen van Jezus, die u gekocht heeft met Zijn heilig, dierbaar bloed, geen oor voor de stem van de heilige kerk, die van uw ontvangenis af voor u gebeden en gezorgd heeft? Weet u niet dat de hemel een vreugde van u kan eisen, uw bekering, dat de engelen al de schalen vol reukwerk, de oudsten van de hemel al de harpen gereed honden, dat alle uitverkorenen al begerig zijn uw namen in de hemel opgeschreven te zien?

Wat bedoelt de Heere onder het beeld van de vrouw met deze zorgende geest? Wat anders dan de kerk met de Heilige Geest, de Geest van Christus, die in haar werkt? Steekt die vrouw een licht aan en licht zij daarmee in alle hoeken, of zij niet iets van de penning zag blinken, heeft nu niet hetzelfde plaats in de kerk en door de kerk? Wat zijn de leerredenen, die hier worden gehoord, wat zijn de liederen, die wij zingen, de spreuken en verzen, die in uw geheugen blijven, wat zijn zij anders dan de fakkels, waarmee de Geest van Christus licht verspreidt in de onreine hoeken van uw hart en waarmee Hij u een licht wil doen opgaan over uw schuld en ellende en over de weg van de zaligheid? Het licht dat God aan de kerk heeft toevertrouwd, is Zijn heilig woord; wil zij naar het verlorene zoeken, dan moet zij het woord op een heldere kandelaar plaatsen, dan moet zij met het woord gaan zoeken, dan moet zij Gods woord rein en zuiver, maar ook warm en levendig prediken. De vrouw had in de ene hand het licht; in de andere hand de bezem, met die keerde zij het huis; ook in de kerk, waar zovelen uit- en ingaan, blijft niet alles zuiver en rein, maar uit de wereld wordt veel onreinheid mee gebracht; de kerk moet dus ook tucht uitoefenen; zij moet echter die tucht niet willen beginnen uit te oefenen aan het verlorene, maar aan zichzelf, aan haar eigen huis. De penning ligt op de grond; die haar zoeken wil moet zich bukken en buigen; de kerk kan alleen zoeken, terwijl zij voor de Heere zich verootmoedigt en buigt, als zij zich tot de verlorenen neigt.

Lichten, vegen, zoeken: drie zaken die niet zonder reden worden vermeld; men zon kunnen zeggen, het eerste is het werk van de dienaar van het woord in het bijzonder, het tweede van zijn helpers en oudsten, het derde van de hele gemeente. Waar het zo gaat, is ten minste een leven van een levende gemeente.

De penning is de ziel van de mensen, naar het evenbeeld van God geschapen, maar in het gewoel van de wereld neergevallen en in het stof van de zonde verloren, maar ook door God zo hoog geacht en opgezocht. Deze is en blijft de eigenlijke betekenis van de penning. Heden op het feest van de hervorming zal het ons echter geoorloofd zijn van deze verloren penning nog een andere toepassing te maken. Dat kapitaal, wat de Heere aan Zijne kerk heeft achtergelaten, om daarmee huis te houden en te woekeren tot aan het einde der dagen, dat is de schat van de eeuwige waarheden, uitgedrukt in Gods woord; de hoofdstukken en hoofdartikelen van ons christelijk geloof Zijn de tien penningen aan de vrouw gegeven, waarin haar hele have bestaat. Deze bezitting was echter verloren gegaan. Wij willen zacht oordelen; wij willen niet zeggen dat de kerk al haar bezittingen verloren heeft, alle christelijke waarheden waren verbasterd, maar slechts n penning was verloren. Nog geloofde men ook in de donkerste tijden in een levende God, Schepper van hemel en aarde; nog kende men Jezus, de enige Heer en Christus, nog kende men Gods heilige wil en Zijn gebod, nog hoopte men op een eeuwig leven na de dood, nog waren er zielen die met volharding in goeddoen trachtten naar het eeuwige leven. Maar n penning was verloren, een onontbeerlijke, een die niet te vergoeden was, een zonder welke het gehele kapitaal van het geloof nooit volledig en geldend was. De penning was verloren gegaan, die op een kant het beeld toont van de goede herder, die het verloren schaap op de schouders huiswaarts draagt, aan de andere kant het opschrift draagt: "Uit genade bent u zalig geworden" (Efeziers . 2:8), de kern en het hoofdpunt van het hele Evangelie, de waarheid van de vrije genade van God in Christus Jezus en van het alleen zaligmakende geloof was verloren gegaan. Hij lag in een hoek, van glans beroofd, met stof bedekt, met voeten vertreden, nauwelijks hier en daar nog door een enkele ziel met vrees vermoed. En penning was verloren, slechts een van de tien; maar de schade was groot, want zonder deze ene hadden ook de anderen geen waarde. Met die kern en de hoofdzaak van de evangelische waarheid dreigde gaandeweg bijna het gehele Evangelie verloren te gaan en wat men in zijn plaats stelde, het valse geld van de priesterinzettingen, de ijdele ceremoniën, de zelf geslagen munt van menselijke verdiensten, het waren valse penningen, die geen hart konden troosten, geen ziel konden verlossen en geen hemel kopen. Een zoeken naar de verloren penning, een verlangen naar evangelische waarheid en vrijheid en evangelische vrede was ook gedurende de donkerste tijden in de Christelijke kerk op te merken. Maar hij, die toen de uur van de Heere kwam, na lange duisternis het licht aanstak, zo helder dat geen boze adem uit mensen mond het meer kon uitblazen en die met dit mijnlicht als de zoon van een echte mijnwerker neerdaalde in de verhoren mijnen om naar de verloren penning te zoeken, dat was onze dierbare Dr. M. Luther. O het was een zalig licht, dat voor hemzelf daar opging in de donkere kloostermuren te Erfurt, toen hij Gods woord vond en las en hem als schellen van de ogen vielen! Een zalig licht, dat door zijn werk opging in vele duizenden blinde ogen, in vele duizenden verlangende harten, toen het oude reine woord van God weer op de kandelaar werd gezet, toen het lang verborgen bijbelboek weer op de kansels, in de scholen, in de huizen, in de handen en harten kwam! Een licht, waardoor veel stof en onreinheid zichtbaar werd en veel vuil van vele honderde jaren moest worden weggeveegd; maar nu verheugen wij ons over de weergevonden penning en onze evangelische kerk zou ook nu haar tegenstanders kunnen toeroepen: "Verheugt u met mij; want ik heb mijn penning gevonden, die verloren was". Zie hem toch nauwkeuriger aan, die verachte penning van ons evangelisch geloof, of die toch geen goede munt is, of die niet meer zilver bevat dan u denkt, of hij toch niet veel waarde heeft voor een heilbegerig hart hier beneden en meer betekent aan de hemelpoort daarboven dan alle schatten en rijkdommen van menselijke werken en verdiensten, verheugt u met ons en als u dat niet kunt en wilt, als u van ons niets kunt leren en niets vernemen, gunt ons dan onze vreugde; laat de arme buurvrouw, die zich met uw luister niet kan of wil meten, in vrede naast u wonen en ongestoord leven met de kinderen van haar geloof. En u, dierbare evangelische kerk, verblijd u over de penning, van uw vaderen geërfd, door Gods genade voor u bewaard en bewaar die goed en verzorg hem nauwkeurig, opdat u hem niet weer verliest, of overgeeft voor de valse munt van menselijke instelling, of voor de blinkendste penning van een ijdele wijsheid.

De bekering van een zondaar verheerlijkt God in Zijn deugden. Ja, ten hoogste. Want wat heeft hier plaats gehad? Een kond, verstorven, van God afkerig, voor Zijn hoogste liefde onvatbaar, tot Zijn verheerlijking onbekwaam hart is vermurwd geworden, heeft in zich een nieuw leven, een nieuwe kracht, een heilige roeping gevoeld; ogen, die slechts zagen op het vergankelijke, een gemoed van de wereld en haar begeerlijkheden alleen vervuld, heeft leren zien en smaken dat de Heere goed is. Aan een kind van de toorn is de hoogste liefde bewezen; het is aangenomen als kind van God. Een goddelijke kracht tot liefde en heiligheid is uitgestort in een zieke, neergebogen, diep gezonken geest. In vlees uit vlees is geest uit geest geboren. Een hele verdorvene en doodschuldige is voor een eeuwig heil, voor het heil van de heiligheid vatbaar gemaakt, een bron van zonde is gedempt, een zondeval hersteld, een verovering op de satan behaald, een uitgewist beeld van God weer te voorschijn gebracht, een dode opgewekt, een nieuwe schepping daargesteld door de macht van Hem, die de doden levend maakt en roept de dingen die niet zijn alsof zij waren, " door de liefde van Hem, wiens liefde niets te wonderlijk is en die ook door het uiterste wonder van Zijn liefde geen straal, geen straaltje, geen vonk verduistert van het licht van Zijn heiligheid. Mijn lezers, toen de hoekstenen van de aarde gelegd werden; toen op het woord van de Goddelijke almacht het droge uit de schoot van de aarde haar groen bekleedsel, haar zaad zaaiend kruid, haar hoog geboomte zich ophief, toen grote en kleine lichten haar loop aan het uitspansel begonnen, toen vogels en vissen zich roerden en aan het hoofd van alle dieren de mens zijn hoofd ophief, in de schepping, die de Almachtige uit enkel liefde en tot een zalig voorwerp van Zijn liefde geschapen had; daar gingen alle engelen van de hemel voor in de lofzang, waarin de hele schepping, bewust of onbewust, bezield of onbezield, bestemd was te volgen. De sterren van de morgenstond, zegt ons het boek van Job, zongen toen vrolijk en alle kinderen van God juichten. En zouden zij niet juichen, zo vaak Hij, die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zou schijnen, ook tot een duistere ziel zegt: "Daar zij licht! Daar zij licht", een woord dat de verhevenste uit hun midden, dat zij allen tezamen zo hier als daar tevergeefs zouden hebben uitgesproken. Het is hun bestemming, het is hun leven, het is hun lust God te verheerlijken. De profeet zag hen staande voor de troon van God, het aangezicht eerbiedig met de vleugels bedekt. Hij hoorde hun lied: "Heilig! heilig! heilig! is de Heere! de hele aarde is van Zijn heerlijkheid vol. " Is het vreemd dat zij de hoogste toon van de blijde Godverheerlijking aanslaan, waar God op aarde het meest verheerlijkt wordt. En waar wordt Hij het meer dan op de plaats en op het uur waar een zondig hart, door Hemzelf omgezet, zich overgeeft aan Zijn macht, zich vertrouwt aan Zijn liefde, zich ontsluit tot Zijn eeuwige lof.

De zondaar was eenmaal een penning, waarop het heldere beeld en het opschrift van God zichtbaar waren. Beiden waren geheel of gedeeltelijk uitgewist en verduisterd door vlekken van honingdauw en roest, die er zich op gevestigd hadden. Hij was geheel waardeloos en in de hemel niet meer gangbaar. Hij was verborgen onder het stof en de bouwvallen van de aarde. Hij beantwoordde niet langer aan het grote doel, waartoe hij uit de munt, waarin hij oorspronkelijk geslagen was, was gekomen. De Goddelijke Eigenaar van de schatten van het heelal had hem kunnen laten waar hij was en andere penningen in omloop kunnen brengen, van veel grotere waarde, in veel duidelijker en onuitwisbaarder trekken Zijn beeld dragend. Maar Zijn wegen zijn niet onze wegen en Zijn gedachten zijn niet onze gedachten. Hij werd met mededogen bewogen en besloot ons te helpen, Hij wilde liever herscheppen dan opnieuw scheppen.

Hij ontstak daarom de kaars van de Heere - het licht van de eeuwige troon - en met die kaars, die haar zuivere en heilige stralen overal heen zond, ging hij de verloren penning zoeken. De taal is slechts de lantaren. De geïnspireerde en eeuwige waarheid is het licht. Zijn dienaren brengen dit licht op Zijn bevel in ieder land, over iedere zee - in de middernacht van Afrika, in de dichte bossen en pagoden van Indië tot aan de bronnen van de Zambesi, de Nijl; de Ganges en over de zeemeeren van het uitgestrekte vaste land van Amerika. Reeds schijnt het met toenemende helderheid vanaf de palmbosjes van het oosten tot aan de bossen van het noorden. Hij zendt Zijn stralen door de vensters van nederige en arme hutten, in vergeten gehuchten of op de rand van wouden, waarbinnen nog geen mensenvoet waagde door te dringen en door de balkonramen van koninklijke paleizen en adelijke zalen, op mensen afzichtelijk en ontaard door zonden, stervende, verloren, als zovele boden van God, die iedere mens de helpende hand toesteekt, die tedere en vergiffenis-volle woorden spreekt en wijst op de Zon van de gerechtigheid, onder wier vleugelen genezing, hoop en zaligheid is. En dit is niet alles. Hij verwijdert alle vreemde bestanddelen, stof en slijk en eigengerechtigheid en verwaandheid en de dikke klei van de rijkdommen van deze wereld en de bedrieglijke eer en mommerij van de hoge rangen en posten in de wereld, die de stralen van de volle dag onderscheppen. Wat het doorbreken van de lichtstralen verhindert, of de verlorene ziel gesloten houdt, zodat de waarheid niet kan binnen dringen of de ogen beneveld en het hart omsluiert voor het licht, dat het leven in zijn grootste luister met zich voert, verwijdert Hij. De ziel mag huizen in een met purper of fijn linnen, of wel met lompen bedekt, of wel in een geheel naakt lichaam, in het lichaam van de hoogmoedige, van de machtige, van de hooggeplaatste, met de adem van Zijn mond, met de loeiende orkaan van de tegenspoed, of met de liefelijke, maar aanhoudende koelte van Zijn oppermachtige en reddende liefde verwijdert Hij alles wat het licht en de waarheid zou kunnen buitensluiten en belemmeren. Hij onderzoekt elke schuilhoek, daalt in de schachten van de diepste mijnen neer, steekt de brede zeeën over, bestijgt de duizelende hoogten, waarop de hoogst geplaatste personen in deze wereld zich met moeite handhaven, om te vatten en te behouden. Besloten hebbend te vinden, weer te zuiveren en de verloren penning weer in de hemel in omloop te brengen, spaart Hij geen moeite en geen voorbeeld bestaat er, dat die moeite geheel ijdel was. Ten slotte na zoveel moeite en inspanning gevonden, wordt hij gereinigd en glanzend gemaakt en op zijn zuivere oppervlakte wordt andermaal door de Heilige Geest het schitterend beeld van de Godheid gegrift. De hemel hoort van het terugvinden van de penning gewagen en weergalmt van lofzangen en prijs en dankzegging jegens Hem, die op de troon zit en jegens het Lam,

De mens buiten Christus geniet slechts voor zichzelf en uit hetgeen hij persoonlijk bezit, zodat zijn geluk noodwendig zeer beperkt is. Onder de bedeling van het Evangelie integendeel is de Christen door de band van de liefde gelukkig in het heil van duizenden wezens en langs die weg is zijn geluk zo veel malen verdubbeld als er gelukkige wezens bestaan, ja in zeker opzicht een oneindig geluk. De wereldling smaakte teleurstelling en wrevel uit hetgeen anderen wordt geleend, de Christen door de liefde, die Hij allen toedraagt een steeds nieuw genot uit de hem ten deel vallende weldaden. De wereldling verarmt zich door te geven, de Christen verplaatst slechts het zijn wanneer hij geeft, want hij bezit het nog in het welzijn, dat daardoor aan anderen verschaft wordt. Ja, gelukkig zijn in het geluk van anderen, ziedaar het grote geheim van de christelijke zaligheid, ziedaar het geluk van de engelen, wat zeg ik, het geluk van God. God is liefde, God is hoogst gelukzalig. Hij put dus Zijn geluk uit Zijn liefde, Hij voldoet aan Zijn liefdevolle natuur door blijvend nieuwe wezens te scheppen en hen met de heerlijkste begaafdheden en weldaden te begiftigen. Zie dan ook de menigte schepselen waarmee Hij de ruimte bevolkt, de eeuwige legerscharen in de hemelen, de voorbijgaande, maar zich immer vernieuwende geslachten op aarde, de duizendtallen van wereldbollen, gewis, zoals de onze bewoond, eindelijk dat leven, die genietingen, dat geluk, die zich tot het oneindige vernieuwen in de eindeloze ruimte. Waarom zou God zonder ophouden scheppen, waarom met volle handen genietingen uitstrooien in het heelal, als scheppen en beweldadigen voor Hem niet de zaligste werkzaamheid was?

Wat blijde hymne rijst uit `s hemels Englenrei, Wat heerlijk lofakkoord, wat zoete harmonie, Wat gaan de Engelen scharen, Op klank van stem en snaren, Dus wuivend met den palm Gods glorietroon voorbij!

"Een zondaar is gered! herhaalt het juichend koor, Een afgedwaalde zoon, die rust en lust verloor, Kwam tot den Vader weer; In tranen boog hij neer, In vreugde rees hij op, en koos het rechte spoor. " Mijn ziel om uwentwil dat heerlijk harpgeruisch Voor u! die rust en lust in God hervondt bij `t kruis, Voor u die jubelgalmen, Voor u die zegepalmen, Voor u dat vreugdefeest in `t zalig Vaderhuis.

O! God, wat zijt Gij goed! -Gij hebt mijn angst gestild, Gij hebt mijn schuld gedelgd, Gij hebt mijn heil gewild. Waar woorden mij ontbreken Laat daar mijn tranen spreken, En `t juichen van dit hart, dat van verrukking trilt.

Ook mij dat Paradijs aan `t einde der woestijn, Ook mij een plaats in licht, waar zonde heerst noch pijn, Ik zal den hemel erven, En de ure van mijn sterven, Zal mijn geboortestond voor `t eeuwig leven zijn.

Vers 10

10. Zo, zeg Ik u, is er blijdschap voor de engelen van God, voor het aangezicht van de engelen, zodat zij daarin deelnemen en zich mee verheugen (Psalms 16:11) over een zondaar, die zich bekeert.

De Heere leidt de tweede gelijkenis in met een "of. " Daaruit blijkt dat het in hoofdzaak dezelfde waarheid is, die Hij in deze evenals in de eerste gelijkenis voorstelt. Natuurlijk stelt deze nieuwe kanten voor en plaatst zij andere bedoelingen op de voorgrond, die nog geen uitdrukking vonden. Voor de in hoofdzaak gelijke bedoelingen van de tweede gelijkenis met de eerste spreekt verder de in hoofdzaak zo gelijkmatige vorm van de beide parabelen, met dit verschil a) dat bij de hele som van de drachmen niet weer het met zichzelf gemultipliceerde, maar het enkelvoudige volle getal Ge (31:7 en Psalms 150:5) wordt genoemd, zoals dat met de aard van de zaak overeenkomt; want terwijl bij de schapen het tiental nog niet het begrip van een kudde zou hebben gegeven, zou bij de penningen het honderdtal de indruk van overvloed hebben gemaakt; en dat b) in de toepassing bij het "over n zondaar, die zich bekeert" het "over negenennegentig rechtvaardigen, die de bekering niet nodig hebben" wegvalt; want hier zijn deze negenennegentig rechtvaardigen dadelijk vooraf al genoemd met de woorden "voor de engelen van God". Zij zijn het, die zich verheugen en dus zou het niet gepast zijn om hun vreugde met die over zichzelf in vergelijking te brengen; omdat eensdeels een vreugde over zichzelf hen niet gevoegelijk kan worden toegekend, aan de andere kant ook een vreugde over de ene boetvaardige zondaar, die groter is, dan die over zichzelf, in zeker opzicht een dwaze gedachte zou zijn. Terwijl echter aldus de engelen van God in Luke 15:10 het parallelle lid vormen tot de negenennegentig rechtvaardigen in Luke 15:7 en de verklaring daarvan geven, wordt ook te kennen gegeven, dat de engelen tot de vreugde van God over n zondaar, die zich bekeert, wanneer zij, die de bekering niet nodig, daarbij schijnen vergeten te worden, zo weinig euvel opnemen dat zij integendeel in zo'n vreugde zonder benijding en zonder leed van harte delen. Daarom moet dan nu ook onder de "vrouw" dezelfde bedoeld zijn, die vroeger onder het "een mens" moest worden verstaan, zoals dat al de oudere kerkleraars juist hebben erkend. Wij hebben daarom hetzelfde geval, dat wij al in Matthew 13:31-Matthew 13:33 in de beide gelijkenissen van het mosterdzaad en het zuurdeeg voor ons hadden, waar op gelijke wijze omtrent het mosterdzaad wordt gezegd, dat een mens, bij het zuurdeeg dat een vrouw het nam. Over deze voorstelling van de Zoon van God onder het beeld van een vrouw, hoeven wij ons niet te verwonderen. Daarin ligt al de grondslag; dat Hij, die in Joh 1:1, de logos, het Woord wordt genoemd, in het Oude Testament als de Wijsheid (Luke 11:49) voorkomt 8:3) het woord "wijsheid" is van het vrouwelijk geslacht. Wanneer nu in Proverbs 9:1 van de wijsheid wordt gezegd: "De Opperste Wijsheid heeft haar huis gebouwd, zij heeft haar zeven pilaren gehouwen; " zo leidt dat over tot een staat van God, een heilige theocratie, wier stichting, onderhouding en voltooiing het werk is van de Zoon van God, met hulp van de gaven, krachten en werkzaamheden van de Heilige Geest en waarin alle dingen onder n hoofd worden gesteld, beide dat in de hemel en op de aarde is (Efeziers . 1:10). Bij de eerste gelijkenis komt dus meer het werk van de Zoon in aanmerking, volgens hetgeen hij voor Zijn persoon deed, omdat Hij van de hemel neerdaalde, mens werd en na volvoering van het Goddelijk raadsbesluit ter zaligheid weer ten hemel voer. In deze tweede gelijkenis treedt meer Zijn werkzaamheid in de kerk op de voorgrond, die Hij door de zending van de Heilige Geest doet en waarin Hij een ambt van Zijn dienaren heeft (1 Corinthians 4:1), dus die werkzaamheid, waardoor Hij dat wat Hij tot zaligheid van de mensheid heeft teweeg gebracht, ook de zielen in het bijzonder toeëigent om het doel van de laatste volkomen herstelling van het Koninkrijk der Hemelen te bereiken. Aan dat einde zal het begrip van een in de wereld gebouwd en van haar afgezonderd huis van God, zoals dat vanaf het begin van de wereld heeft bestaan (Genesis 6:2. Numbers 12:7) en voortbestaat, totdat het gericht, zowel de daartoe bewaarde boze engelen, als de onrechtvaardigen onder de mensenkinderen uit de wereld afzondert en hen in de vurige poel, die de tweede dood is, overlevert, worden tot het begrip van een huis van God, dat de hele wereld omdat, zoals het recht van de schepping dat alle de hand geeft (Revelation 11:15; Revelation 19:6). Zeer opmerkelijk is in onze tekst de uitdrukking "penning"; het is verkeerd als men de gesteldheid van het metaal daarbij in aanmerking heeft willen brengen en nu het verschil tussen de tweede gelijkenis en de eerste daarin heeft willen vinden dat daar onder het verloren schaap de uit dwaasheid dwalende, maar hier onder de verloren penning de geheel onbewuste zondaar zou moeten worden verstaan, om vervolgens in de volgende gelijkenis, van de verloren zoon, een bewust vrijwillige zondaar te zien. Integendeel komt de penning van de kant van haar beeld en opschrift in aanmerking en kan al het woord van Christus in tot het inzicht leiden dat bij de tien penningen gehandeld wordt over alle schepselen naar Gods beeld gemaakt, over engelen en mensen; bij de ene verloren penning over het van Gods beeld beroofde, door de zonde misvormde en in de dienst van het vergankelijke, besmette en bemorste menselijk geslacht. Nadat wij zo het juiste begrip in het algemeen hebben verkregen, willen wij nu nog enige uitspraken van andere uitleggers vernemen.

Wat is de penning? Het is de gevallen mensheid, die zonder het verlossingswerk van Jezus Christus voor God en Zijn rijk verloren is; het zijn de gevallen zielen in en builen de Christenheid, die van de bron van het leven verdwaald zijn in woestenijen van goddeloosheid en zonde. Dat is de verloren penning; hij zelf weet niet, dat hij verloren is, voelt ook niet wat hij verloren heeft, maar ligt even koud en dood op de aarde, onverschillig of iemand hem zal opmerken en opheffen. Geen verloren zoon weet hoe diep hij gevallen is, niemand voelt wat hij heeft verloren tot dat iemand hem opheft en naar het huis van de Vader terug brengt. Maar wie van de verloren penning kennis had, zou nog steeds de penning daarin zien en nog altijd iets van zijn stempel ontdekken, hoe bestoft en verroest die ook mocht zijn. Wat een jammer als hij onopgemerkt bleef liggen; wat een jammer als iemand zich niet tot deze neerboog om hem op te heffen en hij verloren moest gaan in het stof en in de onreinheid, die hem omgeeft.

De verloren zondaar, onder deze penning voorgesteld, is iemand die, als de wijn op de droesem, op zijn zonden liggen blijft, stil en verzekerd, zonder enig gerucht van zich te laten uitgaan. Van de tien mensen is n zo'n mens. Zulke mensen zijn de onverschillige naturen, die geen goed noch kwaad van zich laten horen, die voor zichzelf heen leven, zich met geen anderen in geestelijk opzicht bemoeien en ook niet toelaten dat anderen zich in godsdienstige dingen met hen bemoeien. Zij leiden geestelijk een plantenleven. De penning ligt in een hoek in het stof; ook zij liggen geheel verloren in het stof van de dagelijkse bezigheden en onder hen zijn vele geleerden, die in het stof van hun boeken begraven liggen, die dag en nacht studeren en anderen leren, maar zelf nooit tot de kennis van de waarheid komen: dat zij verloren zijn en weer gevonden moeten worden. En hoe gebeurt nu het terugvinden van zo'n verloren penning? Met de kaars, met het licht van de Goddelijke wijsheid en wetenschap, het licht van Gods woord en met de bezem van de bezoeking, om het winkel-, kantoor-, school- of boekenstof weg te ragen, opdat hij met dat stof te voorschijn komt en opgenomen wordt door de hand van God en bij de overige penningen in veiligheid geborgen wordt. Als er graden van verlorenheid zijn en die zijn er zeker in deze bedeling, die nog onderscheid toestaat tussen meer en minder kwaad, dan zouden wij zeggen: de penning is nog meer verloren dan het schaap en het vinden is ook moeilijker. Die penning is in een hoek gerold en ligt daar ongezien en verborgen onder het stof; hij heeft geen spoor achtergelaten waaruit men zou kunnen nagaan, waar hij kan gevallen zijn; ook bezit hij geen kennelijk teken, waardoor men hem zou kunnen onderscheiden en vinden. Het schaap geeft nog nu en dan geluid van zich en men kan van de hoogte zien, of het ook in de laagte loopt; ook laat het voetstappen en sporen na op de weg. Bij ontstentenis van al deze middelen tot hervinding is de huismoeder genoodzaakt een kaars te ontsteken en met de bezem alle hoeken te onderzoeken, ten einde de penning te vinden. De zondaar is in de ogen van God niet alleen als het schaap een lijdend wezen, waarmee Hij medelijden heeft, het is een kostbaar wezen, dat Hij naar Zijn beeld heeft geschapen, waarvoor hij in de volvoering van Zijn voornemen een plaats heeft bepaald. Terwijl de mens zich in het verderf stort ontstaat een lege plaats in de schatkamer van God, of in Zijn huishouding. Met wat een tot in het kleine zich uitstrekkende zorgvuldigheid zijn de bewegingen van de vrouw beschreven! Wat een lieflijk beeld van huiselijk leven wordt door haar volhardend zoeken voorgesteld! Zij steekt een lamp aan; want in het Oosten verkrijgt de kamer het licht alleen door de deur: zij verplaatst ieder stuk huisraad en veegt de meest bestofte hoeken uit - dat is het beeld van God, zoals Hij in de persoon van Jezus tot de gemeenschap met de ergste zondaars neerdaalt en hen met het licht van de goddelijke waarheid tot in de benedenste hoek van de theocratie navolgt. Het beeld van het schaap heeft meer betrekking op de tollenaar, dat van de penning is meer toepasselijk op de tweede van in Luke 15:1 genoemde klasse, op de zondaars, of de in verkeerdheid weggezonken mensen. Bij de voorstelling van de vreugde van de vrouw staat in plaats van het activum in Luke 15:6 : "Hij roept tezamen" in de grondtekst het medium: "hij roept tot zich" - hier heeft niet het verlorene het genot van het slagen van het zoeken, zoals in de vorige gelijkenis, maar de vrouw zelf, die gevonden heeft en haar moet men geluk wensen. Zo ook is het omtrent een ander klein onderscheid in de vorm; want in plaats aan de uitdrukking in Luke 15:6 : "Ik heb mijn schaap teruggevonden, dat verloren was, " waardoor de opmerkzaamheid op het verdwaalde wordt gevestigd, zegt de vrouw hier: "Ik heb de penning gevonden, die ik verloren had", wat de belangstelling op haar vestigt.

De penning kan in de donkere hoeken onder de banken zijn geraakt; er is dus een licht nodig om hem weer te vinden; dat is het licht van het evangelie, dat uitgaat van de helderheid van Christus - waar dit licht niet schijnt, is geen ziel op de weg van het levens te brengen. Maar het licht alleen brengt de penning noch uit de hoek noch uit de onreinheid; de vrouw moet de bezem ter hand nemen en het huis vegen, opdat de penning aan het licht komt. De bezem is de tucht en de straf, die over de zondaar moet komen; het zou weinig baten, wanneer men de zondaar alleen het Evangelie wilde laten prediken. Zoveel hoeken en reten als er in de kamer zijn, zoveel verontschuldigingen en uitvluchten weet de zondaar voor zijn dwaalwegen; het is hem zwaar zich geheel te verootmoedigen, zijn zonde te belijden en zichzelf te beschuldigen en te veroordelen. Daarom moet de Heere de tucht van de bezem gebruiken, waarmee Hij de verloren penning uit de onreinheid ophaalt. Hij oefent dan aan hem in de eerste plaats de uitwendige tucht uit, waarmee Hij de bodem van zijn hart toebereidt, opdat hij voor het woord van straf toegankelijk worden dan komt daarbij de inwendige tucht, dat hem de wet van God wordt voorgehouden, opdat hij daaruit zijn schande en de vloek van de wet leert kennen. Maar gevonden is de zondaar nog niet, wanneer de Heere in en uitwendig met Zijn tucht aan hem arbeidt en het licht des Evangelies voor hem laat schijnen; gevonden is de penning pas wanneer de bezem hem uit de onreinheid heeft opgeheven en de vrouw die in het schijnsel van haar licht ziet blinken, het beeld van God moet dus weer aan de zondaar kunnen worden gezien en de Heere hem in Zijn licht als de Zijne erkennen.

Evenals de herder en de vrouw zich voor en met hun vrienden verheugen, zo verheugt Zich God voor de ogen van de engelen over de bekering van de zondaar. Zoals zich echter de vrienden en buren met de vrouw en de herder verheugden, zo kunnen wij ons ook de engelen denken als delend in deze goddelijke vreugde. Wat de Heere van de vreugde in de hemel over het weergevondene op aarde verklaart, mag wel een van de treffendste openbaringen van de geheimen van de hemel worden genoemd. Voor de Heere is de engelenwereld meer dan een dichterlijke droom, meer dan een esthetische vorm; zij is voor Hem een vereniging van zelfbewuste, verstandige, heilige wezens. Deze zijn bekend met hetgeen in de zedelijke wereld op aarde gebeurt; zij nemen een levendig aandeel in de redding van de zondaars; zij verheugen zich, zo vaak in dit opzicht de arbeid van de liefde lukt. Deze vreugde komt daaruit voort, dat zij weten, hoe ook door de bekering van slechts een zondaar de eer van God wordt verhoogd, het rijk van Christus uitgebreid, de zaligheid van de mensheid vermeerderd, de toekomstige hereniging van hemel en aarde wordt bevorderd. De Heere laat daarbij voor ons geloof de berekening over, hoe haar vreugde sinds de stichting van het rijk van God al op aarde moet zijn toegenomen en welke hoogte zij eens zal bereiken, wanneer alle bekeerde zondaars geheel volmaakt en geheiligd zullen zijn.

Als iemand mij zei, dat de hemel daarboven om mij draaide en omwille van mij zon, maan en sterren schenen, dat voor mij de pracht van de aarde van lente tot aan winter was teweeggebracht, dan zou ik hem voor iemand aanzien, die mij bandeloze hoogmoed toeschreef en besloten was, mijn kwaad tot mijn onheil te voeden; want wat is de mens, dat stofje bij hemel en aarde! En nu hoor ik iets groters, als mijn Heiland mij vindt, verheugt Hij Zich over mij. - Hij verheugt Zich over mij, voor wie aarde en hemel zich buigt en de heilige engelen, die heerlijker zijn dan zonden, kennen mij dan, mijn Heiland en mijn God maakt hun mijn bekering bekend en ik, het stofje, ik zondaar word de oorzaak, dat zich rondom de troon van de Herder en Koning aller werelden een vreugdepsalm verheft; ik, hier beneden niemand tot vreugde kan zijn, ik, zoon van tranen, ik, kind van smarten, ik kan de hemel vreugde geven, wanneer ik mij laat redden, ik weet het hoe satan en zijn legermacht, ik weet hoe de menigte van verlorenen, die besloten hebben zich niet meer te laten vinden, tegenstaan om u te laten trekken, hoe zij met spot hoon, met lief en leed u van die ne proberen af te houden, dat u zich door Jezus laat vinden, u bekeert en Zijn eigendom wordt; maar wat voor acht geeft u op degenen die uw eeuwig onheil willen? Waarom zou u niet veel meer acht geven op hen, die uw eeuwig heil begeren? Heeft u geen oor voor het roepen van Jezus, die u gekocht heeft met Zijn heilig, dierbaar bloed, geen oor voor de stem van de heilige kerk, die van uw ontvangenis af voor u gebeden en gezorgd heeft? Weet u niet dat de hemel een vreugde van u kan eisen, uw bekering, dat de engelen al de schalen vol reukwerk, de oudsten van de hemel al de harpen gereed honden, dat alle uitverkorenen al begerig zijn uw namen in de hemel opgeschreven te zien?

Wat bedoelt de Heere onder het beeld van de vrouw met deze zorgende geest? Wat anders dan de kerk met de Heilige Geest, de Geest van Christus, die in haar werkt? Steekt die vrouw een licht aan en licht zij daarmee in alle hoeken, of zij niet iets van de penning zag blinken, heeft nu niet hetzelfde plaats in de kerk en door de kerk? Wat zijn de leerredenen, die hier worden gehoord, wat zijn de liederen, die wij zingen, de spreuken en verzen, die in uw geheugen blijven, wat zijn zij anders dan de fakkels, waarmee de Geest van Christus licht verspreidt in de onreine hoeken van uw hart en waarmee Hij u een licht wil doen opgaan over uw schuld en ellende en over de weg van de zaligheid? Het licht dat God aan de kerk heeft toevertrouwd, is Zijn heilig woord; wil zij naar het verlorene zoeken, dan moet zij het woord op een heldere kandelaar plaatsen, dan moet zij met het woord gaan zoeken, dan moet zij Gods woord rein en zuiver, maar ook warm en levendig prediken. De vrouw had in de ene hand het licht; in de andere hand de bezem, met die keerde zij het huis; ook in de kerk, waar zovelen uit- en ingaan, blijft niet alles zuiver en rein, maar uit de wereld wordt veel onreinheid mee gebracht; de kerk moet dus ook tucht uitoefenen; zij moet echter die tucht niet willen beginnen uit te oefenen aan het verlorene, maar aan zichzelf, aan haar eigen huis. De penning ligt op de grond; die haar zoeken wil moet zich bukken en buigen; de kerk kan alleen zoeken, terwijl zij voor de Heere zich verootmoedigt en buigt, als zij zich tot de verlorenen neigt.

Lichten, vegen, zoeken: drie zaken die niet zonder reden worden vermeld; men zon kunnen zeggen, het eerste is het werk van de dienaar van het woord in het bijzonder, het tweede van zijn helpers en oudsten, het derde van de hele gemeente. Waar het zo gaat, is ten minste een leven van een levende gemeente.

De penning is de ziel van de mensen, naar het evenbeeld van God geschapen, maar in het gewoel van de wereld neergevallen en in het stof van de zonde verloren, maar ook door God zo hoog geacht en opgezocht. Deze is en blijft de eigenlijke betekenis van de penning. Heden op het feest van de hervorming zal het ons echter geoorloofd zijn van deze verloren penning nog een andere toepassing te maken. Dat kapitaal, wat de Heere aan Zijne kerk heeft achtergelaten, om daarmee huis te houden en te woekeren tot aan het einde der dagen, dat is de schat van de eeuwige waarheden, uitgedrukt in Gods woord; de hoofdstukken en hoofdartikelen van ons christelijk geloof Zijn de tien penningen aan de vrouw gegeven, waarin haar hele have bestaat. Deze bezitting was echter verloren gegaan. Wij willen zacht oordelen; wij willen niet zeggen dat de kerk al haar bezittingen verloren heeft, alle christelijke waarheden waren verbasterd, maar slechts n penning was verloren. Nog geloofde men ook in de donkerste tijden in een levende God, Schepper van hemel en aarde; nog kende men Jezus, de enige Heer en Christus, nog kende men Gods heilige wil en Zijn gebod, nog hoopte men op een eeuwig leven na de dood, nog waren er zielen die met volharding in goeddoen trachtten naar het eeuwige leven. Maar n penning was verloren, een onontbeerlijke, een die niet te vergoeden was, een zonder welke het gehele kapitaal van het geloof nooit volledig en geldend was. De penning was verloren gegaan, die op een kant het beeld toont van de goede herder, die het verloren schaap op de schouders huiswaarts draagt, aan de andere kant het opschrift draagt: "Uit genade bent u zalig geworden" (Efeziers . 2:8), de kern en het hoofdpunt van het hele Evangelie, de waarheid van de vrije genade van God in Christus Jezus en van het alleen zaligmakende geloof was verloren gegaan. Hij lag in een hoek, van glans beroofd, met stof bedekt, met voeten vertreden, nauwelijks hier en daar nog door een enkele ziel met vrees vermoed. En penning was verloren, slechts een van de tien; maar de schade was groot, want zonder deze ene hadden ook de anderen geen waarde. Met die kern en de hoofdzaak van de evangelische waarheid dreigde gaandeweg bijna het gehele Evangelie verloren te gaan en wat men in zijn plaats stelde, het valse geld van de priesterinzettingen, de ijdele ceremoniën, de zelf geslagen munt van menselijke verdiensten, het waren valse penningen, die geen hart konden troosten, geen ziel konden verlossen en geen hemel kopen. Een zoeken naar de verloren penning, een verlangen naar evangelische waarheid en vrijheid en evangelische vrede was ook gedurende de donkerste tijden in de Christelijke kerk op te merken. Maar hij, die toen de uur van de Heere kwam, na lange duisternis het licht aanstak, zo helder dat geen boze adem uit mensen mond het meer kon uitblazen en die met dit mijnlicht als de zoon van een echte mijnwerker neerdaalde in de verhoren mijnen om naar de verloren penning te zoeken, dat was onze dierbare Dr. M. Luther. O het was een zalig licht, dat voor hemzelf daar opging in de donkere kloostermuren te Erfurt, toen hij Gods woord vond en las en hem als schellen van de ogen vielen! Een zalig licht, dat door zijn werk opging in vele duizenden blinde ogen, in vele duizenden verlangende harten, toen het oude reine woord van God weer op de kandelaar werd gezet, toen het lang verborgen bijbelboek weer op de kansels, in de scholen, in de huizen, in de handen en harten kwam! Een licht, waardoor veel stof en onreinheid zichtbaar werd en veel vuil van vele honderde jaren moest worden weggeveegd; maar nu verheugen wij ons over de weergevonden penning en onze evangelische kerk zou ook nu haar tegenstanders kunnen toeroepen: "Verheugt u met mij; want ik heb mijn penning gevonden, die verloren was". Zie hem toch nauwkeuriger aan, die verachte penning van ons evangelisch geloof, of die toch geen goede munt is, of die niet meer zilver bevat dan u denkt, of hij toch niet veel waarde heeft voor een heilbegerig hart hier beneden en meer betekent aan de hemelpoort daarboven dan alle schatten en rijkdommen van menselijke werken en verdiensten, verheugt u met ons en als u dat niet kunt en wilt, als u van ons niets kunt leren en niets vernemen, gunt ons dan onze vreugde; laat de arme buurvrouw, die zich met uw luister niet kan of wil meten, in vrede naast u wonen en ongestoord leven met de kinderen van haar geloof. En u, dierbare evangelische kerk, verblijd u over de penning, van uw vaderen geërfd, door Gods genade voor u bewaard en bewaar die goed en verzorg hem nauwkeurig, opdat u hem niet weer verliest, of overgeeft voor de valse munt van menselijke instelling, of voor de blinkendste penning van een ijdele wijsheid.

De bekering van een zondaar verheerlijkt God in Zijn deugden. Ja, ten hoogste. Want wat heeft hier plaats gehad? Een kond, verstorven, van God afkerig, voor Zijn hoogste liefde onvatbaar, tot Zijn verheerlijking onbekwaam hart is vermurwd geworden, heeft in zich een nieuw leven, een nieuwe kracht, een heilige roeping gevoeld; ogen, die slechts zagen op het vergankelijke, een gemoed van de wereld en haar begeerlijkheden alleen vervuld, heeft leren zien en smaken dat de Heere goed is. Aan een kind van de toorn is de hoogste liefde bewezen; het is aangenomen als kind van God. Een goddelijke kracht tot liefde en heiligheid is uitgestort in een zieke, neergebogen, diep gezonken geest. In vlees uit vlees is geest uit geest geboren. Een hele verdorvene en doodschuldige is voor een eeuwig heil, voor het heil van de heiligheid vatbaar gemaakt, een bron van zonde is gedempt, een zondeval hersteld, een verovering op de satan behaald, een uitgewist beeld van God weer te voorschijn gebracht, een dode opgewekt, een nieuwe schepping daargesteld door de macht van Hem, die de doden levend maakt en roept de dingen die niet zijn alsof zij waren, " door de liefde van Hem, wiens liefde niets te wonderlijk is en die ook door het uiterste wonder van Zijn liefde geen straal, geen straaltje, geen vonk verduistert van het licht van Zijn heiligheid. Mijn lezers, toen de hoekstenen van de aarde gelegd werden; toen op het woord van de Goddelijke almacht het droge uit de schoot van de aarde haar groen bekleedsel, haar zaad zaaiend kruid, haar hoog geboomte zich ophief, toen grote en kleine lichten haar loop aan het uitspansel begonnen, toen vogels en vissen zich roerden en aan het hoofd van alle dieren de mens zijn hoofd ophief, in de schepping, die de Almachtige uit enkel liefde en tot een zalig voorwerp van Zijn liefde geschapen had; daar gingen alle engelen van de hemel voor in de lofzang, waarin de hele schepping, bewust of onbewust, bezield of onbezield, bestemd was te volgen. De sterren van de morgenstond, zegt ons het boek van Job, zongen toen vrolijk en alle kinderen van God juichten. En zouden zij niet juichen, zo vaak Hij, die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zou schijnen, ook tot een duistere ziel zegt: "Daar zij licht! Daar zij licht", een woord dat de verhevenste uit hun midden, dat zij allen tezamen zo hier als daar tevergeefs zouden hebben uitgesproken. Het is hun bestemming, het is hun leven, het is hun lust God te verheerlijken. De profeet zag hen staande voor de troon van God, het aangezicht eerbiedig met de vleugels bedekt. Hij hoorde hun lied: "Heilig! heilig! heilig! is de Heere! de hele aarde is van Zijn heerlijkheid vol. " Is het vreemd dat zij de hoogste toon van de blijde Godverheerlijking aanslaan, waar God op aarde het meest verheerlijkt wordt. En waar wordt Hij het meer dan op de plaats en op het uur waar een zondig hart, door Hemzelf omgezet, zich overgeeft aan Zijn macht, zich vertrouwt aan Zijn liefde, zich ontsluit tot Zijn eeuwige lof.

De zondaar was eenmaal een penning, waarop het heldere beeld en het opschrift van God zichtbaar waren. Beiden waren geheel of gedeeltelijk uitgewist en verduisterd door vlekken van honingdauw en roest, die er zich op gevestigd hadden. Hij was geheel waardeloos en in de hemel niet meer gangbaar. Hij was verborgen onder het stof en de bouwvallen van de aarde. Hij beantwoordde niet langer aan het grote doel, waartoe hij uit de munt, waarin hij oorspronkelijk geslagen was, was gekomen. De Goddelijke Eigenaar van de schatten van het heelal had hem kunnen laten waar hij was en andere penningen in omloop kunnen brengen, van veel grotere waarde, in veel duidelijker en onuitwisbaarder trekken Zijn beeld dragend. Maar Zijn wegen zijn niet onze wegen en Zijn gedachten zijn niet onze gedachten. Hij werd met mededogen bewogen en besloot ons te helpen, Hij wilde liever herscheppen dan opnieuw scheppen.

Hij ontstak daarom de kaars van de Heere - het licht van de eeuwige troon - en met die kaars, die haar zuivere en heilige stralen overal heen zond, ging hij de verloren penning zoeken. De taal is slechts de lantaren. De geïnspireerde en eeuwige waarheid is het licht. Zijn dienaren brengen dit licht op Zijn bevel in ieder land, over iedere zee - in de middernacht van Afrika, in de dichte bossen en pagoden van Indië tot aan de bronnen van de Zambesi, de Nijl; de Ganges en over de zeemeeren van het uitgestrekte vaste land van Amerika. Reeds schijnt het met toenemende helderheid vanaf de palmbosjes van het oosten tot aan de bossen van het noorden. Hij zendt Zijn stralen door de vensters van nederige en arme hutten, in vergeten gehuchten of op de rand van wouden, waarbinnen nog geen mensenvoet waagde door te dringen en door de balkonramen van koninklijke paleizen en adelijke zalen, op mensen afzichtelijk en ontaard door zonden, stervende, verloren, als zovele boden van God, die iedere mens de helpende hand toesteekt, die tedere en vergiffenis-volle woorden spreekt en wijst op de Zon van de gerechtigheid, onder wier vleugelen genezing, hoop en zaligheid is. En dit is niet alles. Hij verwijdert alle vreemde bestanddelen, stof en slijk en eigengerechtigheid en verwaandheid en de dikke klei van de rijkdommen van deze wereld en de bedrieglijke eer en mommerij van de hoge rangen en posten in de wereld, die de stralen van de volle dag onderscheppen. Wat het doorbreken van de lichtstralen verhindert, of de verlorene ziel gesloten houdt, zodat de waarheid niet kan binnen dringen of de ogen beneveld en het hart omsluiert voor het licht, dat het leven in zijn grootste luister met zich voert, verwijdert Hij. De ziel mag huizen in een met purper of fijn linnen, of wel met lompen bedekt, of wel in een geheel naakt lichaam, in het lichaam van de hoogmoedige, van de machtige, van de hooggeplaatste, met de adem van Zijn mond, met de loeiende orkaan van de tegenspoed, of met de liefelijke, maar aanhoudende koelte van Zijn oppermachtige en reddende liefde verwijdert Hij alles wat het licht en de waarheid zou kunnen buitensluiten en belemmeren. Hij onderzoekt elke schuilhoek, daalt in de schachten van de diepste mijnen neer, steekt de brede zeeën over, bestijgt de duizelende hoogten, waarop de hoogst geplaatste personen in deze wereld zich met moeite handhaven, om te vatten en te behouden. Besloten hebbend te vinden, weer te zuiveren en de verloren penning weer in de hemel in omloop te brengen, spaart Hij geen moeite en geen voorbeeld bestaat er, dat die moeite geheel ijdel was. Ten slotte na zoveel moeite en inspanning gevonden, wordt hij gereinigd en glanzend gemaakt en op zijn zuivere oppervlakte wordt andermaal door de Heilige Geest het schitterend beeld van de Godheid gegrift. De hemel hoort van het terugvinden van de penning gewagen en weergalmt van lofzangen en prijs en dankzegging jegens Hem, die op de troon zit en jegens het Lam,

De mens buiten Christus geniet slechts voor zichzelf en uit hetgeen hij persoonlijk bezit, zodat zijn geluk noodwendig zeer beperkt is. Onder de bedeling van het Evangelie integendeel is de Christen door de band van de liefde gelukkig in het heil van duizenden wezens en langs die weg is zijn geluk zo veel malen verdubbeld als er gelukkige wezens bestaan, ja in zeker opzicht een oneindig geluk. De wereldling smaakte teleurstelling en wrevel uit hetgeen anderen wordt geleend, de Christen door de liefde, die Hij allen toedraagt een steeds nieuw genot uit de hem ten deel vallende weldaden. De wereldling verarmt zich door te geven, de Christen verplaatst slechts het zijn wanneer hij geeft, want hij bezit het nog in het welzijn, dat daardoor aan anderen verschaft wordt. Ja, gelukkig zijn in het geluk van anderen, ziedaar het grote geheim van de christelijke zaligheid, ziedaar het geluk van de engelen, wat zeg ik, het geluk van God. God is liefde, God is hoogst gelukzalig. Hij put dus Zijn geluk uit Zijn liefde, Hij voldoet aan Zijn liefdevolle natuur door blijvend nieuwe wezens te scheppen en hen met de heerlijkste begaafdheden en weldaden te begiftigen. Zie dan ook de menigte schepselen waarmee Hij de ruimte bevolkt, de eeuwige legerscharen in de hemelen, de voorbijgaande, maar zich immer vernieuwende geslachten op aarde, de duizendtallen van wereldbollen, gewis, zoals de onze bewoond, eindelijk dat leven, die genietingen, dat geluk, die zich tot het oneindige vernieuwen in de eindeloze ruimte. Waarom zou God zonder ophouden scheppen, waarom met volle handen genietingen uitstrooien in het heelal, als scheppen en beweldadigen voor Hem niet de zaligste werkzaamheid was?

Wat blijde hymne rijst uit `s hemels Englenrei, Wat heerlijk lofakkoord, wat zoete harmonie, Wat gaan de Engelen scharen, Op klank van stem en snaren, Dus wuivend met den palm Gods glorietroon voorbij!

"Een zondaar is gered! herhaalt het juichend koor, Een afgedwaalde zoon, die rust en lust verloor, Kwam tot den Vader weer; In tranen boog hij neer, In vreugde rees hij op, en koos het rechte spoor. " Mijn ziel om uwentwil dat heerlijk harpgeruisch Voor u! die rust en lust in God hervondt bij `t kruis, Voor u die jubelgalmen, Voor u die zegepalmen, Voor u dat vreugdefeest in `t zalig Vaderhuis.

O! God, wat zijt Gij goed! -Gij hebt mijn angst gestild, Gij hebt mijn schuld gedelgd, Gij hebt mijn heil gewild. Waar woorden mij ontbreken Laat daar mijn tranen spreken, En `t juichen van dit hart, dat van verrukking trilt.

Ook mij dat Paradijs aan `t einde der woestijn, Ook mij een plaats in licht, waar zonde heerst noch pijn, Ik zal den hemel erven, En de ure van mijn sterven, Zal mijn geboortestond voor `t eeuwig leven zijn.

Vers 11

11. In een derde gelijkenis stelde de Heere tegenover de vreugde van God (Luke 15:7) en de vreugde van Zijn engelen (Luke 15:10) nog de nijd van Farizeeën en Schriftgeleerden (Luke 15:2) nader voor (Luke 15:25, ) en wierp Hij daarbijeigenlijk een licht over dezelfde zaak, die wij in de gelijkenis (Matthew 21:28-Matthew 21:32), hoewel van een andere kant, beschouwden. En Hij zei: Een zeker mens had twee zonen.

Vers 11

11. In een derde gelijkenis stelde de Heere tegenover de vreugde van God (Luke 15:7) en de vreugde van Zijn engelen (Luke 15:10) nog de nijd van Farizeeën en Schriftgeleerden (Luke 15:2) nader voor (Luke 15:25, ) en wierp Hij daarbijeigenlijk een licht over dezelfde zaak, die wij in de gelijkenis (Matthew 21:28-Matthew 21:32), hoewel van een andere kant, beschouwden. En Hij zei: Een zeker mens had twee zonen.

Vers 12

12. En de jongste van hen zei tot de vader: Vader, geef mij het deel van het goed dat mij toekomt als vaderlijk erfgoed (Luke 12:13 a). En hij deelde voor hen het goed (vgl. Genesis 25:6).

Maar kent dan deze vader de gevaren niet, die zijn kind loopt door zo vroeg bezitter en meester over grote geldsommen te worden? Nee, zeker, zij kunnen hem niet onbekend zijn. Maar hij weet ook dat er van die waarheden zijn, die alleen de ondervinding van de jeugd leert en die men hier tevergeefs door woorden probeert in te prenten. Hij weet dat men door de vrijheid van een onderhorige te zeer te beperken in hem slechts een vurige begeerte om die uit te breiden wekt en hem zo tot nieuwe overtredingen drijft. Hij laat daarom zijn zoon vertrekken, maar zonder hem te vergeten; en wel overtuigd dat de tegenspoed hem beter dan zijn reden leren zal.

Vers 12

12. En de jongste van hen zei tot de vader: Vader, geef mij het deel van het goed dat mij toekomt als vaderlijk erfgoed (Luke 12:13 a). En hij deelde voor hen het goed (vgl. Genesis 25:6).

Maar kent dan deze vader de gevaren niet, die zijn kind loopt door zo vroeg bezitter en meester over grote geldsommen te worden? Nee, zeker, zij kunnen hem niet onbekend zijn. Maar hij weet ook dat er van die waarheden zijn, die alleen de ondervinding van de jeugd leert en die men hier tevergeefs door woorden probeert in te prenten. Hij weet dat men door de vrijheid van een onderhorige te zeer te beperken in hem slechts een vurige begeerte om die uit te breiden wekt en hem zo tot nieuwe overtredingen drijft. Hij laat daarom zijn zoon vertrekken, maar zonder hem te vergeten; en wel overtuigd dat de tegenspoed hem beter dan zijn reden leren zal.

Vers 13

13. En niet vele dagen daarna vergaderde de jongste zoon alles bijeen en is weggereisd in een ver gelegen land, om zich daar ook nog over de laatste perken heen te zetten en geheel naar zijn lust te kunnen leven en heeft aldaar zijngoed doorgebracht, overdadig levend in een buitensporige levenswandel (Luke 15:30. Proverbs 29:3).

Men heeft het vijftiende hoofdstuk van Lukas een wijde deur tot het paradijs genoemd; en men heeft daarmee recht gedaan. Hoe velen zijn al door deze deur in het rijk van God ingegaan! Hoe veel verloren schapen zijn er niet al door de goede Herder door deze deur in het hemelrijk gedragen, van die dag af, dat Hij aan de kruispaal Zijn hoofd boog en de moordenaar op Zijn schouders droeg in het zalig paradijs van Zijn uitverkorenen, tot op deze dag en dit uur! Hoeveel bevlekte en bemorste penningen, waarop niet meer het beeld en de gelijkenis van de Heere, het evenbeeld van de levende God te zien was, waarop niet meer het opschrift: "u bent de Mijne" glinsterde, zijn, nadat Hij ze door het bloed van het Lam in het heilig bad van de wedergeboorte had rein gewassen, door deze deur gedragen in de koninklijke schatkamer van het rijk van Zijn genade! Hoeveel verloren zoons en verloren dochters, die in de beginne weenden dat de deuren voor hen voor altijd gesloten waren, die dachten buiten in de verte en in de vreemde voor alle eeuwigheid te moeten blijven, zijn door deze wijd geopende deur in het begeerde Vaderhuis ingegaan en hebben vrede gevonden aan Zijn liefdevol hart! Wat zullen wij eens in de hemel verwonderd zijn, als de zon van de genade in haar hele waarheid en helderheid voor ons is opgegaan, over die flauwe vonken en het donker schemerlicht, waarover wij beneden ons verheugden, menend dat wij het al hadden gegrepen en Zijn werk erkend en Zijn grootse gedachten hadden begrepen!

De hele hemel is in beweging om den zondaar van het verderf terug te halen; de Zoon van God is van de hemel neergedaald om het verlorene te zoeken en zalig te maken, de Heilige Geest is in de kerk werkzaam met het licht van het Evangelie te verspreiden en door de prediking tot bekering het huis te vegen om het verlorene te vinden en de heilige engelen, nadat zij de behulpzame hand hebben geboden, verheugen zich zeer wanneer de genade haar werk heeft volbracht aan een, die verloren was en nu is teruggevonden. Dat deze beweging echter oorspronkelijk uitgaat van het Vaderhart van God, dat vol medelijden en ontferming voor de boetvaardige zondaar klopt, wordt nog in deze derde gelijkenis duidelijk.

Hoe Godmenselijk is deze parabel van de Godmens! Een Evangelie in het Evangelie, een tekst waarin de lieve Heere tegen Zijn gewoonte ook zo roerend voor het gevoel spreekt, omdat Zijn tedere liefde nu werkelijk inzonderheid de hardste harten, als het mogelijk was, wil roeren en verbreken.

De gelijkenis is samengesteld uit twee voorstellingen, die bij elkaar horen; van de jongste (Luke 15:11-Luke 15:24) en van de oudste zoon (Luke 15:25-Luke 15:32). Door de tweede komt Jezus geheel op de toestand van zaken, die in Luke 15:1, gegeven is, terug en daarmee is de voorstelling ten einde.

Om de ontwikkeling en het verloop van de zonde, de ontwikkeling en het verloop van de bekering, de vreugde van God daarover en de verhouding van de eigengerechtige tot deze vreugde nog met bijzondere uitvoerigheid en met alle levendigheid van contrasten aanschouwelijk voor te stellen, voegt Jezus deze derde gelijkenis erbij, die door psychologische fijnheid en schilderachtige waarheid in voorstelling van menselijke toestanden en effecten, alsook door duidelijk en diep indringen in de goddelijke gezindheid als het ware is onderscheiden en voltooid. Onder de leerstukken van Jezus, die voor ons door Lukas zijn bewaard, zijn deze de parels en onder alle parabels de schoonste en aangrijpendste.

Er zijn slechts twee richtingen, waarin de mens zich kan bewegen; de ene verwijdert hem van God, de andere leidt hem tot God terug; bij de ene vervalt hij van zonde tot zonde, van ellende in ellende en kan hij, als hij niet omkeert, in de eeuwige verdoemenis raken; bij de andere verheft hij zich van de ene volmaaktheid tot de andere, van de ene zaligheid tot de andere, totdat hij, als hij trouw blijft, de eeuwige en boven alle maat gewichtige heerlijkheid van Gods kinderen beërft. De Heere heeft ons deze beide richtingen in haar voornaamste trappen voorgesteld in de gelijkenis van de verloren zoon: 1) de trappen van afval van God, a) de trotsheid, b) de verwijdering, c) de dienstbaarheid en d) het verderf; 2) de trappen van vereniging met God, a) de ootmoed, b) de toenadering, c) de vrijheid en d) het leven!

Volgens enige verklaarders stelt de oudste zoon het volk van de Joden voor, de jongste al de heidenen en zo waren beide zonen een voorstelling in een beeld van het hele menselijk geslacht, dat, als de Heere op aarde verscheen, in deze twee grote massa's verdeeld werd; maar God is Schepper, Gebieder en Vader van allen (Romans 3:29. 1 Corinthians 8:6). Zeker kan Israël worden aangezien voor de oudste zoon, die in het huis van de Vaders blijft; Abrahams nakomelingen waren Gods huisgenoten, zij stonden onder Zijn tucht en leiding, bewaarden Zijn wet en onderhielden steeds een zekere gemeenschap met Hem, verheugden zich echter ook over Zijn bescherming en over Zijn bijzondere voorzorg; de heidenen daarentegen hadden zich evenals de jongere zoon van hun Schepper losgerukt en zich aan alle gruwelen van de afgodendienst overgegeven, hadden alle gemeenschap opgeheven met Hem, die toch ook hun Heere en God was en waren heengegaan in alle lusten van het vlees, om te doen wat niet betaamt 11:9). Deze uitlegging stelt echter niet de eigenlijke en eerste bedoeling van de Heere voor; zij is slechts een toepassing van de gelijkenis, niet de verklaring, die door de samenhang aan de hand is gegeven.

De drie personen, waaruit de familie bestaat, stellen God en het hele huis van Israël voor; de oudste zoon, als drager van het geslacht en vaster dan de jongste aan het vaderlijke goed verbonden, wordt verpersoonlijkt in de Levitisch onberispelijke Israëlieten, vooral in de Farizeeën; de jongste daarentegen, die in minder nauwe verbintenis met het vaderhuis staat en juist daarom meer is blootgesteld aan de verzoeking om daarmee te breken, is het beeld van hen, die de Joodse wettelijkheid gering hebben geacht, van de tollenaars en van de mensen van verdorven zeden. Hij verlangde dat zijn vader al v r de deling hem het bedrag van zijn erfportie in geld overhandigde, zodat het hele goed na de dood van de vader de oudsten moest toevallen. Twee zaken dwingen hem daartoe: de lucht van het vaderlijk huis drukt te zwaar op hem, de tegenwoordigheid van de vaders is hem te zwaar; bovendien trekt de buitenwereld hem aan, hij wil genieten - daartoe heeft hij vrijheid en geld nodig. Dat is het beeld van iemand, die beheerst wordt door de zinnelijkheid van het hart; God is voor hem een hinderpaal en de vrijheid om alles te doen komt hem voor als een voorwaarde tot geluk. In de inwilliging van de vaders in het verkeerde verlangen is een zeer ernstige gedachte uitgedrukt - het overgeven van de zondaar aan de lusten van zijn eigen hart (Romans 1:24, ) het ophouden van de strijd tegen de goddelijke geest, tegen de hartstochten van een verdorven gemoed, dat door niets meer kan worden genezen dan door de bittere ervaringen van de zonde.

De jongste zoon wordt niet de verlorene genoemd omdat hij door de schuld van anderen verloren is, maar omdat hij zichzelf verloren heeft; de vader heeft hem niet van zich gestoten, hem ook niet eens door hardheid en liefdeloosheid van het vaderhuis afkerig gemaakt, maar hij heeft zichzelf uit vrijen wil - en wij mogen aannemen niet zonder inwendige strijd - van het vaderhart losgerukt. Hoe meer hem het hart klopte, hoe langer tijd hij heeft nodig gehad voordat het besluit in hem tot rijpheid kwam, des te groter was zijn schuld en echt, het moet hem zwaar geweest zijn om al de banden, waarmee een liefhebbend vader zijn kind had omgeven, te verscheuren! Reeds de natuurlijke band wordt niet zo gemakkelijk verscheurd; want wie heeft ooit zijn eigen vlees gehaat? Wanneer de vader in trouwe zorg het heil en welzijn van zijn kind dag en nacht op het hart gedragen heeft en het ook onder zijn kastijdingen zijn liefde heeft laten ondervinden, moet het dan een kind niet zeer moeilijk worden om zo'n vader te bedroeven en nu door een boos verlaten zijn grauwe haren met smart ten grave te voeren? Het begin van de weg van de zonde is nooit zo gebaand als de voortgang; het eerste begin heeft de barmhartige God de mens zoveel mogelijk nog belemmerd en ommuurd. Ook de brede weg leidt over berg en dal en de eerste bergen zijn steeds het moeilijkst te beklimmen; de ernstige vermaningen van het geweten, de herinnering aan de ondervonden liefde en de menigte van onverdiende weldaden, die hij van zijn vader heeft ontvangen, het laatste overblijfsel van godsvrucht, goede zeden en kinderlijken eerbied omgeven ook nog wel deze ondankbare zoon met een bolwerk tegen de dringende macht van de verzoeker. Maar is eens de eerste stap gedaan, dan gaat het spoedig verder en dieper in de zonde; nadat de begeerlijkheid ontvangen heeft, baart zij de zonde en zijn de geboorteweeën doorgestaan, dan gaat het blij voort in het leven van de zonde, in weelde en brassen.

Ook wij kunnen ten gevolge van Gods ontfermende genade spreken en roemen van een kinderlijk thuis zijn bij de Vader, van een vaderhuis; de heilige doop is de sleutel, die voor ons dit vaderhuis heeft ontsloten; en die nu nog in zijn doopverbond staat, die zijn God dient in ongeveinsd geloof en oprechte liefde, die niets anders wil zijn dan een kind van zijn hemelse Vader, die is nog in het Vaderhuis. Wat een zaligheid toch is het om nog een kinderlijk hart te hebben voor zijnn Vader in de hemel, te kunnen zeggen: "Gij zijt altijd bij mij, ik ben altijd bij U!" U kunt met Hem spreken, zoals geliefde kinderen met hun lieven vader spreken; er is niets zo groot en niets zo klein, dat u voor Hem verbergt; het zijn de zaligste uren, wanneer wij Hem `s morgens, als de zon gelijk een bruidegom uit zijn kamer gaat, of op de hete dag onder onze arbeid, of `s avonds op ons bed onze nood klagen, Hem al onze vreugde mededelen, ons hele hart voor Hem openen. Er is geen scheidsmuur tussen ons en Hem, want alles, wat ons van Hem heeft gescheiden, heeft de Doorbreker, die voor ons heengaat, uit de weg geruimd, zodat wij de poort mogen uit- en intrekken. Dan verkrijgt het woord pas zijn volle betekenis: "In Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij. "

Na de tijd van de belijdenis, als God de Heere door de hand van de kerk de kinderen met hemelse goederen wil zegenen, moet men van de meeste lidmaten zeggen wat hier van de verloren zoon staat geschreven.

Het is voor velen in het huis van de Vader te eng, zij willen naar buiten in de vreemde: "Laat ons Zijn banden verscheuren en Zijn touwen van ons werpen, " zo spreken zij en zij trekken ver weg, waar Zijn woord hen niet bereikt, waar zij Zijn blik niet ontmoeten, waar zij zich vrij voelen van de perken van Zijn wet, waar zij, onafhankelijk van Zijn heerschappij, slechts naar hun eigen wil leven. Daar, in de ongebondenheid van de wereld, daar is het voor hen goed; daar wenkt de vreugde, daar lacht het genot toe, daar vinden de zinnen wat hen vleit en in de bedwelming van het genot worden de stemmen van de plicht overschreeuwd, dan gaat de gedachte aan God en de liefde tot Hem teniet in de dienst van de zonde. Zo groot wordt onze afval van God, dat de zonde, die ons allen van nature aankleeft, niet slechts een terugtreden van God is in ons aandenken en in onze herinnering, een voorbijgaand vergeten van God, maar dat zij een volstrekte goddeloosheid is, een verwijdering en vervreemding van God, een voortdurend ontwijken en ontvluchten uit Zijn nabijheid, een onophoudelijke opstand tegen Hem. Zo groot wordt onze afval, dat ons verstand niets meer wil weten van goddelijke openbaring, ons hart niets meer wil weten van een gebiedende goddelijke wet, onze wil niets van een voorgeschreven gehoorzaamheid, dat wij alle banden verscheuren, die ons aan God hechtten, de gemeente van de kinderen van God ontvluchten, daarentegen de gemeenschap van de boze wereld en de goddeloze mensen zoeken en iedere herinnering aan God, oordeel, dood en eeuwigheid haten en vrezen.

Het "verre land" is het vergeten van God.

Dat het land in de gelijkenis een heidens land is, wijzen de zwijnen aan (in Luke 15:15); dat wil, voor Joden gesproken, zeggen: het land van onreinheid, waarin smaad de zoon van een geheel ander vaderhuis als zwijnenhoeder moet wegzinken.

Hij vond daar alles wat hij zocht, alles wat de zinnen streelde, in overvloedige mate en liet nu aan zijn begeerlijkheid de vrijen teugel. Hoe lang het duren zou, daarover bekommerde hij zich weinig, want de wereldse mens is lichtzinnig; hij geniet zo lang hij heeft en hoe meer daarbij wordt verteerd, des te beter is het hem. Wanneer men maar de wil van het vlees kan doen, gaat men noch met geld, noch met de krachten van het lichaam, noch met de goederen van de ziel en de geest te rade. Het vermogen verdwijnt onder de handen, de gezondheid verdwijnt, de ziel wordt mat, de geest wordt leeg, maar men let er niet op, men doet alsof dat alles niets was, totdat opeens een windvlaag komt, die het hele kaartenhuis van vrolijkheid en geluk en luister omverwerpt.

Terwijl de vader eerst de eisen van de zoon met verhoring bestraft, handelt Hij toch in even barmhartige als wijze lankmoedigheid met onze aangeboren vrijheid, die Hij daarom bij Zijn kinderen ook in hun dwalen vaderlijk erkent, ja in een goddelijke vaderzin, die dat beeld verre achter zich laat. Maar dezelfde, die ons onze eigen wegen laat bewandelen, heeft er al voor gezorgd, dat die met doornen zijn afgetuind (Hosea 2:6); die voor zich al de hemel op aarde eist en neemt, zal zeker zijn vagevuur vinden.

De verloren zoon is een dwaas, onbezonnen jongeling, die de stille regelmatigheid en eenvoudigheid van het vaderlijk huis moe en niet meer teruggehouden door de tedere, gezellige, verbindende, vreugde verspreidende, zonnige moederlijke liefde, de wereld eens wil bezien en genieten. Hij eiste daartoe zijn vermogen op van de vader en nu, onmetelijk rijk als al is in zijn eigene ogen, duurt het niet lang of hij gaat aan het inpakken van zijn gelden en andere nodige zaken. Hij ging niet meteen; misschien dacht hij in het begin zo kwaad niet, hij wilde wellicht slechts meester zijn van zijn eigen goed, er niet aan denkend om er een kwaad gebruik van te maken; maar de eerste stap tot verkeerdheid wordt snel door een tweede gevolgd en het werkelijk bezit van geld en goed verandert vanzelf gedachte en gemoed. Het duurt dus niet lang, of hij wil naar de vreemde en hij reist werkelijk weg en wel naar een ver gelegen land, opdat hij recht veraf van het vaderlijk huis en van alle invloed en bespieding van zijn vader vrij zou zijn en naar eigen zin en lust kon leven. U ziet de hoofdzonde, de bron van al de overige zonden van de verloren zoons ligt daarin, dat hij uitging van zijn vaders huis. Geestelijk genomen zijn wij als zondaren, ofschoon niet vrijwillig, in dezelfden toestand door de erfzonde. Wij zijn daardoor niet in het vaderlijk huis, maar in de vreemde en al zijn de andere zonden die wij doen meer in het oog vallend, de erfzonde is toch de bron van alle andere zonden. Voorts kunnen wij, zoals de jongeling in de gelijkenis, niet zondigen dan met hetgeen ons gegeven is; wij zondigen altijd met de gaven van God, hetzij die bestaan in geld of goed, in verstandelijke of lichamelijke gaven en krachten.

Vers 13

13. En niet vele dagen daarna vergaderde de jongste zoon alles bijeen en is weggereisd in een ver gelegen land, om zich daar ook nog over de laatste perken heen te zetten en geheel naar zijn lust te kunnen leven en heeft aldaar zijngoed doorgebracht, overdadig levend in een buitensporige levenswandel (Luke 15:30. Proverbs 29:3).

Men heeft het vijftiende hoofdstuk van Lukas een wijde deur tot het paradijs genoemd; en men heeft daarmee recht gedaan. Hoe velen zijn al door deze deur in het rijk van God ingegaan! Hoe veel verloren schapen zijn er niet al door de goede Herder door deze deur in het hemelrijk gedragen, van die dag af, dat Hij aan de kruispaal Zijn hoofd boog en de moordenaar op Zijn schouders droeg in het zalig paradijs van Zijn uitverkorenen, tot op deze dag en dit uur! Hoeveel bevlekte en bemorste penningen, waarop niet meer het beeld en de gelijkenis van de Heere, het evenbeeld van de levende God te zien was, waarop niet meer het opschrift: "u bent de Mijne" glinsterde, zijn, nadat Hij ze door het bloed van het Lam in het heilig bad van de wedergeboorte had rein gewassen, door deze deur gedragen in de koninklijke schatkamer van het rijk van Zijn genade! Hoeveel verloren zoons en verloren dochters, die in de beginne weenden dat de deuren voor hen voor altijd gesloten waren, die dachten buiten in de verte en in de vreemde voor alle eeuwigheid te moeten blijven, zijn door deze wijd geopende deur in het begeerde Vaderhuis ingegaan en hebben vrede gevonden aan Zijn liefdevol hart! Wat zullen wij eens in de hemel verwonderd zijn, als de zon van de genade in haar hele waarheid en helderheid voor ons is opgegaan, over die flauwe vonken en het donker schemerlicht, waarover wij beneden ons verheugden, menend dat wij het al hadden gegrepen en Zijn werk erkend en Zijn grootse gedachten hadden begrepen!

De hele hemel is in beweging om den zondaar van het verderf terug te halen; de Zoon van God is van de hemel neergedaald om het verlorene te zoeken en zalig te maken, de Heilige Geest is in de kerk werkzaam met het licht van het Evangelie te verspreiden en door de prediking tot bekering het huis te vegen om het verlorene te vinden en de heilige engelen, nadat zij de behulpzame hand hebben geboden, verheugen zich zeer wanneer de genade haar werk heeft volbracht aan een, die verloren was en nu is teruggevonden. Dat deze beweging echter oorspronkelijk uitgaat van het Vaderhart van God, dat vol medelijden en ontferming voor de boetvaardige zondaar klopt, wordt nog in deze derde gelijkenis duidelijk.

Hoe Godmenselijk is deze parabel van de Godmens! Een Evangelie in het Evangelie, een tekst waarin de lieve Heere tegen Zijn gewoonte ook zo roerend voor het gevoel spreekt, omdat Zijn tedere liefde nu werkelijk inzonderheid de hardste harten, als het mogelijk was, wil roeren en verbreken.

De gelijkenis is samengesteld uit twee voorstellingen, die bij elkaar horen; van de jongste (Luke 15:11-Luke 15:24) en van de oudste zoon (Luke 15:25-Luke 15:32). Door de tweede komt Jezus geheel op de toestand van zaken, die in Luke 15:1, gegeven is, terug en daarmee is de voorstelling ten einde.

Om de ontwikkeling en het verloop van de zonde, de ontwikkeling en het verloop van de bekering, de vreugde van God daarover en de verhouding van de eigengerechtige tot deze vreugde nog met bijzondere uitvoerigheid en met alle levendigheid van contrasten aanschouwelijk voor te stellen, voegt Jezus deze derde gelijkenis erbij, die door psychologische fijnheid en schilderachtige waarheid in voorstelling van menselijke toestanden en effecten, alsook door duidelijk en diep indringen in de goddelijke gezindheid als het ware is onderscheiden en voltooid. Onder de leerstukken van Jezus, die voor ons door Lukas zijn bewaard, zijn deze de parels en onder alle parabels de schoonste en aangrijpendste.

Er zijn slechts twee richtingen, waarin de mens zich kan bewegen; de ene verwijdert hem van God, de andere leidt hem tot God terug; bij de ene vervalt hij van zonde tot zonde, van ellende in ellende en kan hij, als hij niet omkeert, in de eeuwige verdoemenis raken; bij de andere verheft hij zich van de ene volmaaktheid tot de andere, van de ene zaligheid tot de andere, totdat hij, als hij trouw blijft, de eeuwige en boven alle maat gewichtige heerlijkheid van Gods kinderen beërft. De Heere heeft ons deze beide richtingen in haar voornaamste trappen voorgesteld in de gelijkenis van de verloren zoon: 1) de trappen van afval van God, a) de trotsheid, b) de verwijdering, c) de dienstbaarheid en d) het verderf; 2) de trappen van vereniging met God, a) de ootmoed, b) de toenadering, c) de vrijheid en d) het leven!

Volgens enige verklaarders stelt de oudste zoon het volk van de Joden voor, de jongste al de heidenen en zo waren beide zonen een voorstelling in een beeld van het hele menselijk geslacht, dat, als de Heere op aarde verscheen, in deze twee grote massa's verdeeld werd; maar God is Schepper, Gebieder en Vader van allen (Romans 3:29. 1 Corinthians 8:6). Zeker kan Israël worden aangezien voor de oudste zoon, die in het huis van de Vaders blijft; Abrahams nakomelingen waren Gods huisgenoten, zij stonden onder Zijn tucht en leiding, bewaarden Zijn wet en onderhielden steeds een zekere gemeenschap met Hem, verheugden zich echter ook over Zijn bescherming en over Zijn bijzondere voorzorg; de heidenen daarentegen hadden zich evenals de jongere zoon van hun Schepper losgerukt en zich aan alle gruwelen van de afgodendienst overgegeven, hadden alle gemeenschap opgeheven met Hem, die toch ook hun Heere en God was en waren heengegaan in alle lusten van het vlees, om te doen wat niet betaamt 11:9). Deze uitlegging stelt echter niet de eigenlijke en eerste bedoeling van de Heere voor; zij is slechts een toepassing van de gelijkenis, niet de verklaring, die door de samenhang aan de hand is gegeven.

De drie personen, waaruit de familie bestaat, stellen God en het hele huis van Israël voor; de oudste zoon, als drager van het geslacht en vaster dan de jongste aan het vaderlijke goed verbonden, wordt verpersoonlijkt in de Levitisch onberispelijke Israëlieten, vooral in de Farizeeën; de jongste daarentegen, die in minder nauwe verbintenis met het vaderhuis staat en juist daarom meer is blootgesteld aan de verzoeking om daarmee te breken, is het beeld van hen, die de Joodse wettelijkheid gering hebben geacht, van de tollenaars en van de mensen van verdorven zeden. Hij verlangde dat zijn vader al v r de deling hem het bedrag van zijn erfportie in geld overhandigde, zodat het hele goed na de dood van de vader de oudsten moest toevallen. Twee zaken dwingen hem daartoe: de lucht van het vaderlijk huis drukt te zwaar op hem, de tegenwoordigheid van de vaders is hem te zwaar; bovendien trekt de buitenwereld hem aan, hij wil genieten - daartoe heeft hij vrijheid en geld nodig. Dat is het beeld van iemand, die beheerst wordt door de zinnelijkheid van het hart; God is voor hem een hinderpaal en de vrijheid om alles te doen komt hem voor als een voorwaarde tot geluk. In de inwilliging van de vaders in het verkeerde verlangen is een zeer ernstige gedachte uitgedrukt - het overgeven van de zondaar aan de lusten van zijn eigen hart (Romans 1:24, ) het ophouden van de strijd tegen de goddelijke geest, tegen de hartstochten van een verdorven gemoed, dat door niets meer kan worden genezen dan door de bittere ervaringen van de zonde.

De jongste zoon wordt niet de verlorene genoemd omdat hij door de schuld van anderen verloren is, maar omdat hij zichzelf verloren heeft; de vader heeft hem niet van zich gestoten, hem ook niet eens door hardheid en liefdeloosheid van het vaderhuis afkerig gemaakt, maar hij heeft zichzelf uit vrijen wil - en wij mogen aannemen niet zonder inwendige strijd - van het vaderhart losgerukt. Hoe meer hem het hart klopte, hoe langer tijd hij heeft nodig gehad voordat het besluit in hem tot rijpheid kwam, des te groter was zijn schuld en echt, het moet hem zwaar geweest zijn om al de banden, waarmee een liefhebbend vader zijn kind had omgeven, te verscheuren! Reeds de natuurlijke band wordt niet zo gemakkelijk verscheurd; want wie heeft ooit zijn eigen vlees gehaat? Wanneer de vader in trouwe zorg het heil en welzijn van zijn kind dag en nacht op het hart gedragen heeft en het ook onder zijn kastijdingen zijn liefde heeft laten ondervinden, moet het dan een kind niet zeer moeilijk worden om zo'n vader te bedroeven en nu door een boos verlaten zijn grauwe haren met smart ten grave te voeren? Het begin van de weg van de zonde is nooit zo gebaand als de voortgang; het eerste begin heeft de barmhartige God de mens zoveel mogelijk nog belemmerd en ommuurd. Ook de brede weg leidt over berg en dal en de eerste bergen zijn steeds het moeilijkst te beklimmen; de ernstige vermaningen van het geweten, de herinnering aan de ondervonden liefde en de menigte van onverdiende weldaden, die hij van zijn vader heeft ontvangen, het laatste overblijfsel van godsvrucht, goede zeden en kinderlijken eerbied omgeven ook nog wel deze ondankbare zoon met een bolwerk tegen de dringende macht van de verzoeker. Maar is eens de eerste stap gedaan, dan gaat het spoedig verder en dieper in de zonde; nadat de begeerlijkheid ontvangen heeft, baart zij de zonde en zijn de geboorteweeën doorgestaan, dan gaat het blij voort in het leven van de zonde, in weelde en brassen.

Ook wij kunnen ten gevolge van Gods ontfermende genade spreken en roemen van een kinderlijk thuis zijn bij de Vader, van een vaderhuis; de heilige doop is de sleutel, die voor ons dit vaderhuis heeft ontsloten; en die nu nog in zijn doopverbond staat, die zijn God dient in ongeveinsd geloof en oprechte liefde, die niets anders wil zijn dan een kind van zijn hemelse Vader, die is nog in het Vaderhuis. Wat een zaligheid toch is het om nog een kinderlijk hart te hebben voor zijnn Vader in de hemel, te kunnen zeggen: "Gij zijt altijd bij mij, ik ben altijd bij U!" U kunt met Hem spreken, zoals geliefde kinderen met hun lieven vader spreken; er is niets zo groot en niets zo klein, dat u voor Hem verbergt; het zijn de zaligste uren, wanneer wij Hem `s morgens, als de zon gelijk een bruidegom uit zijn kamer gaat, of op de hete dag onder onze arbeid, of `s avonds op ons bed onze nood klagen, Hem al onze vreugde mededelen, ons hele hart voor Hem openen. Er is geen scheidsmuur tussen ons en Hem, want alles, wat ons van Hem heeft gescheiden, heeft de Doorbreker, die voor ons heengaat, uit de weg geruimd, zodat wij de poort mogen uit- en intrekken. Dan verkrijgt het woord pas zijn volle betekenis: "In Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij. "

Na de tijd van de belijdenis, als God de Heere door de hand van de kerk de kinderen met hemelse goederen wil zegenen, moet men van de meeste lidmaten zeggen wat hier van de verloren zoon staat geschreven.

Het is voor velen in het huis van de Vader te eng, zij willen naar buiten in de vreemde: "Laat ons Zijn banden verscheuren en Zijn touwen van ons werpen, " zo spreken zij en zij trekken ver weg, waar Zijn woord hen niet bereikt, waar zij Zijn blik niet ontmoeten, waar zij zich vrij voelen van de perken van Zijn wet, waar zij, onafhankelijk van Zijn heerschappij, slechts naar hun eigen wil leven. Daar, in de ongebondenheid van de wereld, daar is het voor hen goed; daar wenkt de vreugde, daar lacht het genot toe, daar vinden de zinnen wat hen vleit en in de bedwelming van het genot worden de stemmen van de plicht overschreeuwd, dan gaat de gedachte aan God en de liefde tot Hem teniet in de dienst van de zonde. Zo groot wordt onze afval van God, dat de zonde, die ons allen van nature aankleeft, niet slechts een terugtreden van God is in ons aandenken en in onze herinnering, een voorbijgaand vergeten van God, maar dat zij een volstrekte goddeloosheid is, een verwijdering en vervreemding van God, een voortdurend ontwijken en ontvluchten uit Zijn nabijheid, een onophoudelijke opstand tegen Hem. Zo groot wordt onze afval, dat ons verstand niets meer wil weten van goddelijke openbaring, ons hart niets meer wil weten van een gebiedende goddelijke wet, onze wil niets van een voorgeschreven gehoorzaamheid, dat wij alle banden verscheuren, die ons aan God hechtten, de gemeente van de kinderen van God ontvluchten, daarentegen de gemeenschap van de boze wereld en de goddeloze mensen zoeken en iedere herinnering aan God, oordeel, dood en eeuwigheid haten en vrezen.

Het "verre land" is het vergeten van God.

Dat het land in de gelijkenis een heidens land is, wijzen de zwijnen aan (in Luke 15:15); dat wil, voor Joden gesproken, zeggen: het land van onreinheid, waarin smaad de zoon van een geheel ander vaderhuis als zwijnenhoeder moet wegzinken.

Hij vond daar alles wat hij zocht, alles wat de zinnen streelde, in overvloedige mate en liet nu aan zijn begeerlijkheid de vrijen teugel. Hoe lang het duren zou, daarover bekommerde hij zich weinig, want de wereldse mens is lichtzinnig; hij geniet zo lang hij heeft en hoe meer daarbij wordt verteerd, des te beter is het hem. Wanneer men maar de wil van het vlees kan doen, gaat men noch met geld, noch met de krachten van het lichaam, noch met de goederen van de ziel en de geest te rade. Het vermogen verdwijnt onder de handen, de gezondheid verdwijnt, de ziel wordt mat, de geest wordt leeg, maar men let er niet op, men doet alsof dat alles niets was, totdat opeens een windvlaag komt, die het hele kaartenhuis van vrolijkheid en geluk en luister omverwerpt.

Terwijl de vader eerst de eisen van de zoon met verhoring bestraft, handelt Hij toch in even barmhartige als wijze lankmoedigheid met onze aangeboren vrijheid, die Hij daarom bij Zijn kinderen ook in hun dwalen vaderlijk erkent, ja in een goddelijke vaderzin, die dat beeld verre achter zich laat. Maar dezelfde, die ons onze eigen wegen laat bewandelen, heeft er al voor gezorgd, dat die met doornen zijn afgetuind (Hosea 2:6); die voor zich al de hemel op aarde eist en neemt, zal zeker zijn vagevuur vinden.

De verloren zoon is een dwaas, onbezonnen jongeling, die de stille regelmatigheid en eenvoudigheid van het vaderlijk huis moe en niet meer teruggehouden door de tedere, gezellige, verbindende, vreugde verspreidende, zonnige moederlijke liefde, de wereld eens wil bezien en genieten. Hij eiste daartoe zijn vermogen op van de vader en nu, onmetelijk rijk als al is in zijn eigene ogen, duurt het niet lang of hij gaat aan het inpakken van zijn gelden en andere nodige zaken. Hij ging niet meteen; misschien dacht hij in het begin zo kwaad niet, hij wilde wellicht slechts meester zijn van zijn eigen goed, er niet aan denkend om er een kwaad gebruik van te maken; maar de eerste stap tot verkeerdheid wordt snel door een tweede gevolgd en het werkelijk bezit van geld en goed verandert vanzelf gedachte en gemoed. Het duurt dus niet lang, of hij wil naar de vreemde en hij reist werkelijk weg en wel naar een ver gelegen land, opdat hij recht veraf van het vaderlijk huis en van alle invloed en bespieding van zijn vader vrij zou zijn en naar eigen zin en lust kon leven. U ziet de hoofdzonde, de bron van al de overige zonden van de verloren zoons ligt daarin, dat hij uitging van zijn vaders huis. Geestelijk genomen zijn wij als zondaren, ofschoon niet vrijwillig, in dezelfden toestand door de erfzonde. Wij zijn daardoor niet in het vaderlijk huis, maar in de vreemde en al zijn de andere zonden die wij doen meer in het oog vallend, de erfzonde is toch de bron van alle andere zonden. Voorts kunnen wij, zoals de jongeling in de gelijkenis, niet zondigen dan met hetgeen ons gegeven is; wij zondigen altijd met de gaven van God, hetzij die bestaan in geld of goed, in verstandelijke of lichamelijke gaven en krachten.

Vers 14

14. En toen hij het alles verteerd had, kwam er een grote hongersnood (Luke 4:25) in dat land en hij, op wie het hier voornamelijk aankomt, begon evenals zovele anderen gebrek te lijden.

Vers 14

14. En toen hij het alles verteerd had, kwam er een grote hongersnood (Luke 4:25) in dat land en hij, op wie het hier voornamelijk aankomt, begon evenals zovele anderen gebrek te lijden.

Vers 15

15. En hij ging heen en voegde zich, omdat hij zich als aan deze opdrong, bij een van de burgers van dat land; en die zond hem op zijn land om de zwijnen te weiden.

Vers 15

15. En hij ging heen en voegde zich, omdat hij zich als aan deze opdrong, bij een van de burgers van dat land; en die zond hem op zijn land om de zwijnen te weiden.

Vers 16

16. En hij wilde, omdat hij voor zijn van de gierige burger slechts een gering loon bekwam, zijn buik vullen met de draf (de peulvruchten van de Johannesbroodboom), die de zwijnen aten en niemand gaf hem die.

Als de zwijnen, naar huis gedreven, door andere knechten werden gevoerd, was hij zelf naar dat voedsel begerig maar niemand bekommerde zich om de hongerige, dat men hem daarvan een gedeelte zou hebben gegeven. Het invallen van de hongersnood komt op hetzelfde tijdstip dat zijn vermogen verteerd was. En hij, zo wordt met nadruk gezegd, begon gebrek te lijden; nu juist deden zich de gevolgen van zijn uitspattingen voelen.

Het gebrek lijden geeft de volstrekte leegheid van het gemoed te kennen, dat alles aan het genot heeft opgeofferd en waarvoor niets anders overblijft dan het lijden. Men kan niet nalaten in de smadelijke afhankelijkheid van een heidense heer, waarin de Joodse jongeling komt, een toespeling te vinden op de toestand van de tollenaars, die in de dienst van de Romeinen waren. De eigenlijke gedachte, die daarin ligt, is echter de vernederende afhankelijkheid van de wereld, waarin de misdadige zich altijd te slotte verplaatst ziet - hij zocht genot en hij vindt smart; hij wilde de vrijheid en vervalt in slavernij. De uitdrukking: "Hij voegde zich bij een van de burgers van dat land" heeft iets verachtelijks; de ongelukkige voegt zich bij een vreemde persoonlijkheid. "De zwijnen hoeden", het verachtelijkste werk voor een Jood. "Zijn buik vullen, " d. i. een lege plaats vullen; alles tot in het kleinste toe is levendig in de schildering. Maar de zwijnen, die men duur wil verkopen, worden voor kostbaarder gehouden dan hij; een beeld van verachting en verwaarlozing, waarmee de misdadige zelfs door de wereld wordt behandeld, waaraan hij de heiligste gevoelens heeft opgeofferd.

Het enige, dat hem met zijn onterende bezigheid nog vrede had kunnen doen hebben, de bevrediging van zijn razende honger, zag hij zich onthouden. Dat is het beeld van de zonde dat veel belooft en van al haar beloften niets vervult, weinig geeft en alles neemt; jammer en ellende is haar loon, nood en dood is haar einde. Geen tiran maakt zijn slaven zo ellendig als de tiran van de zonde, die is de satan; hij geeft hun slechts een ogenblik om te dansen, maar een eeuwigheid om te wenen.

De wereld is als Absaloms muilezel; in tijd van nood laat zij degenen, die op haar rijden, aan de boom hangen en loopt onder hen weg.

De zondige begeerte is gelijk aan een brandende kaars, die, terwijl zij brandt en licht geeft, ook verbrand en verteerd wordt; zij is gelijk aan een helderen bliksemstraal, die spoedig uitgeblust wordt en daarna de donkere nacht nog donkerder en vreselijker laat voorkomen, terwijl de rollende donderslagen van het verwijt in het ontwaakt geweten naklinken. Maar hoewel de mens zo wordt overgegeven volgens de gerechtigheid, is hij toch niet opgegeven volgens de barmhartigheid. De vader, die de zoon zo gewillig liet gaan, wil hem toch niet verloren laten gaan; Hij blijft voor hem Vader, Verzorger, Bestuurder; Hij zendt het dwalend schaap leed en ellende als boden na en zoekt, totdat Hij het vindt. Zonde en ellende zijn aan elkaar verbonden; daarin openbaart zich luid Gods barmhartigheid, die ons recht op het vaderland niet teniet doet en niet toelaat dat wij burgers worden in de koude, vreemde wereld. Hij verbreekt het veilige schip, zodat zij, die daarop zijn, naar het strand zwemmen en redding zoeken; hij zendt de straffen toe, zodat zij, zoals Gregorius de Grote zegt, de ogen opendoen, die de zonde had gesloten. Hij heeft vele pijlen, die over het hoofd vliegen, maar ook genoeg andere, die het hart dodelijk treffen; de ouden zeiden (verba, verbera, vulnera): God lokt met het goede, dan straft Hij met de roede en slaat ook wel ten bloede.

Wel gaf men nog eten aan de zwijnen, maar niet aan hem, althans niet genoeg om zijn grote honger te stillen; want men achtte hem beneden deze dieren en had er meer zorg voor dan voor hem. Herinner u de zorg van Achab voor zijn paarden en muilezels (1 Kings 18:5), in de grote hongersnood ten tijde van Elia; de mensen konden voor zichzelf zorgen of sterven, hij trok het zich niet aan als zijn beesten maar niet stierven. Het is treurig om te zeggen, maar het is een waarheid, in tijden van grote hongersnood worden altijd de dieren meer gewaardeerd dan de mensen, want met de mensen is men verlegen en de dieren zijn nog altijd voedingsmiddelen. Daarenboven was deze zwijnenhoeder nog wel een vreemdeling, zonder vriend of familie of enige bescherming. Men gaf dus de zwijnen volop en liet hem toezien, of met een uiterst karig deel zo goed als verhongeren. Hij begeerde zich dus, door de nood gedrongen, met het anders walgelijk voedsel, met de draf, met het zwijnenvoedsel de buik te vullen; maar men belette het hem. U ziet het beeld van het leven in zonde. De Heere schetst de gevolgen van de zonde tot in de kleinste bijzonderheden en laat het aan ieder en ook aan ons over, dit geestelijk toe te passen. Hoe velen zijn er onder ons, die het wittebrood in hun vaderhuis niet wilden eten en die nu niet alleen begeren hun buik te vullen met de draf van de zwijnen, maar er hun buik werkelijk mee vullen! Hoevelen eten van de walgelijke draf van de ongelovige wetenschap en de ongelovige onwetendheid! Hoeveel slechte lectuur komt er op de boekentafel van de aanzienlijke, op de schrijftafel van de geleerde, op de huistafel van de burger, op de bok van de koetsier en in het pothuis van de kruier, waarin het onderwijs van God, Zijn heilig, aanbiddelijk Woord op de onbeschaamdste wijze verdacht gemaakt, verkracht en veracht wordt! Wee degene die zich daarmee verzadigen kan, want van zo een staat het te vrezen dat hij nooit meer naar de overvloed van brood in zijn Vaders huis zal vragen. Maar gelukkig hij, die, ofschoon hij er toe gekomen is om de draf te begeren, zich er niet mee verzadigen kan, zoals de verloren zoon dit ook niet kon. Zeker, het was bij hem de uiterste toestand van nood, maar juist dit uiterste was zijn geluk. Hij mocht niet verloren gaan en daarom was het beter voor hem honger te lijden, dan met de zwijnendraf verzadigd te worden. Nog eens: had men hem de draf gegeven, hij zou tevreden geweest en verloren gebleven zijn; maar had de hand van God hem door de hongersnood van het land gekastijd, nu zou de verlorene door diens eigen honger terugkeren. Nu gebeurde er iets in de verloren zoon; hij keert tot zichzelf in, spreekt met zichzelf en zijn hart wordt gevoelig, zijn geweten ontwaakt en de dwaas begint wijs te worden.

De verloren zoon verhuurde zich tot een slaaf. Evenzo deden ook de tollenaars; zij verhuurden zich om de schattingen in te zamelen, daardoor vervielen zij tot schraapzucht en knevelarijen en hun hart werd van dag tot dag al meer en meer bedorven. De verloren zoon was genoodzaakt zich met zwijnendraf te voeden, evenzo ging het ook met de tollenaars; van allen waren troost van de ziel verstoken, probeerden zij hun gerustheid in de zedenverwoestende beginselen van de Epicuristische wijsbegeerte.

Maar, zo zult u wellicht vragen, waarom keerde dan de verloren zoon niet dadelijk om toen zijn gebrek begon? Waarom komen dan de verlorene zoons gewoonlijk eerst weer, wanneer zij bij dag niet meer in hun stad durven komen, maar `s avonds met gescheurde klederen en schoenen in hun stad en om het ouderlijk huis omsluipen? Ik zal het u zeggen: de duivel is een boze vijand van onze zielen. V r de zonde neemt hij de schaamte weg, dat wij ons over haar niet schamen, na de zonde geeft hij ze ons weer, opdat wij ons zouden schamen voor belijdenis en bekering. Daarom is het met de mens, die van God en allen, die boven hem gesteld zijn, is afgevallen, gewoonlijk als met de akker. Als deze in de herfst hard en dor ligt, wordt die eerst weer zachter en draagt hij pas dan weer, als hij goed doorgevroren is. Zo moet de verloren zoon ook eerst door al de vorst van de ellende heen; hierin moet het trotse gewas van hoogmoed en valse schaamte eerst doodvriezen.

Over de bezwaarde en de lichte harten; wij zien 1) hoe de lichte harten eerst bezwaard moeten worden, vervolgens 2) de bezwaarde harten licht en vrolijk kunnen worden.

Vers 16

16. En hij wilde, omdat hij voor zijn van de gierige burger slechts een gering loon bekwam, zijn buik vullen met de draf (de peulvruchten van de Johannesbroodboom), die de zwijnen aten en niemand gaf hem die.

Als de zwijnen, naar huis gedreven, door andere knechten werden gevoerd, was hij zelf naar dat voedsel begerig maar niemand bekommerde zich om de hongerige, dat men hem daarvan een gedeelte zou hebben gegeven. Het invallen van de hongersnood komt op hetzelfde tijdstip dat zijn vermogen verteerd was. En hij, zo wordt met nadruk gezegd, begon gebrek te lijden; nu juist deden zich de gevolgen van zijn uitspattingen voelen.

Het gebrek lijden geeft de volstrekte leegheid van het gemoed te kennen, dat alles aan het genot heeft opgeofferd en waarvoor niets anders overblijft dan het lijden. Men kan niet nalaten in de smadelijke afhankelijkheid van een heidense heer, waarin de Joodse jongeling komt, een toespeling te vinden op de toestand van de tollenaars, die in de dienst van de Romeinen waren. De eigenlijke gedachte, die daarin ligt, is echter de vernederende afhankelijkheid van de wereld, waarin de misdadige zich altijd te slotte verplaatst ziet - hij zocht genot en hij vindt smart; hij wilde de vrijheid en vervalt in slavernij. De uitdrukking: "Hij voegde zich bij een van de burgers van dat land" heeft iets verachtelijks; de ongelukkige voegt zich bij een vreemde persoonlijkheid. "De zwijnen hoeden", het verachtelijkste werk voor een Jood. "Zijn buik vullen, " d. i. een lege plaats vullen; alles tot in het kleinste toe is levendig in de schildering. Maar de zwijnen, die men duur wil verkopen, worden voor kostbaarder gehouden dan hij; een beeld van verachting en verwaarlozing, waarmee de misdadige zelfs door de wereld wordt behandeld, waaraan hij de heiligste gevoelens heeft opgeofferd.

Het enige, dat hem met zijn onterende bezigheid nog vrede had kunnen doen hebben, de bevrediging van zijn razende honger, zag hij zich onthouden. Dat is het beeld van de zonde dat veel belooft en van al haar beloften niets vervult, weinig geeft en alles neemt; jammer en ellende is haar loon, nood en dood is haar einde. Geen tiran maakt zijn slaven zo ellendig als de tiran van de zonde, die is de satan; hij geeft hun slechts een ogenblik om te dansen, maar een eeuwigheid om te wenen.

De wereld is als Absaloms muilezel; in tijd van nood laat zij degenen, die op haar rijden, aan de boom hangen en loopt onder hen weg.

De zondige begeerte is gelijk aan een brandende kaars, die, terwijl zij brandt en licht geeft, ook verbrand en verteerd wordt; zij is gelijk aan een helderen bliksemstraal, die spoedig uitgeblust wordt en daarna de donkere nacht nog donkerder en vreselijker laat voorkomen, terwijl de rollende donderslagen van het verwijt in het ontwaakt geweten naklinken. Maar hoewel de mens zo wordt overgegeven volgens de gerechtigheid, is hij toch niet opgegeven volgens de barmhartigheid. De vader, die de zoon zo gewillig liet gaan, wil hem toch niet verloren laten gaan; Hij blijft voor hem Vader, Verzorger, Bestuurder; Hij zendt het dwalend schaap leed en ellende als boden na en zoekt, totdat Hij het vindt. Zonde en ellende zijn aan elkaar verbonden; daarin openbaart zich luid Gods barmhartigheid, die ons recht op het vaderland niet teniet doet en niet toelaat dat wij burgers worden in de koude, vreemde wereld. Hij verbreekt het veilige schip, zodat zij, die daarop zijn, naar het strand zwemmen en redding zoeken; hij zendt de straffen toe, zodat zij, zoals Gregorius de Grote zegt, de ogen opendoen, die de zonde had gesloten. Hij heeft vele pijlen, die over het hoofd vliegen, maar ook genoeg andere, die het hart dodelijk treffen; de ouden zeiden (verba, verbera, vulnera): God lokt met het goede, dan straft Hij met de roede en slaat ook wel ten bloede.

Wel gaf men nog eten aan de zwijnen, maar niet aan hem, althans niet genoeg om zijn grote honger te stillen; want men achtte hem beneden deze dieren en had er meer zorg voor dan voor hem. Herinner u de zorg van Achab voor zijn paarden en muilezels (1 Kings 18:5), in de grote hongersnood ten tijde van Elia; de mensen konden voor zichzelf zorgen of sterven, hij trok het zich niet aan als zijn beesten maar niet stierven. Het is treurig om te zeggen, maar het is een waarheid, in tijden van grote hongersnood worden altijd de dieren meer gewaardeerd dan de mensen, want met de mensen is men verlegen en de dieren zijn nog altijd voedingsmiddelen. Daarenboven was deze zwijnenhoeder nog wel een vreemdeling, zonder vriend of familie of enige bescherming. Men gaf dus de zwijnen volop en liet hem toezien, of met een uiterst karig deel zo goed als verhongeren. Hij begeerde zich dus, door de nood gedrongen, met het anders walgelijk voedsel, met de draf, met het zwijnenvoedsel de buik te vullen; maar men belette het hem. U ziet het beeld van het leven in zonde. De Heere schetst de gevolgen van de zonde tot in de kleinste bijzonderheden en laat het aan ieder en ook aan ons over, dit geestelijk toe te passen. Hoe velen zijn er onder ons, die het wittebrood in hun vaderhuis niet wilden eten en die nu niet alleen begeren hun buik te vullen met de draf van de zwijnen, maar er hun buik werkelijk mee vullen! Hoevelen eten van de walgelijke draf van de ongelovige wetenschap en de ongelovige onwetendheid! Hoeveel slechte lectuur komt er op de boekentafel van de aanzienlijke, op de schrijftafel van de geleerde, op de huistafel van de burger, op de bok van de koetsier en in het pothuis van de kruier, waarin het onderwijs van God, Zijn heilig, aanbiddelijk Woord op de onbeschaamdste wijze verdacht gemaakt, verkracht en veracht wordt! Wee degene die zich daarmee verzadigen kan, want van zo een staat het te vrezen dat hij nooit meer naar de overvloed van brood in zijn Vaders huis zal vragen. Maar gelukkig hij, die, ofschoon hij er toe gekomen is om de draf te begeren, zich er niet mee verzadigen kan, zoals de verloren zoon dit ook niet kon. Zeker, het was bij hem de uiterste toestand van nood, maar juist dit uiterste was zijn geluk. Hij mocht niet verloren gaan en daarom was het beter voor hem honger te lijden, dan met de zwijnendraf verzadigd te worden. Nog eens: had men hem de draf gegeven, hij zou tevreden geweest en verloren gebleven zijn; maar had de hand van God hem door de hongersnood van het land gekastijd, nu zou de verlorene door diens eigen honger terugkeren. Nu gebeurde er iets in de verloren zoon; hij keert tot zichzelf in, spreekt met zichzelf en zijn hart wordt gevoelig, zijn geweten ontwaakt en de dwaas begint wijs te worden.

De verloren zoon verhuurde zich tot een slaaf. Evenzo deden ook de tollenaars; zij verhuurden zich om de schattingen in te zamelen, daardoor vervielen zij tot schraapzucht en knevelarijen en hun hart werd van dag tot dag al meer en meer bedorven. De verloren zoon was genoodzaakt zich met zwijnendraf te voeden, evenzo ging het ook met de tollenaars; van allen waren troost van de ziel verstoken, probeerden zij hun gerustheid in de zedenverwoestende beginselen van de Epicuristische wijsbegeerte.

Maar, zo zult u wellicht vragen, waarom keerde dan de verloren zoon niet dadelijk om toen zijn gebrek begon? Waarom komen dan de verlorene zoons gewoonlijk eerst weer, wanneer zij bij dag niet meer in hun stad durven komen, maar `s avonds met gescheurde klederen en schoenen in hun stad en om het ouderlijk huis omsluipen? Ik zal het u zeggen: de duivel is een boze vijand van onze zielen. V r de zonde neemt hij de schaamte weg, dat wij ons over haar niet schamen, na de zonde geeft hij ze ons weer, opdat wij ons zouden schamen voor belijdenis en bekering. Daarom is het met de mens, die van God en allen, die boven hem gesteld zijn, is afgevallen, gewoonlijk als met de akker. Als deze in de herfst hard en dor ligt, wordt die eerst weer zachter en draagt hij pas dan weer, als hij goed doorgevroren is. Zo moet de verloren zoon ook eerst door al de vorst van de ellende heen; hierin moet het trotse gewas van hoogmoed en valse schaamte eerst doodvriezen.

Over de bezwaarde en de lichte harten; wij zien 1) hoe de lichte harten eerst bezwaard moeten worden, vervolgens 2) de bezwaarde harten licht en vrolijk kunnen worden.

Vers 17

17. En toen hij tot zichzelf gekomen was, zei hij: Hoeveel huurlingen van mijn vaders hebben overvloed van brood en ik, die toch een kind des huizes had kunnen zijn, als ik mij niet moedwillig daarvan had losgemaakt, verga (volgens grondtekst moet hier worden ingevuld hier) van honger, hier in het vreemde land, waar niemand zich om mij bekommert en men mij ook het slechtste voedsel weigert.

Als hij gebreke begint te lijden, gaat hij heen om zich te voegen bij de burgers; als echter het gebrek tot de hoogste nood is geklommen, slaat hij de betere weg in en keert hij in tot zichzelf. Men ziet al in Deuteronomy 30:1 de aanwijzing en vgl. 1 Kings 8:47. Isaiah 46:8.

De zondaar moet eerst tot zichzelf inkeren, zal hij zich waarlijk tot God bekeren; die tot hiertoe als buiten zichzelf was, moet uit de droom ontwaken. Als de zondaar nog zondigt, bevindt hij zich in bedwelming, is zonder helder inzicht hoe het eigenlijk met hem is, in een toestand van voortdurende leugen en zelfbedrog; de eenvoudigste waarheden zijn en blijven hem onbekend, het is verre van hem over zijn toestand, zijn handelswijze, zijn einde na te denken, hij misleidt zichzelf onophoudelijk, eerst bij de bekering wordt de waarheid van de omstandigheden hem ontdekt.

Het tot zichzelf komen is een moeilijke weg; daarbinnen ziet het er zo woest, zo akelig uit, daar staren alleen schuld en schande ons aan, daar klagen ons de verslapen uren, de verzuimde gebeden, de overtreden geboden, de doorgebrachte en met zonden bevlekte nachten aan. De hele ellende is toch aan haar keerzijde een grote schuld, die ons voor de heilige God zwaar aanklaagt. Schuldbelijdenis is zo een hellegang, daarom komen ook de meeste mensen niet graaf tot zichzelf, zij vermijden angstig de stille uren van nadenken over zichzelf, het alleen zijn met zichzelf, de ernstige zelfbeproeving, waarbij het hun duidelijk wordt: als u zo voortgaat, moet u in honger omkomen en in ellende vergaan.

Evenals een slechte, liederlijke huisheer in zijn huis niet op zijn gemak is, opdat hij daarbinnen alles in wanorde vindt, zo is een mens niet gerust die lang verkeerd heeft op de breden weg van de zonde, wiens hart is verwilderd en verwoest. Toch ging de verloren zoon met een stoute stap in Gods naam over de drempel van zijn hart, hij zag daarbinnen de gruwel van de verwoesting, het was als een verwoeste stad, waarin kerken en huizen met vuur verbrand zijn, waarin de roofdieren hun woning hebben gevestigd, maar hij was nu toch thuis. Mijn Christen! Als u zo diep in zonde en schande bent weggezonken, dat u niet meer in uw hart op uw gemak bent, dat u niet naar huis durft te gaan, doe ook die stoute stap! Ik weet het wel, men is er vaak bevreesd voor de toestand van zijn eigen hart te onderzoeken, men wil met zijn gedachten liever buiten in de wereld blijven; maar uw hart is uw eigendom, al is het ook een verwoest, armzalig eigendom - keer toch tot uzelf in, kom toch tot uzelf.

Het hart is echter ook Gods heiligdom; die tot zichzelf inkeert, moet noodzakelijk God ontmoeten.

Voor de verloren zoon gaat een licht op over zijn toestand, waarbij hij zijn hele schuld, maar ook de enige weg van redding duidelijk ziet. Het beeld van de lang vergeten, zwaar beledigde vader komt hem voor de geest, niet meer als een lastig waarschuwer, die het genot van zijn vermeend recht en van zijn vrijheid in de weg staat, maar de herinnering komt bij hem, hoe goed hij het bij hem had - en niet alleen hij, maar allen die tot zijn gezin behoren. De gedachte aan zijn vaders goedheid overtuigt hem van de grootheid van zijn schuld, maar wekt tevens in hem een straal van hoop op, die dadelijk door hem wordt uitgesproken.

De dagloners stammen van de vader niet af; als wij ze niet als enkel allegorische figuren willen beschouwen, dat wij niet kunnen, omdat hun geluid een zo diepe indruk op de ongelukkige maakt, dan stelt hun geluk zeker het geluk van de schepping en wel van de verstandeloze schepselen voor, zoals deze de verbrijzelde zondaar tot een spiegel wordt van zijn ellende en tot een aanmaning om zich te bekeren. Wat grijpt het ons vaak sterk aan, als wij de bloemen op het veld zien en de vogels onder de hemel horen en de duizenden en wederom duizenden van schepselen in bossen en velden zien - zij zaaien en maaien niet, zij vergaderen niet in hun schuren en toch voedt de hemelse Vader hen; niet hun Vader, maar onze Vader, wiens kinderen zij niet kunnen worden, naar wiens beeld zij niet zijn geschapen, maar zij verheugen zich toch allen over Zijn goedheid en genieten de volheid van Zijn rijkdom! Alleen de zondige mens lijdt in ellende gebrek; hij zaait en oogst en toch is hij niet verheugd; hij vergadert in de schuren en martelt zich af met zijn zorgen over voeding; hij werkt in het zweet van zijn aangezicht en heeft er toch geen vruchten van, die het hart zouden kunnen verzadigen of de honger zouden kunnen stillen, hij zoekt en slaaft om dit en dat, maar alles is ijdelheid! Het binnenste van het hart blijft woest en leeg en terwijl de dagloners overvloed van brood hebben, komt de zoon des huizes in honger om! Ja, het vaderhuis houdt ons met onzichtbare draden vast en wekt bij ons in de vreemde een sterk verlangen op. Kan al het aardse vaderland ons hart op een manier aangrijpen, zoals de dichter (Hom. Odyss. IX 35) zegt: "Er is niets zoeters dan vaderland en ouders. " Kan al het aardse heimwee vooral in ellende en in de ziel met een onweerstaanbare macht aangrijpen, zou dan niet veel meer het hemels vaderland, waartoe wij behoren, ons met onverscheurbare banden gebonden houden, hoe ver wij ook daarvan afdwalen.

Een toon van de klokken van het oude vaderland is voor de verloren zoon een lokken van de genade; een smartelijke herinnering aan een zalig verleden doet ons oog van tranen vloeien.

Vers 17

17. En toen hij tot zichzelf gekomen was, zei hij: Hoeveel huurlingen van mijn vaders hebben overvloed van brood en ik, die toch een kind des huizes had kunnen zijn, als ik mij niet moedwillig daarvan had losgemaakt, verga (volgens grondtekst moet hier worden ingevuld hier) van honger, hier in het vreemde land, waar niemand zich om mij bekommert en men mij ook het slechtste voedsel weigert.

Als hij gebreke begint te lijden, gaat hij heen om zich te voegen bij de burgers; als echter het gebrek tot de hoogste nood is geklommen, slaat hij de betere weg in en keert hij in tot zichzelf. Men ziet al in Deuteronomy 30:1 de aanwijzing en vgl. 1 Kings 8:47. Isaiah 46:8.

De zondaar moet eerst tot zichzelf inkeren, zal hij zich waarlijk tot God bekeren; die tot hiertoe als buiten zichzelf was, moet uit de droom ontwaken. Als de zondaar nog zondigt, bevindt hij zich in bedwelming, is zonder helder inzicht hoe het eigenlijk met hem is, in een toestand van voortdurende leugen en zelfbedrog; de eenvoudigste waarheden zijn en blijven hem onbekend, het is verre van hem over zijn toestand, zijn handelswijze, zijn einde na te denken, hij misleidt zichzelf onophoudelijk, eerst bij de bekering wordt de waarheid van de omstandigheden hem ontdekt.

Het tot zichzelf komen is een moeilijke weg; daarbinnen ziet het er zo woest, zo akelig uit, daar staren alleen schuld en schande ons aan, daar klagen ons de verslapen uren, de verzuimde gebeden, de overtreden geboden, de doorgebrachte en met zonden bevlekte nachten aan. De hele ellende is toch aan haar keerzijde een grote schuld, die ons voor de heilige God zwaar aanklaagt. Schuldbelijdenis is zo een hellegang, daarom komen ook de meeste mensen niet graaf tot zichzelf, zij vermijden angstig de stille uren van nadenken over zichzelf, het alleen zijn met zichzelf, de ernstige zelfbeproeving, waarbij het hun duidelijk wordt: als u zo voortgaat, moet u in honger omkomen en in ellende vergaan.

Evenals een slechte, liederlijke huisheer in zijn huis niet op zijn gemak is, opdat hij daarbinnen alles in wanorde vindt, zo is een mens niet gerust die lang verkeerd heeft op de breden weg van de zonde, wiens hart is verwilderd en verwoest. Toch ging de verloren zoon met een stoute stap in Gods naam over de drempel van zijn hart, hij zag daarbinnen de gruwel van de verwoesting, het was als een verwoeste stad, waarin kerken en huizen met vuur verbrand zijn, waarin de roofdieren hun woning hebben gevestigd, maar hij was nu toch thuis. Mijn Christen! Als u zo diep in zonde en schande bent weggezonken, dat u niet meer in uw hart op uw gemak bent, dat u niet naar huis durft te gaan, doe ook die stoute stap! Ik weet het wel, men is er vaak bevreesd voor de toestand van zijn eigen hart te onderzoeken, men wil met zijn gedachten liever buiten in de wereld blijven; maar uw hart is uw eigendom, al is het ook een verwoest, armzalig eigendom - keer toch tot uzelf in, kom toch tot uzelf.

Het hart is echter ook Gods heiligdom; die tot zichzelf inkeert, moet noodzakelijk God ontmoeten.

Voor de verloren zoon gaat een licht op over zijn toestand, waarbij hij zijn hele schuld, maar ook de enige weg van redding duidelijk ziet. Het beeld van de lang vergeten, zwaar beledigde vader komt hem voor de geest, niet meer als een lastig waarschuwer, die het genot van zijn vermeend recht en van zijn vrijheid in de weg staat, maar de herinnering komt bij hem, hoe goed hij het bij hem had - en niet alleen hij, maar allen die tot zijn gezin behoren. De gedachte aan zijn vaders goedheid overtuigt hem van de grootheid van zijn schuld, maar wekt tevens in hem een straal van hoop op, die dadelijk door hem wordt uitgesproken.

De dagloners stammen van de vader niet af; als wij ze niet als enkel allegorische figuren willen beschouwen, dat wij niet kunnen, omdat hun geluid een zo diepe indruk op de ongelukkige maakt, dan stelt hun geluk zeker het geluk van de schepping en wel van de verstandeloze schepselen voor, zoals deze de verbrijzelde zondaar tot een spiegel wordt van zijn ellende en tot een aanmaning om zich te bekeren. Wat grijpt het ons vaak sterk aan, als wij de bloemen op het veld zien en de vogels onder de hemel horen en de duizenden en wederom duizenden van schepselen in bossen en velden zien - zij zaaien en maaien niet, zij vergaderen niet in hun schuren en toch voedt de hemelse Vader hen; niet hun Vader, maar onze Vader, wiens kinderen zij niet kunnen worden, naar wiens beeld zij niet zijn geschapen, maar zij verheugen zich toch allen over Zijn goedheid en genieten de volheid van Zijn rijkdom! Alleen de zondige mens lijdt in ellende gebrek; hij zaait en oogst en toch is hij niet verheugd; hij vergadert in de schuren en martelt zich af met zijn zorgen over voeding; hij werkt in het zweet van zijn aangezicht en heeft er toch geen vruchten van, die het hart zouden kunnen verzadigen of de honger zouden kunnen stillen, hij zoekt en slaaft om dit en dat, maar alles is ijdelheid! Het binnenste van het hart blijft woest en leeg en terwijl de dagloners overvloed van brood hebben, komt de zoon des huizes in honger om! Ja, het vaderhuis houdt ons met onzichtbare draden vast en wekt bij ons in de vreemde een sterk verlangen op. Kan al het aardse vaderland ons hart op een manier aangrijpen, zoals de dichter (Hom. Odyss. IX 35) zegt: "Er is niets zoeters dan vaderland en ouders. " Kan al het aardse heimwee vooral in ellende en in de ziel met een onweerstaanbare macht aangrijpen, zou dan niet veel meer het hemels vaderland, waartoe wij behoren, ons met onverscheurbare banden gebonden houden, hoe ver wij ook daarvan afdwalen.

Een toon van de klokken van het oude vaderland is voor de verloren zoon een lokken van de genade; een smartelijke herinnering aan een zalig verleden doet ons oog van tranen vloeien.

Vers 18

18. Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u. Ik heb God, die in de hemel woont en de heilige engelen, die bij Hem zijn, ten hoogste beledigd en tegen u misdreven, toen ik weerbarstig voor u stond en u misdadig de rug toekeerde.

Hou deze gedachte vast, jongeling en u bent behouden. Zij is de kiem van uw bekering, hier begint zij! En u ongelukkig mens, die ver van God op zondige wegen verdwaald, in diepe ellende gedompeld bent. Wij roepen u nog niet toe: Keer terug! Want hoe zou u terugkeren? Achter u is niets dan het schrikbeeld van een dwang, die u niet kunt verdragen, van een God, die u miskent. Maar dit roepen wij u toe: Keer in uzelf, keer in uzelf, opdat u tot uzelf komt; opdat u komt tot het zien van uw schuld en schande. Waarlijk, tot uzelf komend, zal in het diepst van uw hart de steeds gesmoorde stem geluid krijgen, die u spreekt van een God, die u niet tot dit lot bestemde, die wat anders over u voorzien had, die u spreekt van Zijn versmade Vaderrechten en van uw verbeurd kinderrecht. O, als er dan een zucht in u oprijst, als dan een diepe droefheid u overmeesterd, als het miskende, het verbeurde, het verlorene waarde voor u krijgt en u er de armen, de ziel naar begint uit te strekken - u bent behouden. Dat is de droefheid naar God, die uw zaligheid werken zal. Ja! want zij werkt een onberouwelijke bekering. De verloren zoon is tot het keerpunt gekomen. Het is binnen, het is in de mens, niet buiten hem. Niemand wordt omgezet op zijn levensweg dan door de inwendige gedachten van zijn hart, door God langs bij Hem bestemde wegen gewekt. Ik heb een vader, die overvloed heeft en overvloed geeft; een vader, die ook de geringste arbeider zijn loon waardig houdt; en ik verga van honger. Ik heb een vader en een vaderlijk huis en ik ben hier, afvallige verloren zoon, die mijzelf het goede van het vaderlijk huis niet waardig geacht heb. Waarom ben ik, waarom blijf ik hier? Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan. Dat krachtig besluit worstelt in het door schaamte en berouw week geworden hart, waarin, in het gemis, een liefde van de vader en een huis van de vader, met nameloze smart erkend en gewaardeerd wordt. Had deze jongeling (als in dergelijke toestanden zovelen) zich slechts in de diepte van zijn uitwendige jammeren verdiept, in plaats van tot zichzelf te komen en in te keren in zijn gemoed, hij was gekomen tot een wanhopig: ik verga, welnu, ik zal vergaan! tot een lasterlijk: ik verga, het is mijn noodlot te vergaan. Nu komt hij tot een moedig: ik verga. . . , maar ik zal opstaan! En wat een stugge hoogmoed hem het langst verboden zou hebben, dat gebiedt hem het gezicht van zijn eigen schuld: ik zal tot mijn vader gaan. Heerlijk ogenblik in de levensgeschiedenis van de zondaar, als te midden van de tranen van het berouw en de zelfverfoeiing van de schaamte, die gedachte kracht krijgt en kracht geeft in de ziel: ik zal opstaan. Als in de diepe duisternis, waarin de zonde gevoerd heeft, wordt onderscheiden de weg, die betreden moet worden, de weg tot de Vader. Het is een gevoel van ontwaken uit een lange en diepe bedwelming, het is een gevoel van herleven uit de dood. Ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan, inderdaad het is een opstanding als uit het graf en die de Vader zal doen getuigen: mijn zoon was dood en is weer levend geworden, in de kracht van dat besluit kan men alles; ook dit: zijn schuld nog dichter onder ogen te zien, zijn schuld uit te spreken en te belijden. Aldus de verloren zoon. Hij is tot zichzelf ingekeerd en heeft het vonnis van zijn geweten over zich laten heengaan; in de zwakheid van de diepste beschaamdheid over zichzelf heeft hij moed gevat tot een krachtig besluit. Ja, hij zal opstaan, hij zal de stem volgen, die nu in zijn hart uitroept: tot uw vader, afkerig kind! Keer weer tot uw vader! Het vergelegen land met al zijn burgers wordt voor altijd vaarwel gezegd. Maar niet slechts om zijn toestand te verbeteren, niet slechts om de overvloed van brood keert hij tot zijn vader. De schuld, die hem drukt, moet hij aan zijn voeten belijden, wil hij onder zijn ogen boeten. Over zijn verleden wil hij de staf breken; over zijn toekomst beschikt zijn vader naar willekeur; ook het zwijgend komen met neergebogen hoofd zal een spreken zijn, luid genoeg zodat een vader het verstaat. Maar hij hoopt te kunnen spreken, hij heeft behoefte zijn hart voor zijn vader uit te storten, tot wie hij in zoveel maanden en jaren niet gesproken heeft. Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, ik zal tot hem zeggen. . . . Wat zal hij zeggen? "Vader ik heb een verkeerde weg bewandeld; maar uw jongste zoon was jong en lichtzinnig zoals zijn jeugd meebracht! Vader, ik ben ver afgedwaald, maar ook verschrikkelijk verleid! Vader, ik heb veel gezondigd, maar ook zwaar geboet, zie mijn berouw, het is groot. Zou u het niet aannemen? Ik ben immers uw kind!" Nee, anders is het in zijn hart; daar is geen plaats voor verschoningen; het brengt zijn gerechte straffen niet in rekening tot goedmaking van zijn schandelijke misdaden, het ziet niets verdienstelijks of loffelijks in een berouw, dat hem al had moeten aangrijpen bij de eersten stap die hij over zijn vaders drempel deed. . . . Dit zal hij zeggen: Vader ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u en ik ben niet meer waardig uw zoon genoemd te worden; maak mij als een van uw huurlingen! Welgelukzalig is de mens, in wiens geest geen bedrog is; die zijn zonde bekend maakt en zijn ongerechtigheid niet bedekt. Die gewaar wordt, dat als hij zweeg zijn beenderen zouden verouderen en zijn sap in zomerdroogten zou veranderen, die tot zichzelf gezegd heeft: Ik wil belijdenis van mijn overtredingen doen voor de Heere!

Vers 18

18. Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u. Ik heb God, die in de hemel woont en de heilige engelen, die bij Hem zijn, ten hoogste beledigd en tegen u misdreven, toen ik weerbarstig voor u stond en u misdadig de rug toekeerde.

Hou deze gedachte vast, jongeling en u bent behouden. Zij is de kiem van uw bekering, hier begint zij! En u ongelukkig mens, die ver van God op zondige wegen verdwaald, in diepe ellende gedompeld bent. Wij roepen u nog niet toe: Keer terug! Want hoe zou u terugkeren? Achter u is niets dan het schrikbeeld van een dwang, die u niet kunt verdragen, van een God, die u miskent. Maar dit roepen wij u toe: Keer in uzelf, keer in uzelf, opdat u tot uzelf komt; opdat u komt tot het zien van uw schuld en schande. Waarlijk, tot uzelf komend, zal in het diepst van uw hart de steeds gesmoorde stem geluid krijgen, die u spreekt van een God, die u niet tot dit lot bestemde, die wat anders over u voorzien had, die u spreekt van Zijn versmade Vaderrechten en van uw verbeurd kinderrecht. O, als er dan een zucht in u oprijst, als dan een diepe droefheid u overmeesterd, als het miskende, het verbeurde, het verlorene waarde voor u krijgt en u er de armen, de ziel naar begint uit te strekken - u bent behouden. Dat is de droefheid naar God, die uw zaligheid werken zal. Ja! want zij werkt een onberouwelijke bekering. De verloren zoon is tot het keerpunt gekomen. Het is binnen, het is in de mens, niet buiten hem. Niemand wordt omgezet op zijn levensweg dan door de inwendige gedachten van zijn hart, door God langs bij Hem bestemde wegen gewekt. Ik heb een vader, die overvloed heeft en overvloed geeft; een vader, die ook de geringste arbeider zijn loon waardig houdt; en ik verga van honger. Ik heb een vader en een vaderlijk huis en ik ben hier, afvallige verloren zoon, die mijzelf het goede van het vaderlijk huis niet waardig geacht heb. Waarom ben ik, waarom blijf ik hier? Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan. Dat krachtig besluit worstelt in het door schaamte en berouw week geworden hart, waarin, in het gemis, een liefde van de vader en een huis van de vader, met nameloze smart erkend en gewaardeerd wordt. Had deze jongeling (als in dergelijke toestanden zovelen) zich slechts in de diepte van zijn uitwendige jammeren verdiept, in plaats van tot zichzelf te komen en in te keren in zijn gemoed, hij was gekomen tot een wanhopig: ik verga, welnu, ik zal vergaan! tot een lasterlijk: ik verga, het is mijn noodlot te vergaan. Nu komt hij tot een moedig: ik verga. . . , maar ik zal opstaan! En wat een stugge hoogmoed hem het langst verboden zou hebben, dat gebiedt hem het gezicht van zijn eigen schuld: ik zal tot mijn vader gaan. Heerlijk ogenblik in de levensgeschiedenis van de zondaar, als te midden van de tranen van het berouw en de zelfverfoeiing van de schaamte, die gedachte kracht krijgt en kracht geeft in de ziel: ik zal opstaan. Als in de diepe duisternis, waarin de zonde gevoerd heeft, wordt onderscheiden de weg, die betreden moet worden, de weg tot de Vader. Het is een gevoel van ontwaken uit een lange en diepe bedwelming, het is een gevoel van herleven uit de dood. Ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan, inderdaad het is een opstanding als uit het graf en die de Vader zal doen getuigen: mijn zoon was dood en is weer levend geworden, in de kracht van dat besluit kan men alles; ook dit: zijn schuld nog dichter onder ogen te zien, zijn schuld uit te spreken en te belijden. Aldus de verloren zoon. Hij is tot zichzelf ingekeerd en heeft het vonnis van zijn geweten over zich laten heengaan; in de zwakheid van de diepste beschaamdheid over zichzelf heeft hij moed gevat tot een krachtig besluit. Ja, hij zal opstaan, hij zal de stem volgen, die nu in zijn hart uitroept: tot uw vader, afkerig kind! Keer weer tot uw vader! Het vergelegen land met al zijn burgers wordt voor altijd vaarwel gezegd. Maar niet slechts om zijn toestand te verbeteren, niet slechts om de overvloed van brood keert hij tot zijn vader. De schuld, die hem drukt, moet hij aan zijn voeten belijden, wil hij onder zijn ogen boeten. Over zijn verleden wil hij de staf breken; over zijn toekomst beschikt zijn vader naar willekeur; ook het zwijgend komen met neergebogen hoofd zal een spreken zijn, luid genoeg zodat een vader het verstaat. Maar hij hoopt te kunnen spreken, hij heeft behoefte zijn hart voor zijn vader uit te storten, tot wie hij in zoveel maanden en jaren niet gesproken heeft. Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, ik zal tot hem zeggen. . . . Wat zal hij zeggen? "Vader ik heb een verkeerde weg bewandeld; maar uw jongste zoon was jong en lichtzinnig zoals zijn jeugd meebracht! Vader, ik ben ver afgedwaald, maar ook verschrikkelijk verleid! Vader, ik heb veel gezondigd, maar ook zwaar geboet, zie mijn berouw, het is groot. Zou u het niet aannemen? Ik ben immers uw kind!" Nee, anders is het in zijn hart; daar is geen plaats voor verschoningen; het brengt zijn gerechte straffen niet in rekening tot goedmaking van zijn schandelijke misdaden, het ziet niets verdienstelijks of loffelijks in een berouw, dat hem al had moeten aangrijpen bij de eersten stap die hij over zijn vaders drempel deed. . . . Dit zal hij zeggen: Vader ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u en ik ben niet meer waardig uw zoon genoemd te worden; maak mij als een van uw huurlingen! Welgelukzalig is de mens, in wiens geest geen bedrog is; die zijn zonde bekend maakt en zijn ongerechtigheid niet bedekt. Die gewaar wordt, dat als hij zweeg zijn beenderen zouden verouderen en zijn sap in zomerdroogten zou veranderen, die tot zichzelf gezegd heeft: Ik wil belijdenis van mijn overtredingen doen voor de Heere!

Vers 19

19. En ik ben niet meer waardig uw zoon genoemd te worden, maak mij als een van uw huurlingen, wijs mij slechts zo'n plaats aan in uw huis, alsof ik een van uw arbeiders was. Wat treft ons vooral in de woorden van den verloren zoon? Vooral dit, dat hij zegt: tot mijn vader. " Zo waagt hij het hem te noemen, hoewel hij zoveel trotsheid, zoveel weerspannigheid en even zo grote verwijdering heeft teweeg gebracht tussen zich en hem. Hij moet hem zo noemen, hij moet geloven dat hij het is, want hoe zou hij anders tot het besluit komen om tot hem terug te keren. Maar hoe komt hij daartoe? En u mens, die van God bent afgevallen, die Hem door uw verschrikkelijke zonden hebt beledigd, die de tuchtroede van Zijn toorn hebt ondervonden, die een voorsmaak van de verdoemenis hebt gehad - waagt u het om tot God op te zien en te zeggen: "Mijn Vader!" U moet het wagen anders bent u verloren en blijft u dat eeuwig; maar wat geeft u deze moed? Als de Zoon van God niet op aarde gekomen was om uw straf weg te nemen, als u niet was opgewekt tot geloof in deze grootste daad van de goddelijke liefde, dan had u nooit uit de diepte van de afgrond God als een Vader kunnen aanroepen en het terugkeren tot Hem was voor u onmogelijk geweest. Een onverbiddelijke rechter had ons steeds even weerbarstig gevonden en de zonden, die hij ons nooit zou hebben willen vergeven, zouden wij hem nooit hebben beleden; maar als de verloren zoon in het land van de honger het aangezicht van de vader voor de geest komt, dat ernstige en toch zo zachte aangezicht, als de mens en zijn verschrikkelijke ellende een gevoel heeft van de goddelijke barmhartigheid, wordt hij week, tranen staan er in zijn ogen. Waarom, denkt hij, zou ik het nog langer verzwijgen? Het is toch waar, zo zal ik het dan ook bekennen. Nee, mijn daden zijn niet, waarvoor de wereld en mijn eigen misdadige lichtzinnigheid ze uitgaf, ze zijn geen vergeeflijke en door geen straffen bedreigde zwakheden; zij zijn overtredingen van Uw heilige wet. Mijn God, die over hemel en aarde gebied voert en die over Zijn verachters de vreselijkste straffen doet komen, die alleen het vergoten bloed van Christus kan afwenden, scheld mij omwille van Hem die straffen kwijt, scheld mij slechts de grootste onder deze kwijt, de eeuwige scheiding van U, de eeuwige verdoemenis! Verdarteld is zeker mijn geluk in dit leven, zeker ook de grotere heerlijkheid in het volgende: maar ook onder de smartelijke gevolgen van mijn misdaden, die ik hier onderga, kan ik nog steeds U toebehoren, ook als de minste onder allen kan ik daar nog een medelid zijn van uw rijk (vgl. het bij Matthew 20:7 aangehaalde grafschrift van Kopernikus Uit 20:7). O, neem mij weer aan, onder welke voorwaarde het ook zij, neem mij weer aan en doe met mij gelijk Gij wilt!

Nog een zaak treft ons zeer in de verloren zoon: hij ziet zijn kleding niet aan; zoals hij is, wil hij zich op weg begeven. Hij denkt niet: ik zal eerst wachten totdat ik een nieuwe rok verdiend heb; hij schaamt zich niet zijn vader onder de ogen te treden in de kleding waarin hij de zwijnen heeft gehoed. Maar wij, als wij de diepte van onze zonde leren kunnen, keren wij ons dadelijk om? Neen wij willen ons dan gewoonlijk eerst een beter kleed aanschaffen, wij zeggen: "ik ben te ver afgedwaald, ik moet mij eerst weer inwendig een beetje uit het allerellendigste verheffen, dan zal ik het doen. " Dwaas! als de verloren zoon zich eerst uit het ergste had willen redden, zou hij nooit tot zijn vader gekomen zijn en wanneer u zich eerst met uw eigen krachten zo ver wilt verbeteren, dat u met eigen welvoeglijkheid voor uw God kunt treden, u zult nooit tot Hem komen.

Zoals ik ben. - De nood is groot, Maar `t is omdat Ge uw bloed vergoot, Omdat Ge mij ook tot U noodt, O Gij, Lam Gods, ik kom! Zo als ik ben. - Geen uitstel baat! `k Ben uit mijzelf tot niets in staat. Gij wist de smet van alle kwaad, O Gij, Lam Gods, ik kom!

Zo als ik ben. - Uit `s werelds slijk, Arm, blind, een bedelaar gelijk, Gij kleedt me, en maakt me ziende en rijk, O Gij, Lam Gods, ik kom!

Zo als ik ben. - Het lijden rees, De scherpe doren vlijmde in `t vlees, Van binnen strijd, van buiten vrees, O Gij, Lam Gods, ik kom!

Zo als ik ben. - Gij zijt getrouw, Vergeeft mijn schuld, verhoort mijn rouw, Wijl ik op uw belofte bouw, O Gij, Lam Gods, ik kom!

Zo als ik ben. - Uw liefde o Heer, Wierp d' allerlaatsten slagboom neer, Wij scheiden nimmer nimmer weer, O Gij, Lam Gods, ik kom!

Van de vrijmoedigheid kwam de verloren zoon tot ootmoedigheid. Daarom is hij ook niet roekeloos of vermetel. Ook zegt hij niet: "Ik zal proberen te herstellen wat ik gedaan heb", nee, dat komt naderhand na de bekering eerst te pas en dan komt het vanzelf, dan vergoedt en verzoet men de mensen het vroegere leed; maar eerst moet er vrede met God zijn. Daarna keren onze zonden terug in onze herinnering met al haar gevolgen. God zelf brengt ze ons in herinnering. Zo vaak Paulus anderen stenen zag opnemen om hemzelf te stenigen, kon hij aan Stfanus denken en zo vaak Jakob door zijn schoonvader Laban bedrogen werd had hij aan zijn eigen bedrog jegens zijn vader te denken. Nog eens echter, dit alles komt na de bekering. Dit voor de bekering te stellen is Rooms. De genade is geen loon maar een geschenk.

In dit leven is een pad, Slechts door weinigen betreden, Maar, die ooit dien weg betrad Wordt geleid naar `t hemels Eden. `t Is een weg van droef geween, Maar van zoete vreugde tevens, Vaak door donkre nevlen heen; `t Is de nauwe weg des levens. Heer, dat mij de laagste plaats Op dien heilweg zij gegeven! Niemand ooit heeft zoveel kwaads Tegen zoveel licht bedreven.

Op den heuvel Golgotha Staat een kruispaal opgeheven, Als ik daarheen de ogen sla, Wordt mij alle schuld vergeven. Onder de ijzren nagelpunt, Die Uw voeten houdt verbonden, Zij een plaatsje mij vergund, Waar `k mag treuren om mijn zonden. Geef me er de allerlaagste plaats, Zo Gij mij een plaats wilt geven? Nooit heeft iemand zoveel kwaads Tegen zoveel licht bedreven.

In het aardse jammerdal, Is een volk van naakten, blinden, In hun ogen niet met al, Zijn ze in Gods oog welbeminden. Vaak gehaat, veracht, verdrukt, Vloeien tranen uit hun ogen, Door het lijden neergedrukt, Gaan zij onder `t kruis gebogen. Heer, dat de allerlaagste plaats Onder hen mij zij gegeven! Niemand toch heeft zoveel kwaads Tegen zoveel licht bedreven. Maar hoe ook door smart bezwaard, Hoe ook in zichzelf verloren, `t Is ten volk van U gespaard, Eeuwig van U uitverkoren, Rein gewassen in Uw bloed, Met Uw bruiloftskleed omhangen, Hebben zij in `t eeuwig goed, Van Uw liefde deel ontvangen. Heer, ei laat de laagste plaats Onder hen mij zijn gegeven! Nooit heeft iemand zoveel kwaads Tegen zoveel licht bedreven.

In het vergelegen land Staat een schitterende woning, Ze is gebouwd door Godes hand. `t Is `t paleis van mijnen Koning. Wie dat huis wordt ingeleid, Door den stoet van Gods getrouwen, Mag des Heeren lieflijkheid. Mag den Zoon van God aanschouwen. Heiland, dat de laagste plaats In dat huis mij zij gegeven, Nooit heeft iemand zoveel kwaads Tegen zoveel licht bedreven.

Nooit heeft iemand zoveel kwaads. Zoveel gruwelijks bedreven, Maar `t besluit uws groten Raads Riep mij uit den dood in `t leven. Welk een wonder van gena, Als ook ik verlost, geheiligd, Eens die feestzaal binnenga, Eeuwig voor het kwaad beveiligd! Geef me er d'allerlaagste plaats, Grote God van dood en leven! Nooit heeft iemand zoveel kwaads Zoveel gruwelijks bedreven.

Vers 19

19. En ik ben niet meer waardig uw zoon genoemd te worden, maak mij als een van uw huurlingen, wijs mij slechts zo'n plaats aan in uw huis, alsof ik een van uw arbeiders was. Wat treft ons vooral in de woorden van den verloren zoon? Vooral dit, dat hij zegt: tot mijn vader. " Zo waagt hij het hem te noemen, hoewel hij zoveel trotsheid, zoveel weerspannigheid en even zo grote verwijdering heeft teweeg gebracht tussen zich en hem. Hij moet hem zo noemen, hij moet geloven dat hij het is, want hoe zou hij anders tot het besluit komen om tot hem terug te keren. Maar hoe komt hij daartoe? En u mens, die van God bent afgevallen, die Hem door uw verschrikkelijke zonden hebt beledigd, die de tuchtroede van Zijn toorn hebt ondervonden, die een voorsmaak van de verdoemenis hebt gehad - waagt u het om tot God op te zien en te zeggen: "Mijn Vader!" U moet het wagen anders bent u verloren en blijft u dat eeuwig; maar wat geeft u deze moed? Als de Zoon van God niet op aarde gekomen was om uw straf weg te nemen, als u niet was opgewekt tot geloof in deze grootste daad van de goddelijke liefde, dan had u nooit uit de diepte van de afgrond God als een Vader kunnen aanroepen en het terugkeren tot Hem was voor u onmogelijk geweest. Een onverbiddelijke rechter had ons steeds even weerbarstig gevonden en de zonden, die hij ons nooit zou hebben willen vergeven, zouden wij hem nooit hebben beleden; maar als de verloren zoon in het land van de honger het aangezicht van de vader voor de geest komt, dat ernstige en toch zo zachte aangezicht, als de mens en zijn verschrikkelijke ellende een gevoel heeft van de goddelijke barmhartigheid, wordt hij week, tranen staan er in zijn ogen. Waarom, denkt hij, zou ik het nog langer verzwijgen? Het is toch waar, zo zal ik het dan ook bekennen. Nee, mijn daden zijn niet, waarvoor de wereld en mijn eigen misdadige lichtzinnigheid ze uitgaf, ze zijn geen vergeeflijke en door geen straffen bedreigde zwakheden; zij zijn overtredingen van Uw heilige wet. Mijn God, die over hemel en aarde gebied voert en die over Zijn verachters de vreselijkste straffen doet komen, die alleen het vergoten bloed van Christus kan afwenden, scheld mij omwille van Hem die straffen kwijt, scheld mij slechts de grootste onder deze kwijt, de eeuwige scheiding van U, de eeuwige verdoemenis! Verdarteld is zeker mijn geluk in dit leven, zeker ook de grotere heerlijkheid in het volgende: maar ook onder de smartelijke gevolgen van mijn misdaden, die ik hier onderga, kan ik nog steeds U toebehoren, ook als de minste onder allen kan ik daar nog een medelid zijn van uw rijk (vgl. het bij Matthew 20:7 aangehaalde grafschrift van Kopernikus Uit 20:7). O, neem mij weer aan, onder welke voorwaarde het ook zij, neem mij weer aan en doe met mij gelijk Gij wilt!

Nog een zaak treft ons zeer in de verloren zoon: hij ziet zijn kleding niet aan; zoals hij is, wil hij zich op weg begeven. Hij denkt niet: ik zal eerst wachten totdat ik een nieuwe rok verdiend heb; hij schaamt zich niet zijn vader onder de ogen te treden in de kleding waarin hij de zwijnen heeft gehoed. Maar wij, als wij de diepte van onze zonde leren kunnen, keren wij ons dadelijk om? Neen wij willen ons dan gewoonlijk eerst een beter kleed aanschaffen, wij zeggen: "ik ben te ver afgedwaald, ik moet mij eerst weer inwendig een beetje uit het allerellendigste verheffen, dan zal ik het doen. " Dwaas! als de verloren zoon zich eerst uit het ergste had willen redden, zou hij nooit tot zijn vader gekomen zijn en wanneer u zich eerst met uw eigen krachten zo ver wilt verbeteren, dat u met eigen welvoeglijkheid voor uw God kunt treden, u zult nooit tot Hem komen.

Zoals ik ben. - De nood is groot, Maar `t is omdat Ge uw bloed vergoot, Omdat Ge mij ook tot U noodt, O Gij, Lam Gods, ik kom! Zo als ik ben. - Geen uitstel baat! `k Ben uit mijzelf tot niets in staat. Gij wist de smet van alle kwaad, O Gij, Lam Gods, ik kom!

Zo als ik ben. - Uit `s werelds slijk, Arm, blind, een bedelaar gelijk, Gij kleedt me, en maakt me ziende en rijk, O Gij, Lam Gods, ik kom!

Zo als ik ben. - Het lijden rees, De scherpe doren vlijmde in `t vlees, Van binnen strijd, van buiten vrees, O Gij, Lam Gods, ik kom!

Zo als ik ben. - Gij zijt getrouw, Vergeeft mijn schuld, verhoort mijn rouw, Wijl ik op uw belofte bouw, O Gij, Lam Gods, ik kom!

Zo als ik ben. - Uw liefde o Heer, Wierp d' allerlaatsten slagboom neer, Wij scheiden nimmer nimmer weer, O Gij, Lam Gods, ik kom!

Van de vrijmoedigheid kwam de verloren zoon tot ootmoedigheid. Daarom is hij ook niet roekeloos of vermetel. Ook zegt hij niet: "Ik zal proberen te herstellen wat ik gedaan heb", nee, dat komt naderhand na de bekering eerst te pas en dan komt het vanzelf, dan vergoedt en verzoet men de mensen het vroegere leed; maar eerst moet er vrede met God zijn. Daarna keren onze zonden terug in onze herinnering met al haar gevolgen. God zelf brengt ze ons in herinnering. Zo vaak Paulus anderen stenen zag opnemen om hemzelf te stenigen, kon hij aan Stfanus denken en zo vaak Jakob door zijn schoonvader Laban bedrogen werd had hij aan zijn eigen bedrog jegens zijn vader te denken. Nog eens echter, dit alles komt na de bekering. Dit voor de bekering te stellen is Rooms. De genade is geen loon maar een geschenk.

In dit leven is een pad, Slechts door weinigen betreden, Maar, die ooit dien weg betrad Wordt geleid naar `t hemels Eden. `t Is een weg van droef geween, Maar van zoete vreugde tevens, Vaak door donkre nevlen heen; `t Is de nauwe weg des levens. Heer, dat mij de laagste plaats Op dien heilweg zij gegeven! Niemand ooit heeft zoveel kwaads Tegen zoveel licht bedreven.

Op den heuvel Golgotha Staat een kruispaal opgeheven, Als ik daarheen de ogen sla, Wordt mij alle schuld vergeven. Onder de ijzren nagelpunt, Die Uw voeten houdt verbonden, Zij een plaatsje mij vergund, Waar `k mag treuren om mijn zonden. Geef me er de allerlaagste plaats, Zo Gij mij een plaats wilt geven? Nooit heeft iemand zoveel kwaads Tegen zoveel licht bedreven.

In het aardse jammerdal, Is een volk van naakten, blinden, In hun ogen niet met al, Zijn ze in Gods oog welbeminden. Vaak gehaat, veracht, verdrukt, Vloeien tranen uit hun ogen, Door het lijden neergedrukt, Gaan zij onder `t kruis gebogen. Heer, dat de allerlaagste plaats Onder hen mij zij gegeven! Niemand toch heeft zoveel kwaads Tegen zoveel licht bedreven. Maar hoe ook door smart bezwaard, Hoe ook in zichzelf verloren, `t Is ten volk van U gespaard, Eeuwig van U uitverkoren, Rein gewassen in Uw bloed, Met Uw bruiloftskleed omhangen, Hebben zij in `t eeuwig goed, Van Uw liefde deel ontvangen. Heer, ei laat de laagste plaats Onder hen mij zijn gegeven! Nooit heeft iemand zoveel kwaads Tegen zoveel licht bedreven.

In het vergelegen land Staat een schitterende woning, Ze is gebouwd door Godes hand. `t Is `t paleis van mijnen Koning. Wie dat huis wordt ingeleid, Door den stoet van Gods getrouwen, Mag des Heeren lieflijkheid. Mag den Zoon van God aanschouwen. Heiland, dat de laagste plaats In dat huis mij zij gegeven, Nooit heeft iemand zoveel kwaads Tegen zoveel licht bedreven.

Nooit heeft iemand zoveel kwaads. Zoveel gruwelijks bedreven, Maar `t besluit uws groten Raads Riep mij uit den dood in `t leven. Welk een wonder van gena, Als ook ik verlost, geheiligd, Eens die feestzaal binnenga, Eeuwig voor het kwaad beveiligd! Geef me er d'allerlaagste plaats, Grote God van dood en leven! Nooit heeft iemand zoveel kwaads Zoveel gruwelijks bedreven.

Vers 20

20. Dat voornemen wilde hij dadelijk ten uitvoer leggen, waartoe hij zeker heimelijk zijn meester moest ontvluchten en hij stond op en ging naar zijn vader, hij deed de lange vermoeiende tocht, waartoe zijn krachten nauwelijks bestand waren. En a) toen hij nog ver van hem was, zag hij zijnvader, als had hij wachtend naar hem uitgezien (Genesis 24:63) en werd met innerlijke ontferming bewogen, en toelopende viel hem om zijn hals en kuste hem (2 Samuel 14:33).

a)Acts 2:39. Efeziers . 2:12, 17.

Hij stond op en liet het niet, zoals Felix deed (Acts 24:25), bij het besluit, om, als hij een geschiktere tijd zou hebben, te handelen, maar legde het besluit van zijn harten in eens ten uitvoer; hij stond op en ging. Hij ging, zonder twijfel met langzame en aarzelende tred, nu eens hopend: Hij zal mij hartelijk welkom heten, dan weer vrezend: "Hij zal mij slecht behandelen zoals ik verdien. " En toen hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader. De vader, die op het platte dak van zijn huis toefde, in het Oosten de gewone plaats om de vrije lucht te genieten, zag uit, niet naar de ene of andere oprijzende wolk, of naar het ondergaan van de zon, maar naar hem, aan wie hij meer dacht dan aan de anderen zoon, die bij hem was gebleven. De vader zag hem toen hij nog ver af was. Eerst verscheen hij slechts als een vlekje aan de verre gezichtseinder. Langzamerhand nam dit vlekje de omtrekken van een mens aan; ten slotte kwam de vader tot de overtuiging, dat die eenzame gedaante zijn eigen verloren zoon was, naar wie hij bij het aanbreken van de dageraad en bij de laatste schemering, had uitgezien en die nu eindelijk met matte schreden, tussen hoop en vrees geslingerd, het vaderlijk dak weer opzocht. In tegenstelling met de zoon die ging, liep de vader op deze toe.

Genade boven bidden en denken wordt de mens geschonken, die zich bekeert en die zo te moede is als in Luke 15:19 geschilderd wordt. Zoals deze gelijkenis schetst wat in de mens plaats heeft, maar dit alles als een werk van God onderstelt, zo wordt ons in alle drie slechts de liefde van God afgeschilderd en niet wat er nodig is om de toorn van God te verzoenen, om voldoening te verschaffen aan Zijn gerechtigheid en al Zijne genadebewijzen te doen verwerven. De keerzijde van het verlossingswerk heeft evenzeer haar waarheid, al wordt zij hier niet op de voorgrond geplaatst Maar ook dit, dat de Zoon van God Zichzelf ten offer bracht voor de zonden van de wereld (Romans 3:25. 1 John 2:9), gebeurde omdat de Vader Hem uit liefde overgaf en deze zending van de Zoon wordt ons daarom hier geschetst onder het beeld van die vader, die de boeteling tegemoet komt.

Aldus zijn deze dingen tussen een menselijken vader en zijn Zoon, die verloren was maar is teruggekeerd. Maar hoe zijn zij tussen God en Zijn verloren maar terugkerende kinderen? Ach, hier reikt het van verre zien tot in de verste verte van het verre land, tot in de verborgenste diepte van het tot zich zelf inkerende hart en het is ook een van verre begrijpen van de eersten kiem van de gedachte, die aan het huis van de vader terugdenkt. Mijn medezondaren! De alwetendheid van God heeft ons met een goddelijke smart van de liefde gadegeslagen op al onze zondige en ijdele wegen. God heeft alles gezien en van nabij gezien, wat wij in onze vervreemding van Hem doen konden, Hij heeft al onze zonden en al haar zondige afschuwelijkheid met heilige ogen aanschouwd; en wat wij vergeten hebben of niet meer met die klaarheid gedenken, dat is Hem zo vers en helder alsof het op dit ogenblik begaan was. Hij weet hoe ver een ieder van ons is afgeweken. Hij weet waar en hoe en met wie wij het deel van ons goeds, dat Hij ons toestond, verteerd hebben; Hij zag hoe wij ons lieten verleiden. Hij zag hoe wij verleiders van anderen werden; Hij zag hoe wij ons konden verheugen buiten Zijn gemeenschap; hoe wij ons in eigen wegen konden troosten, onder Zijn kastijding ons bleven verharden tegen menige bedreiging, menige belofte. . . . Maar zo gauw daar n, een eerste: een zo flauwe, misschien zeer bestreden gedachte van berouw door onze ziel ging, ook dat heeft diezelfde Alwetendheid met goddelijke vreugd van de liefde gezien. Zij heeft ze zien ontkiemen, wortelen, uitspruiten en opgaan, kracht krijgen, bloesem zetten, vrucht dragen. Zij heeft met een oog van welbehagen en waarvan wij de kracht voelden aan ons hart, ons van stap tot stap op de weg van de bekering gevolgd, ja meer dan gevolgd; ook geleid en heimelijk gedragen. . . . En toen wij nu echt sidderend voor Zijn heilig aangezicht verschenen om onze schuld te belijden, ons bestaan te verfoeien, ons lot en vonnis in Zijn handen te stellen, slechts sprekend van een beetje ontferming, een beetje genade en geen recht, daar behoefden wij niet te zeggen, daar mocht het in onze ziel zijn: "Heere, Gij doorgrondt en Gij kent mij; Gij verstaat van verre mijn gedachten; Gij zijt al mijn wegen gewend. " En schoon die heilige Vader, wie wij in het land der zonde, in de wereld van de ijdelheid ontvlucht waren, alles wist wat wij daar bedreven hadden en hoe bezoedeld, hoe onteerd, hoe afschuwelijk wij ook door de zonde mochten geworden zijn, Hij hield geen troost te kostelijk om er ons mee te troosten; daar was geen liefdebetuiging te groot, dat Hij er ons niet mee tegemoed wilde gaan. Van het ogenblik af dat wij onze voorstellingen van de liefde, die nog voor verloren zondaren mogelijk was, varen lieten om te zien wat Hij zelf daarvan betuigt in het evangelie van Zijn genade, zagen wij niets dan innerlijke ontferming, was het alles Vaderlijke omhelzing, was het allen dauw van vaderlijke kussen op ons verdord gelaat.

Vers 20

20. Dat voornemen wilde hij dadelijk ten uitvoer leggen, waartoe hij zeker heimelijk zijn meester moest ontvluchten en hij stond op en ging naar zijn vader, hij deed de lange vermoeiende tocht, waartoe zijn krachten nauwelijks bestand waren. En a) toen hij nog ver van hem was, zag hij zijnvader, als had hij wachtend naar hem uitgezien (Genesis 24:63) en werd met innerlijke ontferming bewogen, en toelopende viel hem om zijn hals en kuste hem (2 Samuel 14:33).

a)Acts 2:39. Efeziers . 2:12, 17.

Hij stond op en liet het niet, zoals Felix deed (Acts 24:25), bij het besluit, om, als hij een geschiktere tijd zou hebben, te handelen, maar legde het besluit van zijn harten in eens ten uitvoer; hij stond op en ging. Hij ging, zonder twijfel met langzame en aarzelende tred, nu eens hopend: Hij zal mij hartelijk welkom heten, dan weer vrezend: "Hij zal mij slecht behandelen zoals ik verdien. " En toen hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader. De vader, die op het platte dak van zijn huis toefde, in het Oosten de gewone plaats om de vrije lucht te genieten, zag uit, niet naar de ene of andere oprijzende wolk, of naar het ondergaan van de zon, maar naar hem, aan wie hij meer dacht dan aan de anderen zoon, die bij hem was gebleven. De vader zag hem toen hij nog ver af was. Eerst verscheen hij slechts als een vlekje aan de verre gezichtseinder. Langzamerhand nam dit vlekje de omtrekken van een mens aan; ten slotte kwam de vader tot de overtuiging, dat die eenzame gedaante zijn eigen verloren zoon was, naar wie hij bij het aanbreken van de dageraad en bij de laatste schemering, had uitgezien en die nu eindelijk met matte schreden, tussen hoop en vrees geslingerd, het vaderlijk dak weer opzocht. In tegenstelling met de zoon die ging, liep de vader op deze toe.

Genade boven bidden en denken wordt de mens geschonken, die zich bekeert en die zo te moede is als in Luke 15:19 geschilderd wordt. Zoals deze gelijkenis schetst wat in de mens plaats heeft, maar dit alles als een werk van God onderstelt, zo wordt ons in alle drie slechts de liefde van God afgeschilderd en niet wat er nodig is om de toorn van God te verzoenen, om voldoening te verschaffen aan Zijn gerechtigheid en al Zijne genadebewijzen te doen verwerven. De keerzijde van het verlossingswerk heeft evenzeer haar waarheid, al wordt zij hier niet op de voorgrond geplaatst Maar ook dit, dat de Zoon van God Zichzelf ten offer bracht voor de zonden van de wereld (Romans 3:25. 1 John 2:9), gebeurde omdat de Vader Hem uit liefde overgaf en deze zending van de Zoon wordt ons daarom hier geschetst onder het beeld van die vader, die de boeteling tegemoet komt.

Aldus zijn deze dingen tussen een menselijken vader en zijn Zoon, die verloren was maar is teruggekeerd. Maar hoe zijn zij tussen God en Zijn verloren maar terugkerende kinderen? Ach, hier reikt het van verre zien tot in de verste verte van het verre land, tot in de verborgenste diepte van het tot zich zelf inkerende hart en het is ook een van verre begrijpen van de eersten kiem van de gedachte, die aan het huis van de vader terugdenkt. Mijn medezondaren! De alwetendheid van God heeft ons met een goddelijke smart van de liefde gadegeslagen op al onze zondige en ijdele wegen. God heeft alles gezien en van nabij gezien, wat wij in onze vervreemding van Hem doen konden, Hij heeft al onze zonden en al haar zondige afschuwelijkheid met heilige ogen aanschouwd; en wat wij vergeten hebben of niet meer met die klaarheid gedenken, dat is Hem zo vers en helder alsof het op dit ogenblik begaan was. Hij weet hoe ver een ieder van ons is afgeweken. Hij weet waar en hoe en met wie wij het deel van ons goeds, dat Hij ons toestond, verteerd hebben; Hij zag hoe wij ons lieten verleiden. Hij zag hoe wij verleiders van anderen werden; Hij zag hoe wij ons konden verheugen buiten Zijn gemeenschap; hoe wij ons in eigen wegen konden troosten, onder Zijn kastijding ons bleven verharden tegen menige bedreiging, menige belofte. . . . Maar zo gauw daar n, een eerste: een zo flauwe, misschien zeer bestreden gedachte van berouw door onze ziel ging, ook dat heeft diezelfde Alwetendheid met goddelijke vreugd van de liefde gezien. Zij heeft ze zien ontkiemen, wortelen, uitspruiten en opgaan, kracht krijgen, bloesem zetten, vrucht dragen. Zij heeft met een oog van welbehagen en waarvan wij de kracht voelden aan ons hart, ons van stap tot stap op de weg van de bekering gevolgd, ja meer dan gevolgd; ook geleid en heimelijk gedragen. . . . En toen wij nu echt sidderend voor Zijn heilig aangezicht verschenen om onze schuld te belijden, ons bestaan te verfoeien, ons lot en vonnis in Zijn handen te stellen, slechts sprekend van een beetje ontferming, een beetje genade en geen recht, daar behoefden wij niet te zeggen, daar mocht het in onze ziel zijn: "Heere, Gij doorgrondt en Gij kent mij; Gij verstaat van verre mijn gedachten; Gij zijt al mijn wegen gewend. " En schoon die heilige Vader, wie wij in het land der zonde, in de wereld van de ijdelheid ontvlucht waren, alles wist wat wij daar bedreven hadden en hoe bezoedeld, hoe onteerd, hoe afschuwelijk wij ook door de zonde mochten geworden zijn, Hij hield geen troost te kostelijk om er ons mee te troosten; daar was geen liefdebetuiging te groot, dat Hij er ons niet mee tegemoed wilde gaan. Van het ogenblik af dat wij onze voorstellingen van de liefde, die nog voor verloren zondaren mogelijk was, varen lieten om te zien wat Hij zelf daarvan betuigt in het evangelie van Zijn genade, zagen wij niets dan innerlijke ontferming, was het alles Vaderlijke omhelzing, was het allen dauw van vaderlijke kussen op ons verdord gelaat.

Vers 21

21. En de zoon zei tot hem: Vader! Ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u en ben niet meer waardig uw zoon genoemd te worden. 22. Maar de vader gaf hem door zijn daad het antwoord op die belijdenis, zodat de zoon zelfs tot de voorgenomen bede niet kon komen en hij zei tot zijn dienstknechten: Brengt hier voort het beste kleed en doet het hem aan en geef een ringaan zijn hand en schoenen aan de voeten.

Vers 21

21. En de zoon zei tot hem: Vader! Ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u en ben niet meer waardig uw zoon genoemd te worden. 22. Maar de vader gaf hem door zijn daad het antwoord op die belijdenis, zodat de zoon zelfs tot de voorgenomen bede niet kon komen en hij zei tot zijn dienstknechten: Brengt hier voort het beste kleed en doet het hem aan en geef een ringaan zijn hand en schoenen aan de voeten.

Vers 23

23. En breng het gemeste kalf, dat al voor een feestdag gereed staat en slacht het en laat ons eten en vrolijk zijn.

Spreukenekt de hele Schrift ons van Gods oneindige zondaarsliefde die, welke de Heere zelf ons hier in het beeld van de aardsen vader voorstelt, moet ons inderdaad met bewondering vervullen. Het terugkeren van de zoon tegemoed te doen gaan en deze de hartelijkste liefde te bewijzen in plaats van hem enig verwijt te doen, zijn schuldbelijdenis zelfs niet aan te nemen, ja, zijn knechten onmiddellijk te bevelen in al het gebrek en de behoeften van zijn zoons te voorzien. Wat een liefde. Immers geeft de liefde van deze aardse vader ons die van de hemelse Vader te aanschouwen: dit beste kleed doet ons toch denken aan het kleed van Christus' gerechtigheid, waarmee de zondaar bekleed moet zijn zal hij eenmaal niet naakt bevonden worden; die ring herinnert ons Gods vaderliefde en trouw, waarmee Hij de Zijnen van eeuwigheid heeft liefgehad en die Hij tot eeuwigheid zal bevestigen: zo stellen ook die schoenen ons de gewilligheid en vaardigheid van de weer aangenomen zondaar voor, om van nu aan het pad van Gods geboden te lopen en eindelijk is dat gemeste kalf het zinnebeeld van het enig en eeuwig geldend offer van Christus, wat tot verzoening van de wereld zo worden geslacht. Geve ons Gods genade, dat zulke verklaringen van de Heere zelf onze harten treffen en ons met de vurigste liefde aan Hem en Zijn zalige dienst verbinden, om met alle volvaardigheid van het gemoed het pad van Zijn geboden te lopen.

Vers 23

23. En breng het gemeste kalf, dat al voor een feestdag gereed staat en slacht het en laat ons eten en vrolijk zijn.

Spreukenekt de hele Schrift ons van Gods oneindige zondaarsliefde die, welke de Heere zelf ons hier in het beeld van de aardsen vader voorstelt, moet ons inderdaad met bewondering vervullen. Het terugkeren van de zoon tegemoed te doen gaan en deze de hartelijkste liefde te bewijzen in plaats van hem enig verwijt te doen, zijn schuldbelijdenis zelfs niet aan te nemen, ja, zijn knechten onmiddellijk te bevelen in al het gebrek en de behoeften van zijn zoons te voorzien. Wat een liefde. Immers geeft de liefde van deze aardse vader ons die van de hemelse Vader te aanschouwen: dit beste kleed doet ons toch denken aan het kleed van Christus' gerechtigheid, waarmee de zondaar bekleed moet zijn zal hij eenmaal niet naakt bevonden worden; die ring herinnert ons Gods vaderliefde en trouw, waarmee Hij de Zijnen van eeuwigheid heeft liefgehad en die Hij tot eeuwigheid zal bevestigen: zo stellen ook die schoenen ons de gewilligheid en vaardigheid van de weer aangenomen zondaar voor, om van nu aan het pad van Gods geboden te lopen en eindelijk is dat gemeste kalf het zinnebeeld van het enig en eeuwig geldend offer van Christus, wat tot verzoening van de wereld zo worden geslacht. Geve ons Gods genade, dat zulke verklaringen van de Heere zelf onze harten treffen en ons met de vurigste liefde aan Hem en Zijn zalige dienst verbinden, om met alle volvaardigheid van het gemoed het pad van Zijn geboden te lopen.

Vers 24

24. Want mijn zoon was dood en is weer levend geworden en hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen nog voordat de maaltijd kon worden gehouden, die nog eerst moest worden gereed gemaakt, vrolijk te zijn daar nu gezang met muziek en daarmee verbonden rijendans volgde (Exodus 15:20 v. Judges 11:34).

Op het voorgenomene volgt dadelijk de uitvoering, maar elke verwachting wordt overtroffen door de opname die de terugkerende zoon ondervindt; inderdaad geen goed gedrag zou zo'n betoning van vaderlijke, ontfermende liefde en bijzondere tederheid teweeg hebben kennen brengen als hier het terugkeren van de met schuld beladen maar berouwvolle zoon! De belijdenis, die de zoon zich heeft voorgenomen, spreekt hij ook uit, de bede, die hij zich voorstelde, is hem door de vader deels al afgesneden door de ontvangst, die hem gegeven wordt, gedeeltelijk wordt die teruggehouden door het dadelijk daarop volgend bevel van de vader, dat hem weer versiert met al de tekenen van de zoon. Het beste kleed moet komen in de plaats van zijn verscheurde bedekking, ring en schoenen hem als zoon des huizes sieren, een groter vreugdefeest is naar de mening van de huisvader niet te wachten; daarom laat hij ook het kalf halen, dat tot enige feestelijke gelegenheid bespaard is, zoals zo een steeds op iedere hof voorhanden was.

De vader schijnt het wachten op de zoon nooit te hebben opgegeven; hij ziet hem al van verre, vervolgens loopt hij hem tegemoed. God ziet op de zwakste zuchten van een beter verlangen, dat in de verdoolde harten ontstaat en zodra het hart een stap naar Hem doet, doet Hij er tien tegenover en probeert iets van Zijn liefde te laten opmerken. Er is een groot onderscheid tussen de belijdenis die de verloren zoon nu uitspreekt en die hem vroeger de hoogste ellende had ontperst. Dat was een kreet van de wanhoop, maar nu is de nood voorbij, nu is het het geschrei van de berouwvolle liefde. De uitdrukkingen zijn dezelfde, maar hoe verschillend is de toon. Luther heeft dat diep gevoeld; de ontdekking van het onderscheid tussen de belijdenis uit angst en die van de liefde, is het eigenlijk beginsel van de reformatie geworden. Hij kan het slot niet uitspreken; al de zekerheid van de vergeving verhindert hem ten volle te zeggen, zoals hij zich heeft voorgenomen: "Maak mij als een van uw huurlingen. " De vergeving heeft de herstelling ten gevolge - geen verootmoedigende proeftijd, geen plaatsen in geringere betrekking; de herstelling is net zo volkomen als het berouw oprecht en het geloof ernstig is. Met de woorden "En zij begonnen vrolijk te zijn" komt de gelijkenis tot het punt, waarop men stond, toen het murmureren van de Farizeeën (Luke 15:2) begon en Christus de gelijkenis moest uitspreken.

De vader wil in het woord: "Mijn zoon was dood enz. " niet alleen zeggen dat de zoon voor hem dood is geweest, maar dat hij in zedelijk opzicht uit de toestand van de dood tot een nieuw en hoger leven was opgestaan; wat hij voor de vader geweest is en nu is, eens verloren, nu gevonden, wordt in de tweede tegenstelling uitgedrukt.

De bekering is dat badwater (John 5:2), waarin de engel neerdaalt en het water in beroering brengt, zodat genezen wordt die snel daarin neerdaalt.

Bij de verloren zoon komt het dadelijk tot volvoering van zijn besluit; tussen de wil en de daad staat alleen het woord; "en"; dit woordje verenigd die beide; bij ons staat gewoonlijk tussen de wil en het volbrengen het woordje "maar"; wij hadden het ons voorgenomen, maar - er kwam niets van. Hij maakte zich op: zou hij wel afscheid van zijn meester hebben genomen? Wij weten het niet; heeft hij dat genomen, dan is het zeker kort en niet teder geweest. Mijn Christen, als u zich aan de zonde wilt onttrekken, als u zich van uw makkers in de zonde wilt losrukken, wacht u voor een lang afscheid nemen! Die zich eerst nog met en aan de wereld wil laven voordat hij uitgaat, blijft in haar hangen; die nog lang rondziet naar het ondergaande Sodom, waaruit God hem heeft willen redden, die wordt, als Lot's vrouw, tot een zoutpilaar. O, deze zoutpilaren, die nooit tot leven komen, die daar tot afschrikking staan, waarvoor geen Zoar is, heeft u er al een gezien? - Zou iemand de verloren zoon uitgeleide gedaan hebben, toen hij van zijn heer en uit zijn dienst ging? Zeker geen mens! Als een woest kind, dat de vader de gehoorzaamheid opzegt, uit zijn stad uitgaat, dan zijn er zeker wel enige bozen, die eveneens hebben gedaan; zij gaan mee tot de dichtstbijzijnde plaats, waar zij de bedwelmende kelk van de wereld nog eens met elkaar legen en vervolgens van elkaar gaan, ieder in zijn zonde. Maar wie vergezelt zo'n arm verloren kind als dit was? Wie brengt het op de weg, dat het de juiste moge vinden? Wie geeft hem een hart, dat het naderen kan? Een geleide van mensen heeft zo'n omkerende zeldzaam, hij gaat eenzaam zijn weg; maar de engelen van God zijn meteen daar om zo'n pelgrim naar huis te leiden. Er is vreugde onder de engelen van God over een zondaar die zich bekeert; hij bemerkt ze aan rechter- en linkerhand en midden in het hart; zij trekken, zij dringen voorwaarts, ondanks alle hinderpalen. Had hij ook een verre weg af te leggen, was zijn reis ook met moeilijkheden verbonden, dreigden hem onder weg ook gevaren van velerlei aard, verhief zich ook in hem de schaamte, om in zo'n toestand niet naar het vaderhuis terug te keren, dat hij zo geheel anders had verlaten, toch snelde hij voorwaarts; hij werd gedrongen en gedreven tot de vader, hij rustte niet en hield niet stil, voordat hij het vaderhuis weer bereikt had; hij stond op en kwam tot zijn vader.

Degenen die zijn opgestaan, zijn niet zo weinigen; degenen die zijn aangekomen, zijn niet velen. Het zijn toch zeldzame zielen, waarbij een vaste wil, beslistheid en volharding worden gezien. Het hart van de meesten twijfelt ziekelijk en zwak, onnadenkend en mat tussen slapen en waken, tussen opklimmen en vallen, tussen lopen en liggen; het hart van de meesten wordt jammerlijk afgeschrikt door de bedreigingen van de valse en onbarmhartige wereld, die de handelwijze van onze Vader niet begrijpt, die ons bevreesd wil maken dat zij onze geheimen zal verraden, in wier bezit zij is en schande en straf over ons zal brengen. De vroegere vrienden en makkers in de zonde moeten toch noodzakelijk vijanden worden; zij verliezen een waard, veelbetekenend voorbeeld van zonde, dat de spraak van hun eigen geweten hielp uitdoven, zij verliezen een bevorderaar van hun genot, een dienaar van hun bevelen en begeerten; het brengt hen in onrust dat uit hun midden een vrij oordeel moest komen over hun daden en gezindheden, dat zeker hun niet welbehagelijk is. O, het is een verre weg uit dat land van vreemdelingschap naar het huis van de Vader, een weg bezaaid met vele herinneringen, maar met gedenktekenen van de dood, veel meer dan met trofeeën van overwinning. Hoe velen zijn op deze weg tot een nieuwe, tot een herhaalde val gekomen, zijn gevallen voor altijd! Hoe velen zijn snel na het begin weer omgekeerd tot het land dat zij verlieten! Hoe velen zijn te schande geworden in de strijden, die de reiziger wachten hield, in de stromingen van de tijd, die satan veroorzaakt. Slechts weinigen staan vast met een: "God voor ogen en nu moge al het andere gaan, zoals het wil!"

De vader wist alles, hij kende de ellendige en troosteloze toestand van de zoon, hij kende de minste aandoeningen van zijn binnenste tot iets beters, hij had hem ook in de verte niet uit het oog verloren ("het wonderbaar verlangen van de vader was al een trekken - dat ging de zoon aan het hart; vader ziet mij als vader; ") en nu hij hem teruggekeerd, vol berouw, boetvaardig voor zich ziet, denkt hij geen ogenblik meer aan het verdriet dat hij hem heeft aangedaan, hij denkt er niet aan dat hij zijn liefde zo onwaardig is, hij ziet in de zoon slechts de zoon en neemt hem vol liefde in zijn vaderarmen op. De wedergevondene is hem op dat ogenblik meer waard dan al het andere, dat nooit verloren was ("hij" schrikt niet terug voor de reuk van de zwijnen, die hem aankleeft, zodat hij hem geen kus zou geven; hij treedt niet terug voor de met lompen bedekte bedelaar, dat hij hem niet op de straat zou omhelzen.

Deze liefde verbreekt de zoon het hart: zo groot had hij ze niet verwacht. Zij is hem geheel onverdiend, zij maakt hem de belijdenis gemakkelijk, die hij onder hete tranen en luid snikken aflegt.

Al is de misdaan nog zo groot, God's genade is toch nog groter. Als het water in de hoogte gaat, dan kan de zondaar genade ontvangen: als het namelijk stil en zonder woorden van het hart naar het oog zich verheft. Zeer zacht vloeit zulk water en toch hoort God het, door het gedruis van de hemelen heen; de traan, die uit het oog vloeit, heeft de gloed van menige zonde gestild. - Hier is evenmin als in de gelijkenis van de schuldenaar (Matthew 18:23 vv. ) uitdrukkelijk vermeld hoe de liefde van de Vader op verzoening rust, hoe de liefde door gerechtigheid heerst, hoe de schulden niet alleen worden vergeven, maar door een losgeld worden uitgedelgd. Een gelijkenis kan de hele waarheid niet uitputten; maar bij de geschiedenis van de verloren zoon kan men zeggen dat de Heiland en Middelaar verborgen is in de kus, die de vader de zoon geeft.

Het "Maak mij als een van uw dienstknechten" is door de ondervinding van de vaderlijke liefde teruggedrongen; de geroerde zoon kan deze woorden tegenover zo'n vaderliefde niet over de lippen krijgen.

Hij kan de vader met deze slaafsen zucht van wantrouwen niet beledigen; de vader stelt hem plechtig weer in zijn kinderlijke waarde.

De drie gaven, die de vader de weer aangenomen zoon laat geven, zijn bijna algemeen van vroege tijd af op dezelfde manier verklaard: het kleed voor hem, die in lompen en naaktheid is gekomen, komt overeen met de eerste rechtvaardiging (Isaiah 61:10), de ring, als teken van de voorname man (James 2:2), geeft de geest van kindschap en vrijheid te kennen; de schoenen stellen de laatste tot herstelling nodige gave van de genade voor de kracht van de nieuwe wandel en van gehoorzaamheid. Het feestmaal dient om de huiselijke vreugde uit te drukken, waartoe volgens het in Luke 15:6, Luke 15:9 gezegde, alle dienaars en bewoners van het huis worden genodigd. Het juiste feestkleed trekt de vader zelf aan, in de zo plechtig verhevene woorden van 24, die als een psalmen-parallellisme klinken, woorden, waarmee hij zijn knechten dadelijk als vrienden het heilige, volle recht van zijn handelwijze bekent wil maken, opdat zij weten met deelneming, welke vreugde nu hun heer heeft (John 15:15), waarop dan de blijde rijen tot opening van het vreugdemaal, als verwezenlijking van de "vreugde bij de engelen van God" (Luke 15:10) volgen.

Was het berouw van de verloren zoon, zoals zich dat in Luke 15:18 v. uitspreekt, zo juist het beeld van een boetvaardigen zondaar, zoals wij die later in Luke 18:13 voor ons hebben, wat een indruk moest op de tollenaars, die bij het uitspreken van deze gelijkenis tegenwoordig waren, de getrouwe voorstelling van hun vroegere en tegenwoordige ervaringen in Luke 15:12-Luke 15:20 maken! Hoe sterk moest eindelijk hun gemoedsbeweging zijn, als zij nu Jezus in Luke 15:20-Luke 15:24 de gezindheden en het handelen van God omtrent hen hoorden voorstellen.

Vers 24

24. Want mijn zoon was dood en is weer levend geworden en hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen nog voordat de maaltijd kon worden gehouden, die nog eerst moest worden gereed gemaakt, vrolijk te zijn daar nu gezang met muziek en daarmee verbonden rijendans volgde (Exodus 15:20 v. Judges 11:34).

Op het voorgenomene volgt dadelijk de uitvoering, maar elke verwachting wordt overtroffen door de opname die de terugkerende zoon ondervindt; inderdaad geen goed gedrag zou zo'n betoning van vaderlijke, ontfermende liefde en bijzondere tederheid teweeg hebben kennen brengen als hier het terugkeren van de met schuld beladen maar berouwvolle zoon! De belijdenis, die de zoon zich heeft voorgenomen, spreekt hij ook uit, de bede, die hij zich voorstelde, is hem door de vader deels al afgesneden door de ontvangst, die hem gegeven wordt, gedeeltelijk wordt die teruggehouden door het dadelijk daarop volgend bevel van de vader, dat hem weer versiert met al de tekenen van de zoon. Het beste kleed moet komen in de plaats van zijn verscheurde bedekking, ring en schoenen hem als zoon des huizes sieren, een groter vreugdefeest is naar de mening van de huisvader niet te wachten; daarom laat hij ook het kalf halen, dat tot enige feestelijke gelegenheid bespaard is, zoals zo een steeds op iedere hof voorhanden was.

De vader schijnt het wachten op de zoon nooit te hebben opgegeven; hij ziet hem al van verre, vervolgens loopt hij hem tegemoed. God ziet op de zwakste zuchten van een beter verlangen, dat in de verdoolde harten ontstaat en zodra het hart een stap naar Hem doet, doet Hij er tien tegenover en probeert iets van Zijn liefde te laten opmerken. Er is een groot onderscheid tussen de belijdenis die de verloren zoon nu uitspreekt en die hem vroeger de hoogste ellende had ontperst. Dat was een kreet van de wanhoop, maar nu is de nood voorbij, nu is het het geschrei van de berouwvolle liefde. De uitdrukkingen zijn dezelfde, maar hoe verschillend is de toon. Luther heeft dat diep gevoeld; de ontdekking van het onderscheid tussen de belijdenis uit angst en die van de liefde, is het eigenlijk beginsel van de reformatie geworden. Hij kan het slot niet uitspreken; al de zekerheid van de vergeving verhindert hem ten volle te zeggen, zoals hij zich heeft voorgenomen: "Maak mij als een van uw huurlingen. " De vergeving heeft de herstelling ten gevolge - geen verootmoedigende proeftijd, geen plaatsen in geringere betrekking; de herstelling is net zo volkomen als het berouw oprecht en het geloof ernstig is. Met de woorden "En zij begonnen vrolijk te zijn" komt de gelijkenis tot het punt, waarop men stond, toen het murmureren van de Farizeeën (Luke 15:2) begon en Christus de gelijkenis moest uitspreken.

De vader wil in het woord: "Mijn zoon was dood enz. " niet alleen zeggen dat de zoon voor hem dood is geweest, maar dat hij in zedelijk opzicht uit de toestand van de dood tot een nieuw en hoger leven was opgestaan; wat hij voor de vader geweest is en nu is, eens verloren, nu gevonden, wordt in de tweede tegenstelling uitgedrukt.

De bekering is dat badwater (John 5:2), waarin de engel neerdaalt en het water in beroering brengt, zodat genezen wordt die snel daarin neerdaalt.

Bij de verloren zoon komt het dadelijk tot volvoering van zijn besluit; tussen de wil en de daad staat alleen het woord; "en"; dit woordje verenigd die beide; bij ons staat gewoonlijk tussen de wil en het volbrengen het woordje "maar"; wij hadden het ons voorgenomen, maar - er kwam niets van. Hij maakte zich op: zou hij wel afscheid van zijn meester hebben genomen? Wij weten het niet; heeft hij dat genomen, dan is het zeker kort en niet teder geweest. Mijn Christen, als u zich aan de zonde wilt onttrekken, als u zich van uw makkers in de zonde wilt losrukken, wacht u voor een lang afscheid nemen! Die zich eerst nog met en aan de wereld wil laven voordat hij uitgaat, blijft in haar hangen; die nog lang rondziet naar het ondergaande Sodom, waaruit God hem heeft willen redden, die wordt, als Lot's vrouw, tot een zoutpilaar. O, deze zoutpilaren, die nooit tot leven komen, die daar tot afschrikking staan, waarvoor geen Zoar is, heeft u er al een gezien? - Zou iemand de verloren zoon uitgeleide gedaan hebben, toen hij van zijn heer en uit zijn dienst ging? Zeker geen mens! Als een woest kind, dat de vader de gehoorzaamheid opzegt, uit zijn stad uitgaat, dan zijn er zeker wel enige bozen, die eveneens hebben gedaan; zij gaan mee tot de dichtstbijzijnde plaats, waar zij de bedwelmende kelk van de wereld nog eens met elkaar legen en vervolgens van elkaar gaan, ieder in zijn zonde. Maar wie vergezelt zo'n arm verloren kind als dit was? Wie brengt het op de weg, dat het de juiste moge vinden? Wie geeft hem een hart, dat het naderen kan? Een geleide van mensen heeft zo'n omkerende zeldzaam, hij gaat eenzaam zijn weg; maar de engelen van God zijn meteen daar om zo'n pelgrim naar huis te leiden. Er is vreugde onder de engelen van God over een zondaar die zich bekeert; hij bemerkt ze aan rechter- en linkerhand en midden in het hart; zij trekken, zij dringen voorwaarts, ondanks alle hinderpalen. Had hij ook een verre weg af te leggen, was zijn reis ook met moeilijkheden verbonden, dreigden hem onder weg ook gevaren van velerlei aard, verhief zich ook in hem de schaamte, om in zo'n toestand niet naar het vaderhuis terug te keren, dat hij zo geheel anders had verlaten, toch snelde hij voorwaarts; hij werd gedrongen en gedreven tot de vader, hij rustte niet en hield niet stil, voordat hij het vaderhuis weer bereikt had; hij stond op en kwam tot zijn vader.

Degenen die zijn opgestaan, zijn niet zo weinigen; degenen die zijn aangekomen, zijn niet velen. Het zijn toch zeldzame zielen, waarbij een vaste wil, beslistheid en volharding worden gezien. Het hart van de meesten twijfelt ziekelijk en zwak, onnadenkend en mat tussen slapen en waken, tussen opklimmen en vallen, tussen lopen en liggen; het hart van de meesten wordt jammerlijk afgeschrikt door de bedreigingen van de valse en onbarmhartige wereld, die de handelwijze van onze Vader niet begrijpt, die ons bevreesd wil maken dat zij onze geheimen zal verraden, in wier bezit zij is en schande en straf over ons zal brengen. De vroegere vrienden en makkers in de zonde moeten toch noodzakelijk vijanden worden; zij verliezen een waard, veelbetekenend voorbeeld van zonde, dat de spraak van hun eigen geweten hielp uitdoven, zij verliezen een bevorderaar van hun genot, een dienaar van hun bevelen en begeerten; het brengt hen in onrust dat uit hun midden een vrij oordeel moest komen over hun daden en gezindheden, dat zeker hun niet welbehagelijk is. O, het is een verre weg uit dat land van vreemdelingschap naar het huis van de Vader, een weg bezaaid met vele herinneringen, maar met gedenktekenen van de dood, veel meer dan met trofeeën van overwinning. Hoe velen zijn op deze weg tot een nieuwe, tot een herhaalde val gekomen, zijn gevallen voor altijd! Hoe velen zijn snel na het begin weer omgekeerd tot het land dat zij verlieten! Hoe velen zijn te schande geworden in de strijden, die de reiziger wachten hield, in de stromingen van de tijd, die satan veroorzaakt. Slechts weinigen staan vast met een: "God voor ogen en nu moge al het andere gaan, zoals het wil!"

De vader wist alles, hij kende de ellendige en troosteloze toestand van de zoon, hij kende de minste aandoeningen van zijn binnenste tot iets beters, hij had hem ook in de verte niet uit het oog verloren ("het wonderbaar verlangen van de vader was al een trekken - dat ging de zoon aan het hart; vader ziet mij als vader; ") en nu hij hem teruggekeerd, vol berouw, boetvaardig voor zich ziet, denkt hij geen ogenblik meer aan het verdriet dat hij hem heeft aangedaan, hij denkt er niet aan dat hij zijn liefde zo onwaardig is, hij ziet in de zoon slechts de zoon en neemt hem vol liefde in zijn vaderarmen op. De wedergevondene is hem op dat ogenblik meer waard dan al het andere, dat nooit verloren was ("hij" schrikt niet terug voor de reuk van de zwijnen, die hem aankleeft, zodat hij hem geen kus zou geven; hij treedt niet terug voor de met lompen bedekte bedelaar, dat hij hem niet op de straat zou omhelzen.

Deze liefde verbreekt de zoon het hart: zo groot had hij ze niet verwacht. Zij is hem geheel onverdiend, zij maakt hem de belijdenis gemakkelijk, die hij onder hete tranen en luid snikken aflegt.

Al is de misdaan nog zo groot, God's genade is toch nog groter. Als het water in de hoogte gaat, dan kan de zondaar genade ontvangen: als het namelijk stil en zonder woorden van het hart naar het oog zich verheft. Zeer zacht vloeit zulk water en toch hoort God het, door het gedruis van de hemelen heen; de traan, die uit het oog vloeit, heeft de gloed van menige zonde gestild. - Hier is evenmin als in de gelijkenis van de schuldenaar (Matthew 18:23 vv. ) uitdrukkelijk vermeld hoe de liefde van de Vader op verzoening rust, hoe de liefde door gerechtigheid heerst, hoe de schulden niet alleen worden vergeven, maar door een losgeld worden uitgedelgd. Een gelijkenis kan de hele waarheid niet uitputten; maar bij de geschiedenis van de verloren zoon kan men zeggen dat de Heiland en Middelaar verborgen is in de kus, die de vader de zoon geeft.

Het "Maak mij als een van uw dienstknechten" is door de ondervinding van de vaderlijke liefde teruggedrongen; de geroerde zoon kan deze woorden tegenover zo'n vaderliefde niet over de lippen krijgen.

Hij kan de vader met deze slaafsen zucht van wantrouwen niet beledigen; de vader stelt hem plechtig weer in zijn kinderlijke waarde.

De drie gaven, die de vader de weer aangenomen zoon laat geven, zijn bijna algemeen van vroege tijd af op dezelfde manier verklaard: het kleed voor hem, die in lompen en naaktheid is gekomen, komt overeen met de eerste rechtvaardiging (Isaiah 61:10), de ring, als teken van de voorname man (James 2:2), geeft de geest van kindschap en vrijheid te kennen; de schoenen stellen de laatste tot herstelling nodige gave van de genade voor de kracht van de nieuwe wandel en van gehoorzaamheid. Het feestmaal dient om de huiselijke vreugde uit te drukken, waartoe volgens het in Luke 15:6, Luke 15:9 gezegde, alle dienaars en bewoners van het huis worden genodigd. Het juiste feestkleed trekt de vader zelf aan, in de zo plechtig verhevene woorden van 24, die als een psalmen-parallellisme klinken, woorden, waarmee hij zijn knechten dadelijk als vrienden het heilige, volle recht van zijn handelwijze bekent wil maken, opdat zij weten met deelneming, welke vreugde nu hun heer heeft (John 15:15), waarop dan de blijde rijen tot opening van het vreugdemaal, als verwezenlijking van de "vreugde bij de engelen van God" (Luke 15:10) volgen.

Was het berouw van de verloren zoon, zoals zich dat in Luke 15:18 v. uitspreekt, zo juist het beeld van een boetvaardigen zondaar, zoals wij die later in Luke 18:13 voor ons hebben, wat een indruk moest op de tollenaars, die bij het uitspreken van deze gelijkenis tegenwoordig waren, de getrouwe voorstelling van hun vroegere en tegenwoordige ervaringen in Luke 15:12-Luke 15:20 maken! Hoe sterk moest eindelijk hun gemoedsbeweging zijn, als zij nu Jezus in Luke 15:20-Luke 15:24 de gezindheden en het handelen van God omtrent hen hoorden voorstellen.

Vers 25

25. En zijn oudste zoon was - terwijl de voorvallen, in Luke 15:20-Luke 15:24 meegedeeld, plaats hadden - op het veld en toen hij nu van daar terugkwam en het huis bereikte hoorde hij het gezang, het gerei, de door muziek en zang begeleide beurtgezangen. (Luke 15:24)

Vers 25

25. En zijn oudste zoon was - terwijl de voorvallen, in Luke 15:20-Luke 15:24 meegedeeld, plaats hadden - op het veld en toen hij nu van daar terugkwam en het huis bereikte hoorde hij het gezang, het gerei, de door muziek en zang begeleide beurtgezangen. (Luke 15:24)

Vers 26

26. En hij riep een van de knechten tot zich en vroeg wat dat zijn mocht, wat dat moest betekenen (Acts 10:17). 27. En deze zei tot hem: Uw broeder is gekomen en uw vader heeft om een vreugdefeest voor het hele huis aan te leggen, het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weer ontvangen heeft.

Het is niet onmogelijk dat de Heere bij de derde voorstelling van dezelfde hoofdgedachte, zoals die in Luke 15:23, Luke 15:24 vgl. met Luke 15:7, Luke 15:10 voorgesteld is, bij Zijn Farizese toehoorders een zichtbare afkeuring heeft opgemerkt en zich nu te meer gedrongen gevoelde om de bekendheid, al in Luke 15:2 geopenbaard, nu uitvoerig onder het beeld van de oudste zoon voor te stellen. De oudste zoon: 1) hoeveel beter hij voorkomt dan de jongste, a) de jongste verliet de vader, hij bleef; b) de jongste verbraste zijns vaders goed, hij bewaarde en vermeerderde het; c) de jongste zoekt het gezelschap van de hoeren, hij stelt zich met vrienden ook zonder bokje tevreden; d) de jongste komt zo even van de zwijnen, hij van de akker; e) hoe jammerlijk verloren hij is, a) hij dient de Vader in slaafse, niet in kinderlijke gezindheid; b) hij heeft de liefde van de vader genoten en beklaagt zich, dat hij geen loon heeft genoten; c) hij beweert nooit een gebod te hebben overtreden en heeft er nog nooit een vervuld; d) hij beroemt zich op zijn deugd en op hetzelfde ogenblik wordt zijn overtreding verzwaard; 3) hoe grenzeloos ongelukkig hij wordt; hij is op de weg a) de liefde van de vader, b) het hart van de broer, c) de vreugde in de ouderlijke woning, d) ja zelfs de roem van zijn schijnbare deugd te verliezen. Michaëlis meent dat men het beeld zo zou kunnen voortzetten: hij verliet in kwaadheid zijn vader, ging naar een vreemd land, werd daar veel ongelukkiger, verachtelijker, bozer dan ooit zijn broeder was geweest, werd als een slaaf behandeld en eindelijk als een dief in de gevangenis geworpen.

Terwijl men in huis zich verheugt is de oudste zoon aan de arbeid; dat is het beeld van de Farizeeër, die met de waarneming van zijn gebruiken bezig is, terwijl de boetvaardige zondaars zich verheugen in de eerste stralen van de genade. Alle blijde, vrije verheffing is tegen het afgepaste van de Farizeeër; in plaats van dadelijk in huis te gaan, doet deze oudste zoon liever eerst onderzoek bij een knecht - hij voelt zich in huis niet thuis. (vgl. John 8:35.

De knecht, die naar de reden gevraagd wordt, vertelt wat er gebeurd is: het terugkeren van de zoon, die verloren was. "Omdat hij hem gezond weer ontvangen heeft", zegt hij - in wat voor een toestand de zoon overigens gekomen is en wat met hem is voorgevallen, verzwijgt hij met de bescheidenheid, die een knecht betaamt; hij laat zich niet in met de verborgen voorvallen in de familie, maar vertelt alleen wat allen openbaar is.

Ook deze trek behoort tot de fijnheden van deze geschiedenis.

Vers 26

26. En hij riep een van de knechten tot zich en vroeg wat dat zijn mocht, wat dat moest betekenen (Acts 10:17). 27. En deze zei tot hem: Uw broeder is gekomen en uw vader heeft om een vreugdefeest voor het hele huis aan te leggen, het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weer ontvangen heeft.

Het is niet onmogelijk dat de Heere bij de derde voorstelling van dezelfde hoofdgedachte, zoals die in Luke 15:23, Luke 15:24 vgl. met Luke 15:7, Luke 15:10 voorgesteld is, bij Zijn Farizese toehoorders een zichtbare afkeuring heeft opgemerkt en zich nu te meer gedrongen gevoelde om de bekendheid, al in Luke 15:2 geopenbaard, nu uitvoerig onder het beeld van de oudste zoon voor te stellen. De oudste zoon: 1) hoeveel beter hij voorkomt dan de jongste, a) de jongste verliet de vader, hij bleef; b) de jongste verbraste zijns vaders goed, hij bewaarde en vermeerderde het; c) de jongste zoekt het gezelschap van de hoeren, hij stelt zich met vrienden ook zonder bokje tevreden; d) de jongste komt zo even van de zwijnen, hij van de akker; e) hoe jammerlijk verloren hij is, a) hij dient de Vader in slaafse, niet in kinderlijke gezindheid; b) hij heeft de liefde van de vader genoten en beklaagt zich, dat hij geen loon heeft genoten; c) hij beweert nooit een gebod te hebben overtreden en heeft er nog nooit een vervuld; d) hij beroemt zich op zijn deugd en op hetzelfde ogenblik wordt zijn overtreding verzwaard; 3) hoe grenzeloos ongelukkig hij wordt; hij is op de weg a) de liefde van de vader, b) het hart van de broer, c) de vreugde in de ouderlijke woning, d) ja zelfs de roem van zijn schijnbare deugd te verliezen. Michaëlis meent dat men het beeld zo zou kunnen voortzetten: hij verliet in kwaadheid zijn vader, ging naar een vreemd land, werd daar veel ongelukkiger, verachtelijker, bozer dan ooit zijn broeder was geweest, werd als een slaaf behandeld en eindelijk als een dief in de gevangenis geworpen.

Terwijl men in huis zich verheugt is de oudste zoon aan de arbeid; dat is het beeld van de Farizeeër, die met de waarneming van zijn gebruiken bezig is, terwijl de boetvaardige zondaars zich verheugen in de eerste stralen van de genade. Alle blijde, vrije verheffing is tegen het afgepaste van de Farizeeër; in plaats van dadelijk in huis te gaan, doet deze oudste zoon liever eerst onderzoek bij een knecht - hij voelt zich in huis niet thuis. (vgl. John 8:35.

De knecht, die naar de reden gevraagd wordt, vertelt wat er gebeurd is: het terugkeren van de zoon, die verloren was. "Omdat hij hem gezond weer ontvangen heeft", zegt hij - in wat voor een toestand de zoon overigens gekomen is en wat met hem is voorgevallen, verzwijgt hij met de bescheidenheid, die een knecht betaamt; hij laat zich niet in met de verborgen voorvallen in de familie, maar vertelt alleen wat allen openbaar is.

Ook deze trek behoort tot de fijnheden van deze geschiedenis.

Vers 28

28. Maar hij werd boos en wilde niet ingaan. Zo ging dan zijn vader uit en bad hem dat hij toch zou binnenkomen en aan de algemene vreugde deelnemen.

Zie hier juist de aard van de hoogmoed van de eigengerechtigen, maar ook de aard van de lankmoedigheid van God. De vader behandelt de oudsten zoon met verschoning en liefde. Merken wij dit op. Velen toch menen dat een bekeerde zich niet met een onbekeerd en vijandig mens moet inlaten. De Heere dacht zo niet. De Heere wilde altijd en ook door deze gelijkenis de eigengerechtige Farizeeën en Schriftgeleerden beschamen en verootmoedigen, zonder ze uit te werpen of uit te stoten. De Heere sloot de deur voor niemand. Hij oordeelt hen niet, maar laat hen zichzelf oordelen, als een van hen smaalt op de liefde die een zondares Hem bewijst, dan vergelijkt hij de Farizeeër niet met een schuldenaar, die geen kwijtschelding ontving, maar met een die weinig schuldig was en wie dan ook weinig vergeven werd. Altijd laat de Heere de deur van de genade ook voor de Farizeeër open, om hem met al de andere zondaren binnen te lokken. Wij weten en geloven het van ganser harte dat naar de Schrift alleen de uitverkorenen zalig worden en toch betuigt dezelfde Schrift dat God wil "Dat alle mensen tot de kennis van de waarheid komen, of, wat hetzelfde is, zalig worden (1 Timothy 2:4) en het helpt ons niet of wij het woord allen in de zin van allerlei mensen willen opvatten, want God betuigt geen lust te hebben in de dood van de goddelozen" en dat zijn wij allen van nature en Paulus getuigt dat "de zaligmakende genade van God verschenen is aan alle mensen en dat Christus ook onder de heidenen de hoop is van de heerlijkheid. " Degene die wij (zo schrijft hij) verkondigen, vermanend een ieder mens en lerend een ieder mens in alle wijsheid, opdat wij een ieder mens volmaakt zouden stellen in Jezus Christus (Titus 2:11. Galatians 1:27-Galatians 1:28. Dat is nu wel voor ons een onoplosbare verborgenheid, maar niet voor God, die haar voor ons, als wij zalig worden, zeker eenmaal volkomen oplossen zal. Maar wat zegt nu de vader van de nijdige zoon, die niet binnen wilde komen. Laat hem dan buiten blijven? Nee, hier toonde de vader wel niet zijn vergevende, maar toch zijn geduldige, verdragende liefde. Hij had mededogen met de weerbarstige zoon en had geduld met Hem. En als nu God geduld heeft met ons, wanneer wij Hem tegenstaan, waarom hebben wij dan niet geduld met anderen die Hem tegenstaan? Wat de oudste zoon in de gelijkenis betreft, de liefde van de vaders verhindert hem niet; nee, nu openbaart hij zich juist in geheel zijn inwendig gemoedsbestaan en gedraagt hij zich ten enenmale onbetamelijk jegens zijn vader en jegens zijn broer, zodat hij met ieder woord dat hij spreekt zichzelf oordeelt. De vader bad hem, dwong hem met de meeste vriendelijkheid om binnen te gaan en deel te nemen aan de vreugde van al de huisgenoten.

Vers 28

28. Maar hij werd boos en wilde niet ingaan. Zo ging dan zijn vader uit en bad hem dat hij toch zou binnenkomen en aan de algemene vreugde deelnemen.

Zie hier juist de aard van de hoogmoed van de eigengerechtigen, maar ook de aard van de lankmoedigheid van God. De vader behandelt de oudsten zoon met verschoning en liefde. Merken wij dit op. Velen toch menen dat een bekeerde zich niet met een onbekeerd en vijandig mens moet inlaten. De Heere dacht zo niet. De Heere wilde altijd en ook door deze gelijkenis de eigengerechtige Farizeeën en Schriftgeleerden beschamen en verootmoedigen, zonder ze uit te werpen of uit te stoten. De Heere sloot de deur voor niemand. Hij oordeelt hen niet, maar laat hen zichzelf oordelen, als een van hen smaalt op de liefde die een zondares Hem bewijst, dan vergelijkt hij de Farizeeër niet met een schuldenaar, die geen kwijtschelding ontving, maar met een die weinig schuldig was en wie dan ook weinig vergeven werd. Altijd laat de Heere de deur van de genade ook voor de Farizeeër open, om hem met al de andere zondaren binnen te lokken. Wij weten en geloven het van ganser harte dat naar de Schrift alleen de uitverkorenen zalig worden en toch betuigt dezelfde Schrift dat God wil "Dat alle mensen tot de kennis van de waarheid komen, of, wat hetzelfde is, zalig worden (1 Timothy 2:4) en het helpt ons niet of wij het woord allen in de zin van allerlei mensen willen opvatten, want God betuigt geen lust te hebben in de dood van de goddelozen" en dat zijn wij allen van nature en Paulus getuigt dat "de zaligmakende genade van God verschenen is aan alle mensen en dat Christus ook onder de heidenen de hoop is van de heerlijkheid. " Degene die wij (zo schrijft hij) verkondigen, vermanend een ieder mens en lerend een ieder mens in alle wijsheid, opdat wij een ieder mens volmaakt zouden stellen in Jezus Christus (Titus 2:11. Galatians 1:27-Galatians 1:28. Dat is nu wel voor ons een onoplosbare verborgenheid, maar niet voor God, die haar voor ons, als wij zalig worden, zeker eenmaal volkomen oplossen zal. Maar wat zegt nu de vader van de nijdige zoon, die niet binnen wilde komen. Laat hem dan buiten blijven? Nee, hier toonde de vader wel niet zijn vergevende, maar toch zijn geduldige, verdragende liefde. Hij had mededogen met de weerbarstige zoon en had geduld met Hem. En als nu God geduld heeft met ons, wanneer wij Hem tegenstaan, waarom hebben wij dan niet geduld met anderen die Hem tegenstaan? Wat de oudste zoon in de gelijkenis betreft, de liefde van de vaders verhindert hem niet; nee, nu openbaart hij zich juist in geheel zijn inwendig gemoedsbestaan en gedraagt hij zich ten enenmale onbetamelijk jegens zijn vader en jegens zijn broer, zodat hij met ieder woord dat hij spreekt zichzelf oordeelt. De vader bad hem, dwong hem met de meeste vriendelijkheid om binnen te gaan en deel te nemen aan de vreugde van al de huisgenoten.

Vers 29

29. Maar hij antwoordde de vader: Zie, ik dien u nu zoveel jaren en heb nooit uw gebod overtreden en u heeft mij nooit, ook zelfs niet een bokje (Genesis 38:17) gegeven, opdat ik met mijn vrienden vrolijk mocht zijn.

Maar at hij dan niet alle dagen aan de tafel van zijn vader van het beste dat er was en was hij daarmee niet tevreden, moest hij bovendien nog een bokje hebben als zijn bijzonder loon? Ja; hij zegt het. Hij zegt niet dat het hem geweigerd is, want hij heeft er nooit om gevraagd, maar zijn vader had het hem moeten aanbieden en omdat deze dat niet gedaan heeft, verwijt hij hem dit nu. U ziet, zijn vader en diens gunst en liefde en nabijheid was hem niet genoeg; het bokje moest er bij gegeven zijn. Hoe staat tegenover deze aanmatiging de aansprakeloosheid van de verloren zoon, die enkel om een schamel stuk brood, het brood van de huurling, tot zijn vader kwam. Maar als nu de oudste zoon zo bijzonder op een buitengewone maaltijd gesteld was, waarom dan nu niet naar binnen gegaan, dan had hij van het gemeste kalf kunnen eten. Maar nee, met zijn broer wilde hij geen feestmaal houden; hij had zijn eigen keuze. Hij had een bokje willen hebben. Waarom? Hij zegt het. Opdat ik met mijn vrienden vrolijk mocht zijn. Hier komt nu het juiste punt meer duidelijk voor de dag. Nee, hij wilde niet met zijn vader en broeder en de dienstknechten blij zijn, maar met zijn vrienden. De jongste zoon had zijn erfenis begeerd om er buiten het land mee te doen wat hij wilde en zo had de oudste zoon op zijn beurt een bokje begeerd, om dat buitenshuis met vrienden van zijn keuze te eten. In de grond van de zaak was dus bij beide broers dezelfde begeerte aanwezig geweest, om buiten gemeenschap met de vader en buiten het vaderopzicht, zelfstandig en onafhankelijk iets te hebben, om er eigenmachtig over te beschikken; alleen had bij de jongste zoon de zaak een grovere vorm aangenomen dan bij de oudste zoon.

Hij heeft dus bij zijn knechtsgehoorzaamheid altijd op iets gewacht, altijd bij zichzelf wrokkende gezegd, wat de jongste eens vooral in zijn begeerlijkheid gezegd heeft: geef mij! Ook voor hem was het goede van het vaders huis, het zoete van de gemeenschap met de vader niet genoeg; nee, helemaal smakeloos was het voor hem. Iets anders moest er zijn. Als hij het niet durfde gaan zoeken in een ver land, uit vrees voor grotere schade - zijn vader zelf had het hem moeten geven; zijn vader had hem moeten vergunnen, van tijd tot tijd eens gelukkig en vrolijk te zijn, zonder hem en op zijn manier. Een bokje met zijn vrienden! En wie waren die vrienden, die zijn vaders vrienden niet waren? Onder een schone naam gewis een niet beter gezelschap dan degenen met wie de jongste zoon zijn goed had doorgebracht in het verre land. En nog heeft deze oudste de hele bitterheid van zijn hart niet uitgestort. Hij heeft zich heftig beklaagd over het onrecht dat hem, de gehoorzame, vlijtige, oppassende, was aangedaan - dit zal te meer uitkomen, als hij zijn vader de dwaasheid verwijt, die hem ten opzichte van zijn broeder bestuurt. Wat broeder? Hij noemt hem niet broeder. Zijn vader moge dat kind nog aannemen, hij heeft hem lang als een verrot lid afgesneden. Als uw zoon, zo smaalt hij, gekomen is. . . . maar hoe? Van armoe, nadat hij uw goed, te dwaas door u hem toegeteld, wel denkelijk met hoeren (de afschuwelijkste veronderstelling is hem meest welkom) doorgebracht heeft, zo heeft u hem het gemeste kalf geslacht; en zo, wil hij zeggen, uw eer, de mijne en die van uw huis te grabbelen geworpen! Welk een onderscheid tussen de voorstelling van de zoon en die van de goedhartige dienstknecht: "Uw broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij (let op de kiesheid van de liefde, die alle dingen bedekt), omdat hij hem gezond weer ontvangen heeft. Nog eenmaal: ach, wat een zoon! En nu ook ach, wat een broeder! Had het ook niet tot de eisen van de kinderliefde behoord om de vader in zijn smart over de verdwaalde Benjamin te troosten. En heeft hij ook dat gedaan? Had de vader hem nooit een wenk gegeven hoe het zijn hart zou verblijden, als hij, de eerstgeborene, een poging deed om de verlorene op te zoeken, terug te brengen? Hoe veel liever zou een traan van oprecht medelijden met zijn vaders smart, een woord van wezenlijke belangstelling in zijn broeders lot, die vader geweest zijn, dan alle dienst in huis en op het veld, dan alle verdragen van de last overdag van hitte, dat hem nu ten slotte zo hoog wordt aangerekend? En nu, als het hem echt kwetste dat die vader de terugkomene aan hem had gelijk gemaakt, had hij niet zoveel liefde, niet zoveel eerbied voor zijn vader moeten hebben dat hij ten minste zweeg: dat hij hem niet voor zijn dienaars als dwaas en onbillijk ten toon stelde, met onbescheiden woorden bejegend? Nee, al had hij altijd, niet slechts een vlijtig, niet slechts een gehoorzaam, maar ook een liefhebbend zoon geschenen, hij kon nu die schijn niet meer ophouden; het is al te duidelijk gebleken, deze zoon, die geen broeder is, is geen zoon; ook deze zoon, wiens hart verre is van zijn vaders hart, is verloren. 30. Maar toen deze zoon, van wie men slechts met verachting kan spreken en die ik niet meer voor mijn broeder erken, gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft, heeft u voor hem het gemeste kalf geslacht.

Niet het minst is de oudste broeder een juiste type van een grote klasse in de kerk van Christus van deze tijd; er zijn duizenden aan iedere kant, die er niet van houden dat er een vrij, vol, onbeperkt Evangelie gepredikt wordt. Zij klagen altijd dat de leraars de deur te wijd opendoen en dat de deur van de genade aanleiding geeft tot bevordering van lichtzinnigheid. Laat ons, waar wij ooit zulke mensen ontmoeten, aan het gedeelte dat wij nu beschouwen, denken: "Hun stem is de stem van de oudste broeder. "

Vers 29

29. Maar hij antwoordde de vader: Zie, ik dien u nu zoveel jaren en heb nooit uw gebod overtreden en u heeft mij nooit, ook zelfs niet een bokje (Genesis 38:17) gegeven, opdat ik met mijn vrienden vrolijk mocht zijn.

Maar at hij dan niet alle dagen aan de tafel van zijn vader van het beste dat er was en was hij daarmee niet tevreden, moest hij bovendien nog een bokje hebben als zijn bijzonder loon? Ja; hij zegt het. Hij zegt niet dat het hem geweigerd is, want hij heeft er nooit om gevraagd, maar zijn vader had het hem moeten aanbieden en omdat deze dat niet gedaan heeft, verwijt hij hem dit nu. U ziet, zijn vader en diens gunst en liefde en nabijheid was hem niet genoeg; het bokje moest er bij gegeven zijn. Hoe staat tegenover deze aanmatiging de aansprakeloosheid van de verloren zoon, die enkel om een schamel stuk brood, het brood van de huurling, tot zijn vader kwam. Maar als nu de oudste zoon zo bijzonder op een buitengewone maaltijd gesteld was, waarom dan nu niet naar binnen gegaan, dan had hij van het gemeste kalf kunnen eten. Maar nee, met zijn broer wilde hij geen feestmaal houden; hij had zijn eigen keuze. Hij had een bokje willen hebben. Waarom? Hij zegt het. Opdat ik met mijn vrienden vrolijk mocht zijn. Hier komt nu het juiste punt meer duidelijk voor de dag. Nee, hij wilde niet met zijn vader en broeder en de dienstknechten blij zijn, maar met zijn vrienden. De jongste zoon had zijn erfenis begeerd om er buiten het land mee te doen wat hij wilde en zo had de oudste zoon op zijn beurt een bokje begeerd, om dat buitenshuis met vrienden van zijn keuze te eten. In de grond van de zaak was dus bij beide broers dezelfde begeerte aanwezig geweest, om buiten gemeenschap met de vader en buiten het vaderopzicht, zelfstandig en onafhankelijk iets te hebben, om er eigenmachtig over te beschikken; alleen had bij de jongste zoon de zaak een grovere vorm aangenomen dan bij de oudste zoon.

Hij heeft dus bij zijn knechtsgehoorzaamheid altijd op iets gewacht, altijd bij zichzelf wrokkende gezegd, wat de jongste eens vooral in zijn begeerlijkheid gezegd heeft: geef mij! Ook voor hem was het goede van het vaders huis, het zoete van de gemeenschap met de vader niet genoeg; nee, helemaal smakeloos was het voor hem. Iets anders moest er zijn. Als hij het niet durfde gaan zoeken in een ver land, uit vrees voor grotere schade - zijn vader zelf had het hem moeten geven; zijn vader had hem moeten vergunnen, van tijd tot tijd eens gelukkig en vrolijk te zijn, zonder hem en op zijn manier. Een bokje met zijn vrienden! En wie waren die vrienden, die zijn vaders vrienden niet waren? Onder een schone naam gewis een niet beter gezelschap dan degenen met wie de jongste zoon zijn goed had doorgebracht in het verre land. En nog heeft deze oudste de hele bitterheid van zijn hart niet uitgestort. Hij heeft zich heftig beklaagd over het onrecht dat hem, de gehoorzame, vlijtige, oppassende, was aangedaan - dit zal te meer uitkomen, als hij zijn vader de dwaasheid verwijt, die hem ten opzichte van zijn broeder bestuurt. Wat broeder? Hij noemt hem niet broeder. Zijn vader moge dat kind nog aannemen, hij heeft hem lang als een verrot lid afgesneden. Als uw zoon, zo smaalt hij, gekomen is. . . . maar hoe? Van armoe, nadat hij uw goed, te dwaas door u hem toegeteld, wel denkelijk met hoeren (de afschuwelijkste veronderstelling is hem meest welkom) doorgebracht heeft, zo heeft u hem het gemeste kalf geslacht; en zo, wil hij zeggen, uw eer, de mijne en die van uw huis te grabbelen geworpen! Welk een onderscheid tussen de voorstelling van de zoon en die van de goedhartige dienstknecht: "Uw broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij (let op de kiesheid van de liefde, die alle dingen bedekt), omdat hij hem gezond weer ontvangen heeft. Nog eenmaal: ach, wat een zoon! En nu ook ach, wat een broeder! Had het ook niet tot de eisen van de kinderliefde behoord om de vader in zijn smart over de verdwaalde Benjamin te troosten. En heeft hij ook dat gedaan? Had de vader hem nooit een wenk gegeven hoe het zijn hart zou verblijden, als hij, de eerstgeborene, een poging deed om de verlorene op te zoeken, terug te brengen? Hoe veel liever zou een traan van oprecht medelijden met zijn vaders smart, een woord van wezenlijke belangstelling in zijn broeders lot, die vader geweest zijn, dan alle dienst in huis en op het veld, dan alle verdragen van de last overdag van hitte, dat hem nu ten slotte zo hoog wordt aangerekend? En nu, als het hem echt kwetste dat die vader de terugkomene aan hem had gelijk gemaakt, had hij niet zoveel liefde, niet zoveel eerbied voor zijn vader moeten hebben dat hij ten minste zweeg: dat hij hem niet voor zijn dienaars als dwaas en onbillijk ten toon stelde, met onbescheiden woorden bejegend? Nee, al had hij altijd, niet slechts een vlijtig, niet slechts een gehoorzaam, maar ook een liefhebbend zoon geschenen, hij kon nu die schijn niet meer ophouden; het is al te duidelijk gebleken, deze zoon, die geen broeder is, is geen zoon; ook deze zoon, wiens hart verre is van zijn vaders hart, is verloren. 30. Maar toen deze zoon, van wie men slechts met verachting kan spreken en die ik niet meer voor mijn broeder erken, gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft, heeft u voor hem het gemeste kalf geslacht.

Niet het minst is de oudste broeder een juiste type van een grote klasse in de kerk van Christus van deze tijd; er zijn duizenden aan iedere kant, die er niet van houden dat er een vrij, vol, onbeperkt Evangelie gepredikt wordt. Zij klagen altijd dat de leraars de deur te wijd opendoen en dat de deur van de genade aanleiding geeft tot bevordering van lichtzinnigheid. Laat ons, waar wij ooit zulke mensen ontmoeten, aan het gedeelte dat wij nu beschouwen, denken: "Hun stem is de stem van de oudste broeder. "

Vers 31

31. En hij zei tot hem: Kind! U bent altijd bij mij en al het mijne is van u, hoe kunt u er dan ontevreden over zijn dat ik u nooit een bokje gaf?

Vers 31

31. En hij zei tot hem: Kind! U bent altijd bij mij en al het mijne is van u, hoe kunt u er dan ontevreden over zijn dat ik u nooit een bokje gaf?

Vers 32

32. Er is een zegen ondervonden, men behoorde dan vrolijk en blij te zijn, zoals u die vreugde uit het huis verneemt en waarover u zo verstoord bent: want uw broeder was dood en is weer levend geworden; en hij was verloren en is gevonden, daarom hebben alle mijn huisgenoten in mijn vreugde (Luke 15:24) ingestemd.

Evenals in het: "Hij werd boos en wilde niet ingaan" ons het beeld van Farizeeën en Schriftgeleerden voor ogen wordt gesteld, zoals zij boven in Luke 15:2 morrend tegenover den Heere stonden, omdat Hij de zondaars aannam en met hen at, zo zien wij het "Zo ging dan zijn vader uit en bad hem" tot vervulling komen in het gesprek, dat de van God gekomen Heiland juist nu met hen houdt door de voordracht van de drie gelijkenissen. De Heere had al vaak de harde harten van de werkheilige Farizeeën gezocht; hier wendt Hij Zich nog eens met zo'n heilige liefde, met zo'n innige ontferming tot hen, als wij dat in zo volle warme trekken bijna nergens in Zijn reden terugvinden. Hij heeft hun eerst getoond waarom Hij, de van de hemel gekomen Zoon, zoveel belang stelde in de redding van verloren mensenzielen - Hij vervult daarin Zijn eigenlijke roeping als Heiland tot eer van de Vader en tot vreugde van de hemel; nu laat Hij hen ook voelen wie zij eigenlijk waren, die Hij aannam - hun broeder, hun enige broeder, zonder wie hun eigen leven arm en zonder vreugde zou zijn. Terwijl Hij de oudste zoon zijn bitterheid laat uitspreken en zich over zijn verhouding tot de vader, alsook over de geheime wensen van zijn hart geheel laat uitspreken, legt hij hun hele armzalige, in ander opzicht diep verloren toestand van het hart bloot. "Ik dien u zo vele jaren", dat is de taal van een hart waarachter geen kind, maar een loondienaar staat. - Zijn hele vroegere vroomheid was alleen arbeid; het was hem een last en geen lust om God te dienen. In de ogen van het Farizeïsme is dan ook werkelijk goed doen een moeite, waarvoor men betaald wil worden. Men laat het na deze of gene zonde te genieten, omdat men de straf daarvoor vreest, maar de zonde komt toch zo iemand voor als een genot en men benijdt in stilte daarom degenen die dat genot hebben en omdat men het ook niet kan hebben, wenst men nu voor een ander die volle, harde straf, die ook niet door berouw en bekering mag worden afgewend. "Ik heb nooit uw gebod overtreden", hier vertoont zich een hart, dat noch begrijpt wat zonde is, noch weet wat ware gerechtigheid is. Zeker, naar hett uitwendige is de Farizeeër met zijn gelijken in zijn leven naar de wet onberispelijk, maar inwendig is toch ook hij niet meer bij de Vader. Al lang heeft hij een gevoel van verbittering tegen hem, hij ziet zich niet naar zijn gewaande verdienste beloond, hij weet er niets van dat het goed van de Vader het zijne is - onder zijn hele vroegere goede gedrag lag een inwendig verloren zijn verborgen, dat nu geheel en al te voorschijn treedt, ja dat, omdat nu het beloofde en lang voorbereide vreugdefeest van het huis tot werkelijkheid komt, daarvan niets wil weten, maar een bok verlangt om met vrienden op eigen hand vrolijk te kunnen zijn en tegen de broeder de meest verwerpende hatelijke woorden spreekt. "Welke ontzaglijke diepten opent de oudste zoon door zijn antwoord in zijn gemoed; hoe ontzaglijk begint het heimelijk verborgen vuur te vlammen, dat onder de ashoop van zijn dode orthodoxie, die van het geloof een gewin maakt zijn verwoestingen aanrichtte! Hij noemt zijn vader, die hem toch zoon noemt, niet een enkele maal vader; hij heeft op diens bede slechts het woord van bitter verwijt en van koude afrekening. De ergernis en de nijd en de Kaïns-gezindheid heeft hem zozeer de ogen verblind dat de vreugde van zijn vaders voor hem een aanstoot is, omdat zijn broeder die genade geniet, die penning ontvangt, die hij alleen verdiend meent te hebben. O, wat een arme zielen, die zich inbeelden dat zij vroom zijn en beter dan andere mensen! Zij rekenen zich zeer graag onder de negenennegentig rechtvaardigen, die de bekering niet nodig hebben, maar vergeten dat deze op een geheel andere plaats moeten gezocht worden. Zij zijn geen ware kinderen van de Vader, hoewel zij nooit van Hem gegaan zijn en jaar uit jaar in de last en de hitte van de dag hebben gedragen; zij zijn geen verloren, maar ook geen teruggevonden zonen.

De Heere zegt aan het einde der gelijkenis niet, wat voor besluit de oudste zoon genomen heeft; de Farizeeën zelf moesten door hun gedrag de vraag beslissen en het verhaal volledig maken.

Maar hoe hebben zij de vraag beslist en de gelijkenis aangevuld? - Dat zegt de Geschiedenis van de door de Farizese geest beheerste Joden in de dagen van Paulus, toen de heidenen Christenen werden; zij gingen in hun boosheid uit het vaderhuis, waarin de genade haar reddingsfeest vierde.

Ik heb eens brokstukken gelezen uit een Katholieke prediking, waarin de priester onze gelijkenis van de beide zoons ook op de beide kerken toepast en wel op zijn manier in de verloren zoon onze Evangelische, in de oudste zijn Roomse kerk vindt. Wij nemen deze verklaring aan, maar op onze manier: Wij zien in de jongste zoon onze kerk, maar niet in hem, die verloren ronddwaalt, maar in de zoon, die door bekering tot genade is gekomen; wij zien in de oudste zoon de Roomse kerk, maar niet als een toonbeeld van een kerk. Wat leren ons de twee broeders in de tekst op het hervormingsfeest? 1) de jongste herinnert ons aan de evangelische weg ter zaligheid - door bekering tot genade. 2) de oudste waarschuwt ons voor de on-evangelische zijweg - van eigengerechtigheid en broederhaat.

Toen Daniël Krummacher (in leven te Elberfeld) eens in een vergadering van broeders tot de bespreking kwam van de vraag, wie toch de oudste zoon was en men bij hem aanhield daarop antwoord te geven, zei hij: "Dat weet ik nu, dat heb ik gisteren geleerd!" en bekende toen hoe hij gisteren zo verstoord in zijn hart geweest was, omdat hij een zeer slecht persoon bij zijn bezoek plotseling zo rijk begenadigd had gevonden. Het is nog altijd de oude wereld, zoals zij zich in de Farizeeën en Schriftgeleerden heeft geërgerd, toen zij zag, dat een zondaar door Jezus werd aangenomen, die er zich nu ook nog aan stoot als zij de belijdenis hoort: "Mij is barmhartigheid geschied; ik was dood en ben weer levend geworden, ik was verloren en ben teruggevonden. " Een morren van haat, een morren van verachting, dat heeft ten allen tijde de wereld voor de zondaar, die Jezus nader treedt. En vanwaar dit? Omdat zij, de wereld, niet weet, noch wat zonde, noch wat genade is. Zij weet er niets van hoe de zonde afkeer, tegenzin tegen God en Zijn heilige wet is, hoe zij een ontvluchten van God is, hoe diep zij is ingedrongen in onze hele natuur, hoe het ons in die toestand, die wij de natuurlijke noemen, zo zwaar, zo onnatuurlijk voorkomt, God te vrezen, Hem te beminnen, Hem te vertrouwen. Zij weet niet, dat het deze zonde is, die nu eens uitbreekt in een bijzondere misdadige handeling, dan onder een uiterlijk onschuldige oppervlakte het hart doordringt en vergiftigt, zij heeft daarom ook geen behoefte om Jezus te naderen. Zij weet ook niets van de genade, die zoveel machtiger is dan de zonde, van de genade, die rechtvaardiging aanbrengt, die dood en duivel overwint en uit de volheid van scheppende kracht nieuw leven, scheppend leven schept; zij kent het geheim van het Evangelie niet, welks liefste, zoetste woord juist dit is, waartegen zij murmureert: "Deze neemt de zondaars aan, en eet met hen. "

De verloren zoon (7 beschouwingen): 1) het vaderhuis, 2) het heengaan van de zoon, 3) de ellende, 4) het tot zichzelf komen, 5) het terugkeren, 6) de opname van de zoon, 7) de niet verloren, maar ook niet weer gevonden zoon.

Wat de bedoeling van de drie gelijkenissen aangaat, zij ligt duidelijk genoeg voor ogen. Het verloren schaap, de verloren penning en de verloren zoon beelden alle drie gelijkelijk de verloren zondaar af, om welken te behouden en niet te verderven Jezus Christus in de wereld gekomen is; - de Zaligmaker, die niet gekomen is om rechtvaardigen (zich rechtvaardig noemenden) te redden, maar zondaren, als de zodanige aan zichzelf bekend geworden, - de Medicijnmeester, waaraan niet de gezonde (zich gezond noemende) maar de zieke behoefte heeft. Dit dan is hetgeen de drie gelijkenissen met elkaar gemeen hebben. Hetgeen ze van de anderen kant stellig en eigenaardig onderscheidt, is de drieërlei zeer verschillende toestand waarin de verloren zondaar zich bevinden kan en de verschillende manieren waarop hij behouden wordt. Het schaap dwaalt af en moet door de herder nagejaagd, opgezocht, op de schouders teruggebracht worden, de penning blijft onbeweeglijk verholen onder het stof als begraven liggen, totdat hij bij het licht van de kaars met de bezem wordt opgeschommeld, de weggelopen zoon keert vrijwillig, de eerste stap zettend, weer. Dus is het ook in het leven; een vierde soort van verlorene zondaars laat zich onder degenen die behouden worden niet denken. Maar daar is nog meer in deze verscheidenheid van toestanden in de drieërlei parabel; daar is een toespeling wellicht op het onderscheiden werk van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest in de voorstelling van die Vader, gereed om de zondaar, die berouwhebbend tot hem komt, te ontvangen en te vergeven en van de herder die het verloren schaap opzoekt en terugbrengt, - en van de vrouw die bij het licht van haar kaars de diepste schuilhoeken van het huis doorzoekt om de verloren penning voor de dag te doen komen. Voor het overige behoeft het nauwelijks opgemerkt dat het werk van de bekering van de zondaar, hier, dat is met name in de gelijkenis van de verloren zoon, alleen in zijn uiterlijke verschijning, niet in zijn diepste en binnenste oorzaak wordt voorgesteld. Het blijft toch waar van elke zondaar, ook van de vrijwillig terugkerende, dat niet hij het eerste God gezocht heeft, maar de Heere hem het eerste lief had en hem uit de dood van de zonde en het verderf tot dat nieuwe leven opwekte, waarom in het huis van de Vader het vreugdefeest gevierd wordt. En om dezelfde reden is in deze parabel evenmin aangeduid de weg van middelaarsschap en verzoening, zoals die in de wezenlijkheid van de terugbrenging de zondaar tot God van alles de grondslag is. Daar behoort althans veel gebrek, hetzij aan diepte van opvatting of aan goede trouw met zichzelf, om, met een welbekende godgeleerde school in Nederland uit het voorbijgaan van de leer van de plaatsvervanging in deze en dergelijke gelijkenissen, te besluiten tot het onevangelische van dat begrip in het geheel. De voltrekking zou in elk geval teveel bewijzen, want niet alleen de verzoening door bloed, maar ook geheel de tussenkomst van de persoon van Christus, zou op die manier weggeredeneerd zijn en het Christendom zo ten enenmale volledig zijn zonder de Christus zelf. Een moeilijker vraag kan het schijnen te zijn hoe in deze parabelen de juiste betrekking tussen de negenennegentig schapen, de negen penningen en de oudste zoon aan de ene kant en het verloren schaap, de verloren penning en de verloren zoon aan de andere kant bedoelt is. Men heeft vaker door de schapen in de woestijn althans en door de negen onverloren penningen al bekeerde en gerechtvaardigde mensen begrepen willen hebben, wie dan de bekering niet zou zijn. De hele inrichting van het verenigde drietal sluit een dergelijke opvatting uit de samenhang met de twee eerste verzen van het hoofddeel en de overeenkomst met de derde parabel, alwaar op het kenbaarst de oudste zoon de eigengerechtige Farizeeër voorstelt, maakt ze ten enenmale onmogelijk. Maar ook in deze laatste parabel schijnt het toch nog altijd alsof aan de Farizese oudste zoon dezelfde kindsbetrekking op een vader blijft toegekend, die toch in de wezenlijkheid van de zaak alleen aan de boetvaardige bekeerde zondaar toebehoort. De zwarigheid verdwijnt bij de eenvoudige opmerking, dat zowel in het mondeling onderwijs als in de verkondiging door Zijn apostelen inderdaad wel de gelovigen alleen uit kracht van vrije Godsgenade de titel en het voorrecht van God tot vader te hebben bezitten, maar dat de uitwendige belijder, hoe ook in het wezen van de zaak daarvan verstoken en verwijderd, niet uitgesloten wordt, maar zichzelf uitsluit. Terwijl hij ook tot het huis van de vader behoort wordt hij als huisgenoot, als kind toegesproken en behandeld met aandrang alleen om het in waarheid te zijn en door een kinderlijk geloof alle eigengerechtigheid afsnijdend, het woord alleen aan te nemen: al het mijne is het uwe. Ligt er in dit samengaan van genade aan de ene kant en vrijheid aan de andere, van verkiezing aan de ene en schuld aan de andere kant voor ons menselijk verstand altijd een ondoordringbare duisternis, - geredelijk lost zich de duisternis op bij het praktische gebruik in de toepassing. Twee grote schijnbaar tegengestelde, maar in God harmoniërende waarheden houden overal in de schrift en openbaring van God elkaar in evenwicht, terwijl zij beide een gelijke en gelijktijdige aanneming vorderen. Met betrekking ten slotte nog even tot het dichterlijk schone van het samenstel, moet de juiste evenredigheid tussen de getallen in de onderscheiden parabelen naar de onderscheiden aard van haar beelden, hier vooral worden opgemerkt: n van de honderd schapen! Een kudde toch kan niet wel door een minder cijfer uitgedrukt worden, terwijl in de tegenstelling van de penningen n van negenennegentig, het natuurlijke van de hele voorstelling zou weggenomen hebben en eindelijk daar waar de parabel zich op zuiver menselijk gebied begint te bewegen, de beiderlei soorten van mensen Farizeeën en zondaren niet meer dan een enkel vertegenwoordiger konden hebben zonder dat de hele uitwerking van handeling en samenspreking in dit treffende verhaal, verloren ging. Het is dan zo een van de honderd, een van de tien, een van de twee, een progressie die de zaak steeds nader tot de consciëntie brengt; omdat de tegenstelling natuurlijk zoveel sterker wordt naar mate de grootheid van het cijfer aan de kant van de dwalende richting vermindert tot het Farizese beginsel al minder en minder het schijnbaar hoe ook bedrieglijk voordeel een overgrote veelheid of meerderheid heeft.

Deze woorden klinken ons toe als waren zij een lied. Hoe sprak de Heere toch altijd in de schoonste vorm; maar wie kan ook spreken zoals Hij. De zoon had gezegd: Uw zoon heeft uw goed met hoeren doorgebracht. De vader zegt, uw broeder was dood en is weer levend geworden. De vader plaatst hiermee de ontevreden en onbescheiden zoon met een zachte, hartvertederende wijsheid op het juiste standpunt, vanwaar hij deze zaak beschouwen moet. De ontevredene moet zijn broeder niet meer beschouwen in diens zondestaat, maar in diens genadestaat. Zijn broeder was niet teruggekomen, zoals zo menig slecht kind terugkeert tot zijn ouders, om het opnieuw tot verdriet te zijn en op het hart te treden, maar hij was teruggekomen als een veranderd mens. Hij was heengegaan als een dwaas en hij was teruggekomen als een wijze; hij was heengegaan in de overmoed van zijn hart en hij was teruggekeerd in de ootmoed van zijn hart met een verslagen geest, met een verbrijzelde ziel. Daarom, om die reden (zei de vader) was het betamelijk en billijk dat men blij en vrolijk was. Nog eens, dit had de oudste zoon geheel voorbijgezien. Zo'n dichte sluier hangt de eigengerechtigheid voor onze ogen, en juist daarom is het wezen van de bekering vervat in het woord; ken uw ongerechtigheid. Weet, dat u daarmee voor God neerligt in de eeuwige dood; laat u door God uit die dood weer opwekken; ken uw ongerechtigheid en erken de gerechtigheid van God in Christus en doe de grote en heerlijke ruil, die God voor u mogelijk heeft gemaakt. Geef aan Christus uw zonde en neem van Hem Zijn gerechtigheid aan. Nee, oudste zoon, u heeft geen recht om boos te zijn vanwege de liefde van uw vader. Uw vader heeft uw broeder niet lief omdat hij een zondaar is; ook prijst hij zijn zonde niet; integendeel hij noemt haar de dood en de verlorenheid, maar hij heeft hem lief en is verblijd, omdat het zondig kind in deze dood en in deze verlorenheid niet aan de liefde van zijn vaders gewanhoopt, maar zich daaraan opgericht heeft. En hij bestraft u, niet omdat u zedig en zuinig, braaf en eerlijk bent, maar omdat u uw broeder verloochent en wat meer is, Gods werk in hem. Gods engelen, die nooit gezondigd hebben, verblijden zich over de bekering van een zondaar, wie hij ook zij en u blaakt van woede bij de bekering van uw eigen broeder! Oordeel hieruit zelf, wat voor mens u bent en wat voor een oordeel God over u moet houden en bekeer u zoals uw broeder.

Gevonden! Zo juicht de Zoon als hij de zondaar van de zonde vermoeid vindt, zoals een herder een verloren schaap op het gebergte, waar het neerligt, een prooi van de omgaande leeuw, van de wolf die niet komt dan om het te verslinden. Gevonden! Zo juicht de Heilige Geest in het hart van de gemeente, als hij de zondaar, die het teken van de doop aan zijn voorhoofd droeg, maar buiten haar en Gods gemeenschap wegkwijnt in de zondenslaap, door woord en tucht, tot zichzelf en aan het licht brengt, zoals een trouwe huismoeder de penning, die bij haar schat hoorde, uit stof en roest en duisternis! Gevonden! Zo juicht de Vader, als een zondaar zich op hoop tegen hoop in zijn armen stort. En aarde en hemel moeten het horen: deze mijn zoon was dood en is weer levend geworden en hij was verloren en is gevonden. Daar staat hij, bekleed met de kleren van het heil, daar staat hij voor zijn vader, opnieuw begiftigd, gezegend en verkwikt, daar staat hij, niet als huurling, nee, als een zoon, tot alle gehoorzaamheid van de liefde bereid en vervuld met de geest van de aanneming tot kind, waardoor hij roept: Abba, Vader!

Vers 32

32. Er is een zegen ondervonden, men behoorde dan vrolijk en blij te zijn, zoals u die vreugde uit het huis verneemt en waarover u zo verstoord bent: want uw broeder was dood en is weer levend geworden; en hij was verloren en is gevonden, daarom hebben alle mijn huisgenoten in mijn vreugde (Luke 15:24) ingestemd.

Evenals in het: "Hij werd boos en wilde niet ingaan" ons het beeld van Farizeeën en Schriftgeleerden voor ogen wordt gesteld, zoals zij boven in Luke 15:2 morrend tegenover den Heere stonden, omdat Hij de zondaars aannam en met hen at, zo zien wij het "Zo ging dan zijn vader uit en bad hem" tot vervulling komen in het gesprek, dat de van God gekomen Heiland juist nu met hen houdt door de voordracht van de drie gelijkenissen. De Heere had al vaak de harde harten van de werkheilige Farizeeën gezocht; hier wendt Hij Zich nog eens met zo'n heilige liefde, met zo'n innige ontferming tot hen, als wij dat in zo volle warme trekken bijna nergens in Zijn reden terugvinden. Hij heeft hun eerst getoond waarom Hij, de van de hemel gekomen Zoon, zoveel belang stelde in de redding van verloren mensenzielen - Hij vervult daarin Zijn eigenlijke roeping als Heiland tot eer van de Vader en tot vreugde van de hemel; nu laat Hij hen ook voelen wie zij eigenlijk waren, die Hij aannam - hun broeder, hun enige broeder, zonder wie hun eigen leven arm en zonder vreugde zou zijn. Terwijl Hij de oudste zoon zijn bitterheid laat uitspreken en zich over zijn verhouding tot de vader, alsook over de geheime wensen van zijn hart geheel laat uitspreken, legt hij hun hele armzalige, in ander opzicht diep verloren toestand van het hart bloot. "Ik dien u zo vele jaren", dat is de taal van een hart waarachter geen kind, maar een loondienaar staat. - Zijn hele vroegere vroomheid was alleen arbeid; het was hem een last en geen lust om God te dienen. In de ogen van het Farizeïsme is dan ook werkelijk goed doen een moeite, waarvoor men betaald wil worden. Men laat het na deze of gene zonde te genieten, omdat men de straf daarvoor vreest, maar de zonde komt toch zo iemand voor als een genot en men benijdt in stilte daarom degenen die dat genot hebben en omdat men het ook niet kan hebben, wenst men nu voor een ander die volle, harde straf, die ook niet door berouw en bekering mag worden afgewend. "Ik heb nooit uw gebod overtreden", hier vertoont zich een hart, dat noch begrijpt wat zonde is, noch weet wat ware gerechtigheid is. Zeker, naar hett uitwendige is de Farizeeër met zijn gelijken in zijn leven naar de wet onberispelijk, maar inwendig is toch ook hij niet meer bij de Vader. Al lang heeft hij een gevoel van verbittering tegen hem, hij ziet zich niet naar zijn gewaande verdienste beloond, hij weet er niets van dat het goed van de Vader het zijne is - onder zijn hele vroegere goede gedrag lag een inwendig verloren zijn verborgen, dat nu geheel en al te voorschijn treedt, ja dat, omdat nu het beloofde en lang voorbereide vreugdefeest van het huis tot werkelijkheid komt, daarvan niets wil weten, maar een bok verlangt om met vrienden op eigen hand vrolijk te kunnen zijn en tegen de broeder de meest verwerpende hatelijke woorden spreekt. "Welke ontzaglijke diepten opent de oudste zoon door zijn antwoord in zijn gemoed; hoe ontzaglijk begint het heimelijk verborgen vuur te vlammen, dat onder de ashoop van zijn dode orthodoxie, die van het geloof een gewin maakt zijn verwoestingen aanrichtte! Hij noemt zijn vader, die hem toch zoon noemt, niet een enkele maal vader; hij heeft op diens bede slechts het woord van bitter verwijt en van koude afrekening. De ergernis en de nijd en de Kaïns-gezindheid heeft hem zozeer de ogen verblind dat de vreugde van zijn vaders voor hem een aanstoot is, omdat zijn broeder die genade geniet, die penning ontvangt, die hij alleen verdiend meent te hebben. O, wat een arme zielen, die zich inbeelden dat zij vroom zijn en beter dan andere mensen! Zij rekenen zich zeer graag onder de negenennegentig rechtvaardigen, die de bekering niet nodig hebben, maar vergeten dat deze op een geheel andere plaats moeten gezocht worden. Zij zijn geen ware kinderen van de Vader, hoewel zij nooit van Hem gegaan zijn en jaar uit jaar in de last en de hitte van de dag hebben gedragen; zij zijn geen verloren, maar ook geen teruggevonden zonen.

De Heere zegt aan het einde der gelijkenis niet, wat voor besluit de oudste zoon genomen heeft; de Farizeeën zelf moesten door hun gedrag de vraag beslissen en het verhaal volledig maken.

Maar hoe hebben zij de vraag beslist en de gelijkenis aangevuld? - Dat zegt de Geschiedenis van de door de Farizese geest beheerste Joden in de dagen van Paulus, toen de heidenen Christenen werden; zij gingen in hun boosheid uit het vaderhuis, waarin de genade haar reddingsfeest vierde.

Ik heb eens brokstukken gelezen uit een Katholieke prediking, waarin de priester onze gelijkenis van de beide zoons ook op de beide kerken toepast en wel op zijn manier in de verloren zoon onze Evangelische, in de oudste zijn Roomse kerk vindt. Wij nemen deze verklaring aan, maar op onze manier: Wij zien in de jongste zoon onze kerk, maar niet in hem, die verloren ronddwaalt, maar in de zoon, die door bekering tot genade is gekomen; wij zien in de oudste zoon de Roomse kerk, maar niet als een toonbeeld van een kerk. Wat leren ons de twee broeders in de tekst op het hervormingsfeest? 1) de jongste herinnert ons aan de evangelische weg ter zaligheid - door bekering tot genade. 2) de oudste waarschuwt ons voor de on-evangelische zijweg - van eigengerechtigheid en broederhaat.

Toen Daniël Krummacher (in leven te Elberfeld) eens in een vergadering van broeders tot de bespreking kwam van de vraag, wie toch de oudste zoon was en men bij hem aanhield daarop antwoord te geven, zei hij: "Dat weet ik nu, dat heb ik gisteren geleerd!" en bekende toen hoe hij gisteren zo verstoord in zijn hart geweest was, omdat hij een zeer slecht persoon bij zijn bezoek plotseling zo rijk begenadigd had gevonden. Het is nog altijd de oude wereld, zoals zij zich in de Farizeeën en Schriftgeleerden heeft geërgerd, toen zij zag, dat een zondaar door Jezus werd aangenomen, die er zich nu ook nog aan stoot als zij de belijdenis hoort: "Mij is barmhartigheid geschied; ik was dood en ben weer levend geworden, ik was verloren en ben teruggevonden. " Een morren van haat, een morren van verachting, dat heeft ten allen tijde de wereld voor de zondaar, die Jezus nader treedt. En vanwaar dit? Omdat zij, de wereld, niet weet, noch wat zonde, noch wat genade is. Zij weet er niets van hoe de zonde afkeer, tegenzin tegen God en Zijn heilige wet is, hoe zij een ontvluchten van God is, hoe diep zij is ingedrongen in onze hele natuur, hoe het ons in die toestand, die wij de natuurlijke noemen, zo zwaar, zo onnatuurlijk voorkomt, God te vrezen, Hem te beminnen, Hem te vertrouwen. Zij weet niet, dat het deze zonde is, die nu eens uitbreekt in een bijzondere misdadige handeling, dan onder een uiterlijk onschuldige oppervlakte het hart doordringt en vergiftigt, zij heeft daarom ook geen behoefte om Jezus te naderen. Zij weet ook niets van de genade, die zoveel machtiger is dan de zonde, van de genade, die rechtvaardiging aanbrengt, die dood en duivel overwint en uit de volheid van scheppende kracht nieuw leven, scheppend leven schept; zij kent het geheim van het Evangelie niet, welks liefste, zoetste woord juist dit is, waartegen zij murmureert: "Deze neemt de zondaars aan, en eet met hen. "

De verloren zoon (7 beschouwingen): 1) het vaderhuis, 2) het heengaan van de zoon, 3) de ellende, 4) het tot zichzelf komen, 5) het terugkeren, 6) de opname van de zoon, 7) de niet verloren, maar ook niet weer gevonden zoon.

Wat de bedoeling van de drie gelijkenissen aangaat, zij ligt duidelijk genoeg voor ogen. Het verloren schaap, de verloren penning en de verloren zoon beelden alle drie gelijkelijk de verloren zondaar af, om welken te behouden en niet te verderven Jezus Christus in de wereld gekomen is; - de Zaligmaker, die niet gekomen is om rechtvaardigen (zich rechtvaardig noemenden) te redden, maar zondaren, als de zodanige aan zichzelf bekend geworden, - de Medicijnmeester, waaraan niet de gezonde (zich gezond noemende) maar de zieke behoefte heeft. Dit dan is hetgeen de drie gelijkenissen met elkaar gemeen hebben. Hetgeen ze van de anderen kant stellig en eigenaardig onderscheidt, is de drieërlei zeer verschillende toestand waarin de verloren zondaar zich bevinden kan en de verschillende manieren waarop hij behouden wordt. Het schaap dwaalt af en moet door de herder nagejaagd, opgezocht, op de schouders teruggebracht worden, de penning blijft onbeweeglijk verholen onder het stof als begraven liggen, totdat hij bij het licht van de kaars met de bezem wordt opgeschommeld, de weggelopen zoon keert vrijwillig, de eerste stap zettend, weer. Dus is het ook in het leven; een vierde soort van verlorene zondaars laat zich onder degenen die behouden worden niet denken. Maar daar is nog meer in deze verscheidenheid van toestanden in de drieërlei parabel; daar is een toespeling wellicht op het onderscheiden werk van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest in de voorstelling van die Vader, gereed om de zondaar, die berouwhebbend tot hem komt, te ontvangen en te vergeven en van de herder die het verloren schaap opzoekt en terugbrengt, - en van de vrouw die bij het licht van haar kaars de diepste schuilhoeken van het huis doorzoekt om de verloren penning voor de dag te doen komen. Voor het overige behoeft het nauwelijks opgemerkt dat het werk van de bekering van de zondaar, hier, dat is met name in de gelijkenis van de verloren zoon, alleen in zijn uiterlijke verschijning, niet in zijn diepste en binnenste oorzaak wordt voorgesteld. Het blijft toch waar van elke zondaar, ook van de vrijwillig terugkerende, dat niet hij het eerste God gezocht heeft, maar de Heere hem het eerste lief had en hem uit de dood van de zonde en het verderf tot dat nieuwe leven opwekte, waarom in het huis van de Vader het vreugdefeest gevierd wordt. En om dezelfde reden is in deze parabel evenmin aangeduid de weg van middelaarsschap en verzoening, zoals die in de wezenlijkheid van de terugbrenging de zondaar tot God van alles de grondslag is. Daar behoort althans veel gebrek, hetzij aan diepte van opvatting of aan goede trouw met zichzelf, om, met een welbekende godgeleerde school in Nederland uit het voorbijgaan van de leer van de plaatsvervanging in deze en dergelijke gelijkenissen, te besluiten tot het onevangelische van dat begrip in het geheel. De voltrekking zou in elk geval teveel bewijzen, want niet alleen de verzoening door bloed, maar ook geheel de tussenkomst van de persoon van Christus, zou op die manier weggeredeneerd zijn en het Christendom zo ten enenmale volledig zijn zonder de Christus zelf. Een moeilijker vraag kan het schijnen te zijn hoe in deze parabelen de juiste betrekking tussen de negenennegentig schapen, de negen penningen en de oudste zoon aan de ene kant en het verloren schaap, de verloren penning en de verloren zoon aan de andere kant bedoelt is. Men heeft vaker door de schapen in de woestijn althans en door de negen onverloren penningen al bekeerde en gerechtvaardigde mensen begrepen willen hebben, wie dan de bekering niet zou zijn. De hele inrichting van het verenigde drietal sluit een dergelijke opvatting uit de samenhang met de twee eerste verzen van het hoofddeel en de overeenkomst met de derde parabel, alwaar op het kenbaarst de oudste zoon de eigengerechtige Farizeeër voorstelt, maakt ze ten enenmale onmogelijk. Maar ook in deze laatste parabel schijnt het toch nog altijd alsof aan de Farizese oudste zoon dezelfde kindsbetrekking op een vader blijft toegekend, die toch in de wezenlijkheid van de zaak alleen aan de boetvaardige bekeerde zondaar toebehoort. De zwarigheid verdwijnt bij de eenvoudige opmerking, dat zowel in het mondeling onderwijs als in de verkondiging door Zijn apostelen inderdaad wel de gelovigen alleen uit kracht van vrije Godsgenade de titel en het voorrecht van God tot vader te hebben bezitten, maar dat de uitwendige belijder, hoe ook in het wezen van de zaak daarvan verstoken en verwijderd, niet uitgesloten wordt, maar zichzelf uitsluit. Terwijl hij ook tot het huis van de vader behoort wordt hij als huisgenoot, als kind toegesproken en behandeld met aandrang alleen om het in waarheid te zijn en door een kinderlijk geloof alle eigengerechtigheid afsnijdend, het woord alleen aan te nemen: al het mijne is het uwe. Ligt er in dit samengaan van genade aan de ene kant en vrijheid aan de andere, van verkiezing aan de ene en schuld aan de andere kant voor ons menselijk verstand altijd een ondoordringbare duisternis, - geredelijk lost zich de duisternis op bij het praktische gebruik in de toepassing. Twee grote schijnbaar tegengestelde, maar in God harmoniërende waarheden houden overal in de schrift en openbaring van God elkaar in evenwicht, terwijl zij beide een gelijke en gelijktijdige aanneming vorderen. Met betrekking ten slotte nog even tot het dichterlijk schone van het samenstel, moet de juiste evenredigheid tussen de getallen in de onderscheiden parabelen naar de onderscheiden aard van haar beelden, hier vooral worden opgemerkt: n van de honderd schapen! Een kudde toch kan niet wel door een minder cijfer uitgedrukt worden, terwijl in de tegenstelling van de penningen n van negenennegentig, het natuurlijke van de hele voorstelling zou weggenomen hebben en eindelijk daar waar de parabel zich op zuiver menselijk gebied begint te bewegen, de beiderlei soorten van mensen Farizeeën en zondaren niet meer dan een enkel vertegenwoordiger konden hebben zonder dat de hele uitwerking van handeling en samenspreking in dit treffende verhaal, verloren ging. Het is dan zo een van de honderd, een van de tien, een van de twee, een progressie die de zaak steeds nader tot de consciëntie brengt; omdat de tegenstelling natuurlijk zoveel sterker wordt naar mate de grootheid van het cijfer aan de kant van de dwalende richting vermindert tot het Farizese beginsel al minder en minder het schijnbaar hoe ook bedrieglijk voordeel een overgrote veelheid of meerderheid heeft.

Deze woorden klinken ons toe als waren zij een lied. Hoe sprak de Heere toch altijd in de schoonste vorm; maar wie kan ook spreken zoals Hij. De zoon had gezegd: Uw zoon heeft uw goed met hoeren doorgebracht. De vader zegt, uw broeder was dood en is weer levend geworden. De vader plaatst hiermee de ontevreden en onbescheiden zoon met een zachte, hartvertederende wijsheid op het juiste standpunt, vanwaar hij deze zaak beschouwen moet. De ontevredene moet zijn broeder niet meer beschouwen in diens zondestaat, maar in diens genadestaat. Zijn broeder was niet teruggekomen, zoals zo menig slecht kind terugkeert tot zijn ouders, om het opnieuw tot verdriet te zijn en op het hart te treden, maar hij was teruggekomen als een veranderd mens. Hij was heengegaan als een dwaas en hij was teruggekomen als een wijze; hij was heengegaan in de overmoed van zijn hart en hij was teruggekeerd in de ootmoed van zijn hart met een verslagen geest, met een verbrijzelde ziel. Daarom, om die reden (zei de vader) was het betamelijk en billijk dat men blij en vrolijk was. Nog eens, dit had de oudste zoon geheel voorbijgezien. Zo'n dichte sluier hangt de eigengerechtigheid voor onze ogen, en juist daarom is het wezen van de bekering vervat in het woord; ken uw ongerechtigheid. Weet, dat u daarmee voor God neerligt in de eeuwige dood; laat u door God uit die dood weer opwekken; ken uw ongerechtigheid en erken de gerechtigheid van God in Christus en doe de grote en heerlijke ruil, die God voor u mogelijk heeft gemaakt. Geef aan Christus uw zonde en neem van Hem Zijn gerechtigheid aan. Nee, oudste zoon, u heeft geen recht om boos te zijn vanwege de liefde van uw vader. Uw vader heeft uw broeder niet lief omdat hij een zondaar is; ook prijst hij zijn zonde niet; integendeel hij noemt haar de dood en de verlorenheid, maar hij heeft hem lief en is verblijd, omdat het zondig kind in deze dood en in deze verlorenheid niet aan de liefde van zijn vaders gewanhoopt, maar zich daaraan opgericht heeft. En hij bestraft u, niet omdat u zedig en zuinig, braaf en eerlijk bent, maar omdat u uw broeder verloochent en wat meer is, Gods werk in hem. Gods engelen, die nooit gezondigd hebben, verblijden zich over de bekering van een zondaar, wie hij ook zij en u blaakt van woede bij de bekering van uw eigen broeder! Oordeel hieruit zelf, wat voor mens u bent en wat voor een oordeel God over u moet houden en bekeer u zoals uw broeder.

Gevonden! Zo juicht de Zoon als hij de zondaar van de zonde vermoeid vindt, zoals een herder een verloren schaap op het gebergte, waar het neerligt, een prooi van de omgaande leeuw, van de wolf die niet komt dan om het te verslinden. Gevonden! Zo juicht de Heilige Geest in het hart van de gemeente, als hij de zondaar, die het teken van de doop aan zijn voorhoofd droeg, maar buiten haar en Gods gemeenschap wegkwijnt in de zondenslaap, door woord en tucht, tot zichzelf en aan het licht brengt, zoals een trouwe huismoeder de penning, die bij haar schat hoorde, uit stof en roest en duisternis! Gevonden! Zo juicht de Vader, als een zondaar zich op hoop tegen hoop in zijn armen stort. En aarde en hemel moeten het horen: deze mijn zoon was dood en is weer levend geworden en hij was verloren en is gevonden. Daar staat hij, bekleed met de kleren van het heil, daar staat hij voor zijn vader, opnieuw begiftigd, gezegend en verkwikt, daar staat hij, niet als huurling, nee, als een zoon, tot alle gehoorzaamheid van de liefde bereid en vervuld met de geest van de aanneming tot kind, waardoor hij roept: Abba, Vader!

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 15". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-15.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile