Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Lukas 16

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 16

Luke 16:1

MISBRUIK VAN DE RIJKDOM

V. Luke 16:1-Luke 16:13. In het vorige hoofdstuk had de Heere de tollenaars, die tot Hem waren gekomen en rust voor hun ziel bij Hem hadden gezocht, tegenover de eigengerechtige en toch zo nijdige en onbarmhartige Farizeeën in bescherming genomen. In de gelijkenissen van het verloren schaap, van de verloren penning en van de verloren zoon had Hij vrij Zijn liefde voor de verlorenen en wedergevondenen betuigd en voor alle arme zondaars een wijde deur van genade geopend. Opdat nu echter geen Farizeeër en geen tollenaar op de gedachte mocht komen als zorgde de Heere alleen voor de zaligheid van de arme zondaars, als was hun heiligmaking Hem onverschillig, wendt Hij Zich voor de ogen en oren van de tollenaars en Farizeeën tot Zijn discipelen en spreekt Hij de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester. Deze verootmoedigde door de scherpe waarheid en vertroostte door opwekking tot het goede. Hij drong met dubbele kracht in de harten van de zondaars en drukte hen de dringende noodzakelijkheid; maar ook de mogelijkheid van de heiligmaking diep in het geheugen. Is de gelijkenis, zoals wij aannemen, te Livias gesproken, dan is het zeer goed te verklaren, hoe al na ongeveer twee maanden Zachs te Jericho zo'n vrucht daarvan in zijn leven kon betonen, als hij in Luke 19:8 doet, want Jericho ligt niet ver van Livias. En is de kiem van deze vrucht in het leven van Zachs deze, dat iemand, die in de tijd van zijn ongerechtigheid zich de onrechtvaardige mammon had weten te verschaffen, die verstandig weer van zich doet en de arme en bedrogene opheft, dan ligt het voor de hand de gelijkenis, die die vrucht heeft voortgebracht ook juist te verklaren op dat punt, waarin zij over de eigenlijke leer van de godzaligheid handelt.

EVANGELIE OP DE 9de ZONDAG NA TRINITATIS

De verlichting van de Heilige Geest (vgl. de Inleiding tot het Evangelie op de 6de Zondag na Trinitatis Matthew 5:20, ) toont ons in de onrechtvaardige rentmeester de juiste verstandigheid; de kinderen van deze wereld zijn verstandiger dan de kinderen van het licht in hun geslacht. Geestelijk, waarachtig verstand is het om de korte genadetijd zich juiste ten nutte te maken, naar de eeuwige goederen en schatten te trachten en zich vrienden in de hemel te maken.

Wanneer wij anders een van de gelijkenissen van de Heere lezen, pleegt de eenvoudige liefelijkheid van het beeld, de kunstige manier van vertellen, het duidelijke van de voorstelling, die de inhoud van de hemelse wijsheid te zien geeft, ons dadelijk in bewondering te brengen; - bij deze gelijkenis is het anders. Het bevreemdt ons en brengt ons op de eerste blik in verwarring en bijna schijnt het alsof de Heere hier Zijn tekening mislukt was. Wat een onrechtvaardige en lage handelwijze is het, die de Heere ons hier schildert en die wordt door de heer des huizes in de gelijkenis geprezen en door de Heiland zelf ons ten voorbeeld voorgesteld? Zeker geprezen, ten voorbeeld gesteld, maar niet om haar zedelijkheid, om haar gerechtigheid; de Heere noemt integendeel de rentmeester waarover Hij vertelt uitdrukkelijk een onrechtvaardige; maar daarom alleen wordt de rentmeester geprezen dat hij verstandig gedaan had (vgl. de later volgende opmerkingen bij Luke 16:1, ). Niet zijn trouw, niet zijn rechtvaardigheid, maar alleen zijn verstand is het punt van vergelijking, is hetgeen de Heere voorhoudt, zoals Hij ook uitdrukkelijk op de voorgrond plaatst in de woorden: "De kinderen van deze wereld zijn voorzichtiger dan de kinderen van het licht in hun geslacht. " In hun geslacht, d. i. op hun manier, naar de manier en de maatstaf van de kinderen van de wereld. Daarmee maakt de Heere ons nog ten overvloede opmerkzaam dat het verstand, dat Hij aanbeveelt, eerst van aard moet veranderen, dat die van de kinderen van de wereld, die van de gewetenloze, goddeloze, wereldse soort in de geestelijke, in de nauwgezette en godsvruchtige soort van de kinderen van het lichts moet worden veranderd om te kunnen worden toegepast en uitgeoefend. Als toch een werelds mens dat, wat voor hem hot hoogste is, geld en goed kan wegwerpen, omdat hij verstandig is, omdat hij om het tegenwoordige ogenblik de toekomst niet vergeet - hoe beschamend is dat voor u, die een kind van het licht wilt zijn en toch in dit aardse leven van de mammon niet kan loskomen, in plaats van u door hem voor de eeuwige toekomst een schilt te bereiden!

Tot de moeilijkste plaatsen van de Heilige Schrift behoort het Evangelie ook nog om een anderen aanstoot, die het zo gemakkelijk kan geven, namelijk de raadselachtige vermaning aan het slot: "Maakt u vrienden uit de onrechtvaardige mammon, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen. " Dat zou als een tegenspraak kunnen voorkomen tegen de grondleer van het Nieuwe Testament, dat de mens rechtvaardig en zalig wordt uit genade, alleen door het geloof. Laat ons intussen met moed en vertrouwen de uitlegging van onze tekst ter hand nemen; ook over deze duistere plaats zal het nodige licht komen en ons bovendien een reeks van de belangrijkste leringen over het misbruik en het rechte gebruik van de aardse goederen geven.

Het verstandig zijn van de Christen in het beschouwen en behandelen van zijn tijdelijke bezitting; 1) hij misleidt zich niet omtrent de gevaren, die het bezit aankleven, 2) hij blijft gedachtig alle de onzekerheid van deze en de zekere rekenschap, die wij daarvoor tegengaan; 3) hij weet door het juiste besteden van de tijdelijke bezitting daaruit een blijvende vrucht te trekken.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 16

Luke 16:1

MISBRUIK VAN DE RIJKDOM

V. Luke 16:1-Luke 16:13. In het vorige hoofdstuk had de Heere de tollenaars, die tot Hem waren gekomen en rust voor hun ziel bij Hem hadden gezocht, tegenover de eigengerechtige en toch zo nijdige en onbarmhartige Farizeeën in bescherming genomen. In de gelijkenissen van het verloren schaap, van de verloren penning en van de verloren zoon had Hij vrij Zijn liefde voor de verlorenen en wedergevondenen betuigd en voor alle arme zondaars een wijde deur van genade geopend. Opdat nu echter geen Farizeeër en geen tollenaar op de gedachte mocht komen als zorgde de Heere alleen voor de zaligheid van de arme zondaars, als was hun heiligmaking Hem onverschillig, wendt Hij Zich voor de ogen en oren van de tollenaars en Farizeeën tot Zijn discipelen en spreekt Hij de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester. Deze verootmoedigde door de scherpe waarheid en vertroostte door opwekking tot het goede. Hij drong met dubbele kracht in de harten van de zondaars en drukte hen de dringende noodzakelijkheid; maar ook de mogelijkheid van de heiligmaking diep in het geheugen. Is de gelijkenis, zoals wij aannemen, te Livias gesproken, dan is het zeer goed te verklaren, hoe al na ongeveer twee maanden Zachs te Jericho zo'n vrucht daarvan in zijn leven kon betonen, als hij in Luke 19:8 doet, want Jericho ligt niet ver van Livias. En is de kiem van deze vrucht in het leven van Zachs deze, dat iemand, die in de tijd van zijn ongerechtigheid zich de onrechtvaardige mammon had weten te verschaffen, die verstandig weer van zich doet en de arme en bedrogene opheft, dan ligt het voor de hand de gelijkenis, die die vrucht heeft voortgebracht ook juist te verklaren op dat punt, waarin zij over de eigenlijke leer van de godzaligheid handelt.

EVANGELIE OP DE 9de ZONDAG NA TRINITATIS

De verlichting van de Heilige Geest (vgl. de Inleiding tot het Evangelie op de 6de Zondag na Trinitatis Matthew 5:20, ) toont ons in de onrechtvaardige rentmeester de juiste verstandigheid; de kinderen van deze wereld zijn verstandiger dan de kinderen van het licht in hun geslacht. Geestelijk, waarachtig verstand is het om de korte genadetijd zich juiste ten nutte te maken, naar de eeuwige goederen en schatten te trachten en zich vrienden in de hemel te maken.

Wanneer wij anders een van de gelijkenissen van de Heere lezen, pleegt de eenvoudige liefelijkheid van het beeld, de kunstige manier van vertellen, het duidelijke van de voorstelling, die de inhoud van de hemelse wijsheid te zien geeft, ons dadelijk in bewondering te brengen; - bij deze gelijkenis is het anders. Het bevreemdt ons en brengt ons op de eerste blik in verwarring en bijna schijnt het alsof de Heere hier Zijn tekening mislukt was. Wat een onrechtvaardige en lage handelwijze is het, die de Heere ons hier schildert en die wordt door de heer des huizes in de gelijkenis geprezen en door de Heiland zelf ons ten voorbeeld voorgesteld? Zeker geprezen, ten voorbeeld gesteld, maar niet om haar zedelijkheid, om haar gerechtigheid; de Heere noemt integendeel de rentmeester waarover Hij vertelt uitdrukkelijk een onrechtvaardige; maar daarom alleen wordt de rentmeester geprezen dat hij verstandig gedaan had (vgl. de later volgende opmerkingen bij Luke 16:1, ). Niet zijn trouw, niet zijn rechtvaardigheid, maar alleen zijn verstand is het punt van vergelijking, is hetgeen de Heere voorhoudt, zoals Hij ook uitdrukkelijk op de voorgrond plaatst in de woorden: "De kinderen van deze wereld zijn voorzichtiger dan de kinderen van het licht in hun geslacht. " In hun geslacht, d. i. op hun manier, naar de manier en de maatstaf van de kinderen van de wereld. Daarmee maakt de Heere ons nog ten overvloede opmerkzaam dat het verstand, dat Hij aanbeveelt, eerst van aard moet veranderen, dat die van de kinderen van de wereld, die van de gewetenloze, goddeloze, wereldse soort in de geestelijke, in de nauwgezette en godsvruchtige soort van de kinderen van het lichts moet worden veranderd om te kunnen worden toegepast en uitgeoefend. Als toch een werelds mens dat, wat voor hem hot hoogste is, geld en goed kan wegwerpen, omdat hij verstandig is, omdat hij om het tegenwoordige ogenblik de toekomst niet vergeet - hoe beschamend is dat voor u, die een kind van het licht wilt zijn en toch in dit aardse leven van de mammon niet kan loskomen, in plaats van u door hem voor de eeuwige toekomst een schilt te bereiden!

Tot de moeilijkste plaatsen van de Heilige Schrift behoort het Evangelie ook nog om een anderen aanstoot, die het zo gemakkelijk kan geven, namelijk de raadselachtige vermaning aan het slot: "Maakt u vrienden uit de onrechtvaardige mammon, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen. " Dat zou als een tegenspraak kunnen voorkomen tegen de grondleer van het Nieuwe Testament, dat de mens rechtvaardig en zalig wordt uit genade, alleen door het geloof. Laat ons intussen met moed en vertrouwen de uitlegging van onze tekst ter hand nemen; ook over deze duistere plaats zal het nodige licht komen en ons bovendien een reeks van de belangrijkste leringen over het misbruik en het rechte gebruik van de aardse goederen geven.

Het verstandig zijn van de Christen in het beschouwen en behandelen van zijn tijdelijke bezitting; 1) hij misleidt zich niet omtrent de gevaren, die het bezit aankleven, 2) hij blijft gedachtig alle de onzekerheid van deze en de zekere rekenschap, die wij daarvoor tegengaan; 3) hij weet door het juiste besteden van de tijdelijke bezitting daaruit een blijvende vrucht te trekken.

Vers 1

1. En Hij zei ook, nadat Hij tot hiertoe voornamelijk tot de Farizeeën en Schriftgeleerden had gesproken, tot Zijn discipelen de volgende gelijkenis, om aan deze, waaronder zich zoveel bekeerde zondaars en tollenaars bevonden, een aanwijzing te geven hoe zij de ernst en de oprechtheid van hun discipel-zijn moesten betonen, voornamelijk ook in dat punt, waarin zij vroeger zo gewetenloos waren geweest. De gelijkenis was: Er was een zeker rijk mens, die een rentmeester had; en deze werd, nadat hij lange tijd deschijn had gehad dat hij alles goed bestuurde, beschuldigd van verduistering.

Vers 1

1. En Hij zei ook, nadat Hij tot hiertoe voornamelijk tot de Farizeeën en Schriftgeleerden had gesproken, tot Zijn discipelen de volgende gelijkenis, om aan deze, waaronder zich zoveel bekeerde zondaars en tollenaars bevonden, een aanwijzing te geven hoe zij de ernst en de oprechtheid van hun discipel-zijn moesten betonen, voornamelijk ook in dat punt, waarin zij vroeger zo gewetenloos waren geweest. De gelijkenis was: Er was een zeker rijk mens, die een rentmeester had; en deze werd, nadat hij lange tijd deschijn had gehad dat hij alles goed bestuurde, beschuldigd van verduistering.

Vers 2

2. En hij riep hem en zei tot hem: Waarom hoor ik dit over u, op wie ik zo'n groot vertrouwen stelde en van wie ik nooit zulk gedrag had verwacht? Geef rekenschap van uw rentmeesterschap voordat u aftreedt; want u zult geen rentmeester meer kunnen zijn.

Het lag juist voor de hand om aan mensen, die gewoon waren met de mammon op allerlei manier te zondigen, voor te houden dat zij hun bekering, de verandering van hun gezindheid vooral moesten betonen in de veranderde manier van met het aardse goed om te gaan; en wat die manier was wordt in de gelijkenis in een beeld aangewezen en de daarop volgende verklaring van alle misverstand ontdaan.

De gelijkenis stelt de tollenaars voor als onrechtvaardige rentmeesters, die het goed van hun heer hadden doorgebracht. Evenals de onrechtvaardige rentmeester, die zelf niet zoveel had om te leven, zoals hij begeerde, in de zak van zijn heer greep en met het eigendom van een ander omging als of het het zijne was, zo hadden ook de tollenaars niet zelf de goederen, die zij graag gehad zouden hebben om te brassen; daarom tastten zij door bedrieglijke handelswijze, die zij in hun beroep aan de mensen verrichten (Luke 3:13), in de bezittingen van anderen, d. i. eigenlijk in die van de Heere, hun God; zij stalen wat Hij hen niet had gegeven noch wilde geven. Zij waren welvarend door bedrog en brasten van de roof. Zij waren allen als de onrechtvaardige rentmeester in het verkrijgen en in het gebruiken van hun rijkdom; daarom verdiende ook het hele vroegere leven van de tollenaars de verwijtingen van de Farizeeën, zonder dat die er daarom door gerechtvaardigd waren en als het de Heere onder mensen, die tollenaars en zondaars geweest waren en verder tollenaars en zondaars wilden blijven, was bevallen, zo zeker zouden de ellendige Farizeeën met hun verwondering over Jezus' handelswijze en met hun murmureren gelijk hebben gehad.

De rijke man is een voornaam man die in de hoofdstad leefde en die de verzorging van zijn landerijen aan een zaakwaarnemer had toevertrouwd; deze is niet meer een slaaf zoals in Luke 12:42, maar een vrije, van een zekere rang (vgl. Luke 16:3). Hij heeft een zeer uitgebreide volmacht, hij zamelt in en verkoopt de opbrengst van het goed naar goedvinden; hij sluit pacht-contracten voor een lange reeks van jaren ten opzichte van de landerijen, die hij niet zelf verzorgt en de eens gesloten contracten behouden hun geldigheid voor de helen eens gestelde pachttijd, zonder dat de heer ze kon herroepen of veranderen, de plicht bestaat in een bepaalde opbrengst in voortbrengselen Job (1:3: ", die de eigenaar jaarlijks moet worden opgebracht en die diens zaakwaarnemer dan verkoopt of op andere wijze te gelde maakt. De laatste nu weet zijn voordeel hoofdzakelijk daardoor waar te nemen, dat hij veel hoger verpacht dan hij in de rekenboeken over ontvangst en uitgaaf in rekening brengt en het meerdere voor zichzelf houdt. Hij legt wat hij daarmee wint niet in een spaarbank, maar brengt het door en juist de omstandigheid dat hij weelderiger en uitgelatener leeft dan het hem voor zijn diensten door de heer toegekende jaargeld dat zou hebben mogelijk gemaakt, wekt de gedachte op en geeft recht tot de verdenking tegen hem dat hij een ontrouw rentmeester was, waarbij niet in aanmerking wordt genomen of er andere aanbrengers zijn die hem bij zijn heer in kwade reuk brengen, dan of deze door eigen opmerkingen en besluiten tot de ontdekking is gekomen, dat hij bestolen werd. Er vervalt een grote moeilijkheid, waarom men de gelijkenis aanstotelijk heeft gevonden (vgl. boven de woorden van Beijschlag), als men onder de schuldenaars in Luke 16:5, niet, zoals gewoonlijk, handelaars verstaat, die hun voorraad tot verkoop bij de rentmeester op krediet nemen, om eerst te betalen nadat zij verkocht hebben, maar pachters van de boven beschreven soort. De wordt zelfs nu eerst juist een beeld van de tollenaars in de vroeger door Lhe voorgestelde omvang, als men deze tweede opvatting tot uitgangspunt van de beschouwing maakt. In ieder geval moet het woord "schuldenaar" in Luke 7:41 in die eerste zin worden verstaan, maar daardoor is toch niets daarover bepaald, of op onze plaats over een opbrengst in geld of in onnatuurlijke opbrengsten als schuld wordt gehandeld. 2. En hij riep hem en zei tot hem: Waarom hoor ik dit over u, op wie ik zo'n groot vertrouwen stelde en van wie ik nooit zulk gedrag had verwacht? Geef rekenschap van uw rentmeesterschap voordat u aftreedt; want u zult geen rentmeester meer kunnen zijn.

Het lag juist voor de hand om aan mensen, die gewoon waren met de mammon op allerlei manier te zondigen, voor te houden dat zij hun bekering, de verandering van hun gezindheid vooral moesten betonen in de veranderde manier van met het aardse goed om te gaan; en wat die manier was wordt in de gelijkenis in een beeld aangewezen en de daarop volgende verklaring van alle misverstand ontdaan.

De gelijkenis stelt de tollenaars voor als onrechtvaardige rentmeesters, die het goed van hun heer hadden doorgebracht. Evenals de onrechtvaardige rentmeester, die zelf niet zoveel had om te leven, zoals hij begeerde, in de zak van zijn heer greep en met het eigendom van een ander omging als of het het zijne was, zo hadden ook de tollenaars niet zelf de goederen, die zij graag gehad zouden hebben om te brassen; daarom tastten zij door bedrieglijke handelswijze, die zij in hun beroep aan de mensen verrichten (Luke 3:13), in de bezittingen van anderen, d. i. eigenlijk in die van de Heere, hun God; zij stalen wat Hij hen niet had gegeven noch wilde geven. Zij waren welvarend door bedrog en brasten van de roof. Zij waren allen als de onrechtvaardige rentmeester in het verkrijgen en in het gebruiken van hun rijkdom; daarom verdiende ook het hele vroegere leven van de tollenaars de verwijtingen van de Farizeeën, zonder dat die er daarom door gerechtvaardigd waren en als het de Heere onder mensen, die tollenaars en zondaars geweest waren en verder tollenaars en zondaars wilden blijven, was bevallen, zo zeker zouden de ellendige Farizeeën met hun verwondering over Jezus' handelswijze en met hun murmureren gelijk hebben gehad.

De rijke man is een voornaam man die in de hoofdstad leefde en die de verzorging van zijn landerijen aan een zaakwaarnemer had toevertrouwd; deze is niet meer een slaaf zoals in Luke 12:42, maar een vrije, van een zekere rang (vgl. Luke 16:3). Hij heeft een zeer uitgebreide volmacht, hij zamelt in en verkoopt de opbrengst van het goed naar goedvinden; hij sluit pacht-contracten voor een lange reeks van jaren ten opzichte van de landerijen, die hij niet zelf verzorgt en de eens gesloten contracten behouden hun geldigheid voor de helen eens gestelde pachttijd, zonder dat de heer ze kon herroepen of veranderen, de plicht bestaat in een bepaalde opbrengst in voortbrengselen Job (1:3: ", die de eigenaar jaarlijks moet worden opgebracht en die diens zaakwaarnemer dan verkoopt of op andere wijze te gelde maakt. De laatste nu weet zijn voordeel hoofdzakelijk daardoor waar te nemen, dat hij veel hoger verpacht dan hij in de rekenboeken over ontvangst en uitgaaf in rekening brengt en het meerdere voor zichzelf houdt. Hij legt wat hij daarmee wint niet in een spaarbank, maar brengt het door en juist de omstandigheid dat hij weelderiger en uitgelatener leeft dan het hem voor zijn diensten door de heer toegekende jaargeld dat zou hebben mogelijk gemaakt, wekt de gedachte op en geeft recht tot de verdenking tegen hem dat hij een ontrouw rentmeester was, waarbij niet in aanmerking wordt genomen of er andere aanbrengers zijn die hem bij zijn heer in kwade reuk brengen, dan of deze door eigen opmerkingen en besluiten tot de ontdekking is gekomen, dat hij bestolen werd. Er vervalt een grote moeilijkheid, waarom men de gelijkenis aanstotelijk heeft gevonden (vgl. boven de woorden van Beijschlag), als men onder de schuldenaars in Luke 16:5, niet, zoals gewoonlijk, handelaars verstaat, die hun voorraad tot verkoop bij de rentmeester op krediet nemen, om eerst te betalen nadat zij verkocht hebben, maar pachters van de boven beschreven soort. De wordt zelfs nu eerst juist een beeld van de tollenaars in de vroeger door Lhe voorgestelde omvang, als men deze tweede opvatting tot uitgangspunt van de beschouwing maakt. In ieder geval moet het woord "schuldenaar" in Luke 7:41 in die eerste zin worden verstaan, maar daardoor is toch niets daarover bepaald, of op onze plaats over een opbrengst in geld of in onnatuurlijke opbrengsten als schuld wordt gehandeld.

Vers 2

2. En hij riep hem en zei tot hem: Waarom hoor ik dit over u, op wie ik zo'n groot vertrouwen stelde en van wie ik nooit zulk gedrag had verwacht? Geef rekenschap van uw rentmeesterschap voordat u aftreedt; want u zult geen rentmeester meer kunnen zijn.

Het lag juist voor de hand om aan mensen, die gewoon waren met de mammon op allerlei manier te zondigen, voor te houden dat zij hun bekering, de verandering van hun gezindheid vooral moesten betonen in de veranderde manier van met het aardse goed om te gaan; en wat die manier was wordt in de gelijkenis in een beeld aangewezen en de daarop volgende verklaring van alle misverstand ontdaan.

De gelijkenis stelt de tollenaars voor als onrechtvaardige rentmeesters, die het goed van hun heer hadden doorgebracht. Evenals de onrechtvaardige rentmeester, die zelf niet zoveel had om te leven, zoals hij begeerde, in de zak van zijn heer greep en met het eigendom van een ander omging als of het het zijne was, zo hadden ook de tollenaars niet zelf de goederen, die zij graag gehad zouden hebben om te brassen; daarom tastten zij door bedrieglijke handelswijze, die zij in hun beroep aan de mensen verrichten (Luke 3:13), in de bezittingen van anderen, d. i. eigenlijk in die van de Heere, hun God; zij stalen wat Hij hen niet had gegeven noch wilde geven. Zij waren welvarend door bedrog en brasten van de roof. Zij waren allen als de onrechtvaardige rentmeester in het verkrijgen en in het gebruiken van hun rijkdom; daarom verdiende ook het hele vroegere leven van de tollenaars de verwijtingen van de Farizeeën, zonder dat die er daarom door gerechtvaardigd waren en als het de Heere onder mensen, die tollenaars en zondaars geweest waren en verder tollenaars en zondaars wilden blijven, was bevallen, zo zeker zouden de ellendige Farizeeën met hun verwondering over Jezus' handelswijze en met hun murmureren gelijk hebben gehad.

De rijke man is een voornaam man die in de hoofdstad leefde en die de verzorging van zijn landerijen aan een zaakwaarnemer had toevertrouwd; deze is niet meer een slaaf zoals in Luke 12:42, maar een vrije, van een zekere rang (vgl. Luke 16:3). Hij heeft een zeer uitgebreide volmacht, hij zamelt in en verkoopt de opbrengst van het goed naar goedvinden; hij sluit pacht-contracten voor een lange reeks van jaren ten opzichte van de landerijen, die hij niet zelf verzorgt en de eens gesloten contracten behouden hun geldigheid voor de helen eens gestelde pachttijd, zonder dat de heer ze kon herroepen of veranderen, de plicht bestaat in een bepaalde opbrengst in voortbrengselen Job (1:3: ", die de eigenaar jaarlijks moet worden opgebracht en die diens zaakwaarnemer dan verkoopt of op andere wijze te gelde maakt. De laatste nu weet zijn voordeel hoofdzakelijk daardoor waar te nemen, dat hij veel hoger verpacht dan hij in de rekenboeken over ontvangst en uitgaaf in rekening brengt en het meerdere voor zichzelf houdt. Hij legt wat hij daarmee wint niet in een spaarbank, maar brengt het door en juist de omstandigheid dat hij weelderiger en uitgelatener leeft dan het hem voor zijn diensten door de heer toegekende jaargeld dat zou hebben mogelijk gemaakt, wekt de gedachte op en geeft recht tot de verdenking tegen hem dat hij een ontrouw rentmeester was, waarbij niet in aanmerking wordt genomen of er andere aanbrengers zijn die hem bij zijn heer in kwade reuk brengen, dan of deze door eigen opmerkingen en besluiten tot de ontdekking is gekomen, dat hij bestolen werd. Er vervalt een grote moeilijkheid, waarom men de gelijkenis aanstotelijk heeft gevonden (vgl. boven de woorden van Beijschlag), als men onder de schuldenaars in Luke 16:5, niet, zoals gewoonlijk, handelaars verstaat, die hun voorraad tot verkoop bij de rentmeester op krediet nemen, om eerst te betalen nadat zij verkocht hebben, maar pachters van de boven beschreven soort. De wordt zelfs nu eerst juist een beeld van de tollenaars in de vroeger door Lhe voorgestelde omvang, als men deze tweede opvatting tot uitgangspunt van de beschouwing maakt. In ieder geval moet het woord "schuldenaar" in Luke 7:41 in die eerste zin worden verstaan, maar daardoor is toch niets daarover bepaald, of op onze plaats over een opbrengst in geld of in onnatuurlijke opbrengsten als schuld wordt gehandeld. 2. En hij riep hem en zei tot hem: Waarom hoor ik dit over u, op wie ik zo'n groot vertrouwen stelde en van wie ik nooit zulk gedrag had verwacht? Geef rekenschap van uw rentmeesterschap voordat u aftreedt; want u zult geen rentmeester meer kunnen zijn.

Het lag juist voor de hand om aan mensen, die gewoon waren met de mammon op allerlei manier te zondigen, voor te houden dat zij hun bekering, de verandering van hun gezindheid vooral moesten betonen in de veranderde manier van met het aardse goed om te gaan; en wat die manier was wordt in de gelijkenis in een beeld aangewezen en de daarop volgende verklaring van alle misverstand ontdaan.

De gelijkenis stelt de tollenaars voor als onrechtvaardige rentmeesters, die het goed van hun heer hadden doorgebracht. Evenals de onrechtvaardige rentmeester, die zelf niet zoveel had om te leven, zoals hij begeerde, in de zak van zijn heer greep en met het eigendom van een ander omging als of het het zijne was, zo hadden ook de tollenaars niet zelf de goederen, die zij graag gehad zouden hebben om te brassen; daarom tastten zij door bedrieglijke handelswijze, die zij in hun beroep aan de mensen verrichten (Luke 3:13), in de bezittingen van anderen, d. i. eigenlijk in die van de Heere, hun God; zij stalen wat Hij hen niet had gegeven noch wilde geven. Zij waren welvarend door bedrog en brasten van de roof. Zij waren allen als de onrechtvaardige rentmeester in het verkrijgen en in het gebruiken van hun rijkdom; daarom verdiende ook het hele vroegere leven van de tollenaars de verwijtingen van de Farizeeën, zonder dat die er daarom door gerechtvaardigd waren en als het de Heere onder mensen, die tollenaars en zondaars geweest waren en verder tollenaars en zondaars wilden blijven, was bevallen, zo zeker zouden de ellendige Farizeeën met hun verwondering over Jezus' handelswijze en met hun murmureren gelijk hebben gehad.

De rijke man is een voornaam man die in de hoofdstad leefde en die de verzorging van zijn landerijen aan een zaakwaarnemer had toevertrouwd; deze is niet meer een slaaf zoals in Luke 12:42, maar een vrije, van een zekere rang (vgl. Luke 16:3). Hij heeft een zeer uitgebreide volmacht, hij zamelt in en verkoopt de opbrengst van het goed naar goedvinden; hij sluit pacht-contracten voor een lange reeks van jaren ten opzichte van de landerijen, die hij niet zelf verzorgt en de eens gesloten contracten behouden hun geldigheid voor de helen eens gestelde pachttijd, zonder dat de heer ze kon herroepen of veranderen, de plicht bestaat in een bepaalde opbrengst in voortbrengselen Job (1:3: ", die de eigenaar jaarlijks moet worden opgebracht en die diens zaakwaarnemer dan verkoopt of op andere wijze te gelde maakt. De laatste nu weet zijn voordeel hoofdzakelijk daardoor waar te nemen, dat hij veel hoger verpacht dan hij in de rekenboeken over ontvangst en uitgaaf in rekening brengt en het meerdere voor zichzelf houdt. Hij legt wat hij daarmee wint niet in een spaarbank, maar brengt het door en juist de omstandigheid dat hij weelderiger en uitgelatener leeft dan het hem voor zijn diensten door de heer toegekende jaargeld dat zou hebben mogelijk gemaakt, wekt de gedachte op en geeft recht tot de verdenking tegen hem dat hij een ontrouw rentmeester was, waarbij niet in aanmerking wordt genomen of er andere aanbrengers zijn die hem bij zijn heer in kwade reuk brengen, dan of deze door eigen opmerkingen en besluiten tot de ontdekking is gekomen, dat hij bestolen werd. Er vervalt een grote moeilijkheid, waarom men de gelijkenis aanstotelijk heeft gevonden (vgl. boven de woorden van Beijschlag), als men onder de schuldenaars in Luke 16:5, niet, zoals gewoonlijk, handelaars verstaat, die hun voorraad tot verkoop bij de rentmeester op krediet nemen, om eerst te betalen nadat zij verkocht hebben, maar pachters van de boven beschreven soort. De wordt zelfs nu eerst juist een beeld van de tollenaars in de vroeger door Lhe voorgestelde omvang, als men deze tweede opvatting tot uitgangspunt van de beschouwing maakt. In ieder geval moet het woord "schuldenaar" in Luke 7:41 in die eerste zin worden verstaan, maar daardoor is toch niets daarover bepaald, of op onze plaats over een opbrengst in geld of in onnatuurlijke opbrengsten als schuld wordt gehandeld.

Vers 3

3. En de rentmeester zei bij zichzelf, toen hem dat vonnis was bekend gemaakt: Wat zal ik doen om voor mijn toekomst te zorgen? Terwijl mijn heer dit rentmeesterschap van mij neemt moet ik over een nieuw middel tot levensonderhoud denken. Graven kan ik niet, voor bedelen schaam ik mij (Sir. 40:22).

De man ontkent zijn schuld niet; ook verontschuldigt hij zich niet hij zijn heer, hij probeert de zaak niet te bewimpelen en ook zichzelf niet te blinddoeken met de gedachte, dat zijn heer de zaak niet zo ernstig meent als hij zegt; nee, hij is volkomen overtuigd van zijn overtreding en van het daarop noodzakelijk volgend ontslag uit zijn post. Mochten wij dit van hem overnemen, want hierin was hij oprecht. Ook onze schuld is openbaar en niet te vergoelijken. De duivel is onze aanklager bij God, ons eigen geweten bevestigt deze aanklacht. Er is niets aan te doen om de schuld uit te wissen, het enige wat ons overblijft te doen, is met een schrander beleid het enig middel aan te grijpen dit er tot redding, dat er tot verzekering van onze toekomst overblijft. Zien wij hoe de rentmeester dat doet.

3. En de rentmeester zei bij zichzelf, toen hem dat vonnis was bekend gemaakt: Wat zal ik doen om voor mijn toekomst te zorgen? Terwijl mijn heer dit rentmeesterschap van mij neemt moet ik over een nieuw middel tot levensonderhoud denken. Graven kan ik niet, voor bedelen schaam ik mij (Sir. 40:22).

De man ontkent zijn schuld niet; ook verontschuldigt hij zich niet hij zijn heer, hij probeert de zaak niet te bewimpelen en ook zichzelf niet te blinddoeken met de gedachte, dat zijn heer de zaak niet zo ernstig meent als hij zegt; nee, hij is volkomen overtuigd van zijn overtreding en van het daarop noodzakelijk volgend ontslag uit zijn post. Mochten wij dit van hem overnemen, want hierin was hij oprecht. Ook onze schuld is openbaar en niet te vergoelijken. De duivel is onze aanklager bij God, ons eigen geweten bevestigt deze aanklacht. Er is niets aan te doen om de schuld uit te wissen, het enige wat ons overblijft te doen, is met een schrander beleid het enig middel aan te grijpen dit er tot redding, dat er tot verzekering van onze toekomst overblijft. Zien wij hoe de rentmeester dat doet.

Vers 3

3. En de rentmeester zei bij zichzelf, toen hem dat vonnis was bekend gemaakt: Wat zal ik doen om voor mijn toekomst te zorgen? Terwijl mijn heer dit rentmeesterschap van mij neemt moet ik over een nieuw middel tot levensonderhoud denken. Graven kan ik niet, voor bedelen schaam ik mij (Sir. 40:22).

De man ontkent zijn schuld niet; ook verontschuldigt hij zich niet hij zijn heer, hij probeert de zaak niet te bewimpelen en ook zichzelf niet te blinddoeken met de gedachte, dat zijn heer de zaak niet zo ernstig meent als hij zegt; nee, hij is volkomen overtuigd van zijn overtreding en van het daarop noodzakelijk volgend ontslag uit zijn post. Mochten wij dit van hem overnemen, want hierin was hij oprecht. Ook onze schuld is openbaar en niet te vergoelijken. De duivel is onze aanklager bij God, ons eigen geweten bevestigt deze aanklacht. Er is niets aan te doen om de schuld uit te wissen, het enige wat ons overblijft te doen, is met een schrander beleid het enig middel aan te grijpen dit er tot redding, dat er tot verzekering van onze toekomst overblijft. Zien wij hoe de rentmeester dat doet.

3. En de rentmeester zei bij zichzelf, toen hem dat vonnis was bekend gemaakt: Wat zal ik doen om voor mijn toekomst te zorgen? Terwijl mijn heer dit rentmeesterschap van mij neemt moet ik over een nieuw middel tot levensonderhoud denken. Graven kan ik niet, voor bedelen schaam ik mij (Sir. 40:22).

De man ontkent zijn schuld niet; ook verontschuldigt hij zich niet hij zijn heer, hij probeert de zaak niet te bewimpelen en ook zichzelf niet te blinddoeken met de gedachte, dat zijn heer de zaak niet zo ernstig meent als hij zegt; nee, hij is volkomen overtuigd van zijn overtreding en van het daarop noodzakelijk volgend ontslag uit zijn post. Mochten wij dit van hem overnemen, want hierin was hij oprecht. Ook onze schuld is openbaar en niet te vergoelijken. De duivel is onze aanklager bij God, ons eigen geweten bevestigt deze aanklacht. Er is niets aan te doen om de schuld uit te wissen, het enige wat ons overblijft te doen, is met een schrander beleid het enig middel aan te grijpen dit er tot redding, dat er tot verzekering van onze toekomst overblijft. Zien wij hoe de rentmeester dat doet.

Vers 4

4. Na enig nadenken ging hij snel voort: Ik weet wat ik doen zal aan hen, op wier erkentelijkheid ik kan vertrouwen, opdat, wanneer ik van het rentmeesterschap afgezet zal zijn, zij, die ik bedoel, mij in hun huizen ontvangen.

Vers 4

4. Na enig nadenken ging hij snel voort: Ik weet wat ik doen zal aan hen, op wier erkentelijkheid ik kan vertrouwen, opdat, wanneer ik van het rentmeesterschap afgezet zal zijn, zij, die ik bedoel, mij in hun huizen ontvangen.

Vers 6

6. En hij zei: Honderd vaten 1) olie. En hij zei tot hem: Neem uw handschrift, dat ik u nu overgeef, zit neer en schrijf snel een onder, dat slechts vijftig vaten inhoudt ("Exodus 29:40"). 1) Bath is de grootste maat van de natte waren, houdend misschien twee ankers of een halve aam vocht.

Vers 6

6. En hij zei: Honderd vaten 1) olie. En hij zei tot hem: Neem uw handschrift, dat ik u nu overgeef, zit neer en schrijf snel een onder, dat slechts vijftig vaten inhoudt ("Exodus 29:40"). 1) Bath is de grootste maat van de natte waren, houdend misschien twee ankers of een halve aam vocht.

Vers 7

7. Daarna zei hij tot een andere: En u, hoeveel bent u schuldig? En hij zei: Honderd mudden 1)tarwe. En hij zei tot hem: Neem uw handschrift en schrijf tachtig. ("Exodus 16:36").

1) Kor is de grootste van de droge waren bedragende ruim twee mudden.

Vers 7

7. Daarna zei hij tot een andere: En u, hoeveel bent u schuldig? En hij zei: Honderd mudden 1)tarwe. En hij zei tot hem: Neem uw handschrift en schrijf tachtig. ("Exodus 16:36").

1) Kor is de grootste van de droge waren bedragende ruim twee mudden.

Vers 8

8. En de heer, de rijke man, van wie in Luke 16:1 sprake was, prees de onrechtvaardige rentmeester (Luke 16:1; Luke 7:37. Matthew 26:6), omdat hij, nu zijn ongerechtigheid hem dreigde tot een zo treurige toestand te brengen, voorzichtig gedaan had, omdat hij zo goed berekende, op welke mensen hij zijn hoop moest stellen en op welke manier hij die het bestvoor zich kon winnen. Hij had zich dan ook bijzonder weten te helpen; want de kinderen van deze wereld zijn voorzichtiger dan a) de kinderen van het lichts in hun geslacht, namelijk wat dat gebied betreft, waarop zij zich nu eenmaal bewegen, terwijl zij echter voor het hogere en hemelse volstrekt geen hart hebben.

a)Ephesians 5:8. 1 Thessalonians 5:5.

De gewone opvatting, dat deze schuldenaars mensen waren die honderd vaten olie of honderd mudden tarwe geleend hadden, waarvoor zij het geld nog moesten betalen, wordt door zo ongelofelijk veel moeilijkheden gedrukt, dat men volstrekt niet begrijpt, waarom zij steeds wordt vastgehouden. Daarentegen heeft men toch een zeer duidelijk aanwijzing van de eigenlijke toedracht daarin, dat de gelijkenis nergens van geld spreekt maar wel van een opbrengst in voortbrengselen. Tegen de gewone opvatting strijdt volstrekt het volgende: 1) In de beide gevallen is de vermindering van schuld, wanneer die voor eenmaal is, geen van zoveel betekenis, dat de rentmeester de schuldenaars daardoor zozeer aan zich verplicht zou hebben, als nodig was om zich een levenslange verzorging te verzekeren; 2) moest als de handelswijze van de rentmeester een zo lage vervalsing van schuldbekentenissen was geweest als men aanneemt, dit ook de schuldenaars, wanneer nog enig rechtsgevoel bij hen aanwezig was, tegen hem innemen en wanneer zij ook zelfzuchtig genoeg waren geweest van die laagheid voordeel te trekken, zo zonden zij zich zeker wijselijk hebben gewacht zo'n booswicht in hun huizen te nemen; 3) blijft het in ieder geval, men zegge wat men wil, een al te sterke eis aan de heer van de rentmeester, dat hij dezen om zijn voorzichtige handelswijze nog zou prijzen, wanneer hij op het laatst nog op zo'n slechte manier door hem was bedrogen. Dan bleef toch niets als schurkerij over, waarbij van voorzichtigheid geen sprake meer kan zijn, terwijl bovendien volgens het vroeger gezegde het middel om zijn toekomst te verzekeren, tevens zo twijfelachtig kan zijn geweest. Veel eerder zou men verwachten dat de heer gezegd zou hebben: "Die dwaas! verbeeldt hij zich echt dat hij voortaan niet zal te vrezen hebben? De schuldenaars zullen wel de hun aangebrachte winst zonder bedenking in de zak strijken, maar hun huizen zullen zich niet openen voor een schurk als voor iemand, die hun als vriend dierbaar is geworden. " Maar hoe is het, wanneer wij de zaak zo opvatten dat de rentmeester, zolang hij nog in zijn ambt was, dubbel boek hield? Met de beide schuldenaars had hij een pachtcontract gesloten, dat bij de ene een jaarlijkse opbrengst van 100 vaten olie, bij de andere van 100 mud tarwe inhield. Zij wisten er echter niets van dat zij aan de heer van de gepachte landerijen volgens de rekening door de rentmeester deze voorgelegd, tot veel minder, tot slechts 50 vaten en 80 mudden verplicht waren. Hij had ze slechts tot zijn eigen voordeel zo hoog gezet en wanneer hij nu, omdat hij zijn ambt moest verliezen, niet zelf die hogere eis had laten vallen en de ware verhouding tegenover de heer had hersteld, zouden zij ook verder aan de hogere eis zijn gebonden geweest. Dat toch deze het meerdere uit bijzondere grootmoedigheid zou hebben uitgeschrapt, is in zulke gevallen dat een rijk grondbezitter er op uit is om zijn goederen zo hoog mogelijk te verhuren, niet iets dat vanzelf spreekt. Men houdt zich aan het formele recht zonder er verder op te letten hoe het tot stand is gekomen en weet zich gemakkelijk tegen bedenkingen van het geweten te vrijwaren. Daarentegen was het gedrag van de rentmeester zeer geschikt om voor dezen de harten van de schuldenaars te winnen; dat hij hen vroeger had verdrukt, vergeven zij hem graag, hij had ze toch op het laatste ogenblik nog van een veel grotere opbrengst verlost dan die was, die zij tot hiertoe boven het eigenlijke recht hadden gegeven; want hoogst waarschijnlijk was het pacht-contract voor hun hele leven gesloten. En evenals nu zo hun eigen toekomst door de rentmeester was verzekerd, zo konden zij zich wel gedwongen gevoelen de man niet te laten verhongeren, maar hem het genadebrood te geven; de heer daarentegen; zich eerst misschien ergerend dat hem het meerdere, dat hij had kunnen eisen, was ontgaan, moest evenwel erkennen dat de rentmeester verstandig had gehandeld en sprak die erkentenis openlijk uit; - hij drukte daarmee alleen een natuurlijk gevoel uit in de verrassing van het ogenblik. De hier ontwikkelde opvatting komt nu geheel overeen met de toestand van de tollenaars, die de Heere hier op het oog heeft als Hij Zijn gelijkenis voorstelt "Eis niet meer dan u gezet is", zo had Johannes al tot de tollenaars gezegd, die tot zijn doop kwamen, op hun vraag: "Meester! Wat zullen wij doen (Luke 3:12 v. )? Daarin bestond dus de bijzondere zonde van hun stand, dat zij zich geheel gedroegen als die rentmeester, terwijl zij door meerdere eisen, die zij tot hun eigen belang deden, de mensen onderdrukten en zichzelf de middelen verschaften tot een weelderig leven. Door de boetprediking van Johannes en vervolgens door de prediking van de genade van Jezus Christus waren zij ook geheel als de onrechtvaardige rentmeester geworden, toen hij voor zijn heer werd aangeklaagd, omdat hij zijn goederen doorbracht. Zij waren in de toestand gekomen dat tot hen werd gezegd: "Waarom hoor ik dit van u, geef rekenschap van uw rentmeesterschap, want u zult geen rentmeester meer kunnen zijn. " Met de tot hiertoe bedreven tollenaars-misdaad was het nu afgedaan. Intussen konden zij alleen door te doen wat Johannes hun bevolen had en niet meer te eisen dan gezet was, de ernst en de oprechtheid van hun berouw bewijzen en een begin maken met de bekering. Als wedergeboren kinderen van het licht, als discipelen van Jezus Christus betoonden zij zich nog daardoor niet positief, daartoe behoorde nog iets meer, iets hogers. Volgens de grondstellingen van de Farizeeën en Schriftgeleerden hadden zij nu hun stand geheel moeten opgeven en alle verbintenis met de heidense Romeinen, die zij als tolpachters dienden, moeten afbreken. Dan hadden zij hun onrechtvaardig verkregen goed mogen behouden en daarna verder werelds mogen leven, zoveel zij konden, de Farizese gezindheid en handelwijze (Luke 16:14) verbood hen dit niet, maar de Heer wil hen door Zijn gelijkenis iets anders leren. De rentmeester wordt niet dadelijk van zijn ambt ontheven, maar mag daarmee nog een tijd lang voortgaan en nu wacht hij ook van zijne, totdat het uur komt, dat hij van zijn ambt wordt ontzet. Zo zien wij dan hierna (Luke 19:1, ) Zachus eveneens nog in zijn dienst; maar in dat ambt handelt hij zoals hij dat uit de gelijkenis van onze tekst aan het voorbeeld van de rentmeester heeft ontleend: Zie Heere, de helft van mijn goederen geef ik aan de armen en als ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, ik geef het viervoudig weer. Dat is van hem geen verhoging, geen tentoonstelling van zijn deugden, zoals die van de Farizeeër in Luke 18:2, maar integendeel een vraag bij Jezus, of Hij diens mening met hetgeen hier in Luke 16:5-Luke 16:7 van de rentmeester wordt verteld, juist heeft getroffen en het ingaan van de Heere in zijn huis is het antwoorden op zijn vraag. Bij een tollenaar, die zich zo'n leerzaam discipel betoont en de wil van zijn Heer niet alleen weet, maar ook doet, kan de mensenzoon zelfs overnachten, zonder zich te storen aan het gemor van zijn reisgenoten, die zich al aan het ingaan in dat huis hebben geërgerd. Wat Zachs in de tweede plaats noemt, de terugvergoeding van het onrechtmatig afgeperste tot een viervoudig bedrag, dat was hem door zijn eigen geweten ingegeven. Het kan alleen in hoogst zeldzame gevallen slechts een en tweemaal in uitoefening worden gebracht - hoe kon een tollenaar al degenen terugvinden, die hij aan zijn tol had voorbij zien gaan en die hij bij tolheffing had bedrogen? Het is hier echter meer te doen om een bereidwilligheid dan om een uitvoering metterdaad. Maar wat hij eerst noemt - de helft van zijn goederen voor de armen - dat is tot daad geworden, hetgeen de Heere verlangt met de woorden waarmee Hij Zijn gelijkenis besluit.

Wij hebben toch toe te zien dat wij hier geen rentmeester voorstellen als van de tegenwoordige dagen, die telkens volledige verantwoording doet en niets op eigen gezag kan beslissen; veeleer blijkt het dat de heer hem nog geen rekenschap had afgevorderd voordat hij, van zijn onrechtvaardigheid overtuigd geworden, had besloten hem af te zetten. Waar hij met zo'n uitgestrekte volmacht bekleed was, behoeven wij dus ook niet aan te nemen dat hij de gewone pachtbrieven verdonkerd had; in vroegere tijden behoefden die waarschijnlijk niet onder de ogen van zijn meesters te komen. Hoe had hij dan de goederen doorgebracht? Hij had de pachters meer laten betalen dan hij als pachtprijs aan zijn meester ter hand had gesteld hij eiste van hen een buitensporige, stortte bij hem een billijke som en het verschil tussen ontvangst en opgave bevatte zijn zuivere winst. Intussen had hij zich daarmee niet verrijkt. Van zijn post ontzet, ziet hij toch de bedelstaf dreigen, nadat hij weelderig en lustig geleefd had van wat op deze manier hem toekwam, totdat zijn heer, hoe weten wij niet, met de snode handel bekend werd. Deze roept hem ter verantwoording en spreekt van afzetting. Bij die verantwoording moeten de papieren, de pachtbrieven voor hem eerst ter tafel komen en de afzetting zal natuurlijk volgen; als de rekening het bedrog openbaart; zij zal niet nodig zijn, als uit een welsluitende rekening blijkt, dat de heer ten onrechte argwaan heeft opgevat. Dit moet wel worden opgemerkt; de afzetting is niet vast bepaald maar bedreigd; zij gaat niet aan de verantwoording vooraf, hoe deze ook is uitvallen. Dit blijkt eerst uit de aard van de zaak, omdat de heer, door onverhoord en op een los gerucht te veroordelen, even onbillijk als zijn rentmeester zou zijn geweest, wat zeker de bedoeling niet zijn kon; en ten tweede uit de taal van de rentmeester zelf: die in geval hij zijn post verloren zal hebben een veilig toevluchtsoord zoekt en krachtens het woord van zijn meester, zijn afzetting al zo goed als zeker voorziet (Luke 16:3), maar toch nog een poging aanwent om zijn rekening op effener bodem te brengen. Treffend is de beschrijving van zijn verlegen toestand. Hij zegt bij zichzelf: "Wat zal ik doen? Want mijnheer neemt dit rentmeesterschap van mij. . . Graven kan ik niet, voor bedelen schaam ik mij. . . Ik weet wat ik doen zal!" En wat verwacht men nu van een man, die bepaaldelijk ter navolging in zijn voorzichtigheid voorgesteld wordt? Mij dunkt, hij zal een maatregel beproeven, om f de gevreesde slag, als mogelijk nog te voorkomen en zijn post te behouden, f ingeval dit hem mislukt, een gewisse toekomst voor zich te bereiden. Om dit dubbel doel te bereiken is zijn hele handelswijze ingericht. Hij laat de pachters bij zich komen, - natuurlijk in afwezigheid van zijn heer - vraagt hen naar hetgeen ieder jaarlijks schuldig is en laat hen een minder cijfer in de plaats van het vorige stellen; hetzij - wat de Hebreeuwse getalmerken gemakkelijk toelaten - door verandering van een enkele letter in de oude, hetzij door inderhaast een nieuwe pachtbrief in te vullen, die hij al in gereedheid bezit. Het cijfer tachtig dat hij in plaats van het vorige honderd vaten olie, honderd mudden tarwe laat zetten - drukt de juiste som uit, die hij vroeger altijd aan zijn heer heeft uitbetaald en door deze verandering wint hij dus, dat de pachtbrieven met de vroegere opgave aan zijn meester (die ze toen niet zelf had ingezien) in overeenstemming komen. Maar de pachters, die omwille van hem vroeger een buitensporige som moesten opbrengen, konden niet anders dan door deze prijsvermindering zich persoonlijk aan de rentmeester verplicht rekenen, uit wiens handen zij deze afslag ontvingen en die deze gunst wellicht als gevolg van persoonlijke voorspraak en invloed bij de landheer voorgesteld heeft. Z bereikt hij alles, wat een voorzichtig man in zo'n geval kon begeren. Immers, eerst herstelt hij zijn vroegere onrechtvaardigheid, ofschoon dan ook uit eigen belang, ten tweede stelt hij zich in staat om behoorlijk rekening af te leggen, nu eindelijk de pachtbrieven onder het oog van de heer komen en met diens ontvangsten vergeleken moeten worden - en ten slotte, ingeval echter de gevreesde afzetting doorgaat, koopt hij zich door een weldaad aan de pachters, die men hem persoonlijk toerekenen zal, een rustig en gezellig verblijf. Wat een wonder dat zijn heer hem, die vroeger onrechtvaardig was, uit hoofde van deze voorzichtigheid prees? Of hij al of niet in zijn betrekking werd gehandhaafd, zegt ons de gelijkenis niet.

8. En de heer, de rijke man, van wie in Luke 16:1 sprake was, prees de onrechtvaardige rentmeester (Luke 16:1; Luke 7:37. Matthew 26:6), omdat hij, nu zijn ongerechtigheid hem dreigde tot een zo treurige toestand te brengen, voorzichtig gedaan had, omdat hij zo goed berekende, op welke mensen hij zijn hoop moest stellen en op welke manier hij die het bestvoor zich kon winnen. Hij had zich dan ook bijzonder weten te helpen; want de kinderen van deze wereld zijn voorzichtiger dan a) de kinderen van het lichts in hun geslacht, namelijk wat dat gebied betreft, waarop zij zich nu eenmaal bewegen, terwijl zij echter voor het hogere en hemelse volstrekt geen hart hebben.

a)Ephesians 5:8. 1 Thessalonians 5:5.

De gewone opvatting, dat deze schuldenaars mensen waren die honderd vaten olie of honderd mudden tarwe geleend hadden, waarvoor zij het geld nog moesten betalen, wordt door zo ongelofelijk veel moeilijkheden gedrukt, dat men volstrekt niet begrijpt, waarom zij steeds wordt vastgehouden. Daarentegen heeft men toch een zeer duidelijk aanwijzing van de eigenlijke toedracht daarin, dat de gelijkenis nergens van geld spreekt maar wel van een opbrengst in voortbrengselen. Tegen de gewone opvatting strijdt volstrekt het volgende: 1) In de beide gevallen is de vermindering van schuld, wanneer die voor eenmaal is, geen van zoveel betekenis, dat de rentmeester de schuldenaars daardoor zozeer aan zich verplicht zou hebben, als nodig was om zich een levenslange verzorging te verzekeren; 2) moest als de handelswijze van de rentmeester een zo lage vervalsing van schuldbekentenissen was geweest als men aanneemt, dit ook de schuldenaars, wanneer nog enig rechtsgevoel bij hen aanwezig was, tegen hem innemen en wanneer zij ook zelfzuchtig genoeg waren geweest van die laagheid voordeel te trekken, zo zonden zij zich zeker wijselijk hebben gewacht zo'n booswicht in hun huizen te nemen; 3) blijft het in ieder geval, men zegge wat men wil, een al te sterke eis aan de heer van de rentmeester, dat hij dezen om zijn voorzichtige handelswijze nog zou prijzen, wanneer hij op het laatst nog op zo'n slechte manier door hem was bedrogen. Dan bleef toch niets als schurkerij over, waarbij van voorzichtigheid geen sprake meer kan zijn, terwijl bovendien volgens het vroeger gezegde het middel om zijn toekomst te verzekeren, tevens zo twijfelachtig kan zijn geweest. Veel eerder zou men verwachten dat de heer gezegd zou hebben: "Die dwaas! verbeeldt hij zich echt dat hij voortaan niet zal te vrezen hebben? De schuldenaars zullen wel de hun aangebrachte winst zonder bedenking in de zak strijken, maar hun huizen zullen zich niet openen voor een schurk als voor iemand, die hun als vriend dierbaar is geworden. " Maar hoe is het, wanneer wij de zaak zo opvatten dat de rentmeester, zolang hij nog in zijn ambt was, dubbel boek hield? Met de beide schuldenaars had hij een pachtcontract gesloten, dat bij de ene een jaarlijkse opbrengst van 100 vaten olie, bij de andere van 100 mud tarwe inhield. Zij wisten er echter niets van dat zij aan de heer van de gepachte landerijen volgens de rekening door de rentmeester deze voorgelegd, tot veel minder, tot slechts 50 vaten en 80 mudden verplicht waren. Hij had ze slechts tot zijn eigen voordeel zo hoog gezet en wanneer hij nu, omdat hij zijn ambt moest verliezen, niet zelf die hogere eis had laten vallen en de ware verhouding tegenover de heer had hersteld, zouden zij ook verder aan de hogere eis zijn gebonden geweest. Dat toch deze het meerdere uit bijzondere grootmoedigheid zou hebben uitgeschrapt, is in zulke gevallen dat een rijk grondbezitter er op uit is om zijn goederen zo hoog mogelijk te verhuren, niet iets dat vanzelf spreekt. Men houdt zich aan het formele recht zonder er verder op te letten hoe het tot stand is gekomen en weet zich gemakkelijk tegen bedenkingen van het geweten te vrijwaren. Daarentegen was het gedrag van de rentmeester zeer geschikt om voor dezen de harten van de schuldenaars te winnen; dat hij hen vroeger had verdrukt, vergeven zij hem graag, hij had ze toch op het laatste ogenblik nog van een veel grotere opbrengst verlost dan die was, die zij tot hiertoe boven het eigenlijke recht hadden gegeven; want hoogst waarschijnlijk was het pacht-contract voor hun hele leven gesloten. En evenals nu zo hun eigen toekomst door de rentmeester was verzekerd, zo konden zij zich wel gedwongen gevoelen de man niet te laten verhongeren, maar hem het genadebrood te geven; de heer daarentegen; zich eerst misschien ergerend dat hem het meerdere, dat hij had kunnen eisen, was ontgaan, moest evenwel erkennen dat de rentmeester verstandig had gehandeld en sprak die erkentenis openlijk uit; - hij drukte daarmee alleen een natuurlijk gevoel uit in de verrassing van het ogenblik. De hier ontwikkelde opvatting komt nu geheel overeen met de toestand van de tollenaars, die de Heere hier op het oog heeft als Hij Zijn gelijkenis voorstelt "Eis niet meer dan u gezet is", zo had Johannes al tot de tollenaars gezegd, die tot zijn doop kwamen, op hun vraag: "Meester! Wat zullen wij doen (Luke 3:12 v. )? Daarin bestond dus de bijzondere zonde van hun stand, dat zij zich geheel gedroegen als die rentmeester, terwijl zij door meerdere eisen, die zij tot hun eigen belang deden, de mensen onderdrukten en zichzelf de middelen verschaften tot een weelderig leven. Door de boetprediking van Johannes en vervolgens door de prediking van de genade van Jezus Christus waren zij ook geheel als de onrechtvaardige rentmeester geworden, toen hij voor zijn heer werd aangeklaagd, omdat hij zijn goederen doorbracht. Zij waren in de toestand gekomen dat tot hen werd gezegd: "Waarom hoor ik dit van u, geef rekenschap van uw rentmeesterschap, want u zult geen rentmeester meer kunnen zijn. " Met de tot hiertoe bedreven tollenaars-misdaad was het nu afgedaan. Intussen konden zij alleen door te doen wat Johannes hun bevolen had en niet meer te eisen dan gezet was, de ernst en de oprechtheid van hun berouw bewijzen en een begin maken met de bekering. Als wedergeboren kinderen van het licht, als discipelen van Jezus Christus betoonden zij zich nog daardoor niet positief, daartoe behoorde nog iets meer, iets hogers. Volgens de grondstellingen van de Farizeeën en Schriftgeleerden hadden zij nu hun stand geheel moeten opgeven en alle verbintenis met de heidense Romeinen, die zij als tolpachters dienden, moeten afbreken. Dan hadden zij hun onrechtvaardig verkregen goed mogen behouden en daarna verder werelds mogen leven, zoveel zij konden, de Farizese gezindheid en handelwijze (Luke 16:14) verbood hen dit niet, maar de Heer wil hen door Zijn gelijkenis iets anders leren. De rentmeester wordt niet dadelijk van zijn ambt ontheven, maar mag daarmee nog een tijd lang voortgaan en nu wacht hij ook van zijne, totdat het uur komt, dat hij van zijn ambt wordt ontzet. Zo zien wij dan hierna (Luke 19:1, ) Zachus eveneens nog in zijn dienst; maar in dat ambt handelt hij zoals hij dat uit de gelijkenis van onze tekst aan het voorbeeld van de rentmeester heeft ontleend: Zie Heere, de helft van mijn goederen geef ik aan de armen en als ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, ik geef het viervoudig weer. Dat is van hem geen verhoging, geen tentoonstelling van zijn deugden, zoals die van de Farizeeër in Luke 18:2, maar integendeel een vraag bij Jezus, of Hij diens mening met hetgeen hier in Luke 16:5-Luke 16:7 van de rentmeester wordt verteld, juist heeft getroffen en het ingaan van de Heere in zijn huis is het antwoorden op zijn vraag. Bij een tollenaar, die zich zo'n leerzaam discipel betoont en de wil van zijn Heer niet alleen weet, maar ook doet, kan de mensenzoon zelfs overnachten, zonder zich te storen aan het gemor van zijn reisgenoten, die zich al aan het ingaan in dat huis hebben geërgerd. Wat Zachs in de tweede plaats noemt, de terugvergoeding van het onrechtmatig afgeperste tot een viervoudig bedrag, dat was hem door zijn eigen geweten ingegeven. Het kan alleen in hoogst zeldzame gevallen slechts een en tweemaal in uitoefening worden gebracht - hoe kon een tollenaar al degenen terugvinden, die hij aan zijn tol had voorbij zien gaan en die hij bij tolheffing had bedrogen? Het is hier echter meer te doen om een bereidwilligheid dan om een uitvoering metterdaad. Maar wat hij eerst noemt - de helft van zijn goederen voor de armen - dat is tot daad geworden, hetgeen de Heere verlangt met de woorden waarmee Hij Zijn gelijkenis besluit.

Wij hebben toch toe te zien dat wij hier geen rentmeester voorstellen als van de tegenwoordige dagen, die telkens volledige verantwoording doet en niets op eigen gezag kan beslissen; veeleer blijkt het dat de heer hem nog geen rekenschap had afgevorderd voordat hij, van zijn onrechtvaardigheid overtuigd geworden, had besloten hem af te zetten. Waar hij met zo'n uitgestrekte volmacht bekleed was, behoeven wij dus ook niet aan te nemen dat hij de gewone pachtbrieven verdonkerd had; in vroegere tijden behoefden die waarschijnlijk niet onder de ogen van zijn meesters te komen. Hoe had hij dan de goederen doorgebracht? Hij had de pachters meer laten betalen dan hij als pachtprijs aan zijn meester ter hand had gesteld hij eiste van hen een buitensporige, stortte bij hem een billijke som en het verschil tussen ontvangst en opgave bevatte zijn zuivere winst. Intussen had hij zich daarmee niet verrijkt. Van zijn post ontzet, ziet hij toch de bedelstaf dreigen, nadat hij weelderig en lustig geleefd had van wat op deze manier hem toekwam, totdat zijn heer, hoe weten wij niet, met de snode handel bekend werd. Deze roept hem ter verantwoording en spreekt van afzetting. Bij die verantwoording moeten de papieren, de pachtbrieven voor hem eerst ter tafel komen en de afzetting zal natuurlijk volgen; als de rekening het bedrog openbaart; zij zal niet nodig zijn, als uit een welsluitende rekening blijkt, dat de heer ten onrechte argwaan heeft opgevat. Dit moet wel worden opgemerkt; de afzetting is niet vast bepaald maar bedreigd; zij gaat niet aan de verantwoording vooraf, hoe deze ook is uitvallen. Dit blijkt eerst uit de aard van de zaak, omdat de heer, door onverhoord en op een los gerucht te veroordelen, even onbillijk als zijn rentmeester zou zijn geweest, wat zeker de bedoeling niet zijn kon; en ten tweede uit de taal van de rentmeester zelf: die in geval hij zijn post verloren zal hebben een veilig toevluchtsoord zoekt en krachtens het woord van zijn meester, zijn afzetting al zo goed als zeker voorziet (Luke 16:3), maar toch nog een poging aanwent om zijn rekening op effener bodem te brengen. Treffend is de beschrijving van zijn verlegen toestand. Hij zegt bij zichzelf: "Wat zal ik doen? Want mijnheer neemt dit rentmeesterschap van mij. . . Graven kan ik niet, voor bedelen schaam ik mij. . . Ik weet wat ik doen zal!" En wat verwacht men nu van een man, die bepaaldelijk ter navolging in zijn voorzichtigheid voorgesteld wordt? Mij dunkt, hij zal een maatregel beproeven, om f de gevreesde slag, als mogelijk nog te voorkomen en zijn post te behouden, f ingeval dit hem mislukt, een gewisse toekomst voor zich te bereiden. Om dit dubbel doel te bereiken is zijn hele handelswijze ingericht. Hij laat de pachters bij zich komen, - natuurlijk in afwezigheid van zijn heer - vraagt hen naar hetgeen ieder jaarlijks schuldig is en laat hen een minder cijfer in de plaats van het vorige stellen; hetzij - wat de Hebreeuwse getalmerken gemakkelijk toelaten - door verandering van een enkele letter in de oude, hetzij door inderhaast een nieuwe pachtbrief in te vullen, die hij al in gereedheid bezit. Het cijfer tachtig dat hij in plaats van het vorige honderd vaten olie, honderd mudden tarwe laat zetten - drukt de juiste som uit, die hij vroeger altijd aan zijn heer heeft uitbetaald en door deze verandering wint hij dus, dat de pachtbrieven met de vroegere opgave aan zijn meester (die ze toen niet zelf had ingezien) in overeenstemming komen. Maar de pachters, die omwille van hem vroeger een buitensporige som moesten opbrengen, konden niet anders dan door deze prijsvermindering zich persoonlijk aan de rentmeester verplicht rekenen, uit wiens handen zij deze afslag ontvingen en die deze gunst wellicht als gevolg van persoonlijke voorspraak en invloed bij de landheer voorgesteld heeft. Z bereikt hij alles, wat een voorzichtig man in zo'n geval kon begeren. Immers, eerst herstelt hij zijn vroegere onrechtvaardigheid, ofschoon dan ook uit eigen belang, ten tweede stelt hij zich in staat om behoorlijk rekening af te leggen, nu eindelijk de pachtbrieven onder het oog van de heer komen en met diens ontvangsten vergeleken moeten worden - en ten slotte, ingeval echter de gevreesde afzetting doorgaat, koopt hij zich door een weldaad aan de pachters, die men hem persoonlijk toerekenen zal, een rustig en gezellig verblijf. Wat een wonder dat zijn heer hem, die vroeger onrechtvaardig was, uit hoofde van deze voorzichtigheid prees? Of hij al of niet in zijn betrekking werd gehandhaafd, zegt ons de gelijkenis niet.

Vers 8

8. En de heer, de rijke man, van wie in Luke 16:1 sprake was, prees de onrechtvaardige rentmeester (Luke 16:1; Luke 7:37. Matthew 26:6), omdat hij, nu zijn ongerechtigheid hem dreigde tot een zo treurige toestand te brengen, voorzichtig gedaan had, omdat hij zo goed berekende, op welke mensen hij zijn hoop moest stellen en op welke manier hij die het bestvoor zich kon winnen. Hij had zich dan ook bijzonder weten te helpen; want de kinderen van deze wereld zijn voorzichtiger dan a) de kinderen van het lichts in hun geslacht, namelijk wat dat gebied betreft, waarop zij zich nu eenmaal bewegen, terwijl zij echter voor het hogere en hemelse volstrekt geen hart hebben.

a)Ephesians 5:8. 1 Thessalonians 5:5.

De gewone opvatting, dat deze schuldenaars mensen waren die honderd vaten olie of honderd mudden tarwe geleend hadden, waarvoor zij het geld nog moesten betalen, wordt door zo ongelofelijk veel moeilijkheden gedrukt, dat men volstrekt niet begrijpt, waarom zij steeds wordt vastgehouden. Daarentegen heeft men toch een zeer duidelijk aanwijzing van de eigenlijke toedracht daarin, dat de gelijkenis nergens van geld spreekt maar wel van een opbrengst in voortbrengselen. Tegen de gewone opvatting strijdt volstrekt het volgende: 1) In de beide gevallen is de vermindering van schuld, wanneer die voor eenmaal is, geen van zoveel betekenis, dat de rentmeester de schuldenaars daardoor zozeer aan zich verplicht zou hebben, als nodig was om zich een levenslange verzorging te verzekeren; 2) moest als de handelswijze van de rentmeester een zo lage vervalsing van schuldbekentenissen was geweest als men aanneemt, dit ook de schuldenaars, wanneer nog enig rechtsgevoel bij hen aanwezig was, tegen hem innemen en wanneer zij ook zelfzuchtig genoeg waren geweest van die laagheid voordeel te trekken, zo zonden zij zich zeker wijselijk hebben gewacht zo'n booswicht in hun huizen te nemen; 3) blijft het in ieder geval, men zegge wat men wil, een al te sterke eis aan de heer van de rentmeester, dat hij dezen om zijn voorzichtige handelswijze nog zou prijzen, wanneer hij op het laatst nog op zo'n slechte manier door hem was bedrogen. Dan bleef toch niets als schurkerij over, waarbij van voorzichtigheid geen sprake meer kan zijn, terwijl bovendien volgens het vroeger gezegde het middel om zijn toekomst te verzekeren, tevens zo twijfelachtig kan zijn geweest. Veel eerder zou men verwachten dat de heer gezegd zou hebben: "Die dwaas! verbeeldt hij zich echt dat hij voortaan niet zal te vrezen hebben? De schuldenaars zullen wel de hun aangebrachte winst zonder bedenking in de zak strijken, maar hun huizen zullen zich niet openen voor een schurk als voor iemand, die hun als vriend dierbaar is geworden. " Maar hoe is het, wanneer wij de zaak zo opvatten dat de rentmeester, zolang hij nog in zijn ambt was, dubbel boek hield? Met de beide schuldenaars had hij een pachtcontract gesloten, dat bij de ene een jaarlijkse opbrengst van 100 vaten olie, bij de andere van 100 mud tarwe inhield. Zij wisten er echter niets van dat zij aan de heer van de gepachte landerijen volgens de rekening door de rentmeester deze voorgelegd, tot veel minder, tot slechts 50 vaten en 80 mudden verplicht waren. Hij had ze slechts tot zijn eigen voordeel zo hoog gezet en wanneer hij nu, omdat hij zijn ambt moest verliezen, niet zelf die hogere eis had laten vallen en de ware verhouding tegenover de heer had hersteld, zouden zij ook verder aan de hogere eis zijn gebonden geweest. Dat toch deze het meerdere uit bijzondere grootmoedigheid zou hebben uitgeschrapt, is in zulke gevallen dat een rijk grondbezitter er op uit is om zijn goederen zo hoog mogelijk te verhuren, niet iets dat vanzelf spreekt. Men houdt zich aan het formele recht zonder er verder op te letten hoe het tot stand is gekomen en weet zich gemakkelijk tegen bedenkingen van het geweten te vrijwaren. Daarentegen was het gedrag van de rentmeester zeer geschikt om voor dezen de harten van de schuldenaars te winnen; dat hij hen vroeger had verdrukt, vergeven zij hem graag, hij had ze toch op het laatste ogenblik nog van een veel grotere opbrengst verlost dan die was, die zij tot hiertoe boven het eigenlijke recht hadden gegeven; want hoogst waarschijnlijk was het pacht-contract voor hun hele leven gesloten. En evenals nu zo hun eigen toekomst door de rentmeester was verzekerd, zo konden zij zich wel gedwongen gevoelen de man niet te laten verhongeren, maar hem het genadebrood te geven; de heer daarentegen; zich eerst misschien ergerend dat hem het meerdere, dat hij had kunnen eisen, was ontgaan, moest evenwel erkennen dat de rentmeester verstandig had gehandeld en sprak die erkentenis openlijk uit; - hij drukte daarmee alleen een natuurlijk gevoel uit in de verrassing van het ogenblik. De hier ontwikkelde opvatting komt nu geheel overeen met de toestand van de tollenaars, die de Heere hier op het oog heeft als Hij Zijn gelijkenis voorstelt "Eis niet meer dan u gezet is", zo had Johannes al tot de tollenaars gezegd, die tot zijn doop kwamen, op hun vraag: "Meester! Wat zullen wij doen (Luke 3:12 v. )? Daarin bestond dus de bijzondere zonde van hun stand, dat zij zich geheel gedroegen als die rentmeester, terwijl zij door meerdere eisen, die zij tot hun eigen belang deden, de mensen onderdrukten en zichzelf de middelen verschaften tot een weelderig leven. Door de boetprediking van Johannes en vervolgens door de prediking van de genade van Jezus Christus waren zij ook geheel als de onrechtvaardige rentmeester geworden, toen hij voor zijn heer werd aangeklaagd, omdat hij zijn goederen doorbracht. Zij waren in de toestand gekomen dat tot hen werd gezegd: "Waarom hoor ik dit van u, geef rekenschap van uw rentmeesterschap, want u zult geen rentmeester meer kunnen zijn. " Met de tot hiertoe bedreven tollenaars-misdaad was het nu afgedaan. Intussen konden zij alleen door te doen wat Johannes hun bevolen had en niet meer te eisen dan gezet was, de ernst en de oprechtheid van hun berouw bewijzen en een begin maken met de bekering. Als wedergeboren kinderen van het licht, als discipelen van Jezus Christus betoonden zij zich nog daardoor niet positief, daartoe behoorde nog iets meer, iets hogers. Volgens de grondstellingen van de Farizeeën en Schriftgeleerden hadden zij nu hun stand geheel moeten opgeven en alle verbintenis met de heidense Romeinen, die zij als tolpachters dienden, moeten afbreken. Dan hadden zij hun onrechtvaardig verkregen goed mogen behouden en daarna verder werelds mogen leven, zoveel zij konden, de Farizese gezindheid en handelwijze (Luke 16:14) verbood hen dit niet, maar de Heer wil hen door Zijn gelijkenis iets anders leren. De rentmeester wordt niet dadelijk van zijn ambt ontheven, maar mag daarmee nog een tijd lang voortgaan en nu wacht hij ook van zijne, totdat het uur komt, dat hij van zijn ambt wordt ontzet. Zo zien wij dan hierna (Luke 19:1, ) Zachus eveneens nog in zijn dienst; maar in dat ambt handelt hij zoals hij dat uit de gelijkenis van onze tekst aan het voorbeeld van de rentmeester heeft ontleend: Zie Heere, de helft van mijn goederen geef ik aan de armen en als ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, ik geef het viervoudig weer. Dat is van hem geen verhoging, geen tentoonstelling van zijn deugden, zoals die van de Farizeeër in Luke 18:2, maar integendeel een vraag bij Jezus, of Hij diens mening met hetgeen hier in Luke 16:5-Luke 16:7 van de rentmeester wordt verteld, juist heeft getroffen en het ingaan van de Heere in zijn huis is het antwoorden op zijn vraag. Bij een tollenaar, die zich zo'n leerzaam discipel betoont en de wil van zijn Heer niet alleen weet, maar ook doet, kan de mensenzoon zelfs overnachten, zonder zich te storen aan het gemor van zijn reisgenoten, die zich al aan het ingaan in dat huis hebben geërgerd. Wat Zachs in de tweede plaats noemt, de terugvergoeding van het onrechtmatig afgeperste tot een viervoudig bedrag, dat was hem door zijn eigen geweten ingegeven. Het kan alleen in hoogst zeldzame gevallen slechts een en tweemaal in uitoefening worden gebracht - hoe kon een tollenaar al degenen terugvinden, die hij aan zijn tol had voorbij zien gaan en die hij bij tolheffing had bedrogen? Het is hier echter meer te doen om een bereidwilligheid dan om een uitvoering metterdaad. Maar wat hij eerst noemt - de helft van zijn goederen voor de armen - dat is tot daad geworden, hetgeen de Heere verlangt met de woorden waarmee Hij Zijn gelijkenis besluit.

Wij hebben toch toe te zien dat wij hier geen rentmeester voorstellen als van de tegenwoordige dagen, die telkens volledige verantwoording doet en niets op eigen gezag kan beslissen; veeleer blijkt het dat de heer hem nog geen rekenschap had afgevorderd voordat hij, van zijn onrechtvaardigheid overtuigd geworden, had besloten hem af te zetten. Waar hij met zo'n uitgestrekte volmacht bekleed was, behoeven wij dus ook niet aan te nemen dat hij de gewone pachtbrieven verdonkerd had; in vroegere tijden behoefden die waarschijnlijk niet onder de ogen van zijn meesters te komen. Hoe had hij dan de goederen doorgebracht? Hij had de pachters meer laten betalen dan hij als pachtprijs aan zijn meester ter hand had gesteld hij eiste van hen een buitensporige, stortte bij hem een billijke som en het verschil tussen ontvangst en opgave bevatte zijn zuivere winst. Intussen had hij zich daarmee niet verrijkt. Van zijn post ontzet, ziet hij toch de bedelstaf dreigen, nadat hij weelderig en lustig geleefd had van wat op deze manier hem toekwam, totdat zijn heer, hoe weten wij niet, met de snode handel bekend werd. Deze roept hem ter verantwoording en spreekt van afzetting. Bij die verantwoording moeten de papieren, de pachtbrieven voor hem eerst ter tafel komen en de afzetting zal natuurlijk volgen; als de rekening het bedrog openbaart; zij zal niet nodig zijn, als uit een welsluitende rekening blijkt, dat de heer ten onrechte argwaan heeft opgevat. Dit moet wel worden opgemerkt; de afzetting is niet vast bepaald maar bedreigd; zij gaat niet aan de verantwoording vooraf, hoe deze ook is uitvallen. Dit blijkt eerst uit de aard van de zaak, omdat de heer, door onverhoord en op een los gerucht te veroordelen, even onbillijk als zijn rentmeester zou zijn geweest, wat zeker de bedoeling niet zijn kon; en ten tweede uit de taal van de rentmeester zelf: die in geval hij zijn post verloren zal hebben een veilig toevluchtsoord zoekt en krachtens het woord van zijn meester, zijn afzetting al zo goed als zeker voorziet (Luke 16:3), maar toch nog een poging aanwent om zijn rekening op effener bodem te brengen. Treffend is de beschrijving van zijn verlegen toestand. Hij zegt bij zichzelf: "Wat zal ik doen? Want mijnheer neemt dit rentmeesterschap van mij. . . Graven kan ik niet, voor bedelen schaam ik mij. . . Ik weet wat ik doen zal!" En wat verwacht men nu van een man, die bepaaldelijk ter navolging in zijn voorzichtigheid voorgesteld wordt? Mij dunkt, hij zal een maatregel beproeven, om f de gevreesde slag, als mogelijk nog te voorkomen en zijn post te behouden, f ingeval dit hem mislukt, een gewisse toekomst voor zich te bereiden. Om dit dubbel doel te bereiken is zijn hele handelswijze ingericht. Hij laat de pachters bij zich komen, - natuurlijk in afwezigheid van zijn heer - vraagt hen naar hetgeen ieder jaarlijks schuldig is en laat hen een minder cijfer in de plaats van het vorige stellen; hetzij - wat de Hebreeuwse getalmerken gemakkelijk toelaten - door verandering van een enkele letter in de oude, hetzij door inderhaast een nieuwe pachtbrief in te vullen, die hij al in gereedheid bezit. Het cijfer tachtig dat hij in plaats van het vorige honderd vaten olie, honderd mudden tarwe laat zetten - drukt de juiste som uit, die hij vroeger altijd aan zijn heer heeft uitbetaald en door deze verandering wint hij dus, dat de pachtbrieven met de vroegere opgave aan zijn meester (die ze toen niet zelf had ingezien) in overeenstemming komen. Maar de pachters, die omwille van hem vroeger een buitensporige som moesten opbrengen, konden niet anders dan door deze prijsvermindering zich persoonlijk aan de rentmeester verplicht rekenen, uit wiens handen zij deze afslag ontvingen en die deze gunst wellicht als gevolg van persoonlijke voorspraak en invloed bij de landheer voorgesteld heeft. Z bereikt hij alles, wat een voorzichtig man in zo'n geval kon begeren. Immers, eerst herstelt hij zijn vroegere onrechtvaardigheid, ofschoon dan ook uit eigen belang, ten tweede stelt hij zich in staat om behoorlijk rekening af te leggen, nu eindelijk de pachtbrieven onder het oog van de heer komen en met diens ontvangsten vergeleken moeten worden - en ten slotte, ingeval echter de gevreesde afzetting doorgaat, koopt hij zich door een weldaad aan de pachters, die men hem persoonlijk toerekenen zal, een rustig en gezellig verblijf. Wat een wonder dat zijn heer hem, die vroeger onrechtvaardig was, uit hoofde van deze voorzichtigheid prees? Of hij al of niet in zijn betrekking werd gehandhaafd, zegt ons de gelijkenis niet.

8. En de heer, de rijke man, van wie in Luke 16:1 sprake was, prees de onrechtvaardige rentmeester (Luke 16:1; Luke 7:37. Matthew 26:6), omdat hij, nu zijn ongerechtigheid hem dreigde tot een zo treurige toestand te brengen, voorzichtig gedaan had, omdat hij zo goed berekende, op welke mensen hij zijn hoop moest stellen en op welke manier hij die het bestvoor zich kon winnen. Hij had zich dan ook bijzonder weten te helpen; want de kinderen van deze wereld zijn voorzichtiger dan a) de kinderen van het lichts in hun geslacht, namelijk wat dat gebied betreft, waarop zij zich nu eenmaal bewegen, terwijl zij echter voor het hogere en hemelse volstrekt geen hart hebben.

a)Ephesians 5:8. 1 Thessalonians 5:5.

De gewone opvatting, dat deze schuldenaars mensen waren die honderd vaten olie of honderd mudden tarwe geleend hadden, waarvoor zij het geld nog moesten betalen, wordt door zo ongelofelijk veel moeilijkheden gedrukt, dat men volstrekt niet begrijpt, waarom zij steeds wordt vastgehouden. Daarentegen heeft men toch een zeer duidelijk aanwijzing van de eigenlijke toedracht daarin, dat de gelijkenis nergens van geld spreekt maar wel van een opbrengst in voortbrengselen. Tegen de gewone opvatting strijdt volstrekt het volgende: 1) In de beide gevallen is de vermindering van schuld, wanneer die voor eenmaal is, geen van zoveel betekenis, dat de rentmeester de schuldenaars daardoor zozeer aan zich verplicht zou hebben, als nodig was om zich een levenslange verzorging te verzekeren; 2) moest als de handelswijze van de rentmeester een zo lage vervalsing van schuldbekentenissen was geweest als men aanneemt, dit ook de schuldenaars, wanneer nog enig rechtsgevoel bij hen aanwezig was, tegen hem innemen en wanneer zij ook zelfzuchtig genoeg waren geweest van die laagheid voordeel te trekken, zo zonden zij zich zeker wijselijk hebben gewacht zo'n booswicht in hun huizen te nemen; 3) blijft het in ieder geval, men zegge wat men wil, een al te sterke eis aan de heer van de rentmeester, dat hij dezen om zijn voorzichtige handelswijze nog zou prijzen, wanneer hij op het laatst nog op zo'n slechte manier door hem was bedrogen. Dan bleef toch niets als schurkerij over, waarbij van voorzichtigheid geen sprake meer kan zijn, terwijl bovendien volgens het vroeger gezegde het middel om zijn toekomst te verzekeren, tevens zo twijfelachtig kan zijn geweest. Veel eerder zou men verwachten dat de heer gezegd zou hebben: "Die dwaas! verbeeldt hij zich echt dat hij voortaan niet zal te vrezen hebben? De schuldenaars zullen wel de hun aangebrachte winst zonder bedenking in de zak strijken, maar hun huizen zullen zich niet openen voor een schurk als voor iemand, die hun als vriend dierbaar is geworden. " Maar hoe is het, wanneer wij de zaak zo opvatten dat de rentmeester, zolang hij nog in zijn ambt was, dubbel boek hield? Met de beide schuldenaars had hij een pachtcontract gesloten, dat bij de ene een jaarlijkse opbrengst van 100 vaten olie, bij de andere van 100 mud tarwe inhield. Zij wisten er echter niets van dat zij aan de heer van de gepachte landerijen volgens de rekening door de rentmeester deze voorgelegd, tot veel minder, tot slechts 50 vaten en 80 mudden verplicht waren. Hij had ze slechts tot zijn eigen voordeel zo hoog gezet en wanneer hij nu, omdat hij zijn ambt moest verliezen, niet zelf die hogere eis had laten vallen en de ware verhouding tegenover de heer had hersteld, zouden zij ook verder aan de hogere eis zijn gebonden geweest. Dat toch deze het meerdere uit bijzondere grootmoedigheid zou hebben uitgeschrapt, is in zulke gevallen dat een rijk grondbezitter er op uit is om zijn goederen zo hoog mogelijk te verhuren, niet iets dat vanzelf spreekt. Men houdt zich aan het formele recht zonder er verder op te letten hoe het tot stand is gekomen en weet zich gemakkelijk tegen bedenkingen van het geweten te vrijwaren. Daarentegen was het gedrag van de rentmeester zeer geschikt om voor dezen de harten van de schuldenaars te winnen; dat hij hen vroeger had verdrukt, vergeven zij hem graag, hij had ze toch op het laatste ogenblik nog van een veel grotere opbrengst verlost dan die was, die zij tot hiertoe boven het eigenlijke recht hadden gegeven; want hoogst waarschijnlijk was het pacht-contract voor hun hele leven gesloten. En evenals nu zo hun eigen toekomst door de rentmeester was verzekerd, zo konden zij zich wel gedwongen gevoelen de man niet te laten verhongeren, maar hem het genadebrood te geven; de heer daarentegen; zich eerst misschien ergerend dat hem het meerdere, dat hij had kunnen eisen, was ontgaan, moest evenwel erkennen dat de rentmeester verstandig had gehandeld en sprak die erkentenis openlijk uit; - hij drukte daarmee alleen een natuurlijk gevoel uit in de verrassing van het ogenblik. De hier ontwikkelde opvatting komt nu geheel overeen met de toestand van de tollenaars, die de Heere hier op het oog heeft als Hij Zijn gelijkenis voorstelt "Eis niet meer dan u gezet is", zo had Johannes al tot de tollenaars gezegd, die tot zijn doop kwamen, op hun vraag: "Meester! Wat zullen wij doen (Luke 3:12 v. )? Daarin bestond dus de bijzondere zonde van hun stand, dat zij zich geheel gedroegen als die rentmeester, terwijl zij door meerdere eisen, die zij tot hun eigen belang deden, de mensen onderdrukten en zichzelf de middelen verschaften tot een weelderig leven. Door de boetprediking van Johannes en vervolgens door de prediking van de genade van Jezus Christus waren zij ook geheel als de onrechtvaardige rentmeester geworden, toen hij voor zijn heer werd aangeklaagd, omdat hij zijn goederen doorbracht. Zij waren in de toestand gekomen dat tot hen werd gezegd: "Waarom hoor ik dit van u, geef rekenschap van uw rentmeesterschap, want u zult geen rentmeester meer kunnen zijn. " Met de tot hiertoe bedreven tollenaars-misdaad was het nu afgedaan. Intussen konden zij alleen door te doen wat Johannes hun bevolen had en niet meer te eisen dan gezet was, de ernst en de oprechtheid van hun berouw bewijzen en een begin maken met de bekering. Als wedergeboren kinderen van het licht, als discipelen van Jezus Christus betoonden zij zich nog daardoor niet positief, daartoe behoorde nog iets meer, iets hogers. Volgens de grondstellingen van de Farizeeën en Schriftgeleerden hadden zij nu hun stand geheel moeten opgeven en alle verbintenis met de heidense Romeinen, die zij als tolpachters dienden, moeten afbreken. Dan hadden zij hun onrechtvaardig verkregen goed mogen behouden en daarna verder werelds mogen leven, zoveel zij konden, de Farizese gezindheid en handelwijze (Luke 16:14) verbood hen dit niet, maar de Heer wil hen door Zijn gelijkenis iets anders leren. De rentmeester wordt niet dadelijk van zijn ambt ontheven, maar mag daarmee nog een tijd lang voortgaan en nu wacht hij ook van zijne, totdat het uur komt, dat hij van zijn ambt wordt ontzet. Zo zien wij dan hierna (Luke 19:1, ) Zachus eveneens nog in zijn dienst; maar in dat ambt handelt hij zoals hij dat uit de gelijkenis van onze tekst aan het voorbeeld van de rentmeester heeft ontleend: Zie Heere, de helft van mijn goederen geef ik aan de armen en als ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, ik geef het viervoudig weer. Dat is van hem geen verhoging, geen tentoonstelling van zijn deugden, zoals die van de Farizeeër in Luke 18:2, maar integendeel een vraag bij Jezus, of Hij diens mening met hetgeen hier in Luke 16:5-Luke 16:7 van de rentmeester wordt verteld, juist heeft getroffen en het ingaan van de Heere in zijn huis is het antwoorden op zijn vraag. Bij een tollenaar, die zich zo'n leerzaam discipel betoont en de wil van zijn Heer niet alleen weet, maar ook doet, kan de mensenzoon zelfs overnachten, zonder zich te storen aan het gemor van zijn reisgenoten, die zich al aan het ingaan in dat huis hebben geërgerd. Wat Zachs in de tweede plaats noemt, de terugvergoeding van het onrechtmatig afgeperste tot een viervoudig bedrag, dat was hem door zijn eigen geweten ingegeven. Het kan alleen in hoogst zeldzame gevallen slechts een en tweemaal in uitoefening worden gebracht - hoe kon een tollenaar al degenen terugvinden, die hij aan zijn tol had voorbij zien gaan en die hij bij tolheffing had bedrogen? Het is hier echter meer te doen om een bereidwilligheid dan om een uitvoering metterdaad. Maar wat hij eerst noemt - de helft van zijn goederen voor de armen - dat is tot daad geworden, hetgeen de Heere verlangt met de woorden waarmee Hij Zijn gelijkenis besluit.

Wij hebben toch toe te zien dat wij hier geen rentmeester voorstellen als van de tegenwoordige dagen, die telkens volledige verantwoording doet en niets op eigen gezag kan beslissen; veeleer blijkt het dat de heer hem nog geen rekenschap had afgevorderd voordat hij, van zijn onrechtvaardigheid overtuigd geworden, had besloten hem af te zetten. Waar hij met zo'n uitgestrekte volmacht bekleed was, behoeven wij dus ook niet aan te nemen dat hij de gewone pachtbrieven verdonkerd had; in vroegere tijden behoefden die waarschijnlijk niet onder de ogen van zijn meesters te komen. Hoe had hij dan de goederen doorgebracht? Hij had de pachters meer laten betalen dan hij als pachtprijs aan zijn meester ter hand had gesteld hij eiste van hen een buitensporige, stortte bij hem een billijke som en het verschil tussen ontvangst en opgave bevatte zijn zuivere winst. Intussen had hij zich daarmee niet verrijkt. Van zijn post ontzet, ziet hij toch de bedelstaf dreigen, nadat hij weelderig en lustig geleefd had van wat op deze manier hem toekwam, totdat zijn heer, hoe weten wij niet, met de snode handel bekend werd. Deze roept hem ter verantwoording en spreekt van afzetting. Bij die verantwoording moeten de papieren, de pachtbrieven voor hem eerst ter tafel komen en de afzetting zal natuurlijk volgen; als de rekening het bedrog openbaart; zij zal niet nodig zijn, als uit een welsluitende rekening blijkt, dat de heer ten onrechte argwaan heeft opgevat. Dit moet wel worden opgemerkt; de afzetting is niet vast bepaald maar bedreigd; zij gaat niet aan de verantwoording vooraf, hoe deze ook is uitvallen. Dit blijkt eerst uit de aard van de zaak, omdat de heer, door onverhoord en op een los gerucht te veroordelen, even onbillijk als zijn rentmeester zou zijn geweest, wat zeker de bedoeling niet zijn kon; en ten tweede uit de taal van de rentmeester zelf: die in geval hij zijn post verloren zal hebben een veilig toevluchtsoord zoekt en krachtens het woord van zijn meester, zijn afzetting al zo goed als zeker voorziet (Luke 16:3), maar toch nog een poging aanwent om zijn rekening op effener bodem te brengen. Treffend is de beschrijving van zijn verlegen toestand. Hij zegt bij zichzelf: "Wat zal ik doen? Want mijnheer neemt dit rentmeesterschap van mij. . . Graven kan ik niet, voor bedelen schaam ik mij. . . Ik weet wat ik doen zal!" En wat verwacht men nu van een man, die bepaaldelijk ter navolging in zijn voorzichtigheid voorgesteld wordt? Mij dunkt, hij zal een maatregel beproeven, om f de gevreesde slag, als mogelijk nog te voorkomen en zijn post te behouden, f ingeval dit hem mislukt, een gewisse toekomst voor zich te bereiden. Om dit dubbel doel te bereiken is zijn hele handelswijze ingericht. Hij laat de pachters bij zich komen, - natuurlijk in afwezigheid van zijn heer - vraagt hen naar hetgeen ieder jaarlijks schuldig is en laat hen een minder cijfer in de plaats van het vorige stellen; hetzij - wat de Hebreeuwse getalmerken gemakkelijk toelaten - door verandering van een enkele letter in de oude, hetzij door inderhaast een nieuwe pachtbrief in te vullen, die hij al in gereedheid bezit. Het cijfer tachtig dat hij in plaats van het vorige honderd vaten olie, honderd mudden tarwe laat zetten - drukt de juiste som uit, die hij vroeger altijd aan zijn heer heeft uitbetaald en door deze verandering wint hij dus, dat de pachtbrieven met de vroegere opgave aan zijn meester (die ze toen niet zelf had ingezien) in overeenstemming komen. Maar de pachters, die omwille van hem vroeger een buitensporige som moesten opbrengen, konden niet anders dan door deze prijsvermindering zich persoonlijk aan de rentmeester verplicht rekenen, uit wiens handen zij deze afslag ontvingen en die deze gunst wellicht als gevolg van persoonlijke voorspraak en invloed bij de landheer voorgesteld heeft. Z bereikt hij alles, wat een voorzichtig man in zo'n geval kon begeren. Immers, eerst herstelt hij zijn vroegere onrechtvaardigheid, ofschoon dan ook uit eigen belang, ten tweede stelt hij zich in staat om behoorlijk rekening af te leggen, nu eindelijk de pachtbrieven onder het oog van de heer komen en met diens ontvangsten vergeleken moeten worden - en ten slotte, ingeval echter de gevreesde afzetting doorgaat, koopt hij zich door een weldaad aan de pachters, die men hem persoonlijk toerekenen zal, een rustig en gezellig verblijf. Wat een wonder dat zijn heer hem, die vroeger onrechtvaardig was, uit hoofde van deze voorzichtigheid prees? Of hij al of niet in zijn betrekking werd gehandhaafd, zegt ons de gelijkenis niet.

Vers 9

9. En ik, de Heere en Meester verenig Mij met die lof van de heer in de gelijkenis, uw gedachten van het gebied van het aardse leven tot het hemelse leidend. Ik zeg u, Mijn discipelen, die zich als kinderen van het licht behoren te gedragen: a) maak uzelf vrienden uit de onrechtvaardige mammon 6:24"); bedient u van het geld als een middel, opdat, wanneer u ontbreken zal (als het met u ten einde loopt), met het leven u ook alles wat vroeger uw geluk uitmaakte, ontnomen wordt, zij, die u zich tot vrienden hebt gemaakt, namelijk de armen, aan wie u heeftwelgedaan (Luke 18:22), u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen (John 14:2). a)Matthew 19:20. 1 Timothy 6:19.

Het is zeer juist wat de wijze Salomo (Proverbs 22:2) zegt: Rijken en armen ontmoeten elkaar, de Heere heeft hen allen gemaakt, maar even zo zeker is het dat de mammonsdienst van de mensen het onderscheid ontzaglijk vergroot heeft en tot een ontzettende mate heeft uitgebreid. Slechts indirect had de onrechtvaardige rentmeester zich verrijkt ten koste van zijn rijke heer, onmiddellijk had hij het gedaan op kosten van de arme pachters, die hij in plaats van vijftig honderd vaten olie en honderd mudden tarwe in plaats van tachtig had opgelegd, om de andere vijftig vaten en twintig mudden voor zichzelf te gelde te maken. Hij had, nu hij van zijn ambt zou worden ontzet en hij het uitzicht op nijpende armoede voor zich had, diegenen kunnen vergeten, die hij door zijn verhogen daartoe had gebracht, dat zij van hun pachten slechts een zeer kleine winst konden hebben en zich nooit uit hun behoeftige toekomst konden verheffen. Niemand van de mensen noodzaakte hem de gewone verhouding tot de pachters te herstellen en daardoor de toestand van de pachters aanzienlijk te verbeteren. Dat is echter juist bij de overlegging, die hij in Luke 16:3 houdt, de gelukkige gedachte, die hem van zijn aardsen heer in de lof doet inoogsten, waaraan de hemelse Heer in het voor ons liggende vers Zich met de woorden, "En Ik zeg u" met de vermaning kan aansluiten, de lof, dat hij zich van de vriendschap van de pachters probeert te verzekeren. Hij had evengoed de eigenaar in het geheim van zijn vroegere bedriegerij kunnen inwijden en aan deze kunnen meedelen hoe hij hem een veel grotere opbrengst van de verpachte landerijen in de pachtbrieven had verzekerd dan de boeken aanwezen. Het zou zich dan evenzo waarschijnlijk hebben laten aanzien, dat de eigenaar hem verder op zijn post zon hebben gelaten, als hij nu zijn waarschijnlijkheids-rekening op de dankbaarheid van de pachters stelt; - maar nee, hij geeft er de voorrang aan de onrechtvaardigen mammon, die in de vijftig vaten olie en de twintig mudden tarwe zit, ten beste van de geringe mensen te laten komen en zich zo over hen te ontfermen. Aan de andere kant was het hem toch ook mogelijk in de tijd van de hem nog gelatene ambtswaarneming nog eens het volle bedrag van de pachten te innen en het overschot van de vijftig vaten olie en de twintig mudden tarwe tot een penning voor de nood te bewaren. Maar nee, hij kan het over zijn hart krijgen om zich dadelijk van de onrechtvaardige mammon te ontdoen ten gunste van hen, waaraan zijn ongerechtigheid dit heeft ontnomen, zonder daarop verdere speculaties te doen en het "haastelijk" in Luke 16:6 moet zonder twijfel meer de dadelijke en gehele zelfverloochening voorstellen dan dat, zoals men gewoonlijk aanneemt, daar een haasten verborgen zou liggen om de zaak met de schuldenaars ten einde te brengen, voordat de heer daarbij kwam. In ieder geval is die losmaking van die winst, die hij zichzelf verzekerd had, dat vaste besluit om zelf met de onrechtvaardige mammon te breken en zijn toekomst liever door weldoen dan door verbergen te verzekeren het punt, waarop het de Heer in Zijn gelijkenis voornamelijk aankomt. Daardoor is dan ook de rentmeester een voorbeeld geworden, waaruit de tollenaars een betere leer konden ontlenen, dan als zij de Farizeeën en Schriftgeleerden om raad gevraagd hadden wat zij in hun toestand moesten doen. Deze zouden, zoals boven al is opgemerkt, hun in ieder geval hebben gezegd dat zij met verlaten van hun tollenaarspost en door afbreking van alle betrekking met de Romeinsen opperheer zich een ladder ten hemel zouden oprichten, maar graag zouden zij hem het besteden van de onwettig verworvene goederen, het verder overdadig levensonderhoud hebben gelaten, omdat zij zelf gierig waren, er niet naar vroegen of het inwendige van hun bekers en schotels vol boosheid was, als zij slechts uitwendig rein werden gehouden (Luke 11:39), zij zouden hem een handelswijze hebben aanbevolen, zoals die van de rentmeester geweest zou zijn, als die de onrechtvaardige pachtcontracten als geldend had laten voortbestaan, om of zijn meester tot dankbaarheid te bewegen, of om nog eens een voordeel daarvan te trekken. Wat de rentmeester de pachters ten goede laat komen is naar onze opvatting geen eigendom van zijn heer; volgens hetgeen in de boeken staat en volgens de contracten, die tegenover dezen alleen geldend zijn, heeft hij alleen vijftig vaten olie en tachtig mudden tarwe te eisen, daarentegen zouden de meerdere vijftig vaten olie en twintig mudden tarwe een opslag zijn geweest en, wanneer hij verder in zijn vroeger ambt gebleven was, hemzelf ten deel zijn geworden; hij ontdoet zich dus van wat hem ten goede zou komen, nu hij de pachters voor het vervolg vrij laat. Het was zeker met ongerechtigheid verworven, hij had met vreemd kapitaal gespeculeerd en had arme arbeiders een aanmerkelijk gedeelte van de winst van hun arbeid ontroofd; maar wat hij zich nu verwierf was niet minder zijn vermogen dan de geldmannen van onze tijd menen met recht datgene als hun vermogen te mogen beschouwen wat zij door beursspeculatie en industriële ondernemingen weten te winnen. Dat het nog niet in zijn handen is, dat de ontzetting van zijn ambt, die hem wacht, hem een streek door de rekening doet, komt niet verder in aanmerking; zoals elke gelijkenis iets hinkends heeft, dat zij niet geheel met de voor te stellen waarheid overeenstemt, zo ook deze; bovendien is over de termijn van verwijdering uit het ambt niets gezegd, zodat deze uitdrukkelijk buiten bereik van de beschouwing geplaatst is. Wil men echter evenwel niet geheel afzien van de gedachte dat de rentmeester om de ontzetting uit zijn ambt, die voor de deur is, van zijn winst voor zichzelf geen onmiddellijk gebruik meer kan maken, niet geheel afzien, welnu het heeft voor hem, tot wie de gelijkenis in de eerste plaats gezegd is, zeker zijn bepaalde betekenis. De tollenaars kunnen van de rijkdom, die zij zich door hun geldafpersingen hebben verworven, voor eigen voordeel en genot ook geen gebruik meer maken; hun bekering tot Christus verhindert dat zij verder daarvan in weelde leven en zich goede dagen bereiden, zij staan onder de dwang van hun Christelijk geweten, zij zijn inwendig afgezet van hun winstgevende bezigheid. Zo komt bij de door ons voorgestelde opvatting alles in duidelijk, helder licht. Had daarentegen de gewone voorstelling recht, volgens welke leer bij de schuldenaars gehandeld zou worden over schulden, die tot een vervalsing van hun schuldbrieven ten nadele van de heer door diens rentmeester wierden verleend, hoezeer had Jezus Zich dan bij het voordragen van die gelijkenis blootgegeven tegenover de daar aanwezige Farizeeën en Schriftgeleerden, dat Hij zo'n handelswijze tot Zijn gelijkenis had gebruikt. Al tegenover een Christelijke gemeente wil het een prediker van het goddelijke Woords ook met de allerbeste middelen van voorzorg en de verblindendste kunsten van de redenaars niet goed gelukken, die gelijkenis bij zo'n opvatting te rechtvaardigen als de Heere waardig. Er blijft steeds zelfs bij hen, die hun verstand onder de gehoorzaamheid van het geloof gevangen geven, grote twijfel achter, of werkelijk de manier en wijze van een zo onrechtvaardig mens kan worden overgebracht in de manier en wijze van een kind van het licht. Hoeveel smaadreden zouden de Farizeeën en Schriftgeleerden niet tegenover de Heere en Zijn tollenaars hebben kunnen inbrengen, wanneer Hij hen hier zo'n beeld voorlegde, als de uitleggers het zich voorstellen! Integendeel moet er zo'n voorstelling zijn, die de tegenstanders op hun standpunt van gierigheid en hebzucht een handvatsel aanbiedt, om met de Heere te spotten (Luke 16:14); en voor zulke harten is zeker een rentmeester, die voordelige contrasten overgeeft om geringe pachters in hun rechten te stellen en een tollenaar, die de helft van zijn goederen aan de armen geeft, een voorwerp van spot - voor zo'n voorzichtigheid, zo zeggen zij bij zichzelf, zullen wij ten hoogste bedanken, wij weten beter wat verstandigheid is. In het volgende ontlenen wij nu nog uit leerredenen en andere geschriften over onze tekst datgene wat ons het geschiktste tot stichting voorkomt; wij zullen echter op die plaats, waar onze eigenaardige opvatting omtrent de schuldenaars zo'n overname niet mogelijk maakt, weer onze eigen beschouwingen voorstellen.

De hoofdtrekken van onze gelijkenis zijn gemakkelijk aangegeven: de rentmeester is de mens in zijn verhouding tot het aardse goed. De heer van de rentmeester is God de Heere, die de mens over geld en goed heeft gesteld. Maar hoeveel grote zaken heeft Christus toch al met deze eenvoudigste trekken gezegd? Met n woord: heeft Hij de verhouding van de mens tot het aardse goed, zoals die in waarheid, zoals die voor God is, getekend. De mens is geen eigenaar, hij is slechts rentmeester over het aardse goed, de ware heer en eigenaar is God. Nu ja, denkt u, zoals alles van God is. Neen, niet alleen zoals alles van God is, maar zo, dat u God hier niet eens geeft, maar slechts leent. "Als u in het goed van een ander niet trouw bent geweest, wie zal u het uwe geven?" zegt Christus dadelijk daarop (Luke 16:12). Onder "het uwe" verstaat Hij geestelijke, zedelijke, hemelse goederen - die zijn ook niet van onszelf, zij moeten ons gegeven worden van boven, maar zij worden ons gegeven om de onze, onze eigene te worden. De aanleg en bekwaamheid van de geest, het vrienden- of broederhart, de kennis van de waarheid, de vrede van God, hoger dan alle verstand, het zijn enkel gaven van boven, maar gaven die voor u zullen blijven, wanneer u maar in deze getrouw bent, die in uw onsterfelijke ziel geplant, dan eigen zullen blijven tot in haar onvergankelijke volmaking in Gods zalige gemeenschap. Met het geld is het anders: het blijft, zoals de Heere zegt voor u altijd "van een ander" hoe het ook het uwe heette; hoe begerig uw ziel het ook vasthoudt met al haar kracht, het wordt toch nooit een gedeelte van haar, nooit haar werkelijk eigendom, het zit toch altijd los, zo los dat het iedere dag van u kan afvallen als een tegenwind van het noodlot waait, zo los dat het in elk geval eens van u moet afvallen als dor loof in de herfst. "Wij hebben niets in de wereld gebracht", zo staat er geschreven, "en het is openbaar, dat wij niets daaruit kunnen dragen. " Dat is zeker een zeer oude bekende waarheid, wie zou ze niet weten? Maar hoewel allen haar kennen, hoe velen bedenken haar? En toch zou het een grote, machtige, diep ingrijpende zaak zijn om deze waarheid, die niemand kan betwijfelen, inderdaad te bedenken! Hoe moest dit de hele verhouding van de mensen tot de aardse en de hemelse goederen omkeren, hoe moest dat de gemoederen vrij maken van de banden van de mammon en trouw jegens de Heere, die geld en goed, maar nog veel grotere zaken toevertrouwt en trouw ook in het kleinste jegens de onsterfelijke ziel is! Maar de natuurlijke mens bedenkt het niet, al weet hij het; hij weet het en wil het toch niet weten en daaruit ontstaat zijn inderdaad dwaze verhouding tot het aardse goed, een verhouding rechtstreeks in tegenspraak met de ware, die alleen voor God geldende is. De Heere tekent ons deze verhouding, die de orde van God rechtstreeks tegenspreekt, in de verdere trekken van Zijn gelijkenis. Wat doet de rentmeester met het toevertrouwde goed? Juist het tegendeel van hetgeen hij als rentmeester doen moest: hij werd voor zijn heer aangeklaagd, dat hij zijn goederen doorbracht en dat hij werkelijk zo gedaan had bewijst ons het kwaad geweten van de man, dat van iedere rechtvaardiging dadelijk afziet. In plaats van dus de goederen van zijn heer te besturen, heeft hij ze doorgebracht: wat wil dat zeggen? Dat wil niet zeggen dat hij veel uitgegeven heeft, in plaats van het bij elkaar te houden; alleen bij elkaar houden is de plicht niet van de zaakwaarnemer - hij mag van de opbrengst van het goed gerust voor eigen behoefte en de behoefte van zijn huis afnemen, hij mag ook andere uitgaven doen, als het maar in de dienst en in het belang van de heer geschiedt. Maar de rentmeester heeft de goederen van zijn heer doorgebracht, d. i. , ze niet in diens dienst en belang besteed, maar ze voor die bestemming vernietigd, ze eigenmachtig en zelfzuchtig verkwist, zodat zij voor zijn heer geen voordeel aanbrachten, geen vrucht gaven en ten slotte zelfs niet voor de lichtvaardige verkwister. Zo heeft ook u, o mens, de Heere in de hemel een aards goed toevertrouwd, niet opdat u het niet, nee maar opdat u het goed gebruikt; u moet het besturen en gebruiken in de dienst van uw heer, naar de orde van Zijn rijk, voor u en de uwen en zeker niet minder voor elk die omwille van God, uw Heere, daarop aanspraak heeft, dat u hem bemint als uzelf. U mag en moet het toevertrouwde goed besteden zonder pijnlijke angst, maar het moet vrucht voortbrengen, zegen teweegbrengen, dat er overal iets mee wordt bereikt, dat in Gods rijk ten goede is en waarin dus een nuttig besteden van Zijn goed door hem kan worden gezien. Maar dat is niet het gezichtspunt en niet de wijze en regeling, zoals de natuurlijke mens de aardse goederen gebruikt, omdat hij met de onrechtvaardige rentmeester vergeet dat hij slechts rentmeester is, omdat hij God vergetend van het aardse goed zegt: "Het is het mijne, ik kan er mee doen wat ik wil; het gaat niemand aan hoe ik mijn goed besteed, zo vergeet hij eveneens ook Gods regeling bij het gebruik, de goddelijke bedoelingen, waartoe het aardse goed moet dienen, hij gebruikt het alleen naar de lust van zijn eigen verkeerd hart en brengt het zo door, d. i. vernietigt het en bewerkt er generlei vrucht en zegen mee. Hij brengt het door, of hij het als gierigaard in de kast sluit en in de aarde begraaft, zodat het tot niets nuttig is en niets kan teweegbrengen, of dat hij het als verkwister wegwerpt op de straat voor nietige, ijdele, misschien zielverdervende doeleinden, of dat hij het heimelijk voor zich geniet, of dat hij anderen roept tot zijn leven in heerlijkheid en vreugde, of hij het alleen doorbrengt of in gezelschap doorgebracht heeft, is hetzelfde. Wonderlijke dwaasheid van de mensen, die zo tegen beter weten en voelen van het hart aan het ogenblikkelijke hangt, zonder die blijvende winst, aan het zichtbare, dat toch zeker vergaat en dat, als ik het tot het scheepje maak, dat mijn ziel moet dragen over de golven van de tijd, in zijn onvermijdelijke schipbreuk ook onvermijdelijk de ziel zelf medesleept. Zeker vervulde die onrechtvaardige rentmeester vaak een onaangenaam gevoel: "Waar moet dat heen? Wat zal het einde zijn?" toch gaat hij voort, omdat het terugkeren van dag tot dag moeilijker wordt, de ontrouwe waarneming zich steeds hoger opeenhoopt tussen hem en zijn heer; zo probeert hij het te vergeten en geniet het ogenblik met zo krampachtige begeerlijkheid, zolang het maar gaat en voor de toekomst, voor het einde sluit hij de ogen. Zijn er grotere, zijn er ongelukkigere dromen? En toch hebben wij in hen de hele levenswijsheid van duizendmaal duizenden voor ogen.

"Wat hoor ik van u?" zegt de heer van de onrechtvaardige rentmeester tot deze, als die voor hem wordt aangeklaagd; zelf heeft hij het wel niet gezien, dat deze zijn goederen doorbracht, anderen hebben het hem meegedeeld. De heer is niet zo bij de zaak tegenwoordig geweest, alsof hij alles zou hebben geleid. Hij heeft zijn rentmeester het vertrouwen geschonken en laat hem daarop op eigen hand huishouden. Dat is het echter juist wat de mens verleidt; hij gedraagt zich in zijn zaken, gaat uit en in, regelt en werkt zonder iemand te zien, die op hem acht geeft of hem in de weg treedt; en omdat niemand hem verhindert de meester te spelen, is hij zo vermetel zichzelf tot heer te stellen. In plaats van het vertrouwen van zijn heer te eren en des te getrouwer te zijn in al zijn wegen, wordt hij een dief en doorbrenger; hoe langer hoe meer vergeet hij het, dat hij rekenschap moet afleggen. Als de mensen de Rechter niet zien, de roede niet voelen, dan geloven zij ook in geen gericht en in geen straf; dit overkomt hen omtrent hun aardse omstandigheden het meest; zij geven het toe, dat zij voor hun zonden God rekenschap moeten afleggen, maar het komt hun als een sprookje voor dat zij ook voor hun tijdelijke goederen rekenschap moeten afleggen. Voor zij dat met hun ogen zien, geloven zij het niet.

Het: "Geef rekenschap van uw rentmeesterschap, want u zult geen rentmeester meer kunnen zijn" zal de boze als een onverwachte slag gekomen zijn. Vroeger dacht hij bij zichzelf: "Mijn heer vertoeft te komen, daarom eet en drink mijn ziel, doe u te goed en wees vrolijk!" maar nu ziet hij opeens al zijn slechtheid voor de dag komen, nu wordt hij tot rekenschap geroepen en heeft hij niets om zich mee te verontschuldigen. Zo zal het al degenen gaan die het goed van hun heer hebben verwaarloosd of verkwist. Zij mogen het geloven of niet, er zal een dag voor hen komen waarop zij voor hun Koning en Rechter moeten verschijnen, om rekenschap van hun rentmeesterschap te doen. Dat voorspelt ons Zijn woord met zo'n duidelijkheid, dat elke twijfel daarbij verdwijnt, iedere loochening verstommen moet. Er is een rekenschap en God heeft het uur al bepaald, waarin u ze moet aanleggen; hoe snel die slaat of hoe laat, heeft Zijn wijsheid voor ons verborgen. Hoe zou het zijn als zij nu sloeg, als in de eerstkomende nacht uw ziel van u geëist werd, zou u bereidt zijn om uw Heer ten antwoord omtrent uw rentmeesterschap te staan? Al menigeen is opgeroepen op een tijd dat hij het niet vermoedde; niemand weet wanneer de beurt aan hem zal komen. Maar dit weten wij allen, waarnaar wij geoordeeld worden, daarover laat de Heilige Schrift ons zo weinig in onzekerheid, dat ieder vooraf zelf de rekening kan opmaken; zij zegt: in de uitdelers wordt vereist dat elk getrouw bevonden wordt; die veel gegeven is, van die zal veel geëist worden en die weinig gegeven is, van die zal men weinig eisen.

De predikingen van de Heere over gericht en eeuwigheid hadden bij de tollenaars opeens het ijdel zelfbedrog van hun leven verstoord; zij kwamen tot erkentenis dat er een einde moest komen aan het tijdelijke, dat achter de dood een vraag naar hun wandel, een verantwoording geëist, een oordeel gesproken zou worden en de stem: "Doe rekenschap van uw rentmeesterschap" schrikte hen wakker, de stem: "U zult geen rentmeester meer kunnen zijn" was verpletterend in hun ziel gedrongen. De arme doorbrengers, de bedrieglijke, onrechtvaardige tollenaars waren in verlegenheid over hun eeuwige toekomst, evenals de onrechtvaardige rentmeester in de gelijkenis in een verlegenheid was over zijn tijdelijke toekomst. Nu ontken ik niet dat het erg is als men in verlegenheid komt, maar ik moet toch ook bekennen dat de verlegenheid van een armen zondaar over zijn eeuwige zaligheid een gezegende verlegenheid is.

Volgens Gods wil moeten onze aardse tijdelijke zaken een voorbereiding zijn voor betere. Zijn wij getrouw met het tijdelijke goed, dan worden wij volgens onze getrouwheid geloond en wij zullen verheven worden tot hoge eer en waardigheid in het rijk van God; zijn wij daarentegen ontrouw, dan overkomt ons wat Jezus in Luke 16:11, Luke 16:12 zegt. Die met de bedrieglijke, vergankelijke goederen, die ons slechts voor dit leven geleend zijn, niet getrouw volgens Gods wil handelt, die worden nog veel minder de waarachtige, blijvende goederen gegeven, die wij voor alle eeuwigheid als eigendom moeten hebben. Heeft hij zich een doorbrenger getoond in het mindere, namelijk in het tijdelijke goed, dan mogen hem de grote rijksgoederen van God in het geheel niet worden toevertrouwd. Ook de rentmeester in de gelijkenis erkent wordt het ambt hem ontnomen, dan is hij daardoor voor de hele wereld gebrandmerkt als een bedrieger, niemand zal hem weer iets toevertrouwen of hem in dienst nemen.

Het woord van de Heere tot de rentmeester: "Geef rekenschap van uw rentmeesterschap" bevat niet een oproep om zich te rechtvaardigen; het is al het vonnis van de afzetting, zijn schuld komt voor als bewezen; de rekening, die hij moet overleggen, is de inventaris van het hem toevertrouwde vermogen, dat hij aan zijn opvolger moet overgeven. Met deze afzetting komt overeen de daad, waardoor God ons de vrije beschikking ontneemt over de goederen, die ons hier beneden zijn toevertrouwd: de dood. Het tevoren uitgesproken vonnis van afzetting geeft het ontwaken te kennen van het menselijk geweten, wanneer de stem tot hem komt: "U moet sterven" (Hebrews 9:27). De woorden: "Hij zei bij zichzelf" hebben enige gelijkheid aan die in Luke 15:17. "tot zichzelf gekomen zijnde, zei hij"; het is een daad van tot nadenken komen na een leven in lichtzinnigheid.

De Heere zette zijnen rentmeester niet dadelijk af, maar hij kondigde hem alleen aan: "De dag van uw afzetting is nabij; " hij liet de ontrouwe knecht nog een tijd lang in zijn ambt, of hij misschien de tijd van de genade nog tot zijn nut mocht gebruiken en zie, de knecht had een fijn gevoel voor de zachte roepstem, hij begreep de bedoeling van de woorden en leidingen van zijn met recht op hem vertoornden heer. Hij voelde zich sterk doordrongen van de zekerheid: "Mijn dagen en uren zijn geteld; als ik gered wil worden, moet ik ze met zorg uitkopen" en begreep de wenk van zijn heer: "De gaven, die u zo lang hebt misbruikt, nog wil ik ze u een tijd lang laten; uw kracht helpt u niet uit de nood; zie of mijn genadegiften u niet nog de wegen mogen banen tot eeuwig heil!"

De lichtzinnige dwaas wordt opeens verstandig, dat is een opmerkelijk punt in de gelijkenis. Deze nu snel en loffelijk door de rentmeester verkregen voorzichtigheid van dat besluit wordt in drie trappen van zijn alleenspraak geschilderd: eerst de snelle erkentenis van de nood, de niet meer af te wenden ontzetting, waarbij het er op aan komt: "Wat zal ik doen?" Vervolgens het overleg omtrent allerlei hulpmiddelen en uitzichten, die slechts voortzetting waren van de nood - "het ene kan, het andere wil ik niet; " eindelijk het verstandig besluit: "ik weet wat ik doen, hoe ik mij helpen zal. " En op zo'n besluit volgt wat mede tot het verstandige behoort, zonder veel talmen meteen de uitvoering.

Bij zijn overlegging verbergt de rentmeester het voor zichzelf niet, dat hij de kracht niet bezit tot de moeitevolle arbeid van een dagloner. "Ik kan er mij niet in schikken om de spade ter hand te nemen", zoals Faust bij Goethe zegt: hij heeft alleen geleerd pennen en teugels te houden, zure handenarbeid is hij niet gewoon. Evenmin heeft hij er ook zin in om op een onedele, vernederende manier zijn brood voor de deuren van de mensen als bedelaar te zoeken. Omdat men hem volgens de verkeerde opvatting van zijn latere handelswijze voor een schurk houdt, houdt men zich meestal voor gerechtigd om met harde woorden op hem als op een trotse en trage te schelden: "Hij is te traag en te ontzenuwd, dan dat hij nog kon en wilde werken en aan de andere kant is hij te trots en hoogmoedig, dan dat hij zou kunnen bedelen. "

Wij moeten er integendeel een kenteken van zijn voorzichtigheid in zien, dat hij nog op de juiste tijd zich voorstelt wat hem voor de toekomst wachtte als hij geen maatregelen nam om dat af te wenden. Na de ontzetting uit zijn ambt zou hem niets overblijven dan zijn brood met dagelijkse arbeid te verdienen, maar omdat hij hiertoe niet deugt, zou niemand hem tot zo'n dienst huren, er bleef hem dus niets anders over dan om te gaan bedelen en daartoe kon hij niet besluiten volgens een rechtmatig eergevoel. Zijn hele hart komt daartegen op met krampachtige angst en juist deze angst maakt hem vindingrijk om een uitweg op te sporen, die zijn heer later zelf voor een voorzichtige moet erkennen. Stellen wij ons nu voor dat de Heere in de eerste plaats de tollenaars voor ogen heeft en dus hier hun verlegenheid schildert, waarin zij waren geraakt, toen zij ten gevolge van de boet- en opwekkings-predikingen van de doper en zijn navolgers zagen dat hun tegenwoordig leven een einde nam, toen de vraag oprees welke levenswijze zij voor zich moesten kiezen, dan zal ons alles duidelijk worden. Zij, die de heidense Romeinen als werktuigen hadden gediend voor de overheersing van hun volk en hun op zichzelf reeds eerloos ambt nog daarenboven in de dienst van eigen hebzucht schandelijk hadden misbruikt, waren, wat eer en achting aangaat, in de burgerlijke maatschappij, waartoe zij behoorden (Deuteronomy 14:4, ) geheel bankroet gegaan. Zij hadden daar hun bestaan zo geheel en al verdorven, dat zij, ook als zij vermogen genoeg bezaten om zorgeloos en goed te kunnen leven, evenwel in zedelijk opzicht op gelijke lijn stonden met de bedelaars, die in de oudheid bij de Joden nog veel minder dan bij ons geacht werden (Psalms 37:25; Psalms 109:10. Job 20:10), omdat alleen gebrekkigen (Luke 18:35. John 9:8. Acts 3:2) om aalmoezen vroegen. Ook nog heden zal men zeker negenennegentig Christenen zien bedelen, terwijl nauwelijks de honderdste een Jood is. Menig ander bankroetier van die soort, die door onzedelijke levenswandel eer en naam had verloren, zou zich misschien daarmee weten te helpen, dat hij een lering van de Farizeeën werd en voortaan met des te grotere gestrengheid de instellingen van de ouden en de door de schriftgeleerden voorgeschreven ceremoniën-dienst waarnam - hij werd dan in geestelijk opzicht een dagloner, zoals dan ook in Luke 15:25 de voorstelling van de oudste zoon, "hij was op het veld" inderdaad op de geest van verdienen door werken, op het daglonersfeest van het farizeïsme zinspeelt. De tollenaars waren echter zeker wel uiterlijk verhinderd om in deze orde te treden; men zou niemand van hen hebben opgenomen, zodat het "graven kan ik niet" eveneens een toespeling bevat. Nu is dan het gedrag van de rentmeester ten opzichte van de schuldenaars van zijn heer in de door ons voorgestelden zin, een voortreffelijke vingerwijzing voor de tollenaars, hoe zij al in deze wereld hun eer konden herstellen; wat Zachs in Luke 19:8 zegt, spreekt het bewustzijn uit dat tegenover de verachting, die zich nog altijd tegen hen en zijn huis onder de mensen openbaart, hij toch wel weer aanspraak heeft op een geachte positie. Wanneer nu ook Farizeeën en schriftgeleerden en het door hen beheerste volk er nooit toe zouden komen om tegenover zo'n aanspraak rechtvaardig te worden, zo waren er toch anderen, waarvan de tollenaar mocht verwachten dat hij in hun huizen zou worden opgenomen. Dat was de gemeente van Hem, die Zich over hen had ontfermd, die met hen had gegeten en ook wel verblijf bij hen had gezocht (Luke 15:1; Luke 19:5). Aan gelegenheid zou het hen nu en in het vervolg niet ontbreken om zich voor deze gemeente nuttig te maken en voor henzelf een goede plaats te verwerven en een grote blijdschap in het geloof in Christus Jezus (1 Timotheus 3: 1 Timothy 3:13). Wij kunnen, om niet al te wijdlopig te worden, de gedachten, die bij zo'n opvatting van de gelijkenis zich ontwikkelen, niet verder vervolgen, maar moeten ons met deze aanwijzingen tevreden stellen. Zeker zou het goed geweest zijn als de uitlegging niet verder haar krachten gaf aan de voorstelling van een schurken-streek van de rentmeester, zoals men in Luke 16:5-Luke 16:7 meent te moeten zien, waarin het voorzichtig handelen met het tijdelijk goed, dat de Christen betaamt, teniet zou moeten gaan, maar als zij erkende dat zij met de oude opvatting van het in Luke 16:3-Luke 16:8 gezegde zich op valse wegen bevindt, om zich voortaan nieuwe gedachtenkringen te openen, waarbij nu ook het: de heer prees de onrechtvaardige rentmeester, omdat hij voorzichtigheid gehad had in een licht voorkomt, waarbij de omzetting van "heer" in "Heere" geen grote moeilijkheden veroorzaakt. Onder Luke 16:9 kunnen wij nu weer anderen laten spreken.

Jezus begint de toepassing van de gelijkenis met die beschamende vergelijking tussen de kinderen van deze wereld en de kinderen van het licht (John 12:36. Efeziers . 5:8. 1 Thessalonicenzen. 5:5), terwijl hij aan de eerste grotere voorzichtigheid toekent.

Tussen beide is een onderscheid als tussen licht en duisternis; de kinderen van de wereld zijn zij, die met hun hart tot deze wereld behoren en hun goederen tot een afgod maken, die zij met al hun liefde dienen. De kinderen van het licht daarentegen zijn Gods kinderen, wedergeboren door de Heilige Geest, God aangenaam door het geloof in Jezus Christus, mensen in de dienst van God, die de heiligmaking najagen en met goede werken naar het eeuwige leven zoeken. Dat is het onderscheid, maar daarin betonen de kinderen van de wereld aan de kinderen van het licht dat zij voorzichtiger zijn "in hun geslacht; " zij tonen meer verstand en ijver in de dienst van de wereld dan de anderen in de dienst van God; zij wenden meer moeite en vlijt aan om in aardse zaken rijk te worden, dan de anderen om zalig te worden, meer inspanning en nadenken om zich in lichamelijke nood te helpen, dan zij om hun ziel van de dreigende gevaren van de zonde en die van de dood te redden - de kinderen van het licht zouden veel van hen kunnen leren.

De rentmeester dacht als een verstandig man over de toekomst na en maakte van het ogenblik gebruik; hij wendde nu zijn macht, die hem nog was overgelaten, ten voordele van anderen aan en wist dat ten slotte het grootste voordeel juist hem ten deel viel. Ook u heeft de meeste zegen van datgene waarmee u anderen gezegend heeft.

In Matthew 6:24 stelt Jezus de rijkdom als een afgod voor, die het hele hart zou innemen en die men naast God niet zou kunnen dienen, omdat deze het hele hart inneemt; op onze plaats vermaant Hij integendeel: maakt het aardse goed, waaraan veel ongerechtigheid kleeft, gebruik om het tot bedoelingen van de liefde te besteden, doe goed aan de arme kinderen van God - zij kunnen eenmaal voor u getuigen.

De aardse bezitting draagt reeds in zich het karakter van ongerechtigheid, niet eerst onze handelwijze maakt haar onrechtvaardig. Wanneer de middelen van het aardse vermogen konden spreken, hoeveel zouden zij moeten vertellen van zonden, waartoe zij hebben gediend, van tranen over bittere ongerechtigheid, die er aan kleven, van kloppingen van het geweten, die zij achterlaten in de hand van hem, die ze bezeten heeft, van onvrede, die zij hebben veroorzaakt! Met schrik kunnen wij er soms aan denken waartoe de munt, die door onze handen gaat, al heeft gediend. Wij zouden ze vaak aanraken met de schrik, waarmee wij een plaats beschouwen, die de schouwplaats van grote gruwelen is geweest. Er ligt een vreselijke macht van verleiding in de mammon, daarvan mogen zij getuigenis geven, wier levensberoep het winst maken in de handel is; zij zouden het bekennen, wanneer zij oprecht wilden zijn, hoe moeilijk vaak het bedrog daarbij te vermijden is, hoe bezwaarlijk het geweten daarbij zuiver kan worden gehouden. Maar ook hij, die niets zo onmiddellijk verwerft, die voor een ander beroep zijn loon en zijn verdiensten ontvangt; hoe moeilijk wordt het hem vaak, inderdaad meer voor zijn beroep dan voor het verdienen te leven, zich niet te laten verblinden door de winst, die het oog ter zijde van het eigenlijke doel van zijn leven aftrekt. En als wij bedenken hoe ook in de schijnbaar eerlijkste verdienste zich een hele keten van gewetensvragen kan aansluiten, heb ik ook werkelijk verdiend, wat ik heb ontvangen? Heb ik daarvoor gegeven wat ik schuldig, wat mij mogelijk was? Is geen waardiger dan ik achtergestaan? Lijdt niemand daardoor? - O zie, dan mogen wij wel zeggen: "Heere! vergeef mij de verborgen zonden, die aan de onrechtvaardige mammon hangen, ja, neem ook de vloek weg die op hetgeen ik als erfenis, als geschenk ontvangen heb, misschien rust, al weet ik het niet! En als wij daarvan afzien, hoe het bezit in onze handen is, op welke wegen het daarin gekomen is; hoeveel aanleiding geeft het als bezitting tot een vals bouwen en vertrouwen, een kind van God onwaardig! Onafgebroken geeft het gelegenheid zich in ijdele vreugde van nietige aard bezig te houden, zich daardoor aan de dienst van God te onttrekken. Ook ligt daarin een verborgen, maar zeer grote kracht van verzoeking, om zich boven zijn medemens te verheffen. Het is een overmaat van dwaasheid, om het bezit, dat ik mij niet zelf heb gegeven, dat mijzelf niet verandert, mijzelf voor meer dan een ander te houden en toch zal er moeilijk iemand kunnen worden gevonden die er vrij van zou zijn; zelfs een zeer armoedige bezitting geeft een trotsheid, om op de nog armere van boven neer te zien. Ja, de onrechtvaardige mammon is een vergif van verleiding als ingegoten.

De Heere spreekt van de onrechtvaardige mammon, dus van die geheimzinnige en toch hoogst oppervlakkige macht, die de wereld regeert, van die nietigste en toch machtigste zaak op aarde, dat wij geld noemen, zo nietig, dat bergen daarvan een reiziger in de woestijn geen enkelen reddenden dronk water kunnen kopen en toch zo machtig dat de reiziger op aarde - hoe vaak! - eer, deugd, geweten, de onsterfelijke ziel ervoor verkoopt. Van deze zaak, die in de wereld tot een mammon is geworden, d. i. tot een vast vertrouwen, tot een afgod, spreekt de Heere. Hij wil ons aantonen hoe deze machtige mammon tegenover Gods gericht zo absoluut nietig is, maar hoe hij evenwel in de handen van God welgevallige wijsheid machtig kan werken tot in het eeuwige leven. Hij prijst daarom die verstandigheid aan, die het aardse goed overgeeft om een schat in de hemel te hebben, die dit mild uitdeelt aan de schuldenaars van de grote Eigenaar, aan de arme, noodlijdende broeders, omdat het eerst zo een waren, blijvende zegen kan stichten, omdat het, overgegeven in dit voorbijgaand heden, kan helpen om na dood en oordeel een zorgeloze, eeuwige toekomst te verzekeren. De rentmeester doet juist het omgekeerde van zijn vroeger gedrag; voorheen wilde hij de rijkdom van zijn heer zelf genieten, nu laat hij die anderen, die dit kunnen gebruiken, ten goede komen. Voorheen, toen hij slechts aan zichzelf dacht, bracht hij het met al die goederen niet verder dan tot afzetting en oordeel, nu hij het milddadig uit de handen geeft zorgt hij pas echt voor zichzelf, omdat hij zich een toevlucht verzekert na afzetting en gericht, een vriendelijke opname bij hen, die hij zo rijkelijk bedacht, zolang hij het kon. Maar hoe, als de Heere zegt: "Ik zeg u, maakt uzelf vrienden uit de onrechtvaardige mammon, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen, " is dan dat geen eigengerechtigheid, werkheiligheid ondanks de Paulinische, ondanks de hervormde leer, die zich altijd op de Schrift beroept? Is dat dan geen middelaarschap van geholpenen, een in de hemel komen door voorspraak van mensen, geheel en al als de Roomse kerk dat van haar heiligen, van haar maagd Maria beweert? Nu, de lezer van de Heilige Schrift zal er zich aan moeten wennen om de Heere sterke en bevreemdende woorden te horen zeggen, onbezorgd voor misverstand en verkeerde uitlegging. Hij weet dat wie voor Hem het hart opent, niet slechts het een van Zijn woorden aanneemt om het andere te verachten, maar het een met het andere verbindt en, de Schrift door de Schrift verklarend, voor dwaling bewaard blijft. Het Evangelie is een levend, onafscheidelijk geheel, maar dit woord hier is niet het hele Evangelie; rukt u het uit het geheel weg, dan moet het voor u tot een dwaallicht worden; neemt u het in samenhang met het geheel, dan openbaart het u een bijzondere en eigenaardige lichtstraal van de eeuwige waarheid.

Volgens het hele Evangelie nu is het geloof in de Heere Jezus Christus alleen, dat de mens zalig maakt, maar het wordt uit de werken gekend, naar de werken beloond en geoordeeld; want aan de vruchten kent men de boom. Evenals nu de Heere op een andere plaats (Luke 11:32) van de ongelovigen zegt: "De mannen van Ninev zullen opstaan in het gericht met dit geslacht en zullen het veroordelen want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jonas enz. , " hoewel Hij zelf de Rechter is over levenden en doden, zo zegt Hij ook hier van de armen: "Zij zullen u ontvangen" Hoewel Hij alleen de deur is en alleen de sleutel tot de hemel heeft. Hij wil zeggen: Besteedt u uw aardse goed volgens Gods wil ten dienste van uw broeders, zo zullen zij op de dag van het gericht u getuigenis geven, zij zullen het dadelijk bewijzen dat uw geloof niet dood geweest is, uw liefde niet maar in woorden heeft bestaan, het zal aan het licht komen wat u inwendig was en op zo'n getuigenis zullen zich voor u de poorten van het leven openen, u zult worden opgenomen tot medegenoten van de zaligheid van hen, aan wie u uw Christendom metterdaad betoond heeft.

De Heere spreekt van de armen als van vrienden, die in de eeuwige tabernakelen zullen opnemen. Dit bewijst ons dat de rijke, die zijn goed op verkeerde wijze heeft verworven en kwalijk besteed heeft, in geen geval recht op het Koninkrijk der hemelen heeft; het toont echter ook aan dat de rijke, die Zijn kwalijk verworven goed recht besteedt, daarom nog geen recht heeft op de eeuwige tabernakelen. Christus' verdienste blijft volkomen en alleen voor onze zaligheid geldend. Hij is het, tot Wie de zondaars moeten komen, tot Wie zich ook de tollenaars hebben vergaderd en pas uit het geschenk van goddelijke vergeving en van hemelse vrede komt zo'n handelen voort, als dat in het vermanende woord van de Heere wordt geëist. Zo is dan ten opzichte van de vrienden, die men zich met overgave van de onrechtvaardige mammon heeft verworven, alleen sprake van een opnemen en heenvoeren van de afgescheiden zielen in de eeuwige tabernakelen, waarvoor zij al bestemd zijn. Men neemt de woorden maar getrouw op en er zal niets meer uit blijken, dan dat de eeuwige Koning diegenen, die Hij heeft welgedaan, nadat zij zich van gierigheid en hebzucht hebben bekeerd, gebruiken wil om Zijn arme, bekeerde tollenaars ten tijde van hun heengaan in Zijn dierbaar en heerlijk rijk en tot Zijn troon te voeren. Nu zijn juist niet al de armen, waaraan een bekeerde rijke heeft welgedaan, ten tijde van zijn eigen heengaan al thuis; sommigen kunnen thuis zijn, enigen leven nog. Als men nu de woorden van Christus over hen woordelijk moet opvatten, dan moet toch ook een daarmee overeenkomende werkzaamheid van hen, die nog op aarde leven, worden aangenomen. Wat de gestorvenen in zaligheid mogen vervullen, dat bidden de armen, die leven; de eersten voeren in de eeuwige tabernakelen in, deze bidden daarom; deze vergezellen hun weldoeners tot aan de poorten van de eeuwigheid, de anderen ontvangen ze ginds aan de poorten.

Met goud kan men zich wel geen plaats in de hemel kopen, maar zich wel een goede ontvangst in de voor het geloof al geopende hemel bereiden.

De gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester geeft dus 1) een herinnering aan de rekenschap, die wij van ons rentmeesterschap moeten geven; 2) een onderwijzing over de aard en de verleidende macht van het aardse goed; 3) een aanmaning tot de ware getrouwheid in het besteden

De onrechtvaardige rentmeester wordt ons door de Heere voorgesteld 1) tot lering, 2) tot waarschuwing, 3) tot navolging.

Het verschillend gedrag van de rentmeester 1) eerst een dwaas, dat ten gerichte voert, 2) later een verstandig, dat uit het oordeel redt.

Het kind van de wereld een meester in het verstand: 1) het overziet duidelijk de hele toestand, 2) het erkent scherp de waarde van het ogenblik 3) het vindt duidelijk de juiste middelen, 4) het gaat beslist aan het noodzakelijke, 5) het zorgt zeker voor de toekomst.

Wat behoort tot de christelijke voorzichtigheid bij de zorg voor ons eeuwig heil? 1) bedrieg u niet over uw verhouding tot God; 2) overweeg ernstig wat u te wachten heeft; 3) neem snel een besluit wat u wilt doen; 4) volbreng zonder uitstel wat u tot welzijn dient.

De ware wijsheid: 1) zij blijft gedachtig aan de laatste rekenschap, 2) zij maakt gebruik van de korte tijd van de genade, 3) zij maakt zich vrienden voor de dag, dat hulp nodig is.

9. En ik, de Heere en Meester verenig Mij met die lof van de heer in de gelijkenis, uw gedachten van het gebied van het aardse leven tot het hemelse leidend. Ik zeg u, Mijn discipelen, die zich als kinderen van het licht behoren te gedragen: a) maak uzelf vrienden uit de onrechtvaardige mammon 6:24"); bedient u van het geld als een middel, opdat, wanneer u ontbreken zal (als het met u ten einde loopt), met het leven u ook alles wat vroeger uw geluk uitmaakte, ontnomen wordt, zij, die u zich tot vrienden hebt gemaakt, namelijk de armen, aan wie u heeftwelgedaan (Luke 18:22), u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen (John 14:2).

a) Matthew 19:20. 1 Timothy 6:19. Het is zeer juist wat de wijze Salomo (Proverbs 22:2) zegt: Rijken en armen ontmoeten elkaar, de Heere heeft hen allen gemaakt, maar even zo zeker is het dat de mammonsdienst van de mensen het onderscheid ontzaglijk vergroot heeft en tot een ontzettende mate heeft uitgebreid. Slechts indirect had de onrechtvaardige rentmeester zich verrijkt ten koste van zijn rijke heer, onmiddellijk had hij het gedaan op kosten van de arme pachters, die hij in plaats van vijftig honderd vaten olie en honderd mudden tarwe in plaats van tachtig had opgelegd, om de andere vijftig vaten en twintig mudden voor zichzelf te gelde te maken. Hij had, nu hij van zijn ambt zou worden ontzet en hij het uitzicht op nijpende armoede voor zich had, diegenen kunnen vergeten, die hij door zijn verhogen daartoe had gebracht, dat zij van hun pachten slechts een zeer kleine winst konden hebben en zich nooit uit hun behoeftige toekomst konden verheffen. Niemand van de mensen noodzaakte hem de gewone verhouding tot de pachters te herstellen en daardoor de toestand van de pachters aanzienlijk te verbeteren. Dat is echter juist bij de overlegging, die hij in Luke 16:3 houdt, de gelukkige gedachte, die hem van zijn aardsen heer in de lof doet inoogsten, waaraan de hemelse Heer in het voor ons liggende vers Zich met de woorden, "En Ik zeg u" met de vermaning kan aansluiten, de lof, dat hij zich van de vriendschap van de pachters probeert te verzekeren. Hij had evengoed de eigenaar in het geheim van zijn vroegere bedriegerij kunnen inwijden en aan deze kunnen meedelen hoe hij hem een veel grotere opbrengst van de verpachte landerijen in de pachtbrieven had verzekerd dan de boeken aanwezen. Het zou zich dan evenzo waarschijnlijk hebben laten aanzien, dat de eigenaar hem verder op zijn post zon hebben gelaten, als hij nu zijn waarschijnlijkheids-rekening op de dankbaarheid van de pachters stelt; - maar nee, hij geeft er de voorrang aan de onrechtvaardigen mammon, die in de vijftig vaten olie en de twintig mudden tarwe zit, ten beste van de geringe mensen te laten komen en zich zo over hen te ontfermen. Aan de andere kant was het hem toch ook mogelijk in de tijd van de hem nog gelatene ambtswaarneming nog eens het volle bedrag van de pachten te innen en het overschot van de vijftig vaten olie en de twintig mudden tarwe tot een penning voor de nood te bewaren. Maar nee, hij kan het over zijn hart krijgen om zich dadelijk van de onrechtvaardige mammon te ontdoen ten gunste van hen, waaraan zijn ongerechtigheid dit heeft ontnomen, zonder daarop verdere speculaties te doen en het "haastelijk" in Luke 16:6 moet zonder twijfel meer de dadelijke en gehele zelfverloochening voorstellen dan dat, zoals men gewoonlijk aanneemt, daar een haasten verborgen zou liggen om de zaak met de schuldenaars ten einde te brengen, voordat de heer daarbij kwam. In ieder geval is die losmaking van die winst, die hij zichzelf verzekerd had, dat vaste besluit om zelf met de onrechtvaardige mammon te breken en zijn toekomst liever door weldoen dan door verbergen te verzekeren het punt, waarop het de Heer in Zijn gelijkenis voornamelijk aankomt. Daardoor is dan ook de rentmeester een voorbeeld geworden, waaruit de tollenaars een betere leer konden ontlenen, dan als zij de Farizeeën en Schriftgeleerden om raad gevraagd hadden wat zij in hun toestand moesten doen. Deze zouden, zoals boven al is opgemerkt, hun in ieder geval hebben gezegd dat zij met verlaten van hun tollenaarspost en door afbreking van alle betrekking met de Romeinsen opperheer zich een ladder ten hemel zouden oprichten, maar graag zouden zij hem het besteden van de onwettig verworvene goederen, het verder overdadig levensonderhoud hebben gelaten, omdat zij zelf gierig waren, er niet naar vroegen of het inwendige van hun bekers en schotels vol boosheid was, als zij slechts uitwendig rein werden gehouden (Luke 11:39), zij zouden hem een handelswijze hebben aanbevolen, zoals die van de rentmeester geweest zou zijn, als die de onrechtvaardige pachtcontracten als geldend had laten voortbestaan, om of zijn meester tot dankbaarheid te bewegen, of om nog eens een voordeel daarvan te trekken. Wat de rentmeester de pachters ten goede laat komen is naar onze opvatting geen eigendom van zijn heer; volgens hetgeen in de boeken staat en volgens de contracten, die tegenover dezen alleen geldend zijn, heeft hij alleen vijftig vaten olie en tachtig mudden tarwe te eisen, daarentegen zouden de meerdere vijftig vaten olie en twintig mudden tarwe een opslag zijn geweest en, wanneer hij verder in zijn vroeger ambt gebleven was, hemzelf ten deel zijn geworden; hij ontdoet zich dus van wat hem ten goede zou komen, nu hij de pachters voor het vervolg vrij laat. Het was zeker met ongerechtigheid verworven, hij had met vreemd kapitaal gespeculeerd en had arme arbeiders een aanmerkelijk gedeelte van de winst van hun arbeid ontroofd; maar wat hij zich nu verwierf was niet minder zijn vermogen dan de geldmannen van onze tijd menen met recht datgene als hun vermogen te mogen beschouwen wat zij door beursspeculatie en industriële ondernemingen weten te winnen. Dat het nog niet in zijn handen is, dat de ontzetting van zijn ambt, die hem wacht, hem een streek door de rekening doet, komt niet verder in aanmerking; zoals elke gelijkenis iets hinkends heeft, dat zij niet geheel met de voor te stellen waarheid overeenstemt, zo ook deze; bovendien is over de termijn van verwijdering uit het ambt niets gezegd, zodat deze uitdrukkelijk buiten bereik van de beschouwing geplaatst is. Wil men echter evenwel niet geheel afzien van de gedachte dat de rentmeester om de ontzetting uit zijn ambt, die voor de deur is, van zijn winst voor zichzelf geen onmiddellijk gebruik meer kan maken, niet geheel afzien, welnu het heeft voor hem, tot wie de gelijkenis in de eerste plaats gezegd is, zeker zijn bepaalde betekenis. De tollenaars kunnen van de rijkdom, die zij zich door hun geldafpersingen hebben verworven, voor eigen voordeel en genot ook geen gebruik meer maken; hun bekering tot Christus verhindert dat zij verder daarvan in weelde leven en zich goede dagen bereiden, zij staan onder de dwang van hun Christelijk geweten, zij zijn inwendig afgezet van hun winstgevende bezigheid. Zo komt bij de door ons voorgestelde opvatting alles in duidelijk, helder licht. Had daarentegen de gewone voorstelling recht, volgens welke leer bij de schuldenaars gehandeld zou worden over schulden, die tot een vervalsing van hun schuldbrieven ten nadele van de heer door diens rentmeester wierden verleend, hoezeer had Jezus Zich dan bij het voordragen van die gelijkenis blootgegeven tegenover de daar aanwezige Farizeeën en Schriftgeleerden, dat Hij zo'n handelswijze tot Zijn gelijkenis had gebruikt. Al tegenover een Christelijke gemeente wil het een prediker van het goddelijke Woords ook met de allerbeste middelen van voorzorg en de verblindendste kunsten van de redenaars niet goed gelukken, die gelijkenis bij zo'n opvatting te rechtvaardigen als de Heere waardig. Er blijft steeds zelfs bij hen, die hun verstand onder de gehoorzaamheid van het geloof gevangen geven, grote twijfel achter, of werkelijk de manier en wijze van een zo onrechtvaardig mens kan worden overgebracht in de manier en wijze van een kind van het licht. Hoeveel smaadreden zouden de Farizeeën en Schriftgeleerden niet tegenover de Heere en Zijn tollenaars hebben kunnen inbrengen, wanneer Hij hen hier zo'n beeld voorlegde, als de uitleggers het zich voorstellen! Integendeel moet er zo'n voorstelling zijn, die de tegenstanders op hun standpunt van gierigheid en hebzucht een handvatsel aanbiedt, om met de Heere te spotten (Luke 16:14); en voor zulke harten is zeker een rentmeester, die voordelige contrasten overgeeft om geringe pachters in hun rechten te stellen en een tollenaar, die de helft van zijn goederen aan de armen geeft, een voorwerp van spot - voor zo'n voorzichtigheid, zo zeggen zij bij zichzelf, zullen wij ten hoogste bedanken, wij weten beter wat verstandigheid is. In het volgende ontlenen wij nu nog uit leerredenen en andere geschriften over onze tekst datgene wat ons het geschiktste tot stichting voorkomt; wij zullen echter op die plaats, waar onze eigenaardige opvatting omtrent de schuldenaars zo'n overname niet mogelijk maakt, weer onze eigen beschouwingen voorstellen.

De hoofdtrekken van onze gelijkenis zijn gemakkelijk aangegeven: de rentmeester is de mens in zijn verhouding tot het aardse goed. De heer van de rentmeester is God de Heere, die de mens over geld en goed heeft gesteld. Maar hoeveel grote zaken heeft Christus toch al met deze eenvoudigste trekken gezegd? Met n woord: heeft Hij de verhouding van de mens tot het aardse goed, zoals die in waarheid, zoals die voor God is, getekend. De mens is geen eigenaar, hij is slechts rentmeester over het aardse goed, de ware heer en eigenaar is God. Nu ja, denkt u, zoals alles van God is. Neen, niet alleen zoals alles van God is, maar zo, dat u God hier niet eens geeft, maar slechts leent. "Als u in het goed van een ander niet trouw bent geweest, wie zal u het uwe geven?" zegt Christus dadelijk daarop (Luke 16:12). Onder "het uwe" verstaat Hij geestelijke, zedelijke, hemelse goederen - die zijn ook niet van onszelf, zij moeten ons gegeven worden van boven, maar zij worden ons gegeven om de onze, onze eigene te worden. De aanleg en bekwaamheid van de geest, het vrienden- of broederhart, de kennis van de waarheid, de vrede van God, hoger dan alle verstand, het zijn enkel gaven van boven, maar gaven die voor u zullen blijven, wanneer u maar in deze getrouw bent, die in uw onsterfelijke ziel geplant, dan eigen zullen blijven tot in haar onvergankelijke volmaking in Gods zalige gemeenschap. Met het geld is het anders: het blijft, zoals de Heere zegt voor u altijd "van een ander" hoe het ook het uwe heette; hoe begerig uw ziel het ook vasthoudt met al haar kracht, het wordt toch nooit een gedeelte van haar, nooit haar werkelijk eigendom, het zit toch altijd los, zo los dat het iedere dag van u kan afvallen als een tegenwind van het noodlot waait, zo los dat het in elk geval eens van u moet afvallen als dor loof in de herfst. "Wij hebben niets in de wereld gebracht", zo staat er geschreven, "en het is openbaar, dat wij niets daaruit kunnen dragen. " Dat is zeker een zeer oude bekende waarheid, wie zou ze niet weten? Maar hoewel allen haar kennen, hoe velen bedenken haar? En toch zou het een grote, machtige, diep ingrijpende zaak zijn om deze waarheid, die niemand kan betwijfelen, inderdaad te bedenken! Hoe moest dit de hele verhouding van de mensen tot de aardse en de hemelse goederen omkeren, hoe moest dat de gemoederen vrij maken van de banden van de mammon en trouw jegens de Heere, die geld en goed, maar nog veel grotere zaken toevertrouwt en trouw ook in het kleinste jegens de onsterfelijke ziel is! Maar de natuurlijke mens bedenkt het niet, al weet hij het; hij weet het en wil het toch niet weten en daaruit ontstaat zijn inderdaad dwaze verhouding tot het aardse goed, een verhouding rechtstreeks in tegenspraak met de ware, die alleen voor God geldende is. De Heere tekent ons deze verhouding, die de orde van God rechtstreeks tegenspreekt, in de verdere trekken van Zijn gelijkenis. Wat doet de rentmeester met het toevertrouwde goed? Juist het tegendeel van hetgeen hij als rentmeester doen moest: hij werd voor zijn heer aangeklaagd, dat hij zijn goederen doorbracht en dat hij werkelijk zo gedaan had bewijst ons het kwaad geweten van de man, dat van iedere rechtvaardiging dadelijk afziet. In plaats van dus de goederen van zijn heer te besturen, heeft hij ze doorgebracht: wat wil dat zeggen? Dat wil niet zeggen dat hij veel uitgegeven heeft, in plaats van het bij elkaar te houden; alleen bij elkaar houden is de plicht niet van de zaakwaarnemer - hij mag van de opbrengst van het goed gerust voor eigen behoefte en de behoefte van zijn huis afnemen, hij mag ook andere uitgaven doen, als het maar in de dienst en in het belang van de heer geschiedt. Maar de rentmeester heeft de goederen van zijn heer doorgebracht, d. i. , ze niet in diens dienst en belang besteed, maar ze voor die bestemming vernietigd, ze eigenmachtig en zelfzuchtig verkwist, zodat zij voor zijn heer geen voordeel aanbrachten, geen vrucht gaven en ten slotte zelfs niet voor de lichtvaardige verkwister. Zo heeft ook u, o mens, de Heere in de hemel een aards goed toevertrouwd, niet opdat u het niet, nee maar opdat u het goed gebruikt; u moet het besturen en gebruiken in de dienst van uw heer, naar de orde van Zijn rijk, voor u en de uwen en zeker niet minder voor elk die omwille van God, uw Heere, daarop aanspraak heeft, dat u hem bemint als uzelf. U mag en moet het toevertrouwde goed besteden zonder pijnlijke angst, maar het moet vrucht voortbrengen, zegen teweegbrengen, dat er overal iets mee wordt bereikt, dat in Gods rijk ten goede is en waarin dus een nuttig besteden van Zijn goed door hem kan worden gezien. Maar dat is niet het gezichtspunt en niet de wijze en regeling, zoals de natuurlijke mens de aardse goederen gebruikt, omdat hij met de onrechtvaardige rentmeester vergeet dat hij slechts rentmeester is, omdat hij God vergetend van het aardse goed zegt: "Het is het mijne, ik kan er mee doen wat ik wil; het gaat niemand aan hoe ik mijn goed besteed, zo vergeet hij eveneens ook Gods regeling bij het gebruik, de goddelijke bedoelingen, waartoe het aardse goed moet dienen, hij gebruikt het alleen naar de lust van zijn eigen verkeerd hart en brengt het zo door, d. i. vernietigt het en bewerkt er generlei vrucht en zegen mee. Hij brengt het door, of hij het als gierigaard in de kast sluit en in de aarde begraaft, zodat het tot niets nuttig is en niets kan teweegbrengen, of dat hij het als verkwister wegwerpt op de straat voor nietige, ijdele, misschien zielverdervende doeleinden, of dat hij het heimelijk voor zich geniet, of dat hij anderen roept tot zijn leven in heerlijkheid en vreugde, of hij het alleen doorbrengt of in gezelschap doorgebracht heeft, is hetzelfde. Wonderlijke dwaasheid van de mensen, die zo tegen beter weten en voelen van het hart aan het ogenblikkelijke hangt, zonder die blijvende winst, aan het zichtbare, dat toch zeker vergaat en dat, als ik het tot het scheepje maak, dat mijn ziel moet dragen over de golven van de tijd, in zijn onvermijdelijke schipbreuk ook onvermijdelijk de ziel zelf medesleept. Zeker vervulde die onrechtvaardige rentmeester vaak een onaangenaam gevoel: "Waar moet dat heen? Wat zal het einde zijn?" toch gaat hij voort, omdat het terugkeren van dag tot dag moeilijker wordt, de ontrouwe waarneming zich steeds hoger opeenhoopt tussen hem en zijn heer; zo probeert hij het te vergeten en geniet het ogenblik met zo krampachtige begeerlijkheid, zolang het maar gaat en voor de toekomst, voor het einde sluit hij de ogen. Zijn er grotere, zijn er ongelukkigere dromen? En toch hebben wij in hen de hele levenswijsheid van duizendmaal duizenden voor ogen.

"Wat hoor ik van u?" zegt de heer van de onrechtvaardige rentmeester tot deze, als die voor hem wordt aangeklaagd; zelf heeft hij het wel niet gezien, dat deze zijn goederen doorbracht, anderen hebben het hem meegedeeld. De heer is niet zo bij de zaak tegenwoordig geweest, alsof hij alles zou hebben geleid. Hij heeft zijn rentmeester het vertrouwen geschonken en laat hem daarop op eigen hand huishouden. Dat is het echter juist wat de mens verleidt; hij gedraagt zich in zijn zaken, gaat uit en in, regelt en werkt zonder iemand te zien, die op hem acht geeft of hem in de weg treedt; en omdat niemand hem verhindert de meester te spelen, is hij zo vermetel zichzelf tot heer te stellen. In plaats van het vertrouwen van zijn heer te eren en des te getrouwer te zijn in al zijn wegen, wordt hij een dief en doorbrenger; hoe langer hoe meer vergeet hij het, dat hij rekenschap moet afleggen. Als de mensen de Rechter niet zien, de roede niet voelen, dan geloven zij ook in geen gericht en in geen straf; dit overkomt hen omtrent hun aardse omstandigheden het meest; zij geven het toe, dat zij voor hun zonden God rekenschap moeten afleggen, maar het komt hun als een sprookje voor dat zij ook voor hun tijdelijke goederen rekenschap moeten afleggen. Voor zij dat met hun ogen zien, geloven zij het niet.

Het: "Geef rekenschap van uw rentmeesterschap, want u zult geen rentmeester meer kunnen zijn" zal de boze als een onverwachte slag gekomen zijn. Vroeger dacht hij bij zichzelf: "Mijn heer vertoeft te komen, daarom eet en drink mijn ziel, doe u te goed en wees vrolijk!" maar nu ziet hij opeens al zijn slechtheid voor de dag komen, nu wordt hij tot rekenschap geroepen en heeft hij niets om zich mee te verontschuldigen. Zo zal het al degenen gaan die het goed van hun heer hebben verwaarloosd of verkwist. Zij mogen het geloven of niet, er zal een dag voor hen komen waarop zij voor hun Koning en Rechter moeten verschijnen, om rekenschap van hun rentmeesterschap te doen. Dat voorspelt ons Zijn woord met zo'n duidelijkheid, dat elke twijfel daarbij verdwijnt, iedere loochening verstommen moet. Er is een rekenschap en God heeft het uur al bepaald, waarin u ze moet aanleggen; hoe snel die slaat of hoe laat, heeft Zijn wijsheid voor ons verborgen. Hoe zou het zijn als zij nu sloeg, als in de eerstkomende nacht uw ziel van u geëist werd, zou u bereidt zijn om uw Heer ten antwoord omtrent uw rentmeesterschap te staan? Al menigeen is opgeroepen op een tijd dat hij het niet vermoedde; niemand weet wanneer de beurt aan hem zal komen. Maar dit weten wij allen, waarnaar wij geoordeeld worden, daarover laat de Heilige Schrift ons zo weinig in onzekerheid, dat ieder vooraf zelf de rekening kan opmaken; zij zegt: in de uitdelers wordt vereist dat elk getrouw bevonden wordt; die veel gegeven is, van die zal veel geëist worden en die weinig gegeven is, van die zal men weinig eisen.

De predikingen van de Heere over gericht en eeuwigheid hadden bij de tollenaars opeens het ijdel zelfbedrog van hun leven verstoord; zij kwamen tot erkentenis dat er een einde moest komen aan het tijdelijke, dat achter de dood een vraag naar hun wandel, een verantwoording geëist, een oordeel gesproken zou worden en de stem: "Doe rekenschap van uw rentmeesterschap" schrikte hen wakker, de stem: "U zult geen rentmeester meer kunnen zijn" was verpletterend in hun ziel gedrongen. De arme doorbrengers, de bedrieglijke, onrechtvaardige tollenaars waren in verlegenheid over hun eeuwige toekomst, evenals de onrechtvaardige rentmeester in de gelijkenis in een verlegenheid was over zijn tijdelijke toekomst. Nu ontken ik niet dat het erg is als men in verlegenheid komt, maar ik moet toch ook bekennen dat de verlegenheid van een armen zondaar over zijn eeuwige zaligheid een gezegende verlegenheid is.

Volgens Gods wil moeten onze aardse tijdelijke zaken een voorbereiding zijn voor betere. Zijn wij getrouw met het tijdelijke goed, dan worden wij volgens onze getrouwheid geloond en wij zullen verheven worden tot hoge eer en waardigheid in het rijk van God; zijn wij daarentegen ontrouw, dan overkomt ons wat Jezus in Luke 16:11, Luke 16:12 zegt. Die met de bedrieglijke, vergankelijke goederen, die ons slechts voor dit leven geleend zijn, niet getrouw volgens Gods wil handelt, die worden nog veel minder de waarachtige, blijvende goederen gegeven, die wij voor alle eeuwigheid als eigendom moeten hebben. Heeft hij zich een doorbrenger getoond in het mindere, namelijk in het tijdelijke goed, dan mogen hem de grote rijksgoederen van God in het geheel niet worden toevertrouwd. Ook de rentmeester in de gelijkenis erkent wordt het ambt hem ontnomen, dan is hij daardoor voor de hele wereld gebrandmerkt als een bedrieger, niemand zal hem weer iets toevertrouwen of hem in dienst nemen.

Het woord van de Heere tot de rentmeester: "Geef rekenschap van uw rentmeesterschap" bevat niet een oproep om zich te rechtvaardigen; het is al het vonnis van de afzetting, zijn schuld komt voor als bewezen; de rekening, die hij moet overleggen, is de inventaris van het hem toevertrouwde vermogen, dat hij aan zijn opvolger moet overgeven. Met deze afzetting komt overeen de daad, waardoor God ons de vrije beschikking ontneemt over de goederen, die ons hier beneden zijn toevertrouwd: de dood. Het tevoren uitgesproken vonnis van afzetting geeft het ontwaken te kennen van het menselijk geweten, wanneer de stem tot hem komt: "U moet sterven" (Hebrews 9:27). De woorden: "Hij zei bij zichzelf" hebben enige gelijkheid aan die in Luke 15:17. "tot zichzelf gekomen zijnde, zei hij"; het is een daad van tot nadenken komen na een leven in lichtzinnigheid.

De Heere zette zijnen rentmeester niet dadelijk af, maar hij kondigde hem alleen aan: "De dag van uw afzetting is nabij; " hij liet de ontrouwe knecht nog een tijd lang in zijn ambt, of hij misschien de tijd van de genade nog tot zijn nut mocht gebruiken en zie, de knecht had een fijn gevoel voor de zachte roepstem, hij begreep de bedoeling van de woorden en leidingen van zijn met recht op hem vertoornden heer. Hij voelde zich sterk doordrongen van de zekerheid: "Mijn dagen en uren zijn geteld; als ik gered wil worden, moet ik ze met zorg uitkopen" en begreep de wenk van zijn heer: "De gaven, die u zo lang hebt misbruikt, nog wil ik ze u een tijd lang laten; uw kracht helpt u niet uit de nood; zie of mijn genadegiften u niet nog de wegen mogen banen tot eeuwig heil!"

De lichtzinnige dwaas wordt opeens verstandig, dat is een opmerkelijk punt in de gelijkenis. Deze nu snel en loffelijk door de rentmeester verkregen voorzichtigheid van dat besluit wordt in drie trappen van zijn alleenspraak geschilderd: eerst de snelle erkentenis van de nood, de niet meer af te wenden ontzetting, waarbij het er op aan komt: "Wat zal ik doen?" Vervolgens het overleg omtrent allerlei hulpmiddelen en uitzichten, die slechts voortzetting waren van de nood - "het ene kan, het andere wil ik niet; " eindelijk het verstandig besluit: "ik weet wat ik doen, hoe ik mij helpen zal. " En op zo'n besluit volgt wat mede tot het verstandige behoort, zonder veel talmen meteen de uitvoering.

Bij zijn overlegging verbergt de rentmeester het voor zichzelf niet, dat hij de kracht niet bezit tot de moeitevolle arbeid van een dagloner. "Ik kan er mij niet in schikken om de spade ter hand te nemen", zoals Faust bij Goethe zegt: hij heeft alleen geleerd pennen en teugels te houden, zure handenarbeid is hij niet gewoon. Evenmin heeft hij er ook zin in om op een onedele, vernederende manier zijn brood voor de deuren van de mensen als bedelaar te zoeken. Omdat men hem volgens de verkeerde opvatting van zijn latere handelswijze voor een schurk houdt, houdt men zich meestal voor gerechtigd om met harde woorden op hem als op een trotse en trage te schelden: "Hij is te traag en te ontzenuwd, dan dat hij nog kon en wilde werken en aan de andere kant is hij te trots en hoogmoedig, dan dat hij zou kunnen bedelen. " Wij moeten er integendeel een kenteken van zijn voorzichtigheid in zien, dat hij nog op de juiste tijd zich voorstelt wat hem voor de toekomst wachtte als hij geen maatregelen nam om dat af te wenden. Na de ontzetting uit zijn ambt zou hem niets overblijven dan zijn brood met dagelijkse arbeid te verdienen, maar omdat hij hiertoe niet deugt, zou niemand hem tot zo'n dienst huren, er bleef hem dus niets anders over dan om te gaan bedelen en daartoe kon hij niet besluiten volgens een rechtmatig eergevoel. Zijn hele hart komt daartegen op met krampachtige angst en juist deze angst maakt hem vindingrijk om een uitweg op te sporen, die zijn heer later zelf voor een voorzichtige moet erkennen. Stellen wij ons nu voor dat de Heere in de eerste plaats de tollenaars voor ogen heeft en dus hier hun verlegenheid schildert, waarin zij waren geraakt, toen zij ten gevolge van de boet- en opwekkings-predikingen van de doper en zijn navolgers zagen dat hun tegenwoordig leven een einde nam, toen de vraag oprees welke levenswijze zij voor zich moesten kiezen, dan zal ons alles duidelijk worden. Zij, die de heidense Romeinen als werktuigen hadden gediend voor de overheersing van hun volk en hun op zichzelf reeds eerloos ambt nog daarenboven in de dienst van eigen hebzucht schandelijk hadden misbruikt, waren, wat eer en achting aangaat, in de burgerlijke maatschappij, waartoe zij behoorden (Deuteronomy 14:4, ) geheel bankroet gegaan. Zij hadden daar hun bestaan zo geheel en al verdorven, dat zij, ook als zij vermogen genoeg bezaten om zorgeloos en goed te kunnen leven, evenwel in zedelijk opzicht op gelijke lijn stonden met de bedelaars, die in de oudheid bij de Joden nog veel minder dan bij ons geacht werden (Psalms 37:25; Psalms 109:10. Job 20:10), omdat alleen gebrekkigen (Luke 18:35. John 9:8. Acts 3:2) om aalmoezen vroegen. Ook nog heden zal men zeker negenennegentig Christenen zien bedelen, terwijl nauwelijks de honderdste een Jood is. Menig ander bankroetier van die soort, die door onzedelijke levenswandel eer en naam had verloren, zou zich misschien daarmee weten te helpen, dat hij een lering van de Farizeeën werd en voortaan met des te grotere gestrengheid de instellingen van de ouden en de door de schriftgeleerden voorgeschreven ceremoniën-dienst waarnam - hij werd dan in geestelijk opzicht een dagloner, zoals dan ook in Luke 15:25 de voorstelling van de oudste zoon, "hij was op het veld" inderdaad op de geest van verdienen door werken, op het daglonersfeest van het farizeïsme zinspeelt. De tollenaars waren echter zeker wel uiterlijk verhinderd om in deze orde te treden; men zou niemand van hen hebben opgenomen, zodat het "graven kan ik niet" eveneens een toespeling bevat. Nu is dan het gedrag van de rentmeester ten opzichte van de schuldenaars van zijn heer in de door ons voorgestelden zin, een voortreffelijke vingerwijzing voor de tollenaars, hoe zij al in deze wereld hun eer konden herstellen; wat Zachus in Luke 19:8 zegt, spreekt het bewustzijn uit dat tegenover de verachting, die zich nog altijd tegen hen en zijn huis onder de mensen openbaart, hij toch wel weer aanspraak heeft op een geachte positie. Wanneer nu ook Farizeeën en schriftgeleerden en het door hen beheerste volk er nooit toe zouden komen om tegenover zo'n aanspraak rechtvaardig te worden, zo waren er toch anderen, waarvan de tollenaar mocht verwachten dat hij in hun huizen zou worden opgenomen. Dat was de gemeente van Hem, die Zich over hen had ontfermd, die met hen had gegeten en ook wel verblijf bij hen had gezocht (Luke 15:1; Luke 19:5). Aan gelegenheid zou het hen nu en in het vervolg niet ontbreken om zich voor deze gemeente nuttig te maken en voor henzelf een goede plaats te verwerven en een grote blijdschap in het geloof in Christus Jezus (1 Timothy 3:13). Wij kunnen, om niet al te wijdlopig te worden, de gedachten, die bij zo'n opvatting van de gelijkenis zich ontwikkelen, niet verder vervolgen, maar moeten ons met deze aanwijzingen tevreden stellen. Zeker zou het goed geweest zijn als de uitlegging niet verder haar krachten gaf aan de voorstelling van een schurken-streek van de rentmeester, zoals men in Luke 16:5-Luke 16:7 meent te moeten zien, waarin het voorzichtig handelen met het tijdelijk goed, dat de Christen betaamt, teniet zou moeten gaan, maar als zij erkende dat zij met de oude opvatting van het in Luke 16:3-Luke 16:8 gezegde zich op valse wegen bevindt, om zich voortaan nieuwe gedachtenkringen te openen, waarbij nu ook het: de heer prees de onrechtvaardige rentmeester, omdat hij voorzichtigheid gehad had in een licht voorkomt, waarbij de omzetting van "heer" in "Heere" geen grote moeilijkheden veroorzaakt. Onder Luke 16:9 kunnen wij nu weer anderen laten spreken.

Jezus begint de toepassing van de gelijkenis met die beschamende vergelijking tussen de kinderen van deze wereld en de kinderen van het licht (John 12:36. Efeziers . 5:8. 1 Thessalonicenzen. 5:5), terwijl hij aan de eerste grotere voorzichtigheid toekent.

Tussen beide is een onderscheid als tussen licht en duisternis; de kinderen van de wereld zijn zij, die met hun hart tot deze wereld behoren en hun goederen tot een afgod maken, die zij met al hun liefde dienen. De kinderen van het licht daarentegen zijn Gods kinderen, wedergeboren door de Heilige Geest, God aangenaam door het geloof in Jezus Christus, mensen in de dienst van God, die de heiligmaking najagen en met goede werken naar het eeuwige leven zoeken. Dat is het onderscheid, maar daarin betonen de kinderen van de wereld aan de kinderen van het licht dat zij voorzichtiger zijn "in hun geslacht; " zij tonen meer verstand en ijver in de dienst van de wereld dan de anderen in de dienst van God; zij wenden meer moeite en vlijt aan om in aardse zaken rijk te worden, dan de anderen om zalig te worden, meer inspanning en nadenken om zich in lichamelijke nood te helpen, dan zij om hun ziel van de dreigende gevaren van de zonde en die van de dood te redden - de kinderen van het licht zouden veel van hen kunnen leren.

De rentmeester dacht als een verstandig man over de toekomst na en maakte van het ogenblik gebruik; hij wendde nu zijn macht, die hem nog was overgelaten, ten voordele van anderen aan en wist dat ten slotte het grootste voordeel juist hem ten deel viel. Ook u heeft de meeste zegen van datgene waarmee u anderen gezegend heeft.

In Matthew 6:24 stelt Jezus de rijkdom als een afgod voor, die het hele hart zou innemen en die men naast God niet zou kunnen dienen, omdat deze het hele hart inneemt; op onze plaats vermaant Hij integendeel: maakt het aardse goed, waaraan veel ongerechtigheid kleeft, gebruik om het tot bedoelingen van de liefde te besteden, doe goed aan de arme kinderen van God - zij kunnen eenmaal voor u getuigen.

De aardse bezitting draagt reeds in zich het karakter van ongerechtigheid, niet eerst onze handelwijze maakt haar onrechtvaardig. Wanneer de middelen van het aardse vermogen konden spreken, hoeveel zouden zij moeten vertellen van zonden, waartoe zij hebben gediend, van tranen over bittere ongerechtigheid, die er aan kleven, van kloppingen van het geweten, die zij achterlaten in de hand van hem, die ze bezeten heeft, van onvrede, die zij hebben veroorzaakt! Met schrik kunnen wij er soms aan denken waartoe de munt, die door onze handen gaat, al heeft gediend. Wij zouden ze vaak aanraken met de schrik, waarmee wij een plaats beschouwen, die de schouwplaats van grote gruwelen is geweest. Er ligt een vreselijke macht van verleiding in de mammon, daarvan mogen zij getuigenis geven, wier levensberoep het winst maken in de handel is; zij zouden het bekennen, wanneer zij oprecht wilden zijn, hoe moeilijk vaak het bedrog daarbij te vermijden is, hoe bezwaarlijk het geweten daarbij zuiver kan worden gehouden. Maar ook hij, die niets zo onmiddellijk verwerft, die voor een ander beroep zijn loon en zijn verdiensten ontvangt; hoe moeilijk wordt het hem vaak, inderdaad meer voor zijn beroep dan voor het verdienen te leven, zich niet te laten verblinden door de winst, die het oog ter zijde van het eigenlijke doel van zijn leven aftrekt. En als wij bedenken hoe ook in de schijnbaar eerlijkste verdienste zich een hele keten van gewetensvragen kan aansluiten, heb ik ook werkelijk verdiend, wat ik heb ontvangen? Heb ik daarvoor gegeven wat ik schuldig, wat mij mogelijk was? Is geen waardiger dan ik achtergestaan? Lijdt niemand daardoor? - O zie, dan mogen wij wel zeggen: "Heere! vergeef mij de verborgen zonden, die aan de onrechtvaardige mammon hangen, ja, neem ook de vloek weg die op hetgeen ik als erfenis, als geschenk ontvangen heb, misschien rust, al weet ik het niet! En als wij daarvan afzien, hoe het bezit in onze handen is, op welke wegen het daarin gekomen is; hoeveel aanleiding geeft het als bezitting tot een vals bouwen en vertrouwen, een kind van God onwaardig! Onafgebroken geeft het gelegenheid zich in ijdele vreugde van nietige aard bezig te houden, zich daardoor aan de dienst van God te onttrekken. Ook ligt daarin een verborgen, maar zeer grote kracht van verzoeking, om zich boven zijn medemens te verheffen. Het is een overmaat van dwaasheid, om het bezit, dat ik mij niet zelf heb gegeven, dat mijzelf niet verandert, mijzelf voor meer dan een ander te houden en toch zal er moeilijk iemand kunnen worden gevonden die er vrij van zou zijn; zelfs een zeer armoedige bezitting geeft een trotsheid, om op de nog armere van boven neer te zien. Ja, de onrechtvaardige mammon is een vergif van verleiding als ingegoten.

De Heere spreekt van de onrechtvaardige mammon, dus van die geheimzinnige en toch hoogst oppervlakkige macht, die de wereld regeert, van die nietigste en toch machtigste zaak op aarde, dat wij geld noemen, zo nietig, dat bergen daarvan een reiziger in de woestijn geen enkelen reddenden dronk water kunnen kopen en toch zo machtig dat de reiziger op aarde - hoe vaak! - eer, deugd, geweten, de onsterfelijke ziel ervoor verkoopt. Van deze zaak, die in de wereld tot een mammon is geworden, d. i. tot een vast vertrouwen, tot een afgod, spreekt de Heere. Hij wil ons aantonen hoe deze machtige mammon tegenover Gods gericht zo absoluut nietig is, maar hoe hij evenwel in de handen van God welgevallige wijsheid machtig kan werken tot in het eeuwige leven. Hij prijst daarom die verstandigheid aan, die het aardse goed overgeeft om een schat in de hemel te hebben, die dit mild uitdeelt aan de schuldenaars van de grote Eigenaar, aan de arme, noodlijdende broeders, omdat het eerst zo een waren, blijvende zegen kan stichten, omdat het, overgegeven in dit voorbijgaand heden, kan helpen om na dood en oordeel een zorgeloze, eeuwige toekomst te verzekeren. De rentmeester doet juist het omgekeerde van zijn vroeger gedrag; voorheen wilde hij de rijkdom van zijn heer zelf genieten, nu laat hij die anderen, die dit kunnen gebruiken, ten goede komen. Voorheen, toen hij slechts aan zichzelf dacht, bracht hij het met al die goederen niet verder dan tot afzetting en oordeel, nu hij het milddadig uit de handen geeft zorgt hij pas echt voor zichzelf, omdat hij zich een toevlucht verzekert na afzetting en gericht, een vriendelijke opname bij hen, die hij zo rijkelijk bedacht, zolang hij het kon. Maar hoe, als de Heere zegt: "Ik zeg u, maakt uzelf vrienden uit de onrechtvaardige mammon, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen, " is dan dat geen eigengerechtigheid, werkheiligheid ondanks de Paulinische, ondanks de hervormde leer, die zich altijd op de Schrift beroept? Is dat dan geen middelaarschap van geholpenen, een in de hemel komen door voorspraak van mensen, geheel en al als de Roomse kerk dat van haar heiligen, van haar maagd Maria beweert? Nu, de lezer van de Heilige Schrift zal er zich aan moeten wennen om de Heere sterke en bevreemdende woorden te horen zeggen, onbezorgd voor misverstand en verkeerde uitlegging. Hij weet dat wie voor Hem het hart opent, niet slechts het een van Zijn woorden aanneemt om het andere te verachten, maar het een met het andere verbindt en, de Schrift door de Schrift verklarend, voor dwaling bewaard blijft. Het Evangelie is een levend, onafscheidelijk geheel, maar dit woord hier is niet het hele Evangelie; rukt u het uit het geheel weg, dan moet het voor u tot een dwaallicht worden; neemt u het in samenhang met het geheel, dan openbaart het u een bijzondere en eigenaardige lichtstraal van de eeuwige waarheid.

Volgens het hele Evangelie nu is het geloof in de Heere Jezus Christus alleen, dat de mens zalig maakt, maar het wordt uit de werken gekend, naar de werken beloond en geoordeeld; want aan de vruchten kent men de boom. Evenals nu de Heere op een andere plaats (Luke 11:32) van de ongelovigen zegt: "De mannen van Ninev zullen opstaan in het gericht met dit geslacht en zullen het veroordelen want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jonas enz. , " hoewel Hij zelf de Rechter is over levenden en doden, zo zegt Hij ook hier van de armen: "Zij zullen u ontvangen" Hoewel Hij alleen de deur is en alleen de sleutel tot de hemel heeft. Hij wil zeggen: Besteedt u uw aardse goed volgens Gods wil ten dienste van uw broeders, zo zullen zij op de dag van het gericht u getuigenis geven, zij zullen het dadelijk bewijzen dat uw geloof niet dood geweest is, uw liefde niet maar in woorden heeft bestaan, het zal aan het licht komen wat u inwendig was en op zo'n getuigenis zullen zich voor u de poorten van het leven openen, u zult worden opgenomen tot medegenoten van de zaligheid van hen, aan wie u uw Christendom metterdaad betoond heeft.

De Heere spreekt van de armen als van vrienden, die in de eeuwige tabernakelen zullen opnemen. Dit bewijst ons dat de rijke, die zijn goed op verkeerde wijze heeft verworven en kwalijk besteed heeft, in geen geval recht op het Koninkrijk der hemelen heeft; het toont echter ook aan dat de rijke, die Zijn kwalijk verworven goed recht besteedt, daarom nog geen recht heeft op de eeuwige tabernakelen. Christus' verdienste blijft volkomen en alleen voor onze zaligheid geldend. Hij is het, tot Wie de zondaars moeten komen, tot Wie zich ook de tollenaars hebben vergaderd en pas uit het geschenk van goddelijke vergeving en van hemelse vrede komt zo'n handelen voort, als dat in het vermanende woord van de Heere wordt geëist. Zo is dan ten opzichte van de vrienden, die men zich met overgave van de onrechtvaardige mammon heeft verworven, alleen sprake van een opnemen en heenvoeren van de afgescheiden zielen in de eeuwige tabernakelen, waarvoor zij al bestemd zijn. Men neemt de woorden maar getrouw op en er zal niets meer uit blijken, dan dat de eeuwige Koning diegenen, die Hij heeft welgedaan, nadat zij zich van gierigheid en hebzucht hebben bekeerd, gebruiken wil om Zijn arme, bekeerde tollenaars ten tijde van hun heengaan in Zijn dierbaar en heerlijk rijk en tot Zijn troon te voeren. Nu zijn juist niet al de armen, waaraan een bekeerde rijke heeft welgedaan, ten tijde van zijn eigen heengaan al thuis; sommigen kunnen thuis zijn, enigen leven nog. Als men nu de woorden van Christus over hen woordelijk moet opvatten, dan moet toch ook een daarmee overeenkomende werkzaamheid van hen, die nog op aarde leven, worden aangenomen. Wat de gestorvenen in zaligheid mogen vervullen, dat bidden de armen, die leven; de eersten voeren in de eeuwige tabernakelen in, deze bidden daarom; deze vergezellen hun weldoeners tot aan de poorten van de eeuwigheid, de anderen ontvangen ze ginds aan de poorten.

Met goud kan men zich wel geen plaats in de hemel kopen, maar zich wel een goede ontvangst in de voor het geloof al geopende hemel bereiden.

De gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester geeft dus 1) een herinnering aan de rekenschap, die wij van ons rentmeesterschap moeten geven; 2) een onderwijzing over de aard en de verleidende macht van het aardse goed; 3) een aanmaning tot de ware getrouwheid in het besteden

De onrechtvaardige rentmeester wordt ons door de Heere voorgesteld 1) tot lering, 2) tot waarschuwing, 3) tot navolging.

Het verschillend gedrag van de rentmeester 1) eerst een dwaas, dat ten gerichte voert, 2) later een verstandig, dat uit het oordeel redt.

Het kind van de wereld een meester in het verstand: 1) het overziet duidelijk de hele toestand, 2) het erkent scherp de waarde van het ogenblik 3) het vindt duidelijk de juiste middelen, 4) het gaat beslist aan het noodzakelijke, 5) het zorgt zeker voor de toekomst.

Wat behoort tot de christelijke voorzichtigheid bij de zorg voor ons eeuwig heil? 1) bedrieg u niet over uw verhouding tot God; 2) overweeg ernstig wat u te wachten heeft; 3) neem snel een besluit wat u wilt doen; 4) volbreng zonder uitstel wat u tot welzijn dient.

De ware wijsheid: 1) zij blijft gedachtig aan de laatste rekenschap, 2) zij maakt gebruik van de korte tijd van de genade, 3) zij maakt zich vrienden voor de dag, dat hulp nodig is.

Vers 9

9. En ik, de Heere en Meester verenig Mij met die lof van de heer in de gelijkenis, uw gedachten van het gebied van het aardse leven tot het hemelse leidend. Ik zeg u, Mijn discipelen, die zich als kinderen van het licht behoren te gedragen: a) maak uzelf vrienden uit de onrechtvaardige mammon 6:24"); bedient u van het geld als een middel, opdat, wanneer u ontbreken zal (als het met u ten einde loopt), met het leven u ook alles wat vroeger uw geluk uitmaakte, ontnomen wordt, zij, die u zich tot vrienden hebt gemaakt, namelijk de armen, aan wie u heeftwelgedaan (Luke 18:22), u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen (John 14:2). a)Matthew 19:20. 1 Timothy 6:19.

Het is zeer juist wat de wijze Salomo (Proverbs 22:2) zegt: Rijken en armen ontmoeten elkaar, de Heere heeft hen allen gemaakt, maar even zo zeker is het dat de mammonsdienst van de mensen het onderscheid ontzaglijk vergroot heeft en tot een ontzettende mate heeft uitgebreid. Slechts indirect had de onrechtvaardige rentmeester zich verrijkt ten koste van zijn rijke heer, onmiddellijk had hij het gedaan op kosten van de arme pachters, die hij in plaats van vijftig honderd vaten olie en honderd mudden tarwe in plaats van tachtig had opgelegd, om de andere vijftig vaten en twintig mudden voor zichzelf te gelde te maken. Hij had, nu hij van zijn ambt zou worden ontzet en hij het uitzicht op nijpende armoede voor zich had, diegenen kunnen vergeten, die hij door zijn verhogen daartoe had gebracht, dat zij van hun pachten slechts een zeer kleine winst konden hebben en zich nooit uit hun behoeftige toekomst konden verheffen. Niemand van de mensen noodzaakte hem de gewone verhouding tot de pachters te herstellen en daardoor de toestand van de pachters aanzienlijk te verbeteren. Dat is echter juist bij de overlegging, die hij in Luke 16:3 houdt, de gelukkige gedachte, die hem van zijn aardsen heer in de lof doet inoogsten, waaraan de hemelse Heer in het voor ons liggende vers Zich met de woorden, "En Ik zeg u" met de vermaning kan aansluiten, de lof, dat hij zich van de vriendschap van de pachters probeert te verzekeren. Hij had evengoed de eigenaar in het geheim van zijn vroegere bedriegerij kunnen inwijden en aan deze kunnen meedelen hoe hij hem een veel grotere opbrengst van de verpachte landerijen in de pachtbrieven had verzekerd dan de boeken aanwezen. Het zou zich dan evenzo waarschijnlijk hebben laten aanzien, dat de eigenaar hem verder op zijn post zon hebben gelaten, als hij nu zijn waarschijnlijkheids-rekening op de dankbaarheid van de pachters stelt; - maar nee, hij geeft er de voorrang aan de onrechtvaardigen mammon, die in de vijftig vaten olie en de twintig mudden tarwe zit, ten beste van de geringe mensen te laten komen en zich zo over hen te ontfermen. Aan de andere kant was het hem toch ook mogelijk in de tijd van de hem nog gelatene ambtswaarneming nog eens het volle bedrag van de pachten te innen en het overschot van de vijftig vaten olie en de twintig mudden tarwe tot een penning voor de nood te bewaren. Maar nee, hij kan het over zijn hart krijgen om zich dadelijk van de onrechtvaardige mammon te ontdoen ten gunste van hen, waaraan zijn ongerechtigheid dit heeft ontnomen, zonder daarop verdere speculaties te doen en het "haastelijk" in Luke 16:6 moet zonder twijfel meer de dadelijke en gehele zelfverloochening voorstellen dan dat, zoals men gewoonlijk aanneemt, daar een haasten verborgen zou liggen om de zaak met de schuldenaars ten einde te brengen, voordat de heer daarbij kwam. In ieder geval is die losmaking van die winst, die hij zichzelf verzekerd had, dat vaste besluit om zelf met de onrechtvaardige mammon te breken en zijn toekomst liever door weldoen dan door verbergen te verzekeren het punt, waarop het de Heer in Zijn gelijkenis voornamelijk aankomt. Daardoor is dan ook de rentmeester een voorbeeld geworden, waaruit de tollenaars een betere leer konden ontlenen, dan als zij de Farizeeën en Schriftgeleerden om raad gevraagd hadden wat zij in hun toestand moesten doen. Deze zouden, zoals boven al is opgemerkt, hun in ieder geval hebben gezegd dat zij met verlaten van hun tollenaarspost en door afbreking van alle betrekking met de Romeinsen opperheer zich een ladder ten hemel zouden oprichten, maar graag zouden zij hem het besteden van de onwettig verworvene goederen, het verder overdadig levensonderhoud hebben gelaten, omdat zij zelf gierig waren, er niet naar vroegen of het inwendige van hun bekers en schotels vol boosheid was, als zij slechts uitwendig rein werden gehouden (Luke 11:39), zij zouden hem een handelswijze hebben aanbevolen, zoals die van de rentmeester geweest zou zijn, als die de onrechtvaardige pachtcontracten als geldend had laten voortbestaan, om of zijn meester tot dankbaarheid te bewegen, of om nog eens een voordeel daarvan te trekken. Wat de rentmeester de pachters ten goede laat komen is naar onze opvatting geen eigendom van zijn heer; volgens hetgeen in de boeken staat en volgens de contracten, die tegenover dezen alleen geldend zijn, heeft hij alleen vijftig vaten olie en tachtig mudden tarwe te eisen, daarentegen zouden de meerdere vijftig vaten olie en twintig mudden tarwe een opslag zijn geweest en, wanneer hij verder in zijn vroeger ambt gebleven was, hemzelf ten deel zijn geworden; hij ontdoet zich dus van wat hem ten goede zou komen, nu hij de pachters voor het vervolg vrij laat. Het was zeker met ongerechtigheid verworven, hij had met vreemd kapitaal gespeculeerd en had arme arbeiders een aanmerkelijk gedeelte van de winst van hun arbeid ontroofd; maar wat hij zich nu verwierf was niet minder zijn vermogen dan de geldmannen van onze tijd menen met recht datgene als hun vermogen te mogen beschouwen wat zij door beursspeculatie en industriële ondernemingen weten te winnen. Dat het nog niet in zijn handen is, dat de ontzetting van zijn ambt, die hem wacht, hem een streek door de rekening doet, komt niet verder in aanmerking; zoals elke gelijkenis iets hinkends heeft, dat zij niet geheel met de voor te stellen waarheid overeenstemt, zo ook deze; bovendien is over de termijn van verwijdering uit het ambt niets gezegd, zodat deze uitdrukkelijk buiten bereik van de beschouwing geplaatst is. Wil men echter evenwel niet geheel afzien van de gedachte dat de rentmeester om de ontzetting uit zijn ambt, die voor de deur is, van zijn winst voor zichzelf geen onmiddellijk gebruik meer kan maken, niet geheel afzien, welnu het heeft voor hem, tot wie de gelijkenis in de eerste plaats gezegd is, zeker zijn bepaalde betekenis. De tollenaars kunnen van de rijkdom, die zij zich door hun geldafpersingen hebben verworven, voor eigen voordeel en genot ook geen gebruik meer maken; hun bekering tot Christus verhindert dat zij verder daarvan in weelde leven en zich goede dagen bereiden, zij staan onder de dwang van hun Christelijk geweten, zij zijn inwendig afgezet van hun winstgevende bezigheid. Zo komt bij de door ons voorgestelde opvatting alles in duidelijk, helder licht. Had daarentegen de gewone voorstelling recht, volgens welke leer bij de schuldenaars gehandeld zou worden over schulden, die tot een vervalsing van hun schuldbrieven ten nadele van de heer door diens rentmeester wierden verleend, hoezeer had Jezus Zich dan bij het voordragen van die gelijkenis blootgegeven tegenover de daar aanwezige Farizeeën en Schriftgeleerden, dat Hij zo'n handelswijze tot Zijn gelijkenis had gebruikt. Al tegenover een Christelijke gemeente wil het een prediker van het goddelijke Woords ook met de allerbeste middelen van voorzorg en de verblindendste kunsten van de redenaars niet goed gelukken, die gelijkenis bij zo'n opvatting te rechtvaardigen als de Heere waardig. Er blijft steeds zelfs bij hen, die hun verstand onder de gehoorzaamheid van het geloof gevangen geven, grote twijfel achter, of werkelijk de manier en wijze van een zo onrechtvaardig mens kan worden overgebracht in de manier en wijze van een kind van het licht. Hoeveel smaadreden zouden de Farizeeën en Schriftgeleerden niet tegenover de Heere en Zijn tollenaars hebben kunnen inbrengen, wanneer Hij hen hier zo'n beeld voorlegde, als de uitleggers het zich voorstellen! Integendeel moet er zo'n voorstelling zijn, die de tegenstanders op hun standpunt van gierigheid en hebzucht een handvatsel aanbiedt, om met de Heere te spotten (Luke 16:14); en voor zulke harten is zeker een rentmeester, die voordelige contrasten overgeeft om geringe pachters in hun rechten te stellen en een tollenaar, die de helft van zijn goederen aan de armen geeft, een voorwerp van spot - voor zo'n voorzichtigheid, zo zeggen zij bij zichzelf, zullen wij ten hoogste bedanken, wij weten beter wat verstandigheid is. In het volgende ontlenen wij nu nog uit leerredenen en andere geschriften over onze tekst datgene wat ons het geschiktste tot stichting voorkomt; wij zullen echter op die plaats, waar onze eigenaardige opvatting omtrent de schuldenaars zo'n overname niet mogelijk maakt, weer onze eigen beschouwingen voorstellen.

De hoofdtrekken van onze gelijkenis zijn gemakkelijk aangegeven: de rentmeester is de mens in zijn verhouding tot het aardse goed. De heer van de rentmeester is God de Heere, die de mens over geld en goed heeft gesteld. Maar hoeveel grote zaken heeft Christus toch al met deze eenvoudigste trekken gezegd? Met n woord: heeft Hij de verhouding van de mens tot het aardse goed, zoals die in waarheid, zoals die voor God is, getekend. De mens is geen eigenaar, hij is slechts rentmeester over het aardse goed, de ware heer en eigenaar is God. Nu ja, denkt u, zoals alles van God is. Neen, niet alleen zoals alles van God is, maar zo, dat u God hier niet eens geeft, maar slechts leent. "Als u in het goed van een ander niet trouw bent geweest, wie zal u het uwe geven?" zegt Christus dadelijk daarop (Luke 16:12). Onder "het uwe" verstaat Hij geestelijke, zedelijke, hemelse goederen - die zijn ook niet van onszelf, zij moeten ons gegeven worden van boven, maar zij worden ons gegeven om de onze, onze eigene te worden. De aanleg en bekwaamheid van de geest, het vrienden- of broederhart, de kennis van de waarheid, de vrede van God, hoger dan alle verstand, het zijn enkel gaven van boven, maar gaven die voor u zullen blijven, wanneer u maar in deze getrouw bent, die in uw onsterfelijke ziel geplant, dan eigen zullen blijven tot in haar onvergankelijke volmaking in Gods zalige gemeenschap. Met het geld is het anders: het blijft, zoals de Heere zegt voor u altijd "van een ander" hoe het ook het uwe heette; hoe begerig uw ziel het ook vasthoudt met al haar kracht, het wordt toch nooit een gedeelte van haar, nooit haar werkelijk eigendom, het zit toch altijd los, zo los dat het iedere dag van u kan afvallen als een tegenwind van het noodlot waait, zo los dat het in elk geval eens van u moet afvallen als dor loof in de herfst. "Wij hebben niets in de wereld gebracht", zo staat er geschreven, "en het is openbaar, dat wij niets daaruit kunnen dragen. " Dat is zeker een zeer oude bekende waarheid, wie zou ze niet weten? Maar hoewel allen haar kennen, hoe velen bedenken haar? En toch zou het een grote, machtige, diep ingrijpende zaak zijn om deze waarheid, die niemand kan betwijfelen, inderdaad te bedenken! Hoe moest dit de hele verhouding van de mensen tot de aardse en de hemelse goederen omkeren, hoe moest dat de gemoederen vrij maken van de banden van de mammon en trouw jegens de Heere, die geld en goed, maar nog veel grotere zaken toevertrouwt en trouw ook in het kleinste jegens de onsterfelijke ziel is! Maar de natuurlijke mens bedenkt het niet, al weet hij het; hij weet het en wil het toch niet weten en daaruit ontstaat zijn inderdaad dwaze verhouding tot het aardse goed, een verhouding rechtstreeks in tegenspraak met de ware, die alleen voor God geldende is. De Heere tekent ons deze verhouding, die de orde van God rechtstreeks tegenspreekt, in de verdere trekken van Zijn gelijkenis. Wat doet de rentmeester met het toevertrouwde goed? Juist het tegendeel van hetgeen hij als rentmeester doen moest: hij werd voor zijn heer aangeklaagd, dat hij zijn goederen doorbracht en dat hij werkelijk zo gedaan had bewijst ons het kwaad geweten van de man, dat van iedere rechtvaardiging dadelijk afziet. In plaats van dus de goederen van zijn heer te besturen, heeft hij ze doorgebracht: wat wil dat zeggen? Dat wil niet zeggen dat hij veel uitgegeven heeft, in plaats van het bij elkaar te houden; alleen bij elkaar houden is de plicht niet van de zaakwaarnemer - hij mag van de opbrengst van het goed gerust voor eigen behoefte en de behoefte van zijn huis afnemen, hij mag ook andere uitgaven doen, als het maar in de dienst en in het belang van de heer geschiedt. Maar de rentmeester heeft de goederen van zijn heer doorgebracht, d. i. , ze niet in diens dienst en belang besteed, maar ze voor die bestemming vernietigd, ze eigenmachtig en zelfzuchtig verkwist, zodat zij voor zijn heer geen voordeel aanbrachten, geen vrucht gaven en ten slotte zelfs niet voor de lichtvaardige verkwister. Zo heeft ook u, o mens, de Heere in de hemel een aards goed toevertrouwd, niet opdat u het niet, nee maar opdat u het goed gebruikt; u moet het besturen en gebruiken in de dienst van uw heer, naar de orde van Zijn rijk, voor u en de uwen en zeker niet minder voor elk die omwille van God, uw Heere, daarop aanspraak heeft, dat u hem bemint als uzelf. U mag en moet het toevertrouwde goed besteden zonder pijnlijke angst, maar het moet vrucht voortbrengen, zegen teweegbrengen, dat er overal iets mee wordt bereikt, dat in Gods rijk ten goede is en waarin dus een nuttig besteden van Zijn goed door hem kan worden gezien. Maar dat is niet het gezichtspunt en niet de wijze en regeling, zoals de natuurlijke mens de aardse goederen gebruikt, omdat hij met de onrechtvaardige rentmeester vergeet dat hij slechts rentmeester is, omdat hij God vergetend van het aardse goed zegt: "Het is het mijne, ik kan er mee doen wat ik wil; het gaat niemand aan hoe ik mijn goed besteed, zo vergeet hij eveneens ook Gods regeling bij het gebruik, de goddelijke bedoelingen, waartoe het aardse goed moet dienen, hij gebruikt het alleen naar de lust van zijn eigen verkeerd hart en brengt het zo door, d. i. vernietigt het en bewerkt er generlei vrucht en zegen mee. Hij brengt het door, of hij het als gierigaard in de kast sluit en in de aarde begraaft, zodat het tot niets nuttig is en niets kan teweegbrengen, of dat hij het als verkwister wegwerpt op de straat voor nietige, ijdele, misschien zielverdervende doeleinden, of dat hij het heimelijk voor zich geniet, of dat hij anderen roept tot zijn leven in heerlijkheid en vreugde, of hij het alleen doorbrengt of in gezelschap doorgebracht heeft, is hetzelfde. Wonderlijke dwaasheid van de mensen, die zo tegen beter weten en voelen van het hart aan het ogenblikkelijke hangt, zonder die blijvende winst, aan het zichtbare, dat toch zeker vergaat en dat, als ik het tot het scheepje maak, dat mijn ziel moet dragen over de golven van de tijd, in zijn onvermijdelijke schipbreuk ook onvermijdelijk de ziel zelf medesleept. Zeker vervulde die onrechtvaardige rentmeester vaak een onaangenaam gevoel: "Waar moet dat heen? Wat zal het einde zijn?" toch gaat hij voort, omdat het terugkeren van dag tot dag moeilijker wordt, de ontrouwe waarneming zich steeds hoger opeenhoopt tussen hem en zijn heer; zo probeert hij het te vergeten en geniet het ogenblik met zo krampachtige begeerlijkheid, zolang het maar gaat en voor de toekomst, voor het einde sluit hij de ogen. Zijn er grotere, zijn er ongelukkigere dromen? En toch hebben wij in hen de hele levenswijsheid van duizendmaal duizenden voor ogen.

"Wat hoor ik van u?" zegt de heer van de onrechtvaardige rentmeester tot deze, als die voor hem wordt aangeklaagd; zelf heeft hij het wel niet gezien, dat deze zijn goederen doorbracht, anderen hebben het hem meegedeeld. De heer is niet zo bij de zaak tegenwoordig geweest, alsof hij alles zou hebben geleid. Hij heeft zijn rentmeester het vertrouwen geschonken en laat hem daarop op eigen hand huishouden. Dat is het echter juist wat de mens verleidt; hij gedraagt zich in zijn zaken, gaat uit en in, regelt en werkt zonder iemand te zien, die op hem acht geeft of hem in de weg treedt; en omdat niemand hem verhindert de meester te spelen, is hij zo vermetel zichzelf tot heer te stellen. In plaats van het vertrouwen van zijn heer te eren en des te getrouwer te zijn in al zijn wegen, wordt hij een dief en doorbrenger; hoe langer hoe meer vergeet hij het, dat hij rekenschap moet afleggen. Als de mensen de Rechter niet zien, de roede niet voelen, dan geloven zij ook in geen gericht en in geen straf; dit overkomt hen omtrent hun aardse omstandigheden het meest; zij geven het toe, dat zij voor hun zonden God rekenschap moeten afleggen, maar het komt hun als een sprookje voor dat zij ook voor hun tijdelijke goederen rekenschap moeten afleggen. Voor zij dat met hun ogen zien, geloven zij het niet.

Het: "Geef rekenschap van uw rentmeesterschap, want u zult geen rentmeester meer kunnen zijn" zal de boze als een onverwachte slag gekomen zijn. Vroeger dacht hij bij zichzelf: "Mijn heer vertoeft te komen, daarom eet en drink mijn ziel, doe u te goed en wees vrolijk!" maar nu ziet hij opeens al zijn slechtheid voor de dag komen, nu wordt hij tot rekenschap geroepen en heeft hij niets om zich mee te verontschuldigen. Zo zal het al degenen gaan die het goed van hun heer hebben verwaarloosd of verkwist. Zij mogen het geloven of niet, er zal een dag voor hen komen waarop zij voor hun Koning en Rechter moeten verschijnen, om rekenschap van hun rentmeesterschap te doen. Dat voorspelt ons Zijn woord met zo'n duidelijkheid, dat elke twijfel daarbij verdwijnt, iedere loochening verstommen moet. Er is een rekenschap en God heeft het uur al bepaald, waarin u ze moet aanleggen; hoe snel die slaat of hoe laat, heeft Zijn wijsheid voor ons verborgen. Hoe zou het zijn als zij nu sloeg, als in de eerstkomende nacht uw ziel van u geëist werd, zou u bereidt zijn om uw Heer ten antwoord omtrent uw rentmeesterschap te staan? Al menigeen is opgeroepen op een tijd dat hij het niet vermoedde; niemand weet wanneer de beurt aan hem zal komen. Maar dit weten wij allen, waarnaar wij geoordeeld worden, daarover laat de Heilige Schrift ons zo weinig in onzekerheid, dat ieder vooraf zelf de rekening kan opmaken; zij zegt: in de uitdelers wordt vereist dat elk getrouw bevonden wordt; die veel gegeven is, van die zal veel geëist worden en die weinig gegeven is, van die zal men weinig eisen.

De predikingen van de Heere over gericht en eeuwigheid hadden bij de tollenaars opeens het ijdel zelfbedrog van hun leven verstoord; zij kwamen tot erkentenis dat er een einde moest komen aan het tijdelijke, dat achter de dood een vraag naar hun wandel, een verantwoording geëist, een oordeel gesproken zou worden en de stem: "Doe rekenschap van uw rentmeesterschap" schrikte hen wakker, de stem: "U zult geen rentmeester meer kunnen zijn" was verpletterend in hun ziel gedrongen. De arme doorbrengers, de bedrieglijke, onrechtvaardige tollenaars waren in verlegenheid over hun eeuwige toekomst, evenals de onrechtvaardige rentmeester in de gelijkenis in een verlegenheid was over zijn tijdelijke toekomst. Nu ontken ik niet dat het erg is als men in verlegenheid komt, maar ik moet toch ook bekennen dat de verlegenheid van een armen zondaar over zijn eeuwige zaligheid een gezegende verlegenheid is.

Volgens Gods wil moeten onze aardse tijdelijke zaken een voorbereiding zijn voor betere. Zijn wij getrouw met het tijdelijke goed, dan worden wij volgens onze getrouwheid geloond en wij zullen verheven worden tot hoge eer en waardigheid in het rijk van God; zijn wij daarentegen ontrouw, dan overkomt ons wat Jezus in Luke 16:11, Luke 16:12 zegt. Die met de bedrieglijke, vergankelijke goederen, die ons slechts voor dit leven geleend zijn, niet getrouw volgens Gods wil handelt, die worden nog veel minder de waarachtige, blijvende goederen gegeven, die wij voor alle eeuwigheid als eigendom moeten hebben. Heeft hij zich een doorbrenger getoond in het mindere, namelijk in het tijdelijke goed, dan mogen hem de grote rijksgoederen van God in het geheel niet worden toevertrouwd. Ook de rentmeester in de gelijkenis erkent wordt het ambt hem ontnomen, dan is hij daardoor voor de hele wereld gebrandmerkt als een bedrieger, niemand zal hem weer iets toevertrouwen of hem in dienst nemen.

Het woord van de Heere tot de rentmeester: "Geef rekenschap van uw rentmeesterschap" bevat niet een oproep om zich te rechtvaardigen; het is al het vonnis van de afzetting, zijn schuld komt voor als bewezen; de rekening, die hij moet overleggen, is de inventaris van het hem toevertrouwde vermogen, dat hij aan zijn opvolger moet overgeven. Met deze afzetting komt overeen de daad, waardoor God ons de vrije beschikking ontneemt over de goederen, die ons hier beneden zijn toevertrouwd: de dood. Het tevoren uitgesproken vonnis van afzetting geeft het ontwaken te kennen van het menselijk geweten, wanneer de stem tot hem komt: "U moet sterven" (Hebrews 9:27). De woorden: "Hij zei bij zichzelf" hebben enige gelijkheid aan die in Luke 15:17. "tot zichzelf gekomen zijnde, zei hij"; het is een daad van tot nadenken komen na een leven in lichtzinnigheid.

De Heere zette zijnen rentmeester niet dadelijk af, maar hij kondigde hem alleen aan: "De dag van uw afzetting is nabij; " hij liet de ontrouwe knecht nog een tijd lang in zijn ambt, of hij misschien de tijd van de genade nog tot zijn nut mocht gebruiken en zie, de knecht had een fijn gevoel voor de zachte roepstem, hij begreep de bedoeling van de woorden en leidingen van zijn met recht op hem vertoornden heer. Hij voelde zich sterk doordrongen van de zekerheid: "Mijn dagen en uren zijn geteld; als ik gered wil worden, moet ik ze met zorg uitkopen" en begreep de wenk van zijn heer: "De gaven, die u zo lang hebt misbruikt, nog wil ik ze u een tijd lang laten; uw kracht helpt u niet uit de nood; zie of mijn genadegiften u niet nog de wegen mogen banen tot eeuwig heil!"

De lichtzinnige dwaas wordt opeens verstandig, dat is een opmerkelijk punt in de gelijkenis. Deze nu snel en loffelijk door de rentmeester verkregen voorzichtigheid van dat besluit wordt in drie trappen van zijn alleenspraak geschilderd: eerst de snelle erkentenis van de nood, de niet meer af te wenden ontzetting, waarbij het er op aan komt: "Wat zal ik doen?" Vervolgens het overleg omtrent allerlei hulpmiddelen en uitzichten, die slechts voortzetting waren van de nood - "het ene kan, het andere wil ik niet; " eindelijk het verstandig besluit: "ik weet wat ik doen, hoe ik mij helpen zal. " En op zo'n besluit volgt wat mede tot het verstandige behoort, zonder veel talmen meteen de uitvoering.

Bij zijn overlegging verbergt de rentmeester het voor zichzelf niet, dat hij de kracht niet bezit tot de moeitevolle arbeid van een dagloner. "Ik kan er mij niet in schikken om de spade ter hand te nemen", zoals Faust bij Goethe zegt: hij heeft alleen geleerd pennen en teugels te houden, zure handenarbeid is hij niet gewoon. Evenmin heeft hij er ook zin in om op een onedele, vernederende manier zijn brood voor de deuren van de mensen als bedelaar te zoeken. Omdat men hem volgens de verkeerde opvatting van zijn latere handelswijze voor een schurk houdt, houdt men zich meestal voor gerechtigd om met harde woorden op hem als op een trotse en trage te schelden: "Hij is te traag en te ontzenuwd, dan dat hij nog kon en wilde werken en aan de andere kant is hij te trots en hoogmoedig, dan dat hij zou kunnen bedelen. "

Wij moeten er integendeel een kenteken van zijn voorzichtigheid in zien, dat hij nog op de juiste tijd zich voorstelt wat hem voor de toekomst wachtte als hij geen maatregelen nam om dat af te wenden. Na de ontzetting uit zijn ambt zou hem niets overblijven dan zijn brood met dagelijkse arbeid te verdienen, maar omdat hij hiertoe niet deugt, zou niemand hem tot zo'n dienst huren, er bleef hem dus niets anders over dan om te gaan bedelen en daartoe kon hij niet besluiten volgens een rechtmatig eergevoel. Zijn hele hart komt daartegen op met krampachtige angst en juist deze angst maakt hem vindingrijk om een uitweg op te sporen, die zijn heer later zelf voor een voorzichtige moet erkennen. Stellen wij ons nu voor dat de Heere in de eerste plaats de tollenaars voor ogen heeft en dus hier hun verlegenheid schildert, waarin zij waren geraakt, toen zij ten gevolge van de boet- en opwekkings-predikingen van de doper en zijn navolgers zagen dat hun tegenwoordig leven een einde nam, toen de vraag oprees welke levenswijze zij voor zich moesten kiezen, dan zal ons alles duidelijk worden. Zij, die de heidense Romeinen als werktuigen hadden gediend voor de overheersing van hun volk en hun op zichzelf reeds eerloos ambt nog daarenboven in de dienst van eigen hebzucht schandelijk hadden misbruikt, waren, wat eer en achting aangaat, in de burgerlijke maatschappij, waartoe zij behoorden (Deuteronomy 14:4, ) geheel bankroet gegaan. Zij hadden daar hun bestaan zo geheel en al verdorven, dat zij, ook als zij vermogen genoeg bezaten om zorgeloos en goed te kunnen leven, evenwel in zedelijk opzicht op gelijke lijn stonden met de bedelaars, die in de oudheid bij de Joden nog veel minder dan bij ons geacht werden (Psalms 37:25; Psalms 109:10. Job 20:10), omdat alleen gebrekkigen (Luke 18:35. John 9:8. Acts 3:2) om aalmoezen vroegen. Ook nog heden zal men zeker negenennegentig Christenen zien bedelen, terwijl nauwelijks de honderdste een Jood is. Menig ander bankroetier van die soort, die door onzedelijke levenswandel eer en naam had verloren, zou zich misschien daarmee weten te helpen, dat hij een lering van de Farizeeën werd en voortaan met des te grotere gestrengheid de instellingen van de ouden en de door de schriftgeleerden voorgeschreven ceremoniën-dienst waarnam - hij werd dan in geestelijk opzicht een dagloner, zoals dan ook in Luke 15:25 de voorstelling van de oudste zoon, "hij was op het veld" inderdaad op de geest van verdienen door werken, op het daglonersfeest van het farizeïsme zinspeelt. De tollenaars waren echter zeker wel uiterlijk verhinderd om in deze orde te treden; men zou niemand van hen hebben opgenomen, zodat het "graven kan ik niet" eveneens een toespeling bevat. Nu is dan het gedrag van de rentmeester ten opzichte van de schuldenaars van zijn heer in de door ons voorgestelden zin, een voortreffelijke vingerwijzing voor de tollenaars, hoe zij al in deze wereld hun eer konden herstellen; wat Zachs in Luke 19:8 zegt, spreekt het bewustzijn uit dat tegenover de verachting, die zich nog altijd tegen hen en zijn huis onder de mensen openbaart, hij toch wel weer aanspraak heeft op een geachte positie. Wanneer nu ook Farizeeën en schriftgeleerden en het door hen beheerste volk er nooit toe zouden komen om tegenover zo'n aanspraak rechtvaardig te worden, zo waren er toch anderen, waarvan de tollenaar mocht verwachten dat hij in hun huizen zou worden opgenomen. Dat was de gemeente van Hem, die Zich over hen had ontfermd, die met hen had gegeten en ook wel verblijf bij hen had gezocht (Luke 15:1; Luke 19:5). Aan gelegenheid zou het hen nu en in het vervolg niet ontbreken om zich voor deze gemeente nuttig te maken en voor henzelf een goede plaats te verwerven en een grote blijdschap in het geloof in Christus Jezus (1 Timotheus 3: 1 Timothy 3:13). Wij kunnen, om niet al te wijdlopig te worden, de gedachten, die bij zo'n opvatting van de gelijkenis zich ontwikkelen, niet verder vervolgen, maar moeten ons met deze aanwijzingen tevreden stellen. Zeker zou het goed geweest zijn als de uitlegging niet verder haar krachten gaf aan de voorstelling van een schurken-streek van de rentmeester, zoals men in Luke 16:5-Luke 16:7 meent te moeten zien, waarin het voorzichtig handelen met het tijdelijk goed, dat de Christen betaamt, teniet zou moeten gaan, maar als zij erkende dat zij met de oude opvatting van het in Luke 16:3-Luke 16:8 gezegde zich op valse wegen bevindt, om zich voortaan nieuwe gedachtenkringen te openen, waarbij nu ook het: de heer prees de onrechtvaardige rentmeester, omdat hij voorzichtigheid gehad had in een licht voorkomt, waarbij de omzetting van "heer" in "Heere" geen grote moeilijkheden veroorzaakt. Onder Luke 16:9 kunnen wij nu weer anderen laten spreken.

Jezus begint de toepassing van de gelijkenis met die beschamende vergelijking tussen de kinderen van deze wereld en de kinderen van het licht (John 12:36. Efeziers . 5:8. 1 Thessalonicenzen. 5:5), terwijl hij aan de eerste grotere voorzichtigheid toekent.

Tussen beide is een onderscheid als tussen licht en duisternis; de kinderen van de wereld zijn zij, die met hun hart tot deze wereld behoren en hun goederen tot een afgod maken, die zij met al hun liefde dienen. De kinderen van het licht daarentegen zijn Gods kinderen, wedergeboren door de Heilige Geest, God aangenaam door het geloof in Jezus Christus, mensen in de dienst van God, die de heiligmaking najagen en met goede werken naar het eeuwige leven zoeken. Dat is het onderscheid, maar daarin betonen de kinderen van de wereld aan de kinderen van het licht dat zij voorzichtiger zijn "in hun geslacht; " zij tonen meer verstand en ijver in de dienst van de wereld dan de anderen in de dienst van God; zij wenden meer moeite en vlijt aan om in aardse zaken rijk te worden, dan de anderen om zalig te worden, meer inspanning en nadenken om zich in lichamelijke nood te helpen, dan zij om hun ziel van de dreigende gevaren van de zonde en die van de dood te redden - de kinderen van het licht zouden veel van hen kunnen leren.

De rentmeester dacht als een verstandig man over de toekomst na en maakte van het ogenblik gebruik; hij wendde nu zijn macht, die hem nog was overgelaten, ten voordele van anderen aan en wist dat ten slotte het grootste voordeel juist hem ten deel viel. Ook u heeft de meeste zegen van datgene waarmee u anderen gezegend heeft.

In Matthew 6:24 stelt Jezus de rijkdom als een afgod voor, die het hele hart zou innemen en die men naast God niet zou kunnen dienen, omdat deze het hele hart inneemt; op onze plaats vermaant Hij integendeel: maakt het aardse goed, waaraan veel ongerechtigheid kleeft, gebruik om het tot bedoelingen van de liefde te besteden, doe goed aan de arme kinderen van God - zij kunnen eenmaal voor u getuigen.

De aardse bezitting draagt reeds in zich het karakter van ongerechtigheid, niet eerst onze handelwijze maakt haar onrechtvaardig. Wanneer de middelen van het aardse vermogen konden spreken, hoeveel zouden zij moeten vertellen van zonden, waartoe zij hebben gediend, van tranen over bittere ongerechtigheid, die er aan kleven, van kloppingen van het geweten, die zij achterlaten in de hand van hem, die ze bezeten heeft, van onvrede, die zij hebben veroorzaakt! Met schrik kunnen wij er soms aan denken waartoe de munt, die door onze handen gaat, al heeft gediend. Wij zouden ze vaak aanraken met de schrik, waarmee wij een plaats beschouwen, die de schouwplaats van grote gruwelen is geweest. Er ligt een vreselijke macht van verleiding in de mammon, daarvan mogen zij getuigenis geven, wier levensberoep het winst maken in de handel is; zij zouden het bekennen, wanneer zij oprecht wilden zijn, hoe moeilijk vaak het bedrog daarbij te vermijden is, hoe bezwaarlijk het geweten daarbij zuiver kan worden gehouden. Maar ook hij, die niets zo onmiddellijk verwerft, die voor een ander beroep zijn loon en zijn verdiensten ontvangt; hoe moeilijk wordt het hem vaak, inderdaad meer voor zijn beroep dan voor het verdienen te leven, zich niet te laten verblinden door de winst, die het oog ter zijde van het eigenlijke doel van zijn leven aftrekt. En als wij bedenken hoe ook in de schijnbaar eerlijkste verdienste zich een hele keten van gewetensvragen kan aansluiten, heb ik ook werkelijk verdiend, wat ik heb ontvangen? Heb ik daarvoor gegeven wat ik schuldig, wat mij mogelijk was? Is geen waardiger dan ik achtergestaan? Lijdt niemand daardoor? - O zie, dan mogen wij wel zeggen: "Heere! vergeef mij de verborgen zonden, die aan de onrechtvaardige mammon hangen, ja, neem ook de vloek weg die op hetgeen ik als erfenis, als geschenk ontvangen heb, misschien rust, al weet ik het niet! En als wij daarvan afzien, hoe het bezit in onze handen is, op welke wegen het daarin gekomen is; hoeveel aanleiding geeft het als bezitting tot een vals bouwen en vertrouwen, een kind van God onwaardig! Onafgebroken geeft het gelegenheid zich in ijdele vreugde van nietige aard bezig te houden, zich daardoor aan de dienst van God te onttrekken. Ook ligt daarin een verborgen, maar zeer grote kracht van verzoeking, om zich boven zijn medemens te verheffen. Het is een overmaat van dwaasheid, om het bezit, dat ik mij niet zelf heb gegeven, dat mijzelf niet verandert, mijzelf voor meer dan een ander te houden en toch zal er moeilijk iemand kunnen worden gevonden die er vrij van zou zijn; zelfs een zeer armoedige bezitting geeft een trotsheid, om op de nog armere van boven neer te zien. Ja, de onrechtvaardige mammon is een vergif van verleiding als ingegoten.

De Heere spreekt van de onrechtvaardige mammon, dus van die geheimzinnige en toch hoogst oppervlakkige macht, die de wereld regeert, van die nietigste en toch machtigste zaak op aarde, dat wij geld noemen, zo nietig, dat bergen daarvan een reiziger in de woestijn geen enkelen reddenden dronk water kunnen kopen en toch zo machtig dat de reiziger op aarde - hoe vaak! - eer, deugd, geweten, de onsterfelijke ziel ervoor verkoopt. Van deze zaak, die in de wereld tot een mammon is geworden, d. i. tot een vast vertrouwen, tot een afgod, spreekt de Heere. Hij wil ons aantonen hoe deze machtige mammon tegenover Gods gericht zo absoluut nietig is, maar hoe hij evenwel in de handen van God welgevallige wijsheid machtig kan werken tot in het eeuwige leven. Hij prijst daarom die verstandigheid aan, die het aardse goed overgeeft om een schat in de hemel te hebben, die dit mild uitdeelt aan de schuldenaars van de grote Eigenaar, aan de arme, noodlijdende broeders, omdat het eerst zo een waren, blijvende zegen kan stichten, omdat het, overgegeven in dit voorbijgaand heden, kan helpen om na dood en oordeel een zorgeloze, eeuwige toekomst te verzekeren. De rentmeester doet juist het omgekeerde van zijn vroeger gedrag; voorheen wilde hij de rijkdom van zijn heer zelf genieten, nu laat hij die anderen, die dit kunnen gebruiken, ten goede komen. Voorheen, toen hij slechts aan zichzelf dacht, bracht hij het met al die goederen niet verder dan tot afzetting en oordeel, nu hij het milddadig uit de handen geeft zorgt hij pas echt voor zichzelf, omdat hij zich een toevlucht verzekert na afzetting en gericht, een vriendelijke opname bij hen, die hij zo rijkelijk bedacht, zolang hij het kon. Maar hoe, als de Heere zegt: "Ik zeg u, maakt uzelf vrienden uit de onrechtvaardige mammon, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen, " is dan dat geen eigengerechtigheid, werkheiligheid ondanks de Paulinische, ondanks de hervormde leer, die zich altijd op de Schrift beroept? Is dat dan geen middelaarschap van geholpenen, een in de hemel komen door voorspraak van mensen, geheel en al als de Roomse kerk dat van haar heiligen, van haar maagd Maria beweert? Nu, de lezer van de Heilige Schrift zal er zich aan moeten wennen om de Heere sterke en bevreemdende woorden te horen zeggen, onbezorgd voor misverstand en verkeerde uitlegging. Hij weet dat wie voor Hem het hart opent, niet slechts het een van Zijn woorden aanneemt om het andere te verachten, maar het een met het andere verbindt en, de Schrift door de Schrift verklarend, voor dwaling bewaard blijft. Het Evangelie is een levend, onafscheidelijk geheel, maar dit woord hier is niet het hele Evangelie; rukt u het uit het geheel weg, dan moet het voor u tot een dwaallicht worden; neemt u het in samenhang met het geheel, dan openbaart het u een bijzondere en eigenaardige lichtstraal van de eeuwige waarheid.

Volgens het hele Evangelie nu is het geloof in de Heere Jezus Christus alleen, dat de mens zalig maakt, maar het wordt uit de werken gekend, naar de werken beloond en geoordeeld; want aan de vruchten kent men de boom. Evenals nu de Heere op een andere plaats (Luke 11:32) van de ongelovigen zegt: "De mannen van Ninev zullen opstaan in het gericht met dit geslacht en zullen het veroordelen want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jonas enz. , " hoewel Hij zelf de Rechter is over levenden en doden, zo zegt Hij ook hier van de armen: "Zij zullen u ontvangen" Hoewel Hij alleen de deur is en alleen de sleutel tot de hemel heeft. Hij wil zeggen: Besteedt u uw aardse goed volgens Gods wil ten dienste van uw broeders, zo zullen zij op de dag van het gericht u getuigenis geven, zij zullen het dadelijk bewijzen dat uw geloof niet dood geweest is, uw liefde niet maar in woorden heeft bestaan, het zal aan het licht komen wat u inwendig was en op zo'n getuigenis zullen zich voor u de poorten van het leven openen, u zult worden opgenomen tot medegenoten van de zaligheid van hen, aan wie u uw Christendom metterdaad betoond heeft.

De Heere spreekt van de armen als van vrienden, die in de eeuwige tabernakelen zullen opnemen. Dit bewijst ons dat de rijke, die zijn goed op verkeerde wijze heeft verworven en kwalijk besteed heeft, in geen geval recht op het Koninkrijk der hemelen heeft; het toont echter ook aan dat de rijke, die Zijn kwalijk verworven goed recht besteedt, daarom nog geen recht heeft op de eeuwige tabernakelen. Christus' verdienste blijft volkomen en alleen voor onze zaligheid geldend. Hij is het, tot Wie de zondaars moeten komen, tot Wie zich ook de tollenaars hebben vergaderd en pas uit het geschenk van goddelijke vergeving en van hemelse vrede komt zo'n handelen voort, als dat in het vermanende woord van de Heere wordt geëist. Zo is dan ten opzichte van de vrienden, die men zich met overgave van de onrechtvaardige mammon heeft verworven, alleen sprake van een opnemen en heenvoeren van de afgescheiden zielen in de eeuwige tabernakelen, waarvoor zij al bestemd zijn. Men neemt de woorden maar getrouw op en er zal niets meer uit blijken, dan dat de eeuwige Koning diegenen, die Hij heeft welgedaan, nadat zij zich van gierigheid en hebzucht hebben bekeerd, gebruiken wil om Zijn arme, bekeerde tollenaars ten tijde van hun heengaan in Zijn dierbaar en heerlijk rijk en tot Zijn troon te voeren. Nu zijn juist niet al de armen, waaraan een bekeerde rijke heeft welgedaan, ten tijde van zijn eigen heengaan al thuis; sommigen kunnen thuis zijn, enigen leven nog. Als men nu de woorden van Christus over hen woordelijk moet opvatten, dan moet toch ook een daarmee overeenkomende werkzaamheid van hen, die nog op aarde leven, worden aangenomen. Wat de gestorvenen in zaligheid mogen vervullen, dat bidden de armen, die leven; de eersten voeren in de eeuwige tabernakelen in, deze bidden daarom; deze vergezellen hun weldoeners tot aan de poorten van de eeuwigheid, de anderen ontvangen ze ginds aan de poorten.

Met goud kan men zich wel geen plaats in de hemel kopen, maar zich wel een goede ontvangst in de voor het geloof al geopende hemel bereiden.

De gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester geeft dus 1) een herinnering aan de rekenschap, die wij van ons rentmeesterschap moeten geven; 2) een onderwijzing over de aard en de verleidende macht van het aardse goed; 3) een aanmaning tot de ware getrouwheid in het besteden

De onrechtvaardige rentmeester wordt ons door de Heere voorgesteld 1) tot lering, 2) tot waarschuwing, 3) tot navolging.

Het verschillend gedrag van de rentmeester 1) eerst een dwaas, dat ten gerichte voert, 2) later een verstandig, dat uit het oordeel redt.

Het kind van de wereld een meester in het verstand: 1) het overziet duidelijk de hele toestand, 2) het erkent scherp de waarde van het ogenblik 3) het vindt duidelijk de juiste middelen, 4) het gaat beslist aan het noodzakelijke, 5) het zorgt zeker voor de toekomst.

Wat behoort tot de christelijke voorzichtigheid bij de zorg voor ons eeuwig heil? 1) bedrieg u niet over uw verhouding tot God; 2) overweeg ernstig wat u te wachten heeft; 3) neem snel een besluit wat u wilt doen; 4) volbreng zonder uitstel wat u tot welzijn dient.

De ware wijsheid: 1) zij blijft gedachtig aan de laatste rekenschap, 2) zij maakt gebruik van de korte tijd van de genade, 3) zij maakt zich vrienden voor de dag, dat hulp nodig is.

9. En ik, de Heere en Meester verenig Mij met die lof van de heer in de gelijkenis, uw gedachten van het gebied van het aardse leven tot het hemelse leidend. Ik zeg u, Mijn discipelen, die zich als kinderen van het licht behoren te gedragen: a) maak uzelf vrienden uit de onrechtvaardige mammon 6:24"); bedient u van het geld als een middel, opdat, wanneer u ontbreken zal (als het met u ten einde loopt), met het leven u ook alles wat vroeger uw geluk uitmaakte, ontnomen wordt, zij, die u zich tot vrienden hebt gemaakt, namelijk de armen, aan wie u heeftwelgedaan (Luke 18:22), u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen (John 14:2).

a) Matthew 19:20. 1 Timothy 6:19. Het is zeer juist wat de wijze Salomo (Proverbs 22:2) zegt: Rijken en armen ontmoeten elkaar, de Heere heeft hen allen gemaakt, maar even zo zeker is het dat de mammonsdienst van de mensen het onderscheid ontzaglijk vergroot heeft en tot een ontzettende mate heeft uitgebreid. Slechts indirect had de onrechtvaardige rentmeester zich verrijkt ten koste van zijn rijke heer, onmiddellijk had hij het gedaan op kosten van de arme pachters, die hij in plaats van vijftig honderd vaten olie en honderd mudden tarwe in plaats van tachtig had opgelegd, om de andere vijftig vaten en twintig mudden voor zichzelf te gelde te maken. Hij had, nu hij van zijn ambt zou worden ontzet en hij het uitzicht op nijpende armoede voor zich had, diegenen kunnen vergeten, die hij door zijn verhogen daartoe had gebracht, dat zij van hun pachten slechts een zeer kleine winst konden hebben en zich nooit uit hun behoeftige toekomst konden verheffen. Niemand van de mensen noodzaakte hem de gewone verhouding tot de pachters te herstellen en daardoor de toestand van de pachters aanzienlijk te verbeteren. Dat is echter juist bij de overlegging, die hij in Luke 16:3 houdt, de gelukkige gedachte, die hem van zijn aardsen heer in de lof doet inoogsten, waaraan de hemelse Heer in het voor ons liggende vers Zich met de woorden, "En Ik zeg u" met de vermaning kan aansluiten, de lof, dat hij zich van de vriendschap van de pachters probeert te verzekeren. Hij had evengoed de eigenaar in het geheim van zijn vroegere bedriegerij kunnen inwijden en aan deze kunnen meedelen hoe hij hem een veel grotere opbrengst van de verpachte landerijen in de pachtbrieven had verzekerd dan de boeken aanwezen. Het zou zich dan evenzo waarschijnlijk hebben laten aanzien, dat de eigenaar hem verder op zijn post zon hebben gelaten, als hij nu zijn waarschijnlijkheids-rekening op de dankbaarheid van de pachters stelt; - maar nee, hij geeft er de voorrang aan de onrechtvaardigen mammon, die in de vijftig vaten olie en de twintig mudden tarwe zit, ten beste van de geringe mensen te laten komen en zich zo over hen te ontfermen. Aan de andere kant was het hem toch ook mogelijk in de tijd van de hem nog gelatene ambtswaarneming nog eens het volle bedrag van de pachten te innen en het overschot van de vijftig vaten olie en de twintig mudden tarwe tot een penning voor de nood te bewaren. Maar nee, hij kan het over zijn hart krijgen om zich dadelijk van de onrechtvaardige mammon te ontdoen ten gunste van hen, waaraan zijn ongerechtigheid dit heeft ontnomen, zonder daarop verdere speculaties te doen en het "haastelijk" in Luke 16:6 moet zonder twijfel meer de dadelijke en gehele zelfverloochening voorstellen dan dat, zoals men gewoonlijk aanneemt, daar een haasten verborgen zou liggen om de zaak met de schuldenaars ten einde te brengen, voordat de heer daarbij kwam. In ieder geval is die losmaking van die winst, die hij zichzelf verzekerd had, dat vaste besluit om zelf met de onrechtvaardige mammon te breken en zijn toekomst liever door weldoen dan door verbergen te verzekeren het punt, waarop het de Heer in Zijn gelijkenis voornamelijk aankomt. Daardoor is dan ook de rentmeester een voorbeeld geworden, waaruit de tollenaars een betere leer konden ontlenen, dan als zij de Farizeeën en Schriftgeleerden om raad gevraagd hadden wat zij in hun toestand moesten doen. Deze zouden, zoals boven al is opgemerkt, hun in ieder geval hebben gezegd dat zij met verlaten van hun tollenaarspost en door afbreking van alle betrekking met de Romeinsen opperheer zich een ladder ten hemel zouden oprichten, maar graag zouden zij hem het besteden van de onwettig verworvene goederen, het verder overdadig levensonderhoud hebben gelaten, omdat zij zelf gierig waren, er niet naar vroegen of het inwendige van hun bekers en schotels vol boosheid was, als zij slechts uitwendig rein werden gehouden (Luke 11:39), zij zouden hem een handelswijze hebben aanbevolen, zoals die van de rentmeester geweest zou zijn, als die de onrechtvaardige pachtcontracten als geldend had laten voortbestaan, om of zijn meester tot dankbaarheid te bewegen, of om nog eens een voordeel daarvan te trekken. Wat de rentmeester de pachters ten goede laat komen is naar onze opvatting geen eigendom van zijn heer; volgens hetgeen in de boeken staat en volgens de contracten, die tegenover dezen alleen geldend zijn, heeft hij alleen vijftig vaten olie en tachtig mudden tarwe te eisen, daarentegen zouden de meerdere vijftig vaten olie en twintig mudden tarwe een opslag zijn geweest en, wanneer hij verder in zijn vroeger ambt gebleven was, hemzelf ten deel zijn geworden; hij ontdoet zich dus van wat hem ten goede zou komen, nu hij de pachters voor het vervolg vrij laat. Het was zeker met ongerechtigheid verworven, hij had met vreemd kapitaal gespeculeerd en had arme arbeiders een aanmerkelijk gedeelte van de winst van hun arbeid ontroofd; maar wat hij zich nu verwierf was niet minder zijn vermogen dan de geldmannen van onze tijd menen met recht datgene als hun vermogen te mogen beschouwen wat zij door beursspeculatie en industriële ondernemingen weten te winnen. Dat het nog niet in zijn handen is, dat de ontzetting van zijn ambt, die hem wacht, hem een streek door de rekening doet, komt niet verder in aanmerking; zoals elke gelijkenis iets hinkends heeft, dat zij niet geheel met de voor te stellen waarheid overeenstemt, zo ook deze; bovendien is over de termijn van verwijdering uit het ambt niets gezegd, zodat deze uitdrukkelijk buiten bereik van de beschouwing geplaatst is. Wil men echter evenwel niet geheel afzien van de gedachte dat de rentmeester om de ontzetting uit zijn ambt, die voor de deur is, van zijn winst voor zichzelf geen onmiddellijk gebruik meer kan maken, niet geheel afzien, welnu het heeft voor hem, tot wie de gelijkenis in de eerste plaats gezegd is, zeker zijn bepaalde betekenis. De tollenaars kunnen van de rijkdom, die zij zich door hun geldafpersingen hebben verworven, voor eigen voordeel en genot ook geen gebruik meer maken; hun bekering tot Christus verhindert dat zij verder daarvan in weelde leven en zich goede dagen bereiden, zij staan onder de dwang van hun Christelijk geweten, zij zijn inwendig afgezet van hun winstgevende bezigheid. Zo komt bij de door ons voorgestelde opvatting alles in duidelijk, helder licht. Had daarentegen de gewone voorstelling recht, volgens welke leer bij de schuldenaars gehandeld zou worden over schulden, die tot een vervalsing van hun schuldbrieven ten nadele van de heer door diens rentmeester wierden verleend, hoezeer had Jezus Zich dan bij het voordragen van die gelijkenis blootgegeven tegenover de daar aanwezige Farizeeën en Schriftgeleerden, dat Hij zo'n handelswijze tot Zijn gelijkenis had gebruikt. Al tegenover een Christelijke gemeente wil het een prediker van het goddelijke Woords ook met de allerbeste middelen van voorzorg en de verblindendste kunsten van de redenaars niet goed gelukken, die gelijkenis bij zo'n opvatting te rechtvaardigen als de Heere waardig. Er blijft steeds zelfs bij hen, die hun verstand onder de gehoorzaamheid van het geloof gevangen geven, grote twijfel achter, of werkelijk de manier en wijze van een zo onrechtvaardig mens kan worden overgebracht in de manier en wijze van een kind van het licht. Hoeveel smaadreden zouden de Farizeeën en Schriftgeleerden niet tegenover de Heere en Zijn tollenaars hebben kunnen inbrengen, wanneer Hij hen hier zo'n beeld voorlegde, als de uitleggers het zich voorstellen! Integendeel moet er zo'n voorstelling zijn, die de tegenstanders op hun standpunt van gierigheid en hebzucht een handvatsel aanbiedt, om met de Heere te spotten (Luke 16:14); en voor zulke harten is zeker een rentmeester, die voordelige contrasten overgeeft om geringe pachters in hun rechten te stellen en een tollenaar, die de helft van zijn goederen aan de armen geeft, een voorwerp van spot - voor zo'n voorzichtigheid, zo zeggen zij bij zichzelf, zullen wij ten hoogste bedanken, wij weten beter wat verstandigheid is. In het volgende ontlenen wij nu nog uit leerredenen en andere geschriften over onze tekst datgene wat ons het geschiktste tot stichting voorkomt; wij zullen echter op die plaats, waar onze eigenaardige opvatting omtrent de schuldenaars zo'n overname niet mogelijk maakt, weer onze eigen beschouwingen voorstellen.

De hoofdtrekken van onze gelijkenis zijn gemakkelijk aangegeven: de rentmeester is de mens in zijn verhouding tot het aardse goed. De heer van de rentmeester is God de Heere, die de mens over geld en goed heeft gesteld. Maar hoeveel grote zaken heeft Christus toch al met deze eenvoudigste trekken gezegd? Met n woord: heeft Hij de verhouding van de mens tot het aardse goed, zoals die in waarheid, zoals die voor God is, getekend. De mens is geen eigenaar, hij is slechts rentmeester over het aardse goed, de ware heer en eigenaar is God. Nu ja, denkt u, zoals alles van God is. Neen, niet alleen zoals alles van God is, maar zo, dat u God hier niet eens geeft, maar slechts leent. "Als u in het goed van een ander niet trouw bent geweest, wie zal u het uwe geven?" zegt Christus dadelijk daarop (Luke 16:12). Onder "het uwe" verstaat Hij geestelijke, zedelijke, hemelse goederen - die zijn ook niet van onszelf, zij moeten ons gegeven worden van boven, maar zij worden ons gegeven om de onze, onze eigene te worden. De aanleg en bekwaamheid van de geest, het vrienden- of broederhart, de kennis van de waarheid, de vrede van God, hoger dan alle verstand, het zijn enkel gaven van boven, maar gaven die voor u zullen blijven, wanneer u maar in deze getrouw bent, die in uw onsterfelijke ziel geplant, dan eigen zullen blijven tot in haar onvergankelijke volmaking in Gods zalige gemeenschap. Met het geld is het anders: het blijft, zoals de Heere zegt voor u altijd "van een ander" hoe het ook het uwe heette; hoe begerig uw ziel het ook vasthoudt met al haar kracht, het wordt toch nooit een gedeelte van haar, nooit haar werkelijk eigendom, het zit toch altijd los, zo los dat het iedere dag van u kan afvallen als een tegenwind van het noodlot waait, zo los dat het in elk geval eens van u moet afvallen als dor loof in de herfst. "Wij hebben niets in de wereld gebracht", zo staat er geschreven, "en het is openbaar, dat wij niets daaruit kunnen dragen. " Dat is zeker een zeer oude bekende waarheid, wie zou ze niet weten? Maar hoewel allen haar kennen, hoe velen bedenken haar? En toch zou het een grote, machtige, diep ingrijpende zaak zijn om deze waarheid, die niemand kan betwijfelen, inderdaad te bedenken! Hoe moest dit de hele verhouding van de mensen tot de aardse en de hemelse goederen omkeren, hoe moest dat de gemoederen vrij maken van de banden van de mammon en trouw jegens de Heere, die geld en goed, maar nog veel grotere zaken toevertrouwt en trouw ook in het kleinste jegens de onsterfelijke ziel is! Maar de natuurlijke mens bedenkt het niet, al weet hij het; hij weet het en wil het toch niet weten en daaruit ontstaat zijn inderdaad dwaze verhouding tot het aardse goed, een verhouding rechtstreeks in tegenspraak met de ware, die alleen voor God geldende is. De Heere tekent ons deze verhouding, die de orde van God rechtstreeks tegenspreekt, in de verdere trekken van Zijn gelijkenis. Wat doet de rentmeester met het toevertrouwde goed? Juist het tegendeel van hetgeen hij als rentmeester doen moest: hij werd voor zijn heer aangeklaagd, dat hij zijn goederen doorbracht en dat hij werkelijk zo gedaan had bewijst ons het kwaad geweten van de man, dat van iedere rechtvaardiging dadelijk afziet. In plaats van dus de goederen van zijn heer te besturen, heeft hij ze doorgebracht: wat wil dat zeggen? Dat wil niet zeggen dat hij veel uitgegeven heeft, in plaats van het bij elkaar te houden; alleen bij elkaar houden is de plicht niet van de zaakwaarnemer - hij mag van de opbrengst van het goed gerust voor eigen behoefte en de behoefte van zijn huis afnemen, hij mag ook andere uitgaven doen, als het maar in de dienst en in het belang van de heer geschiedt. Maar de rentmeester heeft de goederen van zijn heer doorgebracht, d. i. , ze niet in diens dienst en belang besteed, maar ze voor die bestemming vernietigd, ze eigenmachtig en zelfzuchtig verkwist, zodat zij voor zijn heer geen voordeel aanbrachten, geen vrucht gaven en ten slotte zelfs niet voor de lichtvaardige verkwister. Zo heeft ook u, o mens, de Heere in de hemel een aards goed toevertrouwd, niet opdat u het niet, nee maar opdat u het goed gebruikt; u moet het besturen en gebruiken in de dienst van uw heer, naar de orde van Zijn rijk, voor u en de uwen en zeker niet minder voor elk die omwille van God, uw Heere, daarop aanspraak heeft, dat u hem bemint als uzelf. U mag en moet het toevertrouwde goed besteden zonder pijnlijke angst, maar het moet vrucht voortbrengen, zegen teweegbrengen, dat er overal iets mee wordt bereikt, dat in Gods rijk ten goede is en waarin dus een nuttig besteden van Zijn goed door hem kan worden gezien. Maar dat is niet het gezichtspunt en niet de wijze en regeling, zoals de natuurlijke mens de aardse goederen gebruikt, omdat hij met de onrechtvaardige rentmeester vergeet dat hij slechts rentmeester is, omdat hij God vergetend van het aardse goed zegt: "Het is het mijne, ik kan er mee doen wat ik wil; het gaat niemand aan hoe ik mijn goed besteed, zo vergeet hij eveneens ook Gods regeling bij het gebruik, de goddelijke bedoelingen, waartoe het aardse goed moet dienen, hij gebruikt het alleen naar de lust van zijn eigen verkeerd hart en brengt het zo door, d. i. vernietigt het en bewerkt er generlei vrucht en zegen mee. Hij brengt het door, of hij het als gierigaard in de kast sluit en in de aarde begraaft, zodat het tot niets nuttig is en niets kan teweegbrengen, of dat hij het als verkwister wegwerpt op de straat voor nietige, ijdele, misschien zielverdervende doeleinden, of dat hij het heimelijk voor zich geniet, of dat hij anderen roept tot zijn leven in heerlijkheid en vreugde, of hij het alleen doorbrengt of in gezelschap doorgebracht heeft, is hetzelfde. Wonderlijke dwaasheid van de mensen, die zo tegen beter weten en voelen van het hart aan het ogenblikkelijke hangt, zonder die blijvende winst, aan het zichtbare, dat toch zeker vergaat en dat, als ik het tot het scheepje maak, dat mijn ziel moet dragen over de golven van de tijd, in zijn onvermijdelijke schipbreuk ook onvermijdelijk de ziel zelf medesleept. Zeker vervulde die onrechtvaardige rentmeester vaak een onaangenaam gevoel: "Waar moet dat heen? Wat zal het einde zijn?" toch gaat hij voort, omdat het terugkeren van dag tot dag moeilijker wordt, de ontrouwe waarneming zich steeds hoger opeenhoopt tussen hem en zijn heer; zo probeert hij het te vergeten en geniet het ogenblik met zo krampachtige begeerlijkheid, zolang het maar gaat en voor de toekomst, voor het einde sluit hij de ogen. Zijn er grotere, zijn er ongelukkigere dromen? En toch hebben wij in hen de hele levenswijsheid van duizendmaal duizenden voor ogen.

"Wat hoor ik van u?" zegt de heer van de onrechtvaardige rentmeester tot deze, als die voor hem wordt aangeklaagd; zelf heeft hij het wel niet gezien, dat deze zijn goederen doorbracht, anderen hebben het hem meegedeeld. De heer is niet zo bij de zaak tegenwoordig geweest, alsof hij alles zou hebben geleid. Hij heeft zijn rentmeester het vertrouwen geschonken en laat hem daarop op eigen hand huishouden. Dat is het echter juist wat de mens verleidt; hij gedraagt zich in zijn zaken, gaat uit en in, regelt en werkt zonder iemand te zien, die op hem acht geeft of hem in de weg treedt; en omdat niemand hem verhindert de meester te spelen, is hij zo vermetel zichzelf tot heer te stellen. In plaats van het vertrouwen van zijn heer te eren en des te getrouwer te zijn in al zijn wegen, wordt hij een dief en doorbrenger; hoe langer hoe meer vergeet hij het, dat hij rekenschap moet afleggen. Als de mensen de Rechter niet zien, de roede niet voelen, dan geloven zij ook in geen gericht en in geen straf; dit overkomt hen omtrent hun aardse omstandigheden het meest; zij geven het toe, dat zij voor hun zonden God rekenschap moeten afleggen, maar het komt hun als een sprookje voor dat zij ook voor hun tijdelijke goederen rekenschap moeten afleggen. Voor zij dat met hun ogen zien, geloven zij het niet.

Het: "Geef rekenschap van uw rentmeesterschap, want u zult geen rentmeester meer kunnen zijn" zal de boze als een onverwachte slag gekomen zijn. Vroeger dacht hij bij zichzelf: "Mijn heer vertoeft te komen, daarom eet en drink mijn ziel, doe u te goed en wees vrolijk!" maar nu ziet hij opeens al zijn slechtheid voor de dag komen, nu wordt hij tot rekenschap geroepen en heeft hij niets om zich mee te verontschuldigen. Zo zal het al degenen gaan die het goed van hun heer hebben verwaarloosd of verkwist. Zij mogen het geloven of niet, er zal een dag voor hen komen waarop zij voor hun Koning en Rechter moeten verschijnen, om rekenschap van hun rentmeesterschap te doen. Dat voorspelt ons Zijn woord met zo'n duidelijkheid, dat elke twijfel daarbij verdwijnt, iedere loochening verstommen moet. Er is een rekenschap en God heeft het uur al bepaald, waarin u ze moet aanleggen; hoe snel die slaat of hoe laat, heeft Zijn wijsheid voor ons verborgen. Hoe zou het zijn als zij nu sloeg, als in de eerstkomende nacht uw ziel van u geëist werd, zou u bereidt zijn om uw Heer ten antwoord omtrent uw rentmeesterschap te staan? Al menigeen is opgeroepen op een tijd dat hij het niet vermoedde; niemand weet wanneer de beurt aan hem zal komen. Maar dit weten wij allen, waarnaar wij geoordeeld worden, daarover laat de Heilige Schrift ons zo weinig in onzekerheid, dat ieder vooraf zelf de rekening kan opmaken; zij zegt: in de uitdelers wordt vereist dat elk getrouw bevonden wordt; die veel gegeven is, van die zal veel geëist worden en die weinig gegeven is, van die zal men weinig eisen.

De predikingen van de Heere over gericht en eeuwigheid hadden bij de tollenaars opeens het ijdel zelfbedrog van hun leven verstoord; zij kwamen tot erkentenis dat er een einde moest komen aan het tijdelijke, dat achter de dood een vraag naar hun wandel, een verantwoording geëist, een oordeel gesproken zou worden en de stem: "Doe rekenschap van uw rentmeesterschap" schrikte hen wakker, de stem: "U zult geen rentmeester meer kunnen zijn" was verpletterend in hun ziel gedrongen. De arme doorbrengers, de bedrieglijke, onrechtvaardige tollenaars waren in verlegenheid over hun eeuwige toekomst, evenals de onrechtvaardige rentmeester in de gelijkenis in een verlegenheid was over zijn tijdelijke toekomst. Nu ontken ik niet dat het erg is als men in verlegenheid komt, maar ik moet toch ook bekennen dat de verlegenheid van een armen zondaar over zijn eeuwige zaligheid een gezegende verlegenheid is.

Volgens Gods wil moeten onze aardse tijdelijke zaken een voorbereiding zijn voor betere. Zijn wij getrouw met het tijdelijke goed, dan worden wij volgens onze getrouwheid geloond en wij zullen verheven worden tot hoge eer en waardigheid in het rijk van God; zijn wij daarentegen ontrouw, dan overkomt ons wat Jezus in Luke 16:11, Luke 16:12 zegt. Die met de bedrieglijke, vergankelijke goederen, die ons slechts voor dit leven geleend zijn, niet getrouw volgens Gods wil handelt, die worden nog veel minder de waarachtige, blijvende goederen gegeven, die wij voor alle eeuwigheid als eigendom moeten hebben. Heeft hij zich een doorbrenger getoond in het mindere, namelijk in het tijdelijke goed, dan mogen hem de grote rijksgoederen van God in het geheel niet worden toevertrouwd. Ook de rentmeester in de gelijkenis erkent wordt het ambt hem ontnomen, dan is hij daardoor voor de hele wereld gebrandmerkt als een bedrieger, niemand zal hem weer iets toevertrouwen of hem in dienst nemen.

Het woord van de Heere tot de rentmeester: "Geef rekenschap van uw rentmeesterschap" bevat niet een oproep om zich te rechtvaardigen; het is al het vonnis van de afzetting, zijn schuld komt voor als bewezen; de rekening, die hij moet overleggen, is de inventaris van het hem toevertrouwde vermogen, dat hij aan zijn opvolger moet overgeven. Met deze afzetting komt overeen de daad, waardoor God ons de vrije beschikking ontneemt over de goederen, die ons hier beneden zijn toevertrouwd: de dood. Het tevoren uitgesproken vonnis van afzetting geeft het ontwaken te kennen van het menselijk geweten, wanneer de stem tot hem komt: "U moet sterven" (Hebrews 9:27). De woorden: "Hij zei bij zichzelf" hebben enige gelijkheid aan die in Luke 15:17. "tot zichzelf gekomen zijnde, zei hij"; het is een daad van tot nadenken komen na een leven in lichtzinnigheid.

De Heere zette zijnen rentmeester niet dadelijk af, maar hij kondigde hem alleen aan: "De dag van uw afzetting is nabij; " hij liet de ontrouwe knecht nog een tijd lang in zijn ambt, of hij misschien de tijd van de genade nog tot zijn nut mocht gebruiken en zie, de knecht had een fijn gevoel voor de zachte roepstem, hij begreep de bedoeling van de woorden en leidingen van zijn met recht op hem vertoornden heer. Hij voelde zich sterk doordrongen van de zekerheid: "Mijn dagen en uren zijn geteld; als ik gered wil worden, moet ik ze met zorg uitkopen" en begreep de wenk van zijn heer: "De gaven, die u zo lang hebt misbruikt, nog wil ik ze u een tijd lang laten; uw kracht helpt u niet uit de nood; zie of mijn genadegiften u niet nog de wegen mogen banen tot eeuwig heil!"

De lichtzinnige dwaas wordt opeens verstandig, dat is een opmerkelijk punt in de gelijkenis. Deze nu snel en loffelijk door de rentmeester verkregen voorzichtigheid van dat besluit wordt in drie trappen van zijn alleenspraak geschilderd: eerst de snelle erkentenis van de nood, de niet meer af te wenden ontzetting, waarbij het er op aan komt: "Wat zal ik doen?" Vervolgens het overleg omtrent allerlei hulpmiddelen en uitzichten, die slechts voortzetting waren van de nood - "het ene kan, het andere wil ik niet; " eindelijk het verstandig besluit: "ik weet wat ik doen, hoe ik mij helpen zal. " En op zo'n besluit volgt wat mede tot het verstandige behoort, zonder veel talmen meteen de uitvoering.

Bij zijn overlegging verbergt de rentmeester het voor zichzelf niet, dat hij de kracht niet bezit tot de moeitevolle arbeid van een dagloner. "Ik kan er mij niet in schikken om de spade ter hand te nemen", zoals Faust bij Goethe zegt: hij heeft alleen geleerd pennen en teugels te houden, zure handenarbeid is hij niet gewoon. Evenmin heeft hij er ook zin in om op een onedele, vernederende manier zijn brood voor de deuren van de mensen als bedelaar te zoeken. Omdat men hem volgens de verkeerde opvatting van zijn latere handelswijze voor een schurk houdt, houdt men zich meestal voor gerechtigd om met harde woorden op hem als op een trotse en trage te schelden: "Hij is te traag en te ontzenuwd, dan dat hij nog kon en wilde werken en aan de andere kant is hij te trots en hoogmoedig, dan dat hij zou kunnen bedelen. " Wij moeten er integendeel een kenteken van zijn voorzichtigheid in zien, dat hij nog op de juiste tijd zich voorstelt wat hem voor de toekomst wachtte als hij geen maatregelen nam om dat af te wenden. Na de ontzetting uit zijn ambt zou hem niets overblijven dan zijn brood met dagelijkse arbeid te verdienen, maar omdat hij hiertoe niet deugt, zou niemand hem tot zo'n dienst huren, er bleef hem dus niets anders over dan om te gaan bedelen en daartoe kon hij niet besluiten volgens een rechtmatig eergevoel. Zijn hele hart komt daartegen op met krampachtige angst en juist deze angst maakt hem vindingrijk om een uitweg op te sporen, die zijn heer later zelf voor een voorzichtige moet erkennen. Stellen wij ons nu voor dat de Heere in de eerste plaats de tollenaars voor ogen heeft en dus hier hun verlegenheid schildert, waarin zij waren geraakt, toen zij ten gevolge van de boet- en opwekkings-predikingen van de doper en zijn navolgers zagen dat hun tegenwoordig leven een einde nam, toen de vraag oprees welke levenswijze zij voor zich moesten kiezen, dan zal ons alles duidelijk worden. Zij, die de heidense Romeinen als werktuigen hadden gediend voor de overheersing van hun volk en hun op zichzelf reeds eerloos ambt nog daarenboven in de dienst van eigen hebzucht schandelijk hadden misbruikt, waren, wat eer en achting aangaat, in de burgerlijke maatschappij, waartoe zij behoorden (Deuteronomy 14:4, ) geheel bankroet gegaan. Zij hadden daar hun bestaan zo geheel en al verdorven, dat zij, ook als zij vermogen genoeg bezaten om zorgeloos en goed te kunnen leven, evenwel in zedelijk opzicht op gelijke lijn stonden met de bedelaars, die in de oudheid bij de Joden nog veel minder dan bij ons geacht werden (Psalms 37:25; Psalms 109:10. Job 20:10), omdat alleen gebrekkigen (Luke 18:35. John 9:8. Acts 3:2) om aalmoezen vroegen. Ook nog heden zal men zeker negenennegentig Christenen zien bedelen, terwijl nauwelijks de honderdste een Jood is. Menig ander bankroetier van die soort, die door onzedelijke levenswandel eer en naam had verloren, zou zich misschien daarmee weten te helpen, dat hij een lering van de Farizeeën werd en voortaan met des te grotere gestrengheid de instellingen van de ouden en de door de schriftgeleerden voorgeschreven ceremoniën-dienst waarnam - hij werd dan in geestelijk opzicht een dagloner, zoals dan ook in Luke 15:25 de voorstelling van de oudste zoon, "hij was op het veld" inderdaad op de geest van verdienen door werken, op het daglonersfeest van het farizeïsme zinspeelt. De tollenaars waren echter zeker wel uiterlijk verhinderd om in deze orde te treden; men zou niemand van hen hebben opgenomen, zodat het "graven kan ik niet" eveneens een toespeling bevat. Nu is dan het gedrag van de rentmeester ten opzichte van de schuldenaars van zijn heer in de door ons voorgestelden zin, een voortreffelijke vingerwijzing voor de tollenaars, hoe zij al in deze wereld hun eer konden herstellen; wat Zachus in Luke 19:8 zegt, spreekt het bewustzijn uit dat tegenover de verachting, die zich nog altijd tegen hen en zijn huis onder de mensen openbaart, hij toch wel weer aanspraak heeft op een geachte positie. Wanneer nu ook Farizeeën en schriftgeleerden en het door hen beheerste volk er nooit toe zouden komen om tegenover zo'n aanspraak rechtvaardig te worden, zo waren er toch anderen, waarvan de tollenaar mocht verwachten dat hij in hun huizen zou worden opgenomen. Dat was de gemeente van Hem, die Zich over hen had ontfermd, die met hen had gegeten en ook wel verblijf bij hen had gezocht (Luke 15:1; Luke 19:5). Aan gelegenheid zou het hen nu en in het vervolg niet ontbreken om zich voor deze gemeente nuttig te maken en voor henzelf een goede plaats te verwerven en een grote blijdschap in het geloof in Christus Jezus (1 Timothy 3:13). Wij kunnen, om niet al te wijdlopig te worden, de gedachten, die bij zo'n opvatting van de gelijkenis zich ontwikkelen, niet verder vervolgen, maar moeten ons met deze aanwijzingen tevreden stellen. Zeker zou het goed geweest zijn als de uitlegging niet verder haar krachten gaf aan de voorstelling van een schurken-streek van de rentmeester, zoals men in Luke 16:5-Luke 16:7 meent te moeten zien, waarin het voorzichtig handelen met het tijdelijk goed, dat de Christen betaamt, teniet zou moeten gaan, maar als zij erkende dat zij met de oude opvatting van het in Luke 16:3-Luke 16:8 gezegde zich op valse wegen bevindt, om zich voortaan nieuwe gedachtenkringen te openen, waarbij nu ook het: de heer prees de onrechtvaardige rentmeester, omdat hij voorzichtigheid gehad had in een licht voorkomt, waarbij de omzetting van "heer" in "Heere" geen grote moeilijkheden veroorzaakt. Onder Luke 16:9 kunnen wij nu weer anderen laten spreken.

Jezus begint de toepassing van de gelijkenis met die beschamende vergelijking tussen de kinderen van deze wereld en de kinderen van het licht (John 12:36. Efeziers . 5:8. 1 Thessalonicenzen. 5:5), terwijl hij aan de eerste grotere voorzichtigheid toekent.

Tussen beide is een onderscheid als tussen licht en duisternis; de kinderen van de wereld zijn zij, die met hun hart tot deze wereld behoren en hun goederen tot een afgod maken, die zij met al hun liefde dienen. De kinderen van het licht daarentegen zijn Gods kinderen, wedergeboren door de Heilige Geest, God aangenaam door het geloof in Jezus Christus, mensen in de dienst van God, die de heiligmaking najagen en met goede werken naar het eeuwige leven zoeken. Dat is het onderscheid, maar daarin betonen de kinderen van de wereld aan de kinderen van het licht dat zij voorzichtiger zijn "in hun geslacht; " zij tonen meer verstand en ijver in de dienst van de wereld dan de anderen in de dienst van God; zij wenden meer moeite en vlijt aan om in aardse zaken rijk te worden, dan de anderen om zalig te worden, meer inspanning en nadenken om zich in lichamelijke nood te helpen, dan zij om hun ziel van de dreigende gevaren van de zonde en die van de dood te redden - de kinderen van het licht zouden veel van hen kunnen leren.

De rentmeester dacht als een verstandig man over de toekomst na en maakte van het ogenblik gebruik; hij wendde nu zijn macht, die hem nog was overgelaten, ten voordele van anderen aan en wist dat ten slotte het grootste voordeel juist hem ten deel viel. Ook u heeft de meeste zegen van datgene waarmee u anderen gezegend heeft.

In Matthew 6:24 stelt Jezus de rijkdom als een afgod voor, die het hele hart zou innemen en die men naast God niet zou kunnen dienen, omdat deze het hele hart inneemt; op onze plaats vermaant Hij integendeel: maakt het aardse goed, waaraan veel ongerechtigheid kleeft, gebruik om het tot bedoelingen van de liefde te besteden, doe goed aan de arme kinderen van God - zij kunnen eenmaal voor u getuigen.

De aardse bezitting draagt reeds in zich het karakter van ongerechtigheid, niet eerst onze handelwijze maakt haar onrechtvaardig. Wanneer de middelen van het aardse vermogen konden spreken, hoeveel zouden zij moeten vertellen van zonden, waartoe zij hebben gediend, van tranen over bittere ongerechtigheid, die er aan kleven, van kloppingen van het geweten, die zij achterlaten in de hand van hem, die ze bezeten heeft, van onvrede, die zij hebben veroorzaakt! Met schrik kunnen wij er soms aan denken waartoe de munt, die door onze handen gaat, al heeft gediend. Wij zouden ze vaak aanraken met de schrik, waarmee wij een plaats beschouwen, die de schouwplaats van grote gruwelen is geweest. Er ligt een vreselijke macht van verleiding in de mammon, daarvan mogen zij getuigenis geven, wier levensberoep het winst maken in de handel is; zij zouden het bekennen, wanneer zij oprecht wilden zijn, hoe moeilijk vaak het bedrog daarbij te vermijden is, hoe bezwaarlijk het geweten daarbij zuiver kan worden gehouden. Maar ook hij, die niets zo onmiddellijk verwerft, die voor een ander beroep zijn loon en zijn verdiensten ontvangt; hoe moeilijk wordt het hem vaak, inderdaad meer voor zijn beroep dan voor het verdienen te leven, zich niet te laten verblinden door de winst, die het oog ter zijde van het eigenlijke doel van zijn leven aftrekt. En als wij bedenken hoe ook in de schijnbaar eerlijkste verdienste zich een hele keten van gewetensvragen kan aansluiten, heb ik ook werkelijk verdiend, wat ik heb ontvangen? Heb ik daarvoor gegeven wat ik schuldig, wat mij mogelijk was? Is geen waardiger dan ik achtergestaan? Lijdt niemand daardoor? - O zie, dan mogen wij wel zeggen: "Heere! vergeef mij de verborgen zonden, die aan de onrechtvaardige mammon hangen, ja, neem ook de vloek weg die op hetgeen ik als erfenis, als geschenk ontvangen heb, misschien rust, al weet ik het niet! En als wij daarvan afzien, hoe het bezit in onze handen is, op welke wegen het daarin gekomen is; hoeveel aanleiding geeft het als bezitting tot een vals bouwen en vertrouwen, een kind van God onwaardig! Onafgebroken geeft het gelegenheid zich in ijdele vreugde van nietige aard bezig te houden, zich daardoor aan de dienst van God te onttrekken. Ook ligt daarin een verborgen, maar zeer grote kracht van verzoeking, om zich boven zijn medemens te verheffen. Het is een overmaat van dwaasheid, om het bezit, dat ik mij niet zelf heb gegeven, dat mijzelf niet verandert, mijzelf voor meer dan een ander te houden en toch zal er moeilijk iemand kunnen worden gevonden die er vrij van zou zijn; zelfs een zeer armoedige bezitting geeft een trotsheid, om op de nog armere van boven neer te zien. Ja, de onrechtvaardige mammon is een vergif van verleiding als ingegoten.

De Heere spreekt van de onrechtvaardige mammon, dus van die geheimzinnige en toch hoogst oppervlakkige macht, die de wereld regeert, van die nietigste en toch machtigste zaak op aarde, dat wij geld noemen, zo nietig, dat bergen daarvan een reiziger in de woestijn geen enkelen reddenden dronk water kunnen kopen en toch zo machtig dat de reiziger op aarde - hoe vaak! - eer, deugd, geweten, de onsterfelijke ziel ervoor verkoopt. Van deze zaak, die in de wereld tot een mammon is geworden, d. i. tot een vast vertrouwen, tot een afgod, spreekt de Heere. Hij wil ons aantonen hoe deze machtige mammon tegenover Gods gericht zo absoluut nietig is, maar hoe hij evenwel in de handen van God welgevallige wijsheid machtig kan werken tot in het eeuwige leven. Hij prijst daarom die verstandigheid aan, die het aardse goed overgeeft om een schat in de hemel te hebben, die dit mild uitdeelt aan de schuldenaars van de grote Eigenaar, aan de arme, noodlijdende broeders, omdat het eerst zo een waren, blijvende zegen kan stichten, omdat het, overgegeven in dit voorbijgaand heden, kan helpen om na dood en oordeel een zorgeloze, eeuwige toekomst te verzekeren. De rentmeester doet juist het omgekeerde van zijn vroeger gedrag; voorheen wilde hij de rijkdom van zijn heer zelf genieten, nu laat hij die anderen, die dit kunnen gebruiken, ten goede komen. Voorheen, toen hij slechts aan zichzelf dacht, bracht hij het met al die goederen niet verder dan tot afzetting en oordeel, nu hij het milddadig uit de handen geeft zorgt hij pas echt voor zichzelf, omdat hij zich een toevlucht verzekert na afzetting en gericht, een vriendelijke opname bij hen, die hij zo rijkelijk bedacht, zolang hij het kon. Maar hoe, als de Heere zegt: "Ik zeg u, maakt uzelf vrienden uit de onrechtvaardige mammon, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen, " is dan dat geen eigengerechtigheid, werkheiligheid ondanks de Paulinische, ondanks de hervormde leer, die zich altijd op de Schrift beroept? Is dat dan geen middelaarschap van geholpenen, een in de hemel komen door voorspraak van mensen, geheel en al als de Roomse kerk dat van haar heiligen, van haar maagd Maria beweert? Nu, de lezer van de Heilige Schrift zal er zich aan moeten wennen om de Heere sterke en bevreemdende woorden te horen zeggen, onbezorgd voor misverstand en verkeerde uitlegging. Hij weet dat wie voor Hem het hart opent, niet slechts het een van Zijn woorden aanneemt om het andere te verachten, maar het een met het andere verbindt en, de Schrift door de Schrift verklarend, voor dwaling bewaard blijft. Het Evangelie is een levend, onafscheidelijk geheel, maar dit woord hier is niet het hele Evangelie; rukt u het uit het geheel weg, dan moet het voor u tot een dwaallicht worden; neemt u het in samenhang met het geheel, dan openbaart het u een bijzondere en eigenaardige lichtstraal van de eeuwige waarheid.

Volgens het hele Evangelie nu is het geloof in de Heere Jezus Christus alleen, dat de mens zalig maakt, maar het wordt uit de werken gekend, naar de werken beloond en geoordeeld; want aan de vruchten kent men de boom. Evenals nu de Heere op een andere plaats (Luke 11:32) van de ongelovigen zegt: "De mannen van Ninev zullen opstaan in het gericht met dit geslacht en zullen het veroordelen want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jonas enz. , " hoewel Hij zelf de Rechter is over levenden en doden, zo zegt Hij ook hier van de armen: "Zij zullen u ontvangen" Hoewel Hij alleen de deur is en alleen de sleutel tot de hemel heeft. Hij wil zeggen: Besteedt u uw aardse goed volgens Gods wil ten dienste van uw broeders, zo zullen zij op de dag van het gericht u getuigenis geven, zij zullen het dadelijk bewijzen dat uw geloof niet dood geweest is, uw liefde niet maar in woorden heeft bestaan, het zal aan het licht komen wat u inwendig was en op zo'n getuigenis zullen zich voor u de poorten van het leven openen, u zult worden opgenomen tot medegenoten van de zaligheid van hen, aan wie u uw Christendom metterdaad betoond heeft.

De Heere spreekt van de armen als van vrienden, die in de eeuwige tabernakelen zullen opnemen. Dit bewijst ons dat de rijke, die zijn goed op verkeerde wijze heeft verworven en kwalijk besteed heeft, in geen geval recht op het Koninkrijk der hemelen heeft; het toont echter ook aan dat de rijke, die Zijn kwalijk verworven goed recht besteedt, daarom nog geen recht heeft op de eeuwige tabernakelen. Christus' verdienste blijft volkomen en alleen voor onze zaligheid geldend. Hij is het, tot Wie de zondaars moeten komen, tot Wie zich ook de tollenaars hebben vergaderd en pas uit het geschenk van goddelijke vergeving en van hemelse vrede komt zo'n handelen voort, als dat in het vermanende woord van de Heere wordt geëist. Zo is dan ten opzichte van de vrienden, die men zich met overgave van de onrechtvaardige mammon heeft verworven, alleen sprake van een opnemen en heenvoeren van de afgescheiden zielen in de eeuwige tabernakelen, waarvoor zij al bestemd zijn. Men neemt de woorden maar getrouw op en er zal niets meer uit blijken, dan dat de eeuwige Koning diegenen, die Hij heeft welgedaan, nadat zij zich van gierigheid en hebzucht hebben bekeerd, gebruiken wil om Zijn arme, bekeerde tollenaars ten tijde van hun heengaan in Zijn dierbaar en heerlijk rijk en tot Zijn troon te voeren. Nu zijn juist niet al de armen, waaraan een bekeerde rijke heeft welgedaan, ten tijde van zijn eigen heengaan al thuis; sommigen kunnen thuis zijn, enigen leven nog. Als men nu de woorden van Christus over hen woordelijk moet opvatten, dan moet toch ook een daarmee overeenkomende werkzaamheid van hen, die nog op aarde leven, worden aangenomen. Wat de gestorvenen in zaligheid mogen vervullen, dat bidden de armen, die leven; de eersten voeren in de eeuwige tabernakelen in, deze bidden daarom; deze vergezellen hun weldoeners tot aan de poorten van de eeuwigheid, de anderen ontvangen ze ginds aan de poorten.

Met goud kan men zich wel geen plaats in de hemel kopen, maar zich wel een goede ontvangst in de voor het geloof al geopende hemel bereiden.

De gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester geeft dus 1) een herinnering aan de rekenschap, die wij van ons rentmeesterschap moeten geven; 2) een onderwijzing over de aard en de verleidende macht van het aardse goed; 3) een aanmaning tot de ware getrouwheid in het besteden

De onrechtvaardige rentmeester wordt ons door de Heere voorgesteld 1) tot lering, 2) tot waarschuwing, 3) tot navolging.

Het verschillend gedrag van de rentmeester 1) eerst een dwaas, dat ten gerichte voert, 2) later een verstandig, dat uit het oordeel redt.

Het kind van de wereld een meester in het verstand: 1) het overziet duidelijk de hele toestand, 2) het erkent scherp de waarde van het ogenblik 3) het vindt duidelijk de juiste middelen, 4) het gaat beslist aan het noodzakelijke, 5) het zorgt zeker voor de toekomst.

Wat behoort tot de christelijke voorzichtigheid bij de zorg voor ons eeuwig heil? 1) bedrieg u niet over uw verhouding tot God; 2) overweeg ernstig wat u te wachten heeft; 3) neem snel een besluit wat u wilt doen; 4) volbreng zonder uitstel wat u tot welzijn dient.

De ware wijsheid: 1) zij blijft gedachtig aan de laatste rekenschap, 2) zij maakt gebruik van de korte tijd van de genade, 3) zij maakt zich vrienden voor de dag, dat hulp nodig is.

Vers 10

10. De dagelijkse ervaring leert: Die getrouw is in het minste, die is ook in het grote getrouw en die in het minste onrechtvaardig trouweloos is, die is ook in het grote onrechtvaardig.

10. De dagelijkse ervaring leert: Die getrouw is in het minste, die is ook in het grote getrouw en die in het minste onrechtvaardig trouweloos is, die is ook in het grote onrechtvaardig.

Vers 10

10. De dagelijkse ervaring leert: Die getrouw is in het minste, die is ook in het grote getrouw en die in het minste onrechtvaardig trouweloos is, die is ook in het grote onrechtvaardig.

10. De dagelijkse ervaring leert: Die getrouw is in het minste, die is ook in het grote getrouw en die in het minste onrechtvaardig trouweloos is, die is ook in het grote onrechtvaardig.

Vers 11

11. Als u dan, om deze ervaring inzonderheid toe te passen op dat gebied, waarop zich mijn rede bewoog (Luke 16:1-Luke 16:9), in de onrechtvaardige mammon, dus in het geringste, niet trouw bent geweest, wie zal u het ware of grote, namelijk de hemelse goederen, vertrouwen?

Vers 11

11. Als u dan, om deze ervaring inzonderheid toe te passen op dat gebied, waarop zich mijn rede bewoog (Luke 16:1-Luke 16:9), in de onrechtvaardige mammon, dus in het geringste, niet trouw bent geweest, wie zal u het ware of grote, namelijk de hemelse goederen, vertrouwen?

Vers 12

12. En als u in het goed van een ander, namelijk in het tijdelijke, dat toch nooit uw werkelijk eigendom wordt, niet getrouw bent geweest, wie zal u het uwe, de eeuwige erfenis, geven?

Vers 12

12. En als u in het goed van een ander, namelijk in het tijdelijke, dat toch nooit uw werkelijk eigendom wordt, niet getrouw bent geweest, wie zal u het uwe, de eeuwige erfenis, geven?

Vers 13

13. Maar in de onrechtvaardige mammon, in het vreemde of het geringste kunt u alleen trouw worden, als u zich van alle liefde tot deze ontdoet en de liefde tot God alleen en uitsluitend over u laat heersen. Met een liefde tussen de beide heren verdeeld, gaat het niet, zoals ik u al vroeger gezegd heb (Matthew 6:24). Geen huisknecht kan twee heren dienen; want of hij zal de ene, God, de ware Heer, haten en de andere liefhebben, de mammon, die valse heer; of hij zal de ene, namelijk God, van ganser harte aanhangen en de andere, namelijk de onrechtvaardige mammon verachten: u kunt God niet dienen en gelijktijdig de mammon,

Het is als voorzag de Heere de tegenwerping dat Hij de trouwe aanwending en besturing van een zo nietig en vergankelijk goed als het aardse te hoog stelde. Om dit verwijt af te snijden voert Hij in Luke 16:10 een algemeen bekende stelling aan, die Hij in de beide volgende verzen dadelijk toepast. Het is onmogelijk tegelijkertijd in het grote echt trouw te zijn en in het kleine ontrouw. De ware trouw heeft toch haar grond niet in de grootheid van de zaak, waaraan zij wordt betoond, maar in het nauwgezet plichtgevoel van hem die haar uitoefent. Die ze dus in het kleinste niet heeft, die zal ze ook in belangrijkere omstandigheden niet bewijzen; voor wie het werkelijk een blijdschap is om trouw te zijn, die zal niets, het zij groot of klein, te min en zijn opmerkzaamheid onwaardig achten. (Sir. 5:8).

Het kleine of het geringste, dat de Heere hier bedoelt en dat Hij daarom in Luke 16:10 vooraan plaatste, is het bedrieglijke, vergankelijke, aardse goed; ook al waren het Rothschilds miljoenen, zo is het toch slechts het minste en geringste, dat aan iemand kan worden toevertrouwd. (1 Corinthians 6:2, 1 Corinthians 6:3) In Luke 16:11, staat het als onrechtvaardige mammon tegenover het waarachtige en als dat eens anderen tegenover hetgeen "het uwe" is. Waarin nu de trouw in dit "minste" bestaat hoeft de Heere niet meer te zeggen, want Hij heeft het vroeger gezegd (Luke 16:9): men moet zich inwendig in het hart ontdoen van het aardse goed en zich ook uitwendig daarvan losmaken, opdat men zich daardoor vrienden verwerft voor de opneming in de hemel. Maar tegen zo'n voorschrift komt het natuurlijke hart van de mensen op met alle macht; volgens zijn gedachte is integendeel samenbrengen, samenhouden, verassureren en alle moeite en vlijt, alle tijd en kracht aan de verzorging wijden, de ware getrouwheid omtrent het tijdelijk goed: men mag ook niet te ver gaan in het besteden ten behoeve van het rijk van God en voor de dienst van de noodlijdende broeders, anders zou men een ontrouw, een verkwisting plegen. Aan dergelijke voorstellingen hechten zich maar te makkelijk ook gelovige Christen-harten, daarom heeft de Heere in Luke 16:11, Luke 16:12 te doen met de werkelijke ontrouw, zoals Hij die wil hebben opgevat en schildert haar grote gevaren om vervolgens in Luke 16:13 de harten van Zijn gelovigen met herhaling van een spreuk uit de bergrede van de liefde tot de mammon los te rukken, waardoor toch al die valse voorstellingen en verkeerde grondstellingen zijn ingegeven. Aards goed, zo leert ons het woord in Luke 16:11, is op zichzelf zonder waarde, ja, een bedenkelijke en gevaarlijke bezitting. Het is en blijft een "onrechtvaardige mammon" en mag zich nooit tegenover het "ware" verheffen. Ieder vonkje van geestelijk bezit door Gods genadige gift is bij het minste iets groots. Het aardse goed, zo zegt verder het woord in Luke 16:12 is voor de christen, die voor het eeuwige leven geroepen is en die alleen als gast en pelgrim in deze wereld verkeert, iets "van een ander": geen mens kan het het zijne noemen, het is aan ieder mens slechts voor een onbepaalde tijd geleend, het kan ieder ogenblik al in dit leven weer plotseling ontnomen worden en in ieder geval valt het bij het sterven van hen af, evenals kalk van de wand. De christen heeft daarentegen iets wat hij zijn eigendom mag noemen. Daarvan zijn hier beneden de eerstelingen hem al ten dele geworden, het geheel echter wacht hem daarboven in de hemel als een onvergankelijke en onbevlekte en onverwelkelijke erfenis. Onrechtvaardig en trouweloos jegens zijn heer werd de rentmeester in de gelijkenis daardoor, dat hij de onrechtvaardige mammon begeerde en dat van een ander voor zijn eigen aanzag. Toen hij echter daarmee van de bij de dag levende dwaasheid zich wendde tot de voorzichtigheid, die de toekomst verzekert, toen ontdeed hij zich van de onrechtvaardige mammon en de vijftig vaten olie en de twintig mud tarwe, die hij zich had aangematigd en gaf hetgeen van een ander was aan diegenen terug, waarvan hij het had afgezet. Daardoor is hij een voorbeeld geworden voor de trouw in het minste, waaraan dan ook het grote kan worden toevertrouwd. "Evenals een rijk vader, die aan zijn zoon een landgoed overgeeft van geringe waarde, om hem voor te bereiden op het bestuur van zijn erfgoed en om zijn karakter op de proef te stellen, stelt God op aarde zichtbare goederen bloot aan de duizenderlei misbruiken van ons ontrouw en verkeerd bestuur, opdat van het gebruik, dat wij daarvan maken, voor ieder van ons het in bezit nemen of onthouden van het ware goed afhangt, naar dat het met onze eigenlijke aard overeenkomt. GODET).

Wie zou ooit enig belangrijk vermogen tot vrij en onbelemmerd gebruik afstaan en toevertrouwen aan hem, die in het bestuur van vreemd goed, ofschoon nog enigszins door het oog en toezicht van anderen gebonden en in toom gehouden, niet trouw was. De vergankelijke goederen van de aarde zijn voor de mens, die immers voor zoveel zijn onsterfelijke natuur aangaat, meer aan de hemel dan aan de aarde toebehoort, een vreemd goed, dat hem voor een tijd lang is toevertrouwd; aan de andere kant ontvangt hij het onvergankelijke erfdeel in eigendom, dat geschikt is voor het inwendig leven van zijn ziel. Deze manier van denken en handelen, deze trouw, is slechts dan mogelijk wanneer de Christen zich niet aan de dienstbaarheid van de mammon heeft overgegeven; want in dat geval kan hij geen knecht van God, geen discipel van Jezus zijn. Wie de mammon dient, is het minst van allen in staat deze goed te gebruiken, want het juiste gebruik is daarin gelegen dat men die in de dienst van de Heere besteedt. (Luke 12:33, Luke 12:34).

Hij die een gelukkig Christen wenst te worden, zal er goed aan doen om het woord van onze Heer in dit vers te overwegen. Er is misschien geen punt waarin de ervaring van Gods heiligen meer n is dan deze, dat beslistheid het geheim van het geluk is in de dienst van Christus. Het is de halve Christen, die een slecht gerucht uit het goede land meebrengt. Hoe meer wij ons geheel en al aan Christus overgeven, hoe sterker wij van binnen de vrede van God, die alle verstand te boven gaat zullen voelen. (Philippians 4:7). Hoe meer wij geheel en al, niet voor ons zelf, maar voor Hem leven, die voor ons stierf, hoe sterker wij zullen bevinden wat het is: "blijdschap en vrede in het geloof" te hebben (Romans 15:13). Als het er moeite waard is om Christus te dienen, laat ons Hem dan dienen met ons hele hart en ziel en verstand en kracht. Het leven, het eeuwige leven na alles, is de hoofdzaak, niet minder dan het geluk. Als wij niet kunnen besluiten om alles voor Christus' zaak op te geven, moeten wij niet verwachten dat Christus op de laatste dag ons als de Zijnen zal erkennen. Hij wil ons hele hart of niets hebben. Dus wie een vriend van de wereld wil zijn, die wordt een vijand van God gesteld (James 4:4). Het einde van onbesliste en halve Christenen zal zijn voor eeuwig verworpen te worden. VI. Luke 16:14-Luke 16:18. Terwijl de Heere op de zo-even voorgestelde manier aan Zijn discipelen - en onder hen vooral de boetvaardig en gelovig geworden Tollenaars - een heilzaam onderrichting geeft, hoe hun verhouding omtrent de onrechtvaardig verworven mammon moet zijn en naar het voorbeeld van de onrechtvaardige rentmeester, die zijn aardse toekomst met wijsheid wist te verzekeren, om over hun hemelse toekomst v r de tijd van hun scheiden van deze wereld na te denken, bemerkt Hij wel dat de Farizeeën Hem bespotten. Zij hebben er geen lust in om van Hem een goede raad aan te nemen, zij zijn integendeel zo wereldsgezind en geldgierig, dat zij hun leven geheel anders denken in te richten en hun eigen verstand in het gebruik van de mammon voor het ware houden. Nu wendt Hij Zich tot deze spotters met enkele woorden, die al de weg banen tot de gelijkenis van de volgende afdeling. Deze wordt echter, zoals wij later zullen zien, niet dadelijk uitgesproken, maar pas na een tussenpoos, waarna de vraag over de echtscheiding wordt behandeld en die bij onze evangelist allen is vermeld door de slotzin van het hele gesprek, een woord aan de discipelen, terwijl wij dit gesprek zelf in Matthew 19:3-Matthew 19:12 en Mark 10:2-Mark 10:12 kunnen nalezen.

Vers 13

13. Maar in de onrechtvaardige mammon, in het vreemde of het geringste kunt u alleen trouw worden, als u zich van alle liefde tot deze ontdoet en de liefde tot God alleen en uitsluitend over u laat heersen. Met een liefde tussen de beide heren verdeeld, gaat het niet, zoals ik u al vroeger gezegd heb (Matthew 6:24). Geen huisknecht kan twee heren dienen; want of hij zal de ene, God, de ware Heer, haten en de andere liefhebben, de mammon, die valse heer; of hij zal de ene, namelijk God, van ganser harte aanhangen en de andere, namelijk de onrechtvaardige mammon verachten: u kunt God niet dienen en gelijktijdig de mammon,

Het is als voorzag de Heere de tegenwerping dat Hij de trouwe aanwending en besturing van een zo nietig en vergankelijk goed als het aardse te hoog stelde. Om dit verwijt af te snijden voert Hij in Luke 16:10 een algemeen bekende stelling aan, die Hij in de beide volgende verzen dadelijk toepast. Het is onmogelijk tegelijkertijd in het grote echt trouw te zijn en in het kleine ontrouw. De ware trouw heeft toch haar grond niet in de grootheid van de zaak, waaraan zij wordt betoond, maar in het nauwgezet plichtgevoel van hem die haar uitoefent. Die ze dus in het kleinste niet heeft, die zal ze ook in belangrijkere omstandigheden niet bewijzen; voor wie het werkelijk een blijdschap is om trouw te zijn, die zal niets, het zij groot of klein, te min en zijn opmerkzaamheid onwaardig achten. (Sir. 5:8).

Het kleine of het geringste, dat de Heere hier bedoelt en dat Hij daarom in Luke 16:10 vooraan plaatste, is het bedrieglijke, vergankelijke, aardse goed; ook al waren het Rothschilds miljoenen, zo is het toch slechts het minste en geringste, dat aan iemand kan worden toevertrouwd. (1 Corinthians 6:2, 1 Corinthians 6:3) In Luke 16:11, staat het als onrechtvaardige mammon tegenover het waarachtige en als dat eens anderen tegenover hetgeen "het uwe" is. Waarin nu de trouw in dit "minste" bestaat hoeft de Heere niet meer te zeggen, want Hij heeft het vroeger gezegd (Luke 16:9): men moet zich inwendig in het hart ontdoen van het aardse goed en zich ook uitwendig daarvan losmaken, opdat men zich daardoor vrienden verwerft voor de opneming in de hemel. Maar tegen zo'n voorschrift komt het natuurlijke hart van de mensen op met alle macht; volgens zijn gedachte is integendeel samenbrengen, samenhouden, verassureren en alle moeite en vlijt, alle tijd en kracht aan de verzorging wijden, de ware getrouwheid omtrent het tijdelijk goed: men mag ook niet te ver gaan in het besteden ten behoeve van het rijk van God en voor de dienst van de noodlijdende broeders, anders zou men een ontrouw, een verkwisting plegen. Aan dergelijke voorstellingen hechten zich maar te makkelijk ook gelovige Christen-harten, daarom heeft de Heere in Luke 16:11, Luke 16:12 te doen met de werkelijke ontrouw, zoals Hij die wil hebben opgevat en schildert haar grote gevaren om vervolgens in Luke 16:13 de harten van Zijn gelovigen met herhaling van een spreuk uit de bergrede van de liefde tot de mammon los te rukken, waardoor toch al die valse voorstellingen en verkeerde grondstellingen zijn ingegeven. Aards goed, zo leert ons het woord in Luke 16:11, is op zichzelf zonder waarde, ja, een bedenkelijke en gevaarlijke bezitting. Het is en blijft een "onrechtvaardige mammon" en mag zich nooit tegenover het "ware" verheffen. Ieder vonkje van geestelijk bezit door Gods genadige gift is bij het minste iets groots. Het aardse goed, zo zegt verder het woord in Luke 16:12 is voor de christen, die voor het eeuwige leven geroepen is en die alleen als gast en pelgrim in deze wereld verkeert, iets "van een ander": geen mens kan het het zijne noemen, het is aan ieder mens slechts voor een onbepaalde tijd geleend, het kan ieder ogenblik al in dit leven weer plotseling ontnomen worden en in ieder geval valt het bij het sterven van hen af, evenals kalk van de wand. De christen heeft daarentegen iets wat hij zijn eigendom mag noemen. Daarvan zijn hier beneden de eerstelingen hem al ten dele geworden, het geheel echter wacht hem daarboven in de hemel als een onvergankelijke en onbevlekte en onverwelkelijke erfenis. Onrechtvaardig en trouweloos jegens zijn heer werd de rentmeester in de gelijkenis daardoor, dat hij de onrechtvaardige mammon begeerde en dat van een ander voor zijn eigen aanzag. Toen hij echter daarmee van de bij de dag levende dwaasheid zich wendde tot de voorzichtigheid, die de toekomst verzekert, toen ontdeed hij zich van de onrechtvaardige mammon en de vijftig vaten olie en de twintig mud tarwe, die hij zich had aangematigd en gaf hetgeen van een ander was aan diegenen terug, waarvan hij het had afgezet. Daardoor is hij een voorbeeld geworden voor de trouw in het minste, waaraan dan ook het grote kan worden toevertrouwd. "Evenals een rijk vader, die aan zijn zoon een landgoed overgeeft van geringe waarde, om hem voor te bereiden op het bestuur van zijn erfgoed en om zijn karakter op de proef te stellen, stelt God op aarde zichtbare goederen bloot aan de duizenderlei misbruiken van ons ontrouw en verkeerd bestuur, opdat van het gebruik, dat wij daarvan maken, voor ieder van ons het in bezit nemen of onthouden van het ware goed afhangt, naar dat het met onze eigenlijke aard overeenkomt. GODET).

Wie zou ooit enig belangrijk vermogen tot vrij en onbelemmerd gebruik afstaan en toevertrouwen aan hem, die in het bestuur van vreemd goed, ofschoon nog enigszins door het oog en toezicht van anderen gebonden en in toom gehouden, niet trouw was. De vergankelijke goederen van de aarde zijn voor de mens, die immers voor zoveel zijn onsterfelijke natuur aangaat, meer aan de hemel dan aan de aarde toebehoort, een vreemd goed, dat hem voor een tijd lang is toevertrouwd; aan de andere kant ontvangt hij het onvergankelijke erfdeel in eigendom, dat geschikt is voor het inwendig leven van zijn ziel. Deze manier van denken en handelen, deze trouw, is slechts dan mogelijk wanneer de Christen zich niet aan de dienstbaarheid van de mammon heeft overgegeven; want in dat geval kan hij geen knecht van God, geen discipel van Jezus zijn. Wie de mammon dient, is het minst van allen in staat deze goed te gebruiken, want het juiste gebruik is daarin gelegen dat men die in de dienst van de Heere besteedt. (Luke 12:33, Luke 12:34).

Hij die een gelukkig Christen wenst te worden, zal er goed aan doen om het woord van onze Heer in dit vers te overwegen. Er is misschien geen punt waarin de ervaring van Gods heiligen meer n is dan deze, dat beslistheid het geheim van het geluk is in de dienst van Christus. Het is de halve Christen, die een slecht gerucht uit het goede land meebrengt. Hoe meer wij ons geheel en al aan Christus overgeven, hoe sterker wij van binnen de vrede van God, die alle verstand te boven gaat zullen voelen. (Philippians 4:7). Hoe meer wij geheel en al, niet voor ons zelf, maar voor Hem leven, die voor ons stierf, hoe sterker wij zullen bevinden wat het is: "blijdschap en vrede in het geloof" te hebben (Romans 15:13). Als het er moeite waard is om Christus te dienen, laat ons Hem dan dienen met ons hele hart en ziel en verstand en kracht. Het leven, het eeuwige leven na alles, is de hoofdzaak, niet minder dan het geluk. Als wij niet kunnen besluiten om alles voor Christus' zaak op te geven, moeten wij niet verwachten dat Christus op de laatste dag ons als de Zijnen zal erkennen. Hij wil ons hele hart of niets hebben. Dus wie een vriend van de wereld wil zijn, die wordt een vijand van God gesteld (James 4:4). Het einde van onbesliste en halve Christenen zal zijn voor eeuwig verworpen te worden. VI. Luke 16:14-Luke 16:18. Terwijl de Heere op de zo-even voorgestelde manier aan Zijn discipelen - en onder hen vooral de boetvaardig en gelovig geworden Tollenaars - een heilzaam onderrichting geeft, hoe hun verhouding omtrent de onrechtvaardig verworven mammon moet zijn en naar het voorbeeld van de onrechtvaardige rentmeester, die zijn aardse toekomst met wijsheid wist te verzekeren, om over hun hemelse toekomst v r de tijd van hun scheiden van deze wereld na te denken, bemerkt Hij wel dat de Farizeeën Hem bespotten. Zij hebben er geen lust in om van Hem een goede raad aan te nemen, zij zijn integendeel zo wereldsgezind en geldgierig, dat zij hun leven geheel anders denken in te richten en hun eigen verstand in het gebruik van de mammon voor het ware houden. Nu wendt Hij Zich tot deze spotters met enkele woorden, die al de weg banen tot de gelijkenis van de volgende afdeling. Deze wordt echter, zoals wij later zullen zien, niet dadelijk uitgesproken, maar pas na een tussenpoos, waarna de vraag over de echtscheiding wordt behandeld en die bij onze evangelist allen is vermeld door de slotzin van het hele gesprek, een woord aan de discipelen, terwijl wij dit gesprek zelf in Matthew 19:3-Matthew 19:12 en Mark 10:2-Mark 10:12 kunnen nalezen.

Vers 14

14. En al deze dingen, die Jezus in Luke 16:1-Luke 16:13 tot Zijn discipelen zei, hoorden ook de Farizeeën, want het hele gesprek had in hun tegenwoordigheid plaats en doelde ook eigenlijk op hen. Deze waren mensen, die naar de gehele richting van hun hart geldgierig waren, liefhebbers van het geld en van de onrechtvaardige mammon, hoe zij zich ook het uiterlijk gaven als waren zij vereerders van de Heere en de ijverigste voorstanders van de gerechtigheid naar de wet. En zij beschimpten Hem, omdat vooral Zijn laatste woord in Luke 16:13 met alle kracht hun geweten trof. Zij trokken hun neuzen op en gaven elkaar door gebaren te kennen: Het is zeer verklaarbaar dat zo iemand zoverachtelijk van het geld spreekt, die het zelf niet heeft; als Hij rijk geweest was, zoals Hij dat zeker graag zou zijn, dan zou Hij zeker niemand dringen om zich van zijn goederen te ontdoen en ze met volle handen de armen in de schoot te werpen (Luke 16:9).

Vers 14

14. En al deze dingen, die Jezus in Luke 16:1-Luke 16:13 tot Zijn discipelen zei, hoorden ook de Farizeeën, want het hele gesprek had in hun tegenwoordigheid plaats en doelde ook eigenlijk op hen. Deze waren mensen, die naar de gehele richting van hun hart geldgierig waren, liefhebbers van het geld en van de onrechtvaardige mammon, hoe zij zich ook het uiterlijk gaven als waren zij vereerders van de Heere en de ijverigste voorstanders van de gerechtigheid naar de wet. En zij beschimpten Hem, omdat vooral Zijn laatste woord in Luke 16:13 met alle kracht hun geweten trof. Zij trokken hun neuzen op en gaven elkaar door gebaren te kennen: Het is zeer verklaarbaar dat zo iemand zoverachtelijk van het geld spreekt, die het zelf niet heeft; als Hij rijk geweest was, zoals Hij dat zeker graag zou zijn, dan zou Hij zeker niemand dringen om zich van zijn goederen te ontdoen en ze met volle handen de armen in de schoot te werpen (Luke 16:9).

Vers 15

15. En Hij zei tot hen: U bent het, die uzelf rechtvaardigt voor de mensen; u verstaat wel de kunst u voor de mensen zo voor te stellen, als was u zeer rechtschapen mensen, ware toonbeelden van heiligen, waartegen niemand mag opkomen enals een van Mijn woorden u treft, denkt u, u om uw hoge ereplaats onder het volk, dat toch uw deugden bewondert, u gerust daarover heen te kunnen zetten. Maar a) God kent uw harten (Psalms 7:10) en volgens Gods oordeel is het juist het tegendeel van hetgeen u uitwendig schijnt te zijn, zodat uw hoge ereplaats onder het volk een zeer bedroevende zaak is. Want wat hoog is onder de mensen, datgehele voor de mensen met een zo verblindende schijn omkleedt maar inwendig nietig en onwaar, waarop u zich zo zeer verheft, dat is, zoals Ik u moet betuigen, een gruwel voor God.

a) 1 Samuel 16:7.

Vers 15

15. En Hij zei tot hen: U bent het, die uzelf rechtvaardigt voor de mensen; u verstaat wel de kunst u voor de mensen zo voor te stellen, als was u zeer rechtschapen mensen, ware toonbeelden van heiligen, waartegen niemand mag opkomen enals een van Mijn woorden u treft, denkt u, u om uw hoge ereplaats onder het volk, dat toch uw deugden bewondert, u gerust daarover heen te kunnen zetten. Maar a) God kent uw harten (Psalms 7:10) en volgens Gods oordeel is het juist het tegendeel van hetgeen u uitwendig schijnt te zijn, zodat uw hoge ereplaats onder het volk een zeer bedroevende zaak is. Want wat hoog is onder de mensen, datgehele voor de mensen met een zo verblindende schijn omkleedt maar inwendig nietig en onwaar, waarop u zich zo zeer verheft, dat is, zoals Ik u moet betuigen, een gruwel voor God.

a) 1 Samuel 16:7.

Vers 16

16. En nu begint ook de tijd van uw aangematigde grootheid en heerlijkheid als gezetenen op Mozes stoel (Matthew 23:2) al te verdwijnen, evenals de Oud Testamentische bedeling waartoe u behoort en waarboven u niet verheven wilt worden, zelf al begonnen is voor een andere te wijken. De wet en de profeten, zo heb Ik al in Galilea gezegd, toen de Doper zijn loopbaan zou eindigen (Matthew 11:12-Matthew 11:13) zijn tot op Johannes; met deze is een nieuwe orde van zaken begonnen; van die tijd af dat Johannes verschenen is en in diens plaats getreden isHij, op wie deze heeft gewezen, (Luke 3:6, Luke 3:16 v. John 1:26 v. ) wordt het koninkrijk van God verkondigd, de blijde boodschap bekend gemaakt, dat het nu gekomen is en een ieder, tot de geringsten en meest verachten onder het volk, ja v r alle anderen juist deze klasse van tollenaars en zondaars, doet geweld daarop (Luke 7:29; Luke 15:1). Zij dringen er met kracht op aan; daarentegen blijft u als die oudste zoon morrend buiten staan (Luke 25:1, ; 7:30). Daardoor zult u echter de gang van zaken niet tegenhouden, integendeel, als de bedeling van de wet, waarop u uw troon in Israël hebt gesteld, in elkaar zinkt, zult u onder haar puinhopen worden begraven.

Vers 16

16. En nu begint ook de tijd van uw aangematigde grootheid en heerlijkheid als gezetenen op Mozes stoel (Matthew 23:2) al te verdwijnen, evenals de Oud Testamentische bedeling waartoe u behoort en waarboven u niet verheven wilt worden, zelf al begonnen is voor een andere te wijken. De wet en de profeten, zo heb Ik al in Galilea gezegd, toen de Doper zijn loopbaan zou eindigen (Matthew 11:12-Matthew 11:13) zijn tot op Johannes; met deze is een nieuwe orde van zaken begonnen; van die tijd af dat Johannes verschenen is en in diens plaats getreden isHij, op wie deze heeft gewezen, (Luke 3:6, Luke 3:16 v. John 1:26 v. ) wordt het koninkrijk van God verkondigd, de blijde boodschap bekend gemaakt, dat het nu gekomen is en een ieder, tot de geringsten en meest verachten onder het volk, ja v r alle anderen juist deze klasse van tollenaars en zondaars, doet geweld daarop (Luke 7:29; Luke 15:1). Zij dringen er met kracht op aan; daarentegen blijft u als die oudste zoon morrend buiten staan (Luke 25:1, ; 7:30). Daardoor zult u echter de gang van zaken niet tegenhouden, integendeel, als de bedeling van de wet, waarop u uw troon in Israël hebt gesteld, in elkaar zinkt, zult u onder haar puinhopen worden begraven.

Vers 17

17. En wat Ik van een ineenstorte van de Oud-Testamentische bedeling van de wet zeg, is niet zo bedoeld alsof de wet zelf zou worden opgelost en ter zijde gesteld. Wat Ik dadelijk bij het begin van Mijn evangelieprediking tot deze discipelen heb gezegd (Matthew 5:17 v. ), dat herhaal Ik nu uitdrukkelijk tegenover u, om valse beschuldigingen van uw kant af te wijzen: a) het is makkelijker dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat een tittel van de wet, ook maar een enkel haakje of streepje van de letters van haar woorden, valt (Romans 3:21) en nu is het juist de voortdurende geldigheid van de wet, dat het oordeel van verwerping en vernietiging over u brengt (John 5:45, ).

a)Psalms 102:27. Jeremiah 40:8; Jeremiah 51:6.

Tot hiertoe loopt de rede van de Heere tegen de Farizeeën en Schriftgeleerden, zodat de rede, die met Luke 15:1 begint, voorlopig gesloten is. De tegenstanders trokken zich zeker nu terug, maar hadden snel een vraag van verzoeking gevonden, waarop zij een antwoord van Hem verwachtten, waardoor Hij Zijn eigen verklaring in Luke 16:17 tegen de wet teniet deed. Het is de vraag, die in Matthew 19:8. en Mark 10:2 tot Hem wordt gericht: "Is het een mens geoorloofd zijn vrouw te verlaten om welke oorzaak dan ook?" want omdat zij Zijn woord in Matthew 5:31 v. waarschijnlijk al kenden waren zij er op bedacht, wanneer Hij weer daarmee voor de dag kwam, Hem te tonen dat Hij in tegenspraak was met Deuteronomy 24:1 Zij wijzen nu ook, als Hij hen op Genesis 1:27 wijst, om de onoplosbaarheid van het huwelijk tegenover hun stellingen als de ware leer van de Schrift te bewijzen, op die plaats van de wet; zij moeten die echter loslaten toen Hij hen verklaarde: "Mozes heeft vanwege de hardheid van uw harten u toegelaten uw vrouwen te verlaten, maar van de beginne is het zo niet geweest. " Uit Mark 10:10 weten wij dat het woord, dat Lukas hier verder laat volgen:

Vers 17

17. En wat Ik van een ineenstorte van de Oud-Testamentische bedeling van de wet zeg, is niet zo bedoeld alsof de wet zelf zou worden opgelost en ter zijde gesteld. Wat Ik dadelijk bij het begin van Mijn evangelieprediking tot deze discipelen heb gezegd (Matthew 5:17 v. ), dat herhaal Ik nu uitdrukkelijk tegenover u, om valse beschuldigingen van uw kant af te wijzen: a) het is makkelijker dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat een tittel van de wet, ook maar een enkel haakje of streepje van de letters van haar woorden, valt (Romans 3:21) en nu is het juist de voortdurende geldigheid van de wet, dat het oordeel van verwerping en vernietiging over u brengt (John 5:45, ).

a)Psalms 102:27. Jeremiah 40:8; Jeremiah 51:6.

Tot hiertoe loopt de rede van de Heere tegen de Farizeeën en Schriftgeleerden, zodat de rede, die met Luke 15:1 begint, voorlopig gesloten is. De tegenstanders trokken zich zeker nu terug, maar hadden snel een vraag van verzoeking gevonden, waarop zij een antwoord van Hem verwachtten, waardoor Hij Zijn eigen verklaring in Luke 16:17 tegen de wet teniet deed. Het is de vraag, die in Matthew 19:8. en Mark 10:2 tot Hem wordt gericht: "Is het een mens geoorloofd zijn vrouw te verlaten om welke oorzaak dan ook?" want omdat zij Zijn woord in Matthew 5:31 v. waarschijnlijk al kenden waren zij er op bedacht, wanneer Hij weer daarmee voor de dag kwam, Hem te tonen dat Hij in tegenspraak was met Deuteronomy 24:1 Zij wijzen nu ook, als Hij hen op Genesis 1:27 wijst, om de onoplosbaarheid van het huwelijk tegenover hun stellingen als de ware leer van de Schrift te bewijzen, op die plaats van de wet; zij moeten die echter loslaten toen Hij hen verklaarde: "Mozes heeft vanwege de hardheid van uw harten u toegelaten uw vrouwen te verlaten, maar van de beginne is het zo niet geweest. " Uit Mark 10:10 weten wij dat het woord, dat Lukas hier verder laat volgen:

Vers 18

18. Een ieder die zijn vrouw verlaat en een ander trouwt, die doet overspel; en een ieder die de verlatene van de man trouwt, die van haar man met een scheidbrief is weggezonden, die doet ook overspel.

niet tot de Farizeeën is gezegd, maar tot de discipelen, als Jezus met hen naar huis was gegaan en de zaak van de echtscheiding verder werd besproken. Het is ook inderdaad geen grondstelling, die de Farizeeën en Schriftgeleerden op hun Oud-Testamentisch-wettelijk standpunt persoonlijk aanging, maar die de nieuwe gemeente aanging, die Christus in plaats van Mozes tot haar hoofd had. Intussen voegt toch onze evangelist het woord van de bovenstaande rede erbij, als een voorbeeld van de Nieuw-Testamentische leer van de zaligheid, die de wet niet oplost, maar die integendeel vervult. Op de aanleiding daartoe, die door de vraag van de verzoeking door de Farizeeën gedaan, gegeven werd en op het gesprek met deze wilde Hij niet nader letten, om zo snel mogelijk de volgende gelijkenis te kunnen voorstellen, die zijn bijzondere bedoeling heeft op de Farizeeën, in verband met hetgeen de Heere hen in Luke 16:15-Luke 16:17 voorhoudt en zo'n samenhang mocht voor het oog van de lezer niet door dat tussenbeidenkomend woord worden bedekt.

VII. Luke 16:19-Luke 16:31. Zo-even heeft Jezus met de Farizeeën over de echtscheiding gesproken op de wijze bij Matthew 19:3-Matthew 19:8; Mark 10:2-Mark 10:9 meegedeeld. Nu komt tot Hem, nog voor Hij zich met de discipelen naar huis begeeft en deze daar verder met Hem over huwelijkszaken spreken (Matthew 19:9-Matthew 19:12. Mark 10:10-Mark 10:12. Luke 16:18) de boodschap van de beide zusters Maria en Martha van Bethanië (Luke 10:38, ): Heere! "Zie, die Gij liefhebt is ziek". (John 11:1, ). De bode moest van de plaats van zijn zending tot hier naar Livias een weg van rijkelijk vijf mijlen afleggen; intussen is de zieke al gestorven en volgens Joodse gewoonte nog voor de avond begraven. De boodschap komt dus te laat, ook een woord tot genezing in de verte gesproken, zoals Jezus dat enkele malen heeft gedaan (John 4:50. Matthew 8:13) is te laat. Dat alles ziet de Heere in de Geest en dadelijk begrijpt Hij de bedoeling van Zijn Vader in de hemel, dat Hij Hem hier op een bijzondere manier wilde verheerlijken, omdat de Farizeeën kort te voren de neus voor Hem hebben opgetrokken (Luke 16:14) en Hij Zich voor hen het slot van de oude tijd en de stichter van een nieuw leven moet betonen (Luke 16:16). Het is hier dus te doen om een opwekking uit de dood, en wel om een zodanige, die nog veel opvallender en wonderbaarder is dan de beide dodenopwekkingen in Galilea (Luke 8:41, Luke 7:11, ). De Heere spreekt nu niet een spreekwoord, als Hij aan de zusters laat zeggen: "Deze ziekte is niet tot de dood". Zij hebben in hetgeen de werkelijkheid aanbiedt aanleiding genoeg om de geestelijke betekenis van Zijn woord te bedenken, totdat Hij komt om het raadsel geheel op te lossen. Hoe is het daarentegen met de discipelen aan de ene en de tegenstanders aan de andere kant. Moeten deze het woord niet in letterlijke zin opnemen en moeten zij de goddelijke heerlijkheid van Christus niet betwijfelen, als deze nu nog twee dagen blijft op de plaats, waar Hij de boodschap heeft ontvangen - in de mening, zoals zij niet anders kunnen denken, dat de ziekte van Lazarus niet gevaarlijk is? Nu kan de Heere zeker later nog zeggen hoe het eigenlijk is en Hij doet het na verloop van twee dagen (John 11:7, ); maar ook de Farizeeën moeten, zolang Jezus ze nog om Zich heeft, een vingerwijzing worden gegeven: "Lazarus is gestorven". Zo zien wij de Heere werkelijk in de gelijkenis, die Hij nog aan Zijn tegenstanders moet voorleggen, v r de gesprekken in Luke 15:1 v. met deze begonnen, geheel geëindigd zijn, werkelijk deze mededeling invlechten, omdat Hij degenen, van wie Hij eerst moeten vertellen dat hij stierf (Luke 16:22) de naam van Lazarus geeft, welke naam zeker ook een zinnebeeldige betekenis voor de gelijkenis zelf heeft. Wat nu Zijn eigenlijke bedoeling is met deze gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus en hoe nauw die met de vorige afdeling samenhangt, daarover kunnen wij eerst bij de verklaring daarvan ons nader uitlaten.

EVANGELIE OP DE 1ste ZONDAG NA TRINITATIS

Het evangelie toont ons in het verhaal van de rijke man en de arme Lazarus het einde in zijn tweeërlei gedaante. Wij moeten ons beide voor ogen stellen, opdat wij ons niet door de wereld en haar begeerlijkheden laten vangen, maar onze roeping, die in de doop tot ons gekomen is en door het woord van God steeds tot ons komt, getrouw opvolgen, opdat wij het eeuwige leven verkrijgen, want daartoe heeft God ons geroepen. Het is onze schuld wanneer ons deel eens bij de rijke man is.

Opdat wij niet vergeten wat wij in dezen tijd moeten worden en doen, worden wij herinnerd aan een vergelding na deze tijd; de gelijkenis van ons evangelie wijst ons zo'n vergelding van het tegenwoordige en het volgende leven aan en wel naar alle kanten, hoe hij die hier gelukkig was, daar gepijnigd, die hier leed, daar gezaligd wordt. De pijniging van de gelukkige is echter niet een gevolg van zijn geluk, maar een straf van zijn vergeten van God en van zijn schuld in het geluk. Het zalig worden van de lijdende is een zegen, niet zozeer van zijn lijden, als van zijn vertrouwen op God in zijn lijden, van zijn onderworpenheid aan de Heere. Hoe velen, die in zware nood, onder bittere ontberingen, of zware ziekten door deze wereld moeten gaan, maar God voor ogen en in het hart bewaren, hebben zich al getroost met het beeld van de armen lijder, die nu in Abrahams schoot zit! Hoeveel anderen, die het hier beneden al te zeer naar wens gaat, moesten het andere beeld tot een waarschuwend voorbeeld voor zich nemen, namelijk de ellende van de rijke man en wel: 1) de oorzaak, 2) de wijze en 3) de uitwerking van zijn kwellingen.

Het verband tussen de eeuwigheid en het heden: 1) het gelijke lot van de dood, dat allen hier treft, leidt tot een verschillend lot in de eeuwigheid, 2) het verschillend lot in de eeuwigheid wordt beslist volgens het verschillend gedrag van de mens in deze tijd.

Wij moeten het leven van deze tijd leren beschouwen in het licht van de toekomstige beslissing, opdat wij 1) juist oordelen over waarde of onwaarde van dit leven, 2) juist inzien hoeveel van de juistee waarneming van dit leven afhangt en 3) het leren waarderen, wat een groot goed God ons gegeven heeft in Zijn woord, dat ons wijst op het andere leven.

Vers 18

18. Een ieder die zijn vrouw verlaat en een ander trouwt, die doet overspel; en een ieder die de verlatene van de man trouwt, die van haar man met een scheidbrief is weggezonden, die doet ook overspel.

niet tot de Farizeeën is gezegd, maar tot de discipelen, als Jezus met hen naar huis was gegaan en de zaak van de echtscheiding verder werd besproken. Het is ook inderdaad geen grondstelling, die de Farizeeën en Schriftgeleerden op hun Oud-Testamentisch-wettelijk standpunt persoonlijk aanging, maar die de nieuwe gemeente aanging, die Christus in plaats van Mozes tot haar hoofd had. Intussen voegt toch onze evangelist het woord van de bovenstaande rede erbij, als een voorbeeld van de Nieuw-Testamentische leer van de zaligheid, die de wet niet oplost, maar die integendeel vervult. Op de aanleiding daartoe, die door de vraag van de verzoeking door de Farizeeën gedaan, gegeven werd en op het gesprek met deze wilde Hij niet nader letten, om zo snel mogelijk de volgende gelijkenis te kunnen voorstellen, die zijn bijzondere bedoeling heeft op de Farizeeën, in verband met hetgeen de Heere hen in Luke 16:15-Luke 16:17 voorhoudt en zo'n samenhang mocht voor het oog van de lezer niet door dat tussenbeidenkomend woord worden bedekt.

VII. Luke 16:19-Luke 16:31. Zo-even heeft Jezus met de Farizeeën over de echtscheiding gesproken op de wijze bij Matthew 19:3-Matthew 19:8; Mark 10:2-Mark 10:9 meegedeeld. Nu komt tot Hem, nog voor Hij zich met de discipelen naar huis begeeft en deze daar verder met Hem over huwelijkszaken spreken (Matthew 19:9-Matthew 19:12. Mark 10:10-Mark 10:12. Luke 16:18) de boodschap van de beide zusters Maria en Martha van Bethanië (Luke 10:38, ): Heere! "Zie, die Gij liefhebt is ziek". (John 11:1, ). De bode moest van de plaats van zijn zending tot hier naar Livias een weg van rijkelijk vijf mijlen afleggen; intussen is de zieke al gestorven en volgens Joodse gewoonte nog voor de avond begraven. De boodschap komt dus te laat, ook een woord tot genezing in de verte gesproken, zoals Jezus dat enkele malen heeft gedaan (John 4:50. Matthew 8:13) is te laat. Dat alles ziet de Heere in de Geest en dadelijk begrijpt Hij de bedoeling van Zijn Vader in de hemel, dat Hij Hem hier op een bijzondere manier wilde verheerlijken, omdat de Farizeeën kort te voren de neus voor Hem hebben opgetrokken (Luke 16:14) en Hij Zich voor hen het slot van de oude tijd en de stichter van een nieuw leven moet betonen (Luke 16:16). Het is hier dus te doen om een opwekking uit de dood, en wel om een zodanige, die nog veel opvallender en wonderbaarder is dan de beide dodenopwekkingen in Galilea (Luke 8:41, Luke 7:11, ). De Heere spreekt nu niet een spreekwoord, als Hij aan de zusters laat zeggen: "Deze ziekte is niet tot de dood". Zij hebben in hetgeen de werkelijkheid aanbiedt aanleiding genoeg om de geestelijke betekenis van Zijn woord te bedenken, totdat Hij komt om het raadsel geheel op te lossen. Hoe is het daarentegen met de discipelen aan de ene en de tegenstanders aan de andere kant. Moeten deze het woord niet in letterlijke zin opnemen en moeten zij de goddelijke heerlijkheid van Christus niet betwijfelen, als deze nu nog twee dagen blijft op de plaats, waar Hij de boodschap heeft ontvangen - in de mening, zoals zij niet anders kunnen denken, dat de ziekte van Lazarus niet gevaarlijk is? Nu kan de Heere zeker later nog zeggen hoe het eigenlijk is en Hij doet het na verloop van twee dagen (John 11:7, ); maar ook de Farizeeën moeten, zolang Jezus ze nog om Zich heeft, een vingerwijzing worden gegeven: "Lazarus is gestorven". Zo zien wij de Heere werkelijk in de gelijkenis, die Hij nog aan Zijn tegenstanders moet voorleggen, v r de gesprekken in Luke 15:1 v. met deze begonnen, geheel geëindigd zijn, werkelijk deze mededeling invlechten, omdat Hij degenen, van wie Hij eerst moeten vertellen dat hij stierf (Luke 16:22) de naam van Lazarus geeft, welke naam zeker ook een zinnebeeldige betekenis voor de gelijkenis zelf heeft. Wat nu Zijn eigenlijke bedoeling is met deze gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus en hoe nauw die met de vorige afdeling samenhangt, daarover kunnen wij eerst bij de verklaring daarvan ons nader uitlaten.

EVANGELIE OP DE 1ste ZONDAG NA TRINITATIS

Het evangelie toont ons in het verhaal van de rijke man en de arme Lazarus het einde in zijn tweeërlei gedaante. Wij moeten ons beide voor ogen stellen, opdat wij ons niet door de wereld en haar begeerlijkheden laten vangen, maar onze roeping, die in de doop tot ons gekomen is en door het woord van God steeds tot ons komt, getrouw opvolgen, opdat wij het eeuwige leven verkrijgen, want daartoe heeft God ons geroepen. Het is onze schuld wanneer ons deel eens bij de rijke man is.

Opdat wij niet vergeten wat wij in dezen tijd moeten worden en doen, worden wij herinnerd aan een vergelding na deze tijd; de gelijkenis van ons evangelie wijst ons zo'n vergelding van het tegenwoordige en het volgende leven aan en wel naar alle kanten, hoe hij die hier gelukkig was, daar gepijnigd, die hier leed, daar gezaligd wordt. De pijniging van de gelukkige is echter niet een gevolg van zijn geluk, maar een straf van zijn vergeten van God en van zijn schuld in het geluk. Het zalig worden van de lijdende is een zegen, niet zozeer van zijn lijden, als van zijn vertrouwen op God in zijn lijden, van zijn onderworpenheid aan de Heere. Hoe velen, die in zware nood, onder bittere ontberingen, of zware ziekten door deze wereld moeten gaan, maar God voor ogen en in het hart bewaren, hebben zich al getroost met het beeld van de armen lijder, die nu in Abrahams schoot zit! Hoeveel anderen, die het hier beneden al te zeer naar wens gaat, moesten het andere beeld tot een waarschuwend voorbeeld voor zich nemen, namelijk de ellende van de rijke man en wel: 1) de oorzaak, 2) de wijze en 3) de uitwerking van zijn kwellingen.

Het verband tussen de eeuwigheid en het heden: 1) het gelijke lot van de dood, dat allen hier treft, leidt tot een verschillend lot in de eeuwigheid, 2) het verschillend lot in de eeuwigheid wordt beslist volgens het verschillend gedrag van de mens in deze tijd.

Wij moeten het leven van deze tijd leren beschouwen in het licht van de toekomstige beslissing, opdat wij 1) juist oordelen over waarde of onwaarde van dit leven, 2) juist inzien hoeveel van de juistee waarneming van dit leven afhangt en 3) het leren waarderen, wat een groot goed God ons gegeven heeft in Zijn woord, dat ons wijst op het andere leven.

Vers 19

19. U, Farizeeën, die met Mij spot (Luke 16:14), wil Ik in een geval, ontleend aan uw eigen leven, doen horen, waarheen de rijkdom voert, als die niet op de in Luke 16:9 genoemde manier wordt besteed, bovendien wat het ontbreken te betekenen heeft en hoe treurig het lot is van die ziel die zich geen vrienden heeft verworven, die haar opnemen in de eeuwige tabernakelen. Er was in Israël, het volk van God, dat Mozes en de profeten heeft, maar zo weinig naar deze wil horen (Luke 16:29, Luke 16:31), een zeker rijk mens en deze was uit pracht en hoogmoed gekleed met purper, met kostbare opperkleren uit Tyrus en Fenicië (Exodus 12:34 en "Joh 11:2") en zeer fijn lijnwaad uit Egyptische Byssus 25:4"), geweven opperkleden, levend als een, die de wellust tot zijn deel had gekozen (vgl. Wijsh. 2:1-9), elke dag, alsof het altijd zo zou voortgaan, vrolijk en prachtig, terwijl hij het zich aan niets liet ontbreken waarnaar het hart begeerde.

Wij moeten hier in de eerste plaats valse beschuldigingen afwijzen: omdat het met de man in purper een zo ontzettend einde neemt, heeft men allerlei aanklachten tegen hem bij elkaar gebracht, die het strenge oordeel van God over hem moeten verklaren en rechtvaardigen. Nu eens moet hij een rover en onrechtvaardige heten, die zijn goed met tranen van weduwen en wezen en de vloek van mishandelde mensen heeft beladen; dan maakt men hem tot een Sadducese vrijdenker en spotter; dan tot een woeste hoereerder, zwelger en dronkaard; dan weer klaagt men hem aan om de hardste, grofste gierigheid jegens de armen. Van al die boosheid weet de heilige geschiedenis niet; zij, die alle dingen bij de juiste naam noemt en in al haar getuigenissen waarheid is, tast de burgerlijke rechtschapenheid en braafheid van de rijken man met geen enkel woord aan; integendeel geeft zij ons recht tot de gevolgtrekking dat het in de kamers van het voorname huis even eerbaar als prachtig, even gepast als vrolijk is toegegaan. De bewoner van die zalen acht de bekoorlijkheid en de betovering van een verfijnde zinnelijkheid veel te hoog om die door de uitspattingen van een leven in grove zonden te verwoesten. Maar daartoe bepaalt zich dan ook alles wat ten gunste van hem kan worden gezegd; in dit genot van een verfijnde zinnelijkheid gaat zijn leven en zijn liefhebben op, want hij is vleselijk gezind. Vorstelijke klederen, purper en fijn lijnwaad, in die tijd aan goud gelijk geacht, talrijke bedienden, schone bezittingen in land, kostbare tafels, zachte kussens en tapijten, uitgezochte paarden, prachtig huisraad, dat was zijn trots, zijn schat, zijn hemelrijk. En dit alles op de fijnste wijze te genieten, het arme leven op aarde te versieren met een zo groot mogelijke som van aardse vreugde, zich in de vormen van de welvoeglijkheid van de grote wereld te bewegen, bekoorlijkheid, schoonheid, beschaafdheid tot regel van zijn hele huis te maken, door voorkomendheid en duizend kleine oplettendheden, alles wat de gezellige omgang stoort, te verwijderen, alle hinderende uitingen van de hartstocht, alle verderfelijke overmaat van genot te vermijden, zich altijd zo te verheugen dat men zich morgen weer kan verheugen en de ene dag na de anderen met afwisselende genietingen te vervrolijken, ook het zingenot van de smaak door bevallige vormen en de daarmee verbonden meer geestelijke genietingen van oog en oor, van kunstzin en scherpzinnigheid en de gave van onderhoud te veredelen, met n woord: uit de rijk aanwezige zegen van God zich een paradijs op de doornige akker van de wereld te bouwen en alles wat aan het verlies van dit eerste paradijs en aan de kwade zaken daarna, dood, oordeel en eeuwigheid kan herinneren, verre van zich te houden; daarin bestond voor hem de kunst van het leven en de ware wijsheid. Zeker zal het daarbij in zijn bibliotheek niet ontbroken hebben aan kostbare handschriften van de thora, van het psalmboek en van de boeken van de profeten; maar als hij ze ter hand nam dan was het slechts om zich te vermaken in de schoonheden van de stijl, in de diepte van de gedachten, zonder aan de inhoud een verdere invloed op zijn leven te gunnen. Zeker bracht hij rijke offeranden van stieren, rammen en lammeren aan de Heere, maar van het offer van een verslagen hart wist hij niets; zeker had hij priesters en Levieten onder zijn vrienden, maar niet om uit hun mond de wet van de Heere en Zijn vrees te leren, maar om zich door deze op een fijne wijze te laten prijzen over de rechtzinnigheid en vroomheid van de hooggeplaatsten man, als een sieraad van het huis van Abraham en in zijn rijkdommen de duidelijke bewijzen van Gods welgevallen uit Deuteronomy 28:1 zich te laten aanwijzen. Zeker heeft hij geen boosaardig, gedachtig, twist- en procesziek, maar van nature een welwillend en vredelievend gemoed - hoe kon hij anders alle dagen zo vrolijk zijn? - maar de hogere liefde en vreugde in God kent hij niet, zoals hij God zelf niet kent. Zeker is zijn hart geen Nabals-hart, door opsparende gierigheid omstrikt, hij kan mild zijn met de pronkende gave, milddadig voor openlijke, weldadige doeleinden en ook Lazarus, die andere in zijn plaats om het onesthetisch gezicht lang zouden hebben weggedreven, duldt hij voor zijn deur en laat hem zich verzadigen met de overblijfsels van zijn tafel - het liggen van dezen bedelaar daar is een nieuwe soort van decoratie voor het rijk getooide huis, namelijk een teken dat hier een man woont bij wie voor zulke ellendigen dagelijks iets afvalt. Verder kan hij voor zijn persoon zich niet met deze en diens nood inlaten, dat zou onaangenaam werken op zijn verwend oog, dat zou zijn licht op te wekken fantasie met onaangename beelden, of zijn hart zelfs met herinneringen aan een vergeldende eeuwigheid na de beproevingstijd van het aardse leven vervullen, waarbij de schijnvrede daarvan zou worden weggenomen.

Wat is daardoor kwaads van de man gezegd, als van hem gezegd wordt: "Hij kleedde zich met purper en zeer fijn lijnwaad en leefde alle dagen vrolijk en prachtig. " Op de eerste blik niets slechts - niet dat hij een bloeduitzuigende woekeraar, niet dat hij een kweller van zijn onderdanen, niet dat hij een slaaf van lage lusten was, ook eigenlijk dat niet, dat hij een onbarmhartig, ongevoelig, gierig mens was; er is alleen gezegd dat hij de glans, de pracht en de heerlijkheid van het aardse leven had gehad en - dat hij die ook genoten had. Is er dus geen berisping omtrent hem uitgesproken? Ja toch - in deze woorden slechts een zeer zachte, die men alleen ziet als men nauwkeurig toeziet. Die ligt in de woorden: - hij leefde alle dagen prachtig en vrolijk. Als alle dagen van het leven alleen in genot moeten voorbijgaan, als geen dag van ernstig inkeren tot zichzelf, geen dag van nadenken over zichzelf en over het doel van het aardse leven, geen dag, waarop men zich rekenschap geeft over zichzelf en zich verootmoedigt, geen dag waarop men tijd vindt om zich eens met de nood van een arme Lazarus in te laten, de dagen van genot afbreekt, het mogen de dagen zijn van laag zingenot of van het verfijnde genot van de voorname, beschaafde wereld, dan is dat al te veel. Het leven, dat zich evenals dat van de rijke man in korte woorden laat samenvatten, dat geen ander doel heeft gehad dan het leven van dag tot dag zoveel mogelijk te genieten, dat is het leven van een ongelukkige en daarop volgt de verdoemenis, ook al was dat leven niet bevlekt met misdaden en grove verkeerdheden; want wie de lust heeft verloren voor de ernst van dit leven, die heeft zeker ook het hart verloren voor de goederen van het eeuwige leven.

Als de Heere het leven van den rijken man daarmee beschrijft, dat hij zich prachtig gekleed, goed gegeten en gedronken heeft, dan herinnert dat aan de levensbeschrijving die men van menig mens kan geven en gegeven heeft; "Hij werd geboren, nam een vrouw, at, dronk en stierf. " Moest niet meer kunnen gezegd worden van iemand, die een ziel, een onsterfelijke ziel heeft? Zou Jezus niet meer zeggen als er nog iets meer en beters kan worden gezegd? Dat is niet mogelijk; dat hij niet meer zegt, bewijst dat er niet meer te zeggen is, dat is een zeer hard oordeel, dat stilzwijgend wordt gesproken. De man behoort tot dat onafzienbaar leger van mensen, die in het geheel niet schijnen te weten dat er een God is en dat zij een ziel hebben en dat zij met deze ziel voor God moeten verschijnen en rekenschap moeten afleggen. Zo weinig als zij van de kunst om zalig te sterven houden, zo ijverig leggen zij zich toe op de kunst om vrolijk te leven. Nu heeft God velen verhinderd, dat zij niet zo ver kunnen gaan, maar zijn zij daarom beter? Bent u beter, als u dag en nacht geen hogere zorgen kent dan om door deze wereld te komen? Bent u beter bij uw gering inkwamen, wanneer u de rijke doorbrenger in niets meer benijdt dan dat u het hem niet kunt nadoen, of dat u hem moet dienen, omdat u liever met hem aan tafel zat?

De mensen noemen hem gelukkig en velen zien benijdend op naar zijn paleis.

Het is, helaas, maar al te waar, dat onder hen die het goede van de aarde in overvloed hebben, velen gevonden worden wier rijkdom met schandelijke gierigheid, onbarmhartigheid, hoogmoed gepaard gaat, of die door zijn verleiding in openbare zonden vervallen zijn; overspelers, ontuchtigen, onmatigen. Het is evenzeer waar dat vele rijken, in menigerlei ziekte en de ijselijkste rampen als was het de vloek van de rijkdom al in dit leven met zich omdragen. Maar het beeld van zodanige rijken kan de Heere voor Zijn gelijkenis niet dienen. Het gevaar dat in de overvloed gelegen is wil Hij doen uitschijnen en Hij schetst geen monster, van wiens bestaan en karakter elk met afgrijzen terugdeinst, zeggend: God beware mij dat ik zo'n rijke zou zijn, of: Niet voor deze rijkdom zou ik mijn armoede willen ruilen. Daar was een zeker rijk mens en was gekleed met purper en zeer fijn lijngewaad, levend alle dagen vrolijk en prachtig. Geen woord van de ondeugden van de rijke; geen woord van jammeren met deze rijkdom gepaard. Geen toespeling op de onrechtvaardige mammon. Geen bewijs van in het oog lopende hoogmoed, inhaligheid of onbarmhartigheid; geen melding van ergerlijke brooddronkenheid, overdaad of wat men een zedeloos leven noemt. Geen rijke, van wie gezegd wordt dat hij God niet acht en geen mens ontziet, dat hij de lieden uitmergelt, wie het wee! wordt toegeroepen, omdat het loon van de lieden, die zijn landen gemaaid hebben, hetwelk hij heeft afgekort en het geschrei van degenen die geoogst hebben, gekomen is tot in de oren van de Heer Zebaoth. Een rijk mens zoals er duizend zijn en zich verheugen het te zijn; een rijk mens op de voet waarop vele duizenden het zouden willen zijn. Dat hij rijk is, is geen zonde. Het is een beschikking van God. Hij die arm maakt, maakt ook rijk. Met purper en zeer fijn lijnwaad kleedt hij zich: en waarom zou hij niet, omdat hij het rijkelijk betalen kan? Belachelijke hovaardij schikt zich boven stand en vermogen, maar zou het geen gemaaktheid, geen valse nederigheid zijn om zich beneden zijn stand voor te doen? Beschaamt het een schatrijk man er uit te zien als een bedelaar, of als een boetprediker? Hij leeft alle dagen vrolijk en prachtig. Alweer: waarom zou hij niet? Moest hij liever zijn dagen in somberheid en verdriet doorbrengen, hij, voor wie alle gelegenheden tot genoegen openstaan? Is het niet de plicht van de rijken zonder schrielheid of karigheid te leven en te laten leven? Is het niet op deze manier dat anderen bij zijn rijkdom voordeel hebben? Heeft God hem niet mildelijk alle dingen gegeven om te genieten? Zijn talrijke vrienden zitten dagelijks neer aan de welvoorziene tafel, waar (als anders het geval wel is) pracht de vrolijkheid niet uitsluit. Een halve stad vaart wel bij een overvloed, die velen werk verschaft en niemand op betaling laat wachten. En daarenboven vindt de arme voor zijn deur de verzadiging nog in de kruimels, die rijkelijk van de overvloedige tafel vallen en hem niet geweigerd worden. Ziedaar een leven, waar elke arme de ogen begerig naar opslaat en dat aan de meeste mensen benijdenswaardig voorkomt; een leven, waarvan menigeen met welbehagen zeggen zal: Het is het mijne en waarom zo u het het mijne niet zijn? Wat is mijn zonde? Wat is mijn gevaar? Toch is dit vrolijk en prachtig leven gevaarlijk, omdat het ofschoon niet om zijn vrolijkheid en niet om zijn pracht; omdat het zonder ondeugd of misdaad, een zondig leven is.

Vers 19

19. U, Farizeeën, die met Mij spot (Luke 16:14), wil Ik in een geval, ontleend aan uw eigen leven, doen horen, waarheen de rijkdom voert, als die niet op de in Luke 16:9 genoemde manier wordt besteed, bovendien wat het ontbreken te betekenen heeft en hoe treurig het lot is van die ziel die zich geen vrienden heeft verworven, die haar opnemen in de eeuwige tabernakelen. Er was in Israël, het volk van God, dat Mozes en de profeten heeft, maar zo weinig naar deze wil horen (Luke 16:29, Luke 16:31), een zeker rijk mens en deze was uit pracht en hoogmoed gekleed met purper, met kostbare opperkleren uit Tyrus en Fenicië (Exodus 12:34 en "Joh 11:2") en zeer fijn lijnwaad uit Egyptische Byssus 25:4"), geweven opperkleden, levend als een, die de wellust tot zijn deel had gekozen (vgl. Wijsh. 2:1-9), elke dag, alsof het altijd zo zou voortgaan, vrolijk en prachtig, terwijl hij het zich aan niets liet ontbreken waarnaar het hart begeerde.

Wij moeten hier in de eerste plaats valse beschuldigingen afwijzen: omdat het met de man in purper een zo ontzettend einde neemt, heeft men allerlei aanklachten tegen hem bij elkaar gebracht, die het strenge oordeel van God over hem moeten verklaren en rechtvaardigen. Nu eens moet hij een rover en onrechtvaardige heten, die zijn goed met tranen van weduwen en wezen en de vloek van mishandelde mensen heeft beladen; dan maakt men hem tot een Sadducese vrijdenker en spotter; dan tot een woeste hoereerder, zwelger en dronkaard; dan weer klaagt men hem aan om de hardste, grofste gierigheid jegens de armen. Van al die boosheid weet de heilige geschiedenis niet; zij, die alle dingen bij de juiste naam noemt en in al haar getuigenissen waarheid is, tast de burgerlijke rechtschapenheid en braafheid van de rijken man met geen enkel woord aan; integendeel geeft zij ons recht tot de gevolgtrekking dat het in de kamers van het voorname huis even eerbaar als prachtig, even gepast als vrolijk is toegegaan. De bewoner van die zalen acht de bekoorlijkheid en de betovering van een verfijnde zinnelijkheid veel te hoog om die door de uitspattingen van een leven in grove zonden te verwoesten. Maar daartoe bepaalt zich dan ook alles wat ten gunste van hem kan worden gezegd; in dit genot van een verfijnde zinnelijkheid gaat zijn leven en zijn liefhebben op, want hij is vleselijk gezind. Vorstelijke klederen, purper en fijn lijnwaad, in die tijd aan goud gelijk geacht, talrijke bedienden, schone bezittingen in land, kostbare tafels, zachte kussens en tapijten, uitgezochte paarden, prachtig huisraad, dat was zijn trots, zijn schat, zijn hemelrijk. En dit alles op de fijnste wijze te genieten, het arme leven op aarde te versieren met een zo groot mogelijke som van aardse vreugde, zich in de vormen van de welvoeglijkheid van de grote wereld te bewegen, bekoorlijkheid, schoonheid, beschaafdheid tot regel van zijn hele huis te maken, door voorkomendheid en duizend kleine oplettendheden, alles wat de gezellige omgang stoort, te verwijderen, alle hinderende uitingen van de hartstocht, alle verderfelijke overmaat van genot te vermijden, zich altijd zo te verheugen dat men zich morgen weer kan verheugen en de ene dag na de anderen met afwisselende genietingen te vervrolijken, ook het zingenot van de smaak door bevallige vormen en de daarmee verbonden meer geestelijke genietingen van oog en oor, van kunstzin en scherpzinnigheid en de gave van onderhoud te veredelen, met n woord: uit de rijk aanwezige zegen van God zich een paradijs op de doornige akker van de wereld te bouwen en alles wat aan het verlies van dit eerste paradijs en aan de kwade zaken daarna, dood, oordeel en eeuwigheid kan herinneren, verre van zich te houden; daarin bestond voor hem de kunst van het leven en de ware wijsheid. Zeker zal het daarbij in zijn bibliotheek niet ontbroken hebben aan kostbare handschriften van de thora, van het psalmboek en van de boeken van de profeten; maar als hij ze ter hand nam dan was het slechts om zich te vermaken in de schoonheden van de stijl, in de diepte van de gedachten, zonder aan de inhoud een verdere invloed op zijn leven te gunnen. Zeker bracht hij rijke offeranden van stieren, rammen en lammeren aan de Heere, maar van het offer van een verslagen hart wist hij niets; zeker had hij priesters en Levieten onder zijn vrienden, maar niet om uit hun mond de wet van de Heere en Zijn vrees te leren, maar om zich door deze op een fijne wijze te laten prijzen over de rechtzinnigheid en vroomheid van de hooggeplaatsten man, als een sieraad van het huis van Abraham en in zijn rijkdommen de duidelijke bewijzen van Gods welgevallen uit Deuteronomy 28:1 zich te laten aanwijzen. Zeker heeft hij geen boosaardig, gedachtig, twist- en procesziek, maar van nature een welwillend en vredelievend gemoed - hoe kon hij anders alle dagen zo vrolijk zijn? - maar de hogere liefde en vreugde in God kent hij niet, zoals hij God zelf niet kent. Zeker is zijn hart geen Nabals-hart, door opsparende gierigheid omstrikt, hij kan mild zijn met de pronkende gave, milddadig voor openlijke, weldadige doeleinden en ook Lazarus, die andere in zijn plaats om het onesthetisch gezicht lang zouden hebben weggedreven, duldt hij voor zijn deur en laat hem zich verzadigen met de overblijfsels van zijn tafel - het liggen van dezen bedelaar daar is een nieuwe soort van decoratie voor het rijk getooide huis, namelijk een teken dat hier een man woont bij wie voor zulke ellendigen dagelijks iets afvalt. Verder kan hij voor zijn persoon zich niet met deze en diens nood inlaten, dat zou onaangenaam werken op zijn verwend oog, dat zou zijn licht op te wekken fantasie met onaangename beelden, of zijn hart zelfs met herinneringen aan een vergeldende eeuwigheid na de beproevingstijd van het aardse leven vervullen, waarbij de schijnvrede daarvan zou worden weggenomen.

Wat is daardoor kwaads van de man gezegd, als van hem gezegd wordt: "Hij kleedde zich met purper en zeer fijn lijnwaad en leefde alle dagen vrolijk en prachtig. " Op de eerste blik niets slechts - niet dat hij een bloeduitzuigende woekeraar, niet dat hij een kweller van zijn onderdanen, niet dat hij een slaaf van lage lusten was, ook eigenlijk dat niet, dat hij een onbarmhartig, ongevoelig, gierig mens was; er is alleen gezegd dat hij de glans, de pracht en de heerlijkheid van het aardse leven had gehad en - dat hij die ook genoten had. Is er dus geen berisping omtrent hem uitgesproken? Ja toch - in deze woorden slechts een zeer zachte, die men alleen ziet als men nauwkeurig toeziet. Die ligt in de woorden: - hij leefde alle dagen prachtig en vrolijk. Als alle dagen van het leven alleen in genot moeten voorbijgaan, als geen dag van ernstig inkeren tot zichzelf, geen dag van nadenken over zichzelf en over het doel van het aardse leven, geen dag, waarop men zich rekenschap geeft over zichzelf en zich verootmoedigt, geen dag waarop men tijd vindt om zich eens met de nood van een arme Lazarus in te laten, de dagen van genot afbreekt, het mogen de dagen zijn van laag zingenot of van het verfijnde genot van de voorname, beschaafde wereld, dan is dat al te veel. Het leven, dat zich evenals dat van de rijke man in korte woorden laat samenvatten, dat geen ander doel heeft gehad dan het leven van dag tot dag zoveel mogelijk te genieten, dat is het leven van een ongelukkige en daarop volgt de verdoemenis, ook al was dat leven niet bevlekt met misdaden en grove verkeerdheden; want wie de lust heeft verloren voor de ernst van dit leven, die heeft zeker ook het hart verloren voor de goederen van het eeuwige leven.

Als de Heere het leven van den rijken man daarmee beschrijft, dat hij zich prachtig gekleed, goed gegeten en gedronken heeft, dan herinnert dat aan de levensbeschrijving die men van menig mens kan geven en gegeven heeft; "Hij werd geboren, nam een vrouw, at, dronk en stierf. " Moest niet meer kunnen gezegd worden van iemand, die een ziel, een onsterfelijke ziel heeft? Zou Jezus niet meer zeggen als er nog iets meer en beters kan worden gezegd? Dat is niet mogelijk; dat hij niet meer zegt, bewijst dat er niet meer te zeggen is, dat is een zeer hard oordeel, dat stilzwijgend wordt gesproken. De man behoort tot dat onafzienbaar leger van mensen, die in het geheel niet schijnen te weten dat er een God is en dat zij een ziel hebben en dat zij met deze ziel voor God moeten verschijnen en rekenschap moeten afleggen. Zo weinig als zij van de kunst om zalig te sterven houden, zo ijverig leggen zij zich toe op de kunst om vrolijk te leven. Nu heeft God velen verhinderd, dat zij niet zo ver kunnen gaan, maar zijn zij daarom beter? Bent u beter, als u dag en nacht geen hogere zorgen kent dan om door deze wereld te komen? Bent u beter bij uw gering inkwamen, wanneer u de rijke doorbrenger in niets meer benijdt dan dat u het hem niet kunt nadoen, of dat u hem moet dienen, omdat u liever met hem aan tafel zat?

De mensen noemen hem gelukkig en velen zien benijdend op naar zijn paleis.

Het is, helaas, maar al te waar, dat onder hen die het goede van de aarde in overvloed hebben, velen gevonden worden wier rijkdom met schandelijke gierigheid, onbarmhartigheid, hoogmoed gepaard gaat, of die door zijn verleiding in openbare zonden vervallen zijn; overspelers, ontuchtigen, onmatigen. Het is evenzeer waar dat vele rijken, in menigerlei ziekte en de ijselijkste rampen als was het de vloek van de rijkdom al in dit leven met zich omdragen. Maar het beeld van zodanige rijken kan de Heere voor Zijn gelijkenis niet dienen. Het gevaar dat in de overvloed gelegen is wil Hij doen uitschijnen en Hij schetst geen monster, van wiens bestaan en karakter elk met afgrijzen terugdeinst, zeggend: God beware mij dat ik zo'n rijke zou zijn, of: Niet voor deze rijkdom zou ik mijn armoede willen ruilen. Daar was een zeker rijk mens en was gekleed met purper en zeer fijn lijngewaad, levend alle dagen vrolijk en prachtig. Geen woord van de ondeugden van de rijke; geen woord van jammeren met deze rijkdom gepaard. Geen toespeling op de onrechtvaardige mammon. Geen bewijs van in het oog lopende hoogmoed, inhaligheid of onbarmhartigheid; geen melding van ergerlijke brooddronkenheid, overdaad of wat men een zedeloos leven noemt. Geen rijke, van wie gezegd wordt dat hij God niet acht en geen mens ontziet, dat hij de lieden uitmergelt, wie het wee! wordt toegeroepen, omdat het loon van de lieden, die zijn landen gemaaid hebben, hetwelk hij heeft afgekort en het geschrei van degenen die geoogst hebben, gekomen is tot in de oren van de Heer Zebaoth. Een rijk mens zoals er duizend zijn en zich verheugen het te zijn; een rijk mens op de voet waarop vele duizenden het zouden willen zijn. Dat hij rijk is, is geen zonde. Het is een beschikking van God. Hij die arm maakt, maakt ook rijk. Met purper en zeer fijn lijnwaad kleedt hij zich: en waarom zou hij niet, omdat hij het rijkelijk betalen kan? Belachelijke hovaardij schikt zich boven stand en vermogen, maar zou het geen gemaaktheid, geen valse nederigheid zijn om zich beneden zijn stand voor te doen? Beschaamt het een schatrijk man er uit te zien als een bedelaar, of als een boetprediker? Hij leeft alle dagen vrolijk en prachtig. Alweer: waarom zou hij niet? Moest hij liever zijn dagen in somberheid en verdriet doorbrengen, hij, voor wie alle gelegenheden tot genoegen openstaan? Is het niet de plicht van de rijken zonder schrielheid of karigheid te leven en te laten leven? Is het niet op deze manier dat anderen bij zijn rijkdom voordeel hebben? Heeft God hem niet mildelijk alle dingen gegeven om te genieten? Zijn talrijke vrienden zitten dagelijks neer aan de welvoorziene tafel, waar (als anders het geval wel is) pracht de vrolijkheid niet uitsluit. Een halve stad vaart wel bij een overvloed, die velen werk verschaft en niemand op betaling laat wachten. En daarenboven vindt de arme voor zijn deur de verzadiging nog in de kruimels, die rijkelijk van de overvloedige tafel vallen en hem niet geweigerd worden. Ziedaar een leven, waar elke arme de ogen begerig naar opslaat en dat aan de meeste mensen benijdenswaardig voorkomt; een leven, waarvan menigeen met welbehagen zeggen zal: Het is het mijne en waarom zo u het het mijne niet zijn? Wat is mijn zonde? Wat is mijn gevaar? Toch is dit vrolijk en prachtig leven gevaarlijk, omdat het ofschoon niet om zijn vrolijkheid en niet om zijn pracht; omdat het zonder ondeugd of misdaad, een zondig leven is.

Vers 20

20. En er was naast de rijke en in zijn onmiddellijke nabijheid een zekere bedelaar, Lazarus genoemd (Hebreeën Eleazar, Numbers 20:23, = God is helper), die lag (liever gelegd was, namelijk door degenen die het medelijden wilden opwekken van degenen, die hier uit en inging), voor zijn poort, vol zweren. Hij was aan een Job gelijk, van de voetzool tot het hoofd; hier waren het echter geen zweren van de melaatsheid en zo was de rijketegelijk met de gelegenheid de aanmaning gegeven om zich vrienden te maken uit de onrechtvaardige mammon (Luke 16:9). 21. En deze arme wilde verzadigd worden van de kruimels, die van de tafel van de rijke vielen; van zijn kant maakte hij geen verdere aanspraak op diens weldadigheid; maar, hoewel hem van de rijke ook niets meer dan de weggeworpen brokken werden gegeven, ook de honden, waarmee hij die brokken kon delen, kwamen en likten zijn zweren.

"De rijke man kan niet zeggen, dat te veel armen het hem lastig maakten, want de arme is alleen; of dat hij te ver van hem is, want hij ligt voor zijn deur, of dat hij niets van zijn ellende wist, want hij ziet het dagelijks voor ogen, of dat de arme kon werken, want de ellende noodzaakt deze te liggen, of dat hij te lastig is, want de arme zegt geen woord, of dat hij teveel begeerde, want hij was met de kruimels tevreden; of dat zijn dienaars hem verzorgden, want geen mens trok zich de ongelukkige aan, of dat hij niet begreep wat hij nog meer had kunnen doen, want de honden toonden het hem door hun voorbeeld. "

De rijke waagt het niet de arme van zijn deur te laten wegdoen, zoals hij misschien graag zou hebben gedaan, wanneer hij niet gevreesd had voor het oordeel van de mensen, die hem daar hadden gebracht, omdat hij niet van honger zou omkomen. Dat is al zijn deugd, die echter niets meer heeft te betekenen; dan dat God hem door deze leiding van de omstandigheden tegen zijn wil tot een indirecte, karige verzorger van de arme heeft gemaakt, tot de tijd dat Hij deze aan de wereld wilde ontnemen. De bijvoeging in enige handschriften, uit Luke 15:16 overgenomen, die de vulgata bij de woorden: "Hij wilde verzadigd worden van de kruimels, die van de tafel van de rijken vielen" heeft opgenomen: "en niemand gaf hem die" zou verkeerd zijn, als men aan een eigenlijk onthouden, een weigering evenals daar wilde denken. Die is echter juist in die zin, dat men niet eens de overige brokken aan de arme als direkt voor hem bestemd uit het huis toereikte; deze nam alleen van hetgeen buiten werd geworpen zoveel als hij kon bereiken en werd met de honden op een lijn geplaatst. Nog tegenwoordig lopen in de Oosterse steden de honden zonder eigenaars rond, verslinden de hier of daar liggende beenderen en moeten enigermate de opruiming van het weggeworpene verrichten, waartoe ook de afval van de eettafel behoort. Er zijn ook wel kamerhondjes, die onder de tafel zelf hun plaats hebben (Matthew 15:26, ), maar aan deze is volgens de grondtekst niet te denken bij de hier genoemde honden in welker gezelschap de arme zich bevindt. Nu is de vraag hoe het likken van de zweren door deze straathonden moet worden verstaan? Is het een vermeerdering van de plaag van Lazarus, die zich tegen dergelijke onwelkome gasten niet kan verweren, of moeten wij het verklaren zoals Luther wil: "De redeloze dieren komen en ontfermen zich over de arme mens. Zij doen wat zij kunnen, nemen het beste lid dat zij hebben, namelijk hun heilzame tong, daarmee likken zij zijn zweren en nemen hem de etter af?" Die voor deze opvatting zijn leggen het aldus uit; "maar in plaats van verzadigd te worden, kwamen ook de honden enz. " Omdat echter, zoals wij zeiden, een weigeren van de broodkruimels van de rijke tafel niet in de bedoeling van de tekst ligt, zo ook het woordje "maar" niet in die zin worden opgevat. Wij zullen integendeel moeten verklaren: "maar niet alleen gaf God hem het nodige voedsel, eee indirecte, van de goeden wil van de rijke onafhankelijke manier, maar ook de honden kwamen om enige verzachting aan zijn brandende smarten teweeg te brengen en likten hem zijne zweren, die niet verbonden, noch met olie verzacht werden. De wilde en vraatzuchtige honden, die naar de gewoonte hem niets van de afval zouden hebben gelaten, werden door hun natuur tot een bezigheid geleid, die hem niet alleen de tijd liet zich te verzadigen, maar ook een kleine verlichting van zijn plaag verschafte. Een andere vraag is het: hebben wij bij ons verhaal te doen alleen met een verdichting of met een geschiedenis die werkelijk is voorgevallen? Evenals bij de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan ($topic$ Zie Dachsel Luke 10:1, 29, 37) moeten wij ons ook hier, nu dezelfde reden bestaat, voor de laatste opvatting verklaren. Wilde de Heere het hart van zijn tegenstanders, die toch met Hem spotten en zich met hoon over Zijn lering en vermaning heenzetten, met onweerstaanbare macht treffen, zodat zij ten minste zwijgend en zonder neus ophalen Zijn woord moesten aannemen, al wilden zij het ook niet tot hun verbetering en bestraffing aannemen, dan moet Hij hen niet met een zuiver fantasiebeeld bestrijden, maar alleen met een werkelijk levensbeeld, dat Hij uit hun eigen levenskring had ontleend. Zeer opmerkelijk is het daarom als een nieuwe uitlegger het vermoeden heeft uitgesproken dat de rijke man met zijn vijf broeders (v. 28) geen ander was dan de hogepriester Kajafas met zijne vijf zwagers, de zonen van Hannas, die later gezamenlijk het hogepriesterschap eveneens hebben bekleed, (slotwoord op 1 Makk. Nr. c. ) en allen, evenals Kajafas zelf, door hun slechte waarneming van hun ambt de zieke Lazarus in de geestelijke zin van het woord, namelijk het aan hun zorg aanbevolene en toch zo ellendige Israël (John 5:8, ), in hun ellende lieten omkomen, terwijl zij zich zelf goede dagen verschaffen (Isaiah 1:23). Het getal vijf heeft wel daarin al een verklaring, dat, waar het getal van de volledigheid, het tiental, te groot was, om een geheel te beschrijven, het ook op andere plaatsen (vgl. Luke 12:6; Luke 14:9; Luke 19:18. John 4:18. 2 Corinthians 11:24) tot de helft wordt teruggebracht, even als dat het, waar het als te klein voorkomt, met zichzelf vermenigvuldigd wordt (Luke 15:4), toch zou het hier een wezenlijke en betekenisvolle trek van de gelijkenis kunnen vormen. En wanneer verder Kajafas met zijn vijf zwagers niet direct tot de Farizeeën, maar tot de Sadduceeën behoorde, stonden toch de Farizeeën bij alle verschil van godsdienstige mening in praktische leefwijze met de Sadduceeën op gelijke lijn. De Sadducese gezindheid, zoals die in Wijsh. 2 haar uitdrukking vindt, was het toch, welke de beide sekten tegenover de Heere tot vrienden en verbondenen maakte en bij John 1:19) in het algemeen begrip van "Joden" deed opgaan; zij was het ook, welke in Luke 16:14 met Jezus en Zijn onderricht spotte. Eigenlijk was het dan ook het hele Jodendom, dat door Farizesen geest aan de ene en door de Sadducese levensrichting aan de andere kant beheerst werd, Mozes en de profeten niet hoorde en daarentegen aan de lust van de ogen, de lust van het vlees en de grootsheid van het leven was overgegeven, dat in de rijke man zijn beeld had. Tegenover dit wijst de arme Lazarus op de Christelijke gemeente te Jeruzalem, later onder de naam van Ebionieten zozeer bespot, die door de onder het beeld van "honden" bedoelde heiden-christenen in hun lichamelijke noden moesten worden geholpen (Acts 11:29 v. Galatians 2:10). Op de voorgrond staat toch in de eerste plaats Kajafas zelf, wiens duivelse boosheid tegen Jezus en de door Hem opgewekten Lazarus, zoals die in John 11:49, en 12:10 openbaar wordt (vgl. ook Matthew 26:63, ), waarschijnlijk in onze gelijkenis haar bijzondere reden heeft. Juist omdat hij de hogepriester was hadden de mensen de arme voor zijn deur gelegd; hij was toch de van ambtswege geroepen verzorger en omwille van zijn ambt kon bij het nu ook niet wagen om zich van de hem zeker onwelkome gast te ontslaan, hij moest de indirecte verzorging plaats laten hebben, totdat de dood ook deze ongelukkige opruimde. Vreemd kunnen wij het met Stier niet vinden als Jezus nog bij het leven van Kajafas diens lot na de dood zou hebben willen vertellen; Hij heeft ook in Luke 11:51 van de volgende geschiedenis van deze hogepriesterlijke familie gesproken, zoals wij hebben gezien en wij noemen het integendeel "zielenzorg" dat Hij Zijn ergste tegenstanders het einde van hun wegen met profetisch licht heeft verlicht, zoals Hij dat over Judas, Zijn verrader gedaan heeft (John 6:70. Matthew 26:21). Dat behoorde tot Jezus' roeping als Heiland, hoewel Hij wist dat Hij daardoor de harten slechts tot verstoktere boosheid en tot duivelse haat tegen Zich opwekte. Hij moest die hele menigte van tegenstanders nog eens, voordat het oordeel van de verharding over hen kwam, voorhouden 1) boe nietig hun vertrouwen op Abraham 2) hoe gevaarlijk hun neiging tot vleselijke overdaad, 3) hoe verkeerd hun voorstelling van een aards Messiasrijk en 4) hoe strijdig hun mening tegen de werkelijkheid was, als was het leven op aarde al een tijd van het gericht van God. Met het aannemen van een bijzondere geschiedkundige werkelijkheid, die aan het verhaal van de Heere ten grondslag zou kunnen liggen, verliest dit natuurlijk niets van zijn parabolisch karakter, dat het voor alle tijden heeft. Denken wij er dan verder over na!

Lazarus is de naam van de arme voor de deur van de rijke; deze naam geeft meteen zijn uit- en inwendige toestand te kennen. "Lazarus, " dat kan zoveel zijn als lo-ezer, d. i. "geen hulp, " want er was voor hem op aarde geen hulp te vinden; diep, diep beneden in het donkere tranendal was zijn weg. Arm, ellendig, ziek met smartelijke wonden en etterende zweren bedekt, zonder een bevriend hart, zonder een verzorgende hand, lag hij als het beklagenswaardigste tegenbeeld van de rijke man op de straat voor zijn deur, met een steen als hoofdkussen en honden als zijn geneesmeesters en vertroosters. Maar hij heette Lazarus en dat betekent in de tweede plaats zoveel als hulp van God; want zijn hoop was gevestigd op de Heere, zijn God. Wat zou hij ook anders uit zijn lijdensweg voor winst hebben gehad? De uitwendige armoede kon hem toch evenmin een vrijbrief voor de hemel verschaffen als de rijke zijn rijkdom op zichzelf verdoemelijk maakte. Maar hij had te midden daarvan, zo niet al vroeger, de inwendige nood erkend en de inwendige genezing gevonden. Als een zondaar, die zichzelf volgens alle geboden van de wet schuldig en verloren moet geven, greep hij dorstend de belofte aan, die God aan Abraham had gegeven. Hij geloofde in de Christus, de Koning van Israël, de Heiland en Verlosser van arme zondaarsharten, die komen zou en wachtte op Zijn zaligheid en vertroostte zich met de toekomstige stad, die fundamenten heeft, zo werd God zelf in Christus zijn hoogste goed en zijn deel. Geef ons dan niet alleen zijn einde, maar ook al de geschiedenis van zijn eigen leven op aarde daarvan bewijzen? Zeker, als wij nauwkeuriger willen opmerken! Wel kan zij van zijn werken niets bijzonders berichten, want lijden was nu zijn werk en lijden ook zijn godsdienst; maar heeft hij toch niet lijdend meer gearbeid dan de man in purper met al zijn grote daden? Is niet zijn geduldig neerliggen, overeenkomend met dat van een Job, in armoede, smart en verlatenheid voor duizenden na hem tot een beschamend, opwekkend, vertroostend beeld van de Schrift geworden en heeft hij niet vele inrichtingen van weldadigheid ten dele zelfs naar zijn naam "lazaretten" genoemd, mee in het aanzijn helpen roepen? Toch geeft ons nog het woord: "Hij wilde verzadigd worden van de kruimels, die van de tafel van de rijke vielen" een nadere aanwijzing over de toestand van zijn ziel, vooral als wij de volgende woorden over de honden, die kwamen en hem zijn zweren likten daarbij nemen. Het eerste woord: "hij wilde" bevat geen aanklacht voor de rijke, alsof die het hem zou hebben geweigerd, maar het is een verklaring over zijn eigen in God vergenoegde gezindheid: God legt hem in de uitwendige verlatenheid voor een deur waar de wereld al wat zij goeds en schoons heeft, haar pracht en vrolijkheid en zaligheid voor de ogen van hem, de bedelaar, laat voorbij glinsteren maar hij laat en zijn oog en hart niet door gevangen nemen - broodkruimels voor de honger, meer hoeft, meer verlangt hij van de zichtbare wereld niet. Hij kan zonder murmureren en zonder oordelen, zonder nijd en strijd haar schatten aan de man daar binnen overlaten, want hij heeft aan zijn God genoeg en is als vreemdeling op aarde met Hem tevreden. Ja, hij vindt in zo'n toestand nog stof tot loven en bewonderen van zijn God, die niet alleen het hart van deze rijke gewillig maakt om hem tot een dagelijkse kostganger te hebben, maar ook zelfs de honden, die dieren die anders de bedelaars niet gunstig zijn, beveelt om medelijdend zich op te maken en hem door reiniging en natmaking van zijn wonden de diensten te bewijzen van een heilzame ziekenoppasser. Ach, in welke wondervolle omstandigheden oefent God Zijn volk en hoe weet Hij het voor de kleinste gave dankbaar te maken! Wie, die hier voorbijging, zou wel vermoed hebben, in deze met zweren bedekten bedelaar een van Gods lievelingen te zien? En toch was hij het in die mate, dat nu, nadat het oordeel van God openbaar was geworden, een koning graag kroon en scepter zou geven om met de man in de etter te ruilen. Ja, ook de rijke man, als hij vermoed had wie diegene was die voor zijn deur lag, zou zeker de wereld en zichzelf opeens met andere ogen hebben aangezien en de gelegenheid om zich vrienden uit de onrechtvaardige mammon te maken, niet ongebruikt gelaten. Nu gaat hij echter, vervuld met de wereld, voorbij het aan zijn deur geplante teken van God, totdat God de rekening afsluit en de inwendige scheiding tussen de toestand van deze beide mensen met hun dood tot een onoverkomelijke kloof verwijdt.

Wat het leven hier beneden is en niet is: 1) het is geen tijd van genot, maar een tijd waarin wij ons tot het genieten van de eeuwige zaligheid moeten voorbereiden; 2) het is ook niet een tijd van het gerichts, maar een tijd waarin wij voor het eeuwig gericht rijp worden.

Overvloed van aardse goederen is de wens van al onze dagen; het drijven van geheel ons leven. Verstouten wij ons niet, dit te ontkennen en te beweren dat onze wensen tot ons dagelijks brood beperkt zijn, want ik neem ons geweten tot getuige, dat wij allen onze bezittingen, hoe aanzienlijk die ook zijn mogen, wensen te vermeerderen, dat wij alle pogingen doen om middelen bijeen te brengen boven onze behoeften en dat, als er zijn die aan de overvloed niet denken, het alleen is omdat het nodige hen al genoeg zorg wekt en bezighoudt. Maar wees verzekerd dat, was daartoe slechts een mens nodig, ieder arme de toestand van de rijke in de gelijkenis ook met al zijn gevaren aannemen zou. Verblinde arme, die in de toekomst, waarnaar hij haakt, niet meer ziet dan die vorstelijke klederen, die overdadige tafel, dat gemakkelijke huis! Verblinde arme, die begerige blikken uitstrekt, zelfs tot de manier waarop hij zal begraven worden, die al vooruit de menigte telt die zijn lijkkoets volgen zal, de steen bewondert die zijn gebeente zal dekken, maar over die gezichtseinder heen de vlammen van de hel niet ontwaart, noch de afgrond vermoedt die hem voor eeuwig, zelfs van een enkele verfrissende waterdroppel scheiden zal!

Vers 20

20. En er was naast de rijke en in zijn onmiddellijke nabijheid een zekere bedelaar, Lazarus genoemd (Hebreeën Eleazar, Numbers 20:23, = God is helper), die lag (liever gelegd was, namelijk door degenen die het medelijden wilden opwekken van degenen, die hier uit en inging), voor zijn poort, vol zweren. Hij was aan een Job gelijk, van de voetzool tot het hoofd; hier waren het echter geen zweren van de melaatsheid en zo was de rijketegelijk met de gelegenheid de aanmaning gegeven om zich vrienden te maken uit de onrechtvaardige mammon (Luke 16:9). 21. En deze arme wilde verzadigd worden van de kruimels, die van de tafel van de rijke vielen; van zijn kant maakte hij geen verdere aanspraak op diens weldadigheid; maar, hoewel hem van de rijke ook niets meer dan de weggeworpen brokken werden gegeven, ook de honden, waarmee hij die brokken kon delen, kwamen en likten zijn zweren.

"De rijke man kan niet zeggen, dat te veel armen het hem lastig maakten, want de arme is alleen; of dat hij te ver van hem is, want hij ligt voor zijn deur, of dat hij niets van zijn ellende wist, want hij ziet het dagelijks voor ogen, of dat de arme kon werken, want de ellende noodzaakt deze te liggen, of dat hij te lastig is, want de arme zegt geen woord, of dat hij teveel begeerde, want hij was met de kruimels tevreden; of dat zijn dienaars hem verzorgden, want geen mens trok zich de ongelukkige aan, of dat hij niet begreep wat hij nog meer had kunnen doen, want de honden toonden het hem door hun voorbeeld. "

De rijke waagt het niet de arme van zijn deur te laten wegdoen, zoals hij misschien graag zou hebben gedaan, wanneer hij niet gevreesd had voor het oordeel van de mensen, die hem daar hadden gebracht, omdat hij niet van honger zou omkomen. Dat is al zijn deugd, die echter niets meer heeft te betekenen; dan dat God hem door deze leiding van de omstandigheden tegen zijn wil tot een indirecte, karige verzorger van de arme heeft gemaakt, tot de tijd dat Hij deze aan de wereld wilde ontnemen. De bijvoeging in enige handschriften, uit Luke 15:16 overgenomen, die de vulgata bij de woorden: "Hij wilde verzadigd worden van de kruimels, die van de tafel van de rijken vielen" heeft opgenomen: "en niemand gaf hem die" zou verkeerd zijn, als men aan een eigenlijk onthouden, een weigering evenals daar wilde denken. Die is echter juist in die zin, dat men niet eens de overige brokken aan de arme als direkt voor hem bestemd uit het huis toereikte; deze nam alleen van hetgeen buiten werd geworpen zoveel als hij kon bereiken en werd met de honden op een lijn geplaatst. Nog tegenwoordig lopen in de Oosterse steden de honden zonder eigenaars rond, verslinden de hier of daar liggende beenderen en moeten enigermate de opruiming van het weggeworpene verrichten, waartoe ook de afval van de eettafel behoort. Er zijn ook wel kamerhondjes, die onder de tafel zelf hun plaats hebben (Matthew 15:26, ), maar aan deze is volgens de grondtekst niet te denken bij de hier genoemde honden in welker gezelschap de arme zich bevindt. Nu is de vraag hoe het likken van de zweren door deze straathonden moet worden verstaan? Is het een vermeerdering van de plaag van Lazarus, die zich tegen dergelijke onwelkome gasten niet kan verweren, of moeten wij het verklaren zoals Luther wil: "De redeloze dieren komen en ontfermen zich over de arme mens. Zij doen wat zij kunnen, nemen het beste lid dat zij hebben, namelijk hun heilzame tong, daarmee likken zij zijn zweren en nemen hem de etter af?" Die voor deze opvatting zijn leggen het aldus uit; "maar in plaats van verzadigd te worden, kwamen ook de honden enz. " Omdat echter, zoals wij zeiden, een weigeren van de broodkruimels van de rijke tafel niet in de bedoeling van de tekst ligt, zo ook het woordje "maar" niet in die zin worden opgevat. Wij zullen integendeel moeten verklaren: "maar niet alleen gaf God hem het nodige voedsel, eee indirecte, van de goeden wil van de rijke onafhankelijke manier, maar ook de honden kwamen om enige verzachting aan zijn brandende smarten teweeg te brengen en likten hem zijne zweren, die niet verbonden, noch met olie verzacht werden. De wilde en vraatzuchtige honden, die naar de gewoonte hem niets van de afval zouden hebben gelaten, werden door hun natuur tot een bezigheid geleid, die hem niet alleen de tijd liet zich te verzadigen, maar ook een kleine verlichting van zijn plaag verschafte. Een andere vraag is het: hebben wij bij ons verhaal te doen alleen met een verdichting of met een geschiedenis die werkelijk is voorgevallen? Evenals bij de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan ($topic$ Zie Dachsel Luke 10:1, 29, 37) moeten wij ons ook hier, nu dezelfde reden bestaat, voor de laatste opvatting verklaren. Wilde de Heere het hart van zijn tegenstanders, die toch met Hem spotten en zich met hoon over Zijn lering en vermaning heenzetten, met onweerstaanbare macht treffen, zodat zij ten minste zwijgend en zonder neus ophalen Zijn woord moesten aannemen, al wilden zij het ook niet tot hun verbetering en bestraffing aannemen, dan moet Hij hen niet met een zuiver fantasiebeeld bestrijden, maar alleen met een werkelijk levensbeeld, dat Hij uit hun eigen levenskring had ontleend. Zeer opmerkelijk is het daarom als een nieuwe uitlegger het vermoeden heeft uitgesproken dat de rijke man met zijn vijf broeders (v. 28) geen ander was dan de hogepriester Kajafas met zijne vijf zwagers, de zonen van Hannas, die later gezamenlijk het hogepriesterschap eveneens hebben bekleed, (slotwoord op 1 Makk. Nr. c. ) en allen, evenals Kajafas zelf, door hun slechte waarneming van hun ambt de zieke Lazarus in de geestelijke zin van het woord, namelijk het aan hun zorg aanbevolene en toch zo ellendige Israël (John 5:8, ), in hun ellende lieten omkomen, terwijl zij zich zelf goede dagen verschaffen (Isaiah 1:23). Het getal vijf heeft wel daarin al een verklaring, dat, waar het getal van de volledigheid, het tiental, te groot was, om een geheel te beschrijven, het ook op andere plaatsen (vgl. Luke 12:6; Luke 14:9; Luke 19:18. John 4:18. 2 Corinthians 11:24) tot de helft wordt teruggebracht, even als dat het, waar het als te klein voorkomt, met zichzelf vermenigvuldigd wordt (Luke 15:4), toch zou het hier een wezenlijke en betekenisvolle trek van de gelijkenis kunnen vormen. En wanneer verder Kajafas met zijn vijf zwagers niet direct tot de Farizeeën, maar tot de Sadduceeën behoorde, stonden toch de Farizeeën bij alle verschil van godsdienstige mening in praktische leefwijze met de Sadduceeën op gelijke lijn. De Sadducese gezindheid, zoals die in Wijsh. 2 haar uitdrukking vindt, was het toch, welke de beide sekten tegenover de Heere tot vrienden en verbondenen maakte en bij John 1:19) in het algemeen begrip van "Joden" deed opgaan; zij was het ook, welke in Luke 16:14 met Jezus en Zijn onderricht spotte. Eigenlijk was het dan ook het hele Jodendom, dat door Farizesen geest aan de ene en door de Sadducese levensrichting aan de andere kant beheerst werd, Mozes en de profeten niet hoorde en daarentegen aan de lust van de ogen, de lust van het vlees en de grootsheid van het leven was overgegeven, dat in de rijke man zijn beeld had. Tegenover dit wijst de arme Lazarus op de Christelijke gemeente te Jeruzalem, later onder de naam van Ebionieten zozeer bespot, die door de onder het beeld van "honden" bedoelde heiden-christenen in hun lichamelijke noden moesten worden geholpen (Acts 11:29 v. Galatians 2:10). Op de voorgrond staat toch in de eerste plaats Kajafas zelf, wiens duivelse boosheid tegen Jezus en de door Hem opgewekten Lazarus, zoals die in John 11:49, en 12:10 openbaar wordt (vgl. ook Matthew 26:63, ), waarschijnlijk in onze gelijkenis haar bijzondere reden heeft. Juist omdat hij de hogepriester was hadden de mensen de arme voor zijn deur gelegd; hij was toch de van ambtswege geroepen verzorger en omwille van zijn ambt kon bij het nu ook niet wagen om zich van de hem zeker onwelkome gast te ontslaan, hij moest de indirecte verzorging plaats laten hebben, totdat de dood ook deze ongelukkige opruimde. Vreemd kunnen wij het met Stier niet vinden als Jezus nog bij het leven van Kajafas diens lot na de dood zou hebben willen vertellen; Hij heeft ook in Luke 11:51 van de volgende geschiedenis van deze hogepriesterlijke familie gesproken, zoals wij hebben gezien en wij noemen het integendeel "zielenzorg" dat Hij Zijn ergste tegenstanders het einde van hun wegen met profetisch licht heeft verlicht, zoals Hij dat over Judas, Zijn verrader gedaan heeft (John 6:70. Matthew 26:21). Dat behoorde tot Jezus' roeping als Heiland, hoewel Hij wist dat Hij daardoor de harten slechts tot verstoktere boosheid en tot duivelse haat tegen Zich opwekte. Hij moest die hele menigte van tegenstanders nog eens, voordat het oordeel van de verharding over hen kwam, voorhouden 1) boe nietig hun vertrouwen op Abraham 2) hoe gevaarlijk hun neiging tot vleselijke overdaad, 3) hoe verkeerd hun voorstelling van een aards Messiasrijk en 4) hoe strijdig hun mening tegen de werkelijkheid was, als was het leven op aarde al een tijd van het gericht van God. Met het aannemen van een bijzondere geschiedkundige werkelijkheid, die aan het verhaal van de Heere ten grondslag zou kunnen liggen, verliest dit natuurlijk niets van zijn parabolisch karakter, dat het voor alle tijden heeft. Denken wij er dan verder over na!

Lazarus is de naam van de arme voor de deur van de rijke; deze naam geeft meteen zijn uit- en inwendige toestand te kennen. "Lazarus, " dat kan zoveel zijn als lo-ezer, d. i. "geen hulp, " want er was voor hem op aarde geen hulp te vinden; diep, diep beneden in het donkere tranendal was zijn weg. Arm, ellendig, ziek met smartelijke wonden en etterende zweren bedekt, zonder een bevriend hart, zonder een verzorgende hand, lag hij als het beklagenswaardigste tegenbeeld van de rijke man op de straat voor zijn deur, met een steen als hoofdkussen en honden als zijn geneesmeesters en vertroosters. Maar hij heette Lazarus en dat betekent in de tweede plaats zoveel als hulp van God; want zijn hoop was gevestigd op de Heere, zijn God. Wat zou hij ook anders uit zijn lijdensweg voor winst hebben gehad? De uitwendige armoede kon hem toch evenmin een vrijbrief voor de hemel verschaffen als de rijke zijn rijkdom op zichzelf verdoemelijk maakte. Maar hij had te midden daarvan, zo niet al vroeger, de inwendige nood erkend en de inwendige genezing gevonden. Als een zondaar, die zichzelf volgens alle geboden van de wet schuldig en verloren moet geven, greep hij dorstend de belofte aan, die God aan Abraham had gegeven. Hij geloofde in de Christus, de Koning van Israël, de Heiland en Verlosser van arme zondaarsharten, die komen zou en wachtte op Zijn zaligheid en vertroostte zich met de toekomstige stad, die fundamenten heeft, zo werd God zelf in Christus zijn hoogste goed en zijn deel. Geef ons dan niet alleen zijn einde, maar ook al de geschiedenis van zijn eigen leven op aarde daarvan bewijzen? Zeker, als wij nauwkeuriger willen opmerken! Wel kan zij van zijn werken niets bijzonders berichten, want lijden was nu zijn werk en lijden ook zijn godsdienst; maar heeft hij toch niet lijdend meer gearbeid dan de man in purper met al zijn grote daden? Is niet zijn geduldig neerliggen, overeenkomend met dat van een Job, in armoede, smart en verlatenheid voor duizenden na hem tot een beschamend, opwekkend, vertroostend beeld van de Schrift geworden en heeft hij niet vele inrichtingen van weldadigheid ten dele zelfs naar zijn naam "lazaretten" genoemd, mee in het aanzijn helpen roepen? Toch geeft ons nog het woord: "Hij wilde verzadigd worden van de kruimels, die van de tafel van de rijke vielen" een nadere aanwijzing over de toestand van zijn ziel, vooral als wij de volgende woorden over de honden, die kwamen en hem zijn zweren likten daarbij nemen. Het eerste woord: "hij wilde" bevat geen aanklacht voor de rijke, alsof die het hem zou hebben geweigerd, maar het is een verklaring over zijn eigen in God vergenoegde gezindheid: God legt hem in de uitwendige verlatenheid voor een deur waar de wereld al wat zij goeds en schoons heeft, haar pracht en vrolijkheid en zaligheid voor de ogen van hem, de bedelaar, laat voorbij glinsteren maar hij laat en zijn oog en hart niet door gevangen nemen - broodkruimels voor de honger, meer hoeft, meer verlangt hij van de zichtbare wereld niet. Hij kan zonder murmureren en zonder oordelen, zonder nijd en strijd haar schatten aan de man daar binnen overlaten, want hij heeft aan zijn God genoeg en is als vreemdeling op aarde met Hem tevreden. Ja, hij vindt in zo'n toestand nog stof tot loven en bewonderen van zijn God, die niet alleen het hart van deze rijke gewillig maakt om hem tot een dagelijkse kostganger te hebben, maar ook zelfs de honden, die dieren die anders de bedelaars niet gunstig zijn, beveelt om medelijdend zich op te maken en hem door reiniging en natmaking van zijn wonden de diensten te bewijzen van een heilzame ziekenoppasser. Ach, in welke wondervolle omstandigheden oefent God Zijn volk en hoe weet Hij het voor de kleinste gave dankbaar te maken! Wie, die hier voorbijging, zou wel vermoed hebben, in deze met zweren bedekten bedelaar een van Gods lievelingen te zien? En toch was hij het in die mate, dat nu, nadat het oordeel van God openbaar was geworden, een koning graag kroon en scepter zou geven om met de man in de etter te ruilen. Ja, ook de rijke man, als hij vermoed had wie diegene was die voor zijn deur lag, zou zeker de wereld en zichzelf opeens met andere ogen hebben aangezien en de gelegenheid om zich vrienden uit de onrechtvaardige mammon te maken, niet ongebruikt gelaten. Nu gaat hij echter, vervuld met de wereld, voorbij het aan zijn deur geplante teken van God, totdat God de rekening afsluit en de inwendige scheiding tussen de toestand van deze beide mensen met hun dood tot een onoverkomelijke kloof verwijdt.

Wat het leven hier beneden is en niet is: 1) het is geen tijd van genot, maar een tijd waarin wij ons tot het genieten van de eeuwige zaligheid moeten voorbereiden; 2) het is ook niet een tijd van het gerichts, maar een tijd waarin wij voor het eeuwig gericht rijp worden.

Overvloed van aardse goederen is de wens van al onze dagen; het drijven van geheel ons leven. Verstouten wij ons niet, dit te ontkennen en te beweren dat onze wensen tot ons dagelijks brood beperkt zijn, want ik neem ons geweten tot getuige, dat wij allen onze bezittingen, hoe aanzienlijk die ook zijn mogen, wensen te vermeerderen, dat wij alle pogingen doen om middelen bijeen te brengen boven onze behoeften en dat, als er zijn die aan de overvloed niet denken, het alleen is omdat het nodige hen al genoeg zorg wekt en bezighoudt. Maar wees verzekerd dat, was daartoe slechts een mens nodig, ieder arme de toestand van de rijke in de gelijkenis ook met al zijn gevaren aannemen zou. Verblinde arme, die in de toekomst, waarnaar hij haakt, niet meer ziet dan die vorstelijke klederen, die overdadige tafel, dat gemakkelijke huis! Verblinde arme, die begerige blikken uitstrekt, zelfs tot de manier waarop hij zal begraven worden, die al vooruit de menigte telt die zijn lijkkoets volgen zal, de steen bewondert die zijn gebeente zal dekken, maar over die gezichtseinder heen de vlammen van de hel niet ontwaart, noch de afgrond vermoedt die hem voor eeuwig, zelfs van een enkele verfrissende waterdroppel scheiden zal!

Vers 22

22. En het gebeurde na enige tijd, dat de bedelaar stierf (Sir. 41:3 v. en zijn ziel door de engelen gedragen werd (Hebrews 1:14) in de schoot van Abraham (Wijsh. 3:1-9; 4:7-14; 5:16 v), terwijl niemand zich over zijn lichaam evenmin als om zijn sterven bekommerde (Isaiah 57:1 v. Wijsh. 4:15-17).

Volgens de Joodse theologie hebben de engelen het ambt om de zielen van vrome Israëlieten te ontvangen en in de voor hen bestemde afdeling van de sjeool (Job 7:9 enz. Uit 27:53) (?) te brengen. De "schoot van Abraham" een eveneens bij de Rabijnen gewoon beeld, geeft of in het algemeen te kennen, de innige verbinding (John 1:18) of in het bijzonder de ereplaats (John 13:23) bij het te verwachten feestmaal van het Messiasrijk, waar de heilige aartsvaders en profeten als eerstgeroepen gasten voorzitten. Bij hen worden vervolgens de volgende gasten vergaderd (Luke 13:28 v. ) en de hoogste ereplaats voor die is aan Abrahams borst te liggen, aan de borst van de vader van de gelovigen en van het hoofd van de hele Oud-Testamentische Theocratie. Deze wordt voor Lazarus ingeruimd tot vergoeding voor zijn lijden, dat hij hier beneden te lijden had (Luke 16:25). Daarentegen is aan zijn begrafenis niet gedacht, omdat zij zonder enige plechtigheid gebeurde, of ook misschien in het geheel niet, want mogelijk werd het lijk, waarnaar niemand vroeg, voor de honden gelaten.

Zeker, dat is iets, dat de Heere ons alleen zeggen kon: Hij alleen wist wat er ook aan de andere kant van het graf gebeurde. Hoe liefelijk niet waar? Engelen staan onzichtbaar te wachten bij de stervende gelovige, om hem na gestorven te zijn, meteen tussen zich in te nemen en opwaarts te dragen. De handen van reine geesten dragen dus de gereinigde geest naar zijn hemelse rustplaats, evenals daarna de handen van sterfelijke mensen het gestorven lichaam naar zijn aardse rustplaats dragen. Wat een heugelijke lotswisseling heeft een ogenblik hier aangebracht! Hoe weet de Heere met een enkel woord de mens opeens uit de diepste ellende in de hoogste vreugde te verplaatsen! Zo zal het ook in onze dood zijn, als wij tot de Lazarussen, als wij tot de gelovigen behoren, want in de dood houdt de armoede van de armen en houdt de rijkdom van de rijken op, een ieder mens wie hij zij, treedt in geen andere hoedanigheid in de eeuwigheid dan als kind van God, of van de wereld.

De overlevering bij de Joden, waaruit de naam en persoon van deze bedelaar ontleend schijnt te zijn en de parabel, kende zeker aan haar Lazarus (of vromen Eleazar uit een vroegere leertijd) nog andere eigenschappen toe, buiten die zuiver lijdelijke van zijn tijdelijke armoede. Zij schrijft hem in elk geval dat van oprechte godsvrucht en lijdzaamheid toe. Ook in de parabel komt zonder woorden, maar uit het effect van de hele samenhang, die trek van lijdzaamheid in deze Nieuw-Testamentische Job te voorschijn. Opmerkelijk is het althans hoe in het hele verhaal Lazarus gekarakteriseerd wordt door zijn zwijgen. Geen woord, noch terwijl hij aan de deur van de rijke, noch als hij in de schoot van Abraham ligt, wordt van hem opgetekend. Hij heeft geleden - en gezwegen, hij heeft getriomfeerd en blijft tegenover zijn ongelukkig contrast zwijgen.

Wij lezen: "De bedelaar stierf en werd door de engelen gedragen in de schoot van Abraham en de rijke stierf ook en" - wordt er met nadruk bijgevoegd "werd begraven. " Hier merken we een sterke tegenstelling op: de bedelaar stierf en geen woord werd er gerept van zijn begrafenis, waarschijnlijk werd zijn lichaam in de dichtstbijzijnde greppel geworpen; kortom op de goedkoopst mogelijke manier uit de weg geruimd. De rijke man echter werd, toen hij gestorven was, met pracht en luister ter aarde besteld.

De dood is een feit dat allen erkennen, maar zeer weinigen als waarheid schijnen aan te nemen. De meeste mensen eten en praten en maken plannen, alsof zij voor eeuwig op aarde zouden leven. De ware Christen moet op zijn hoede zijn tegen deze geest. "Hij die wel wil leven, " zei een groot godgeleerde, "moet vaak aan zijn laatste dag denken en deze tot gezelschaphouder maken. " Tegen murmurering en ontevredenheid in de staat van armoede - tegen hoogmoed en zelfgenoegzaamheid en verwaandheid in het bezit van rijkdom is geen beter tegengif dan de herinnering aan de dood. "De bedelaar stierf" en zijn lichamelijke noden waren ten einde. "De rijke man stierf" en zijn feestvieren nam voor eeuwig een einde.

De arme Lazarus ligt voor de deur van de rijke, er is niemand die zich hem aantrekt, maar de lieve heilige engelen hebben gewacht op Lazarus, tot zijn ziel het lichaam verliet. O, hoe kwalijk is het de man gegaan op aarde, omdat hij niemand heeft die op hem let; nu heeft hij echter vele engelen, die op hem wachten. Hij heeft niemand op aarde, die hem met eer begraaft, maar hij wordt door de engelen gedragen in Abrahams schoot; door zulke wezens zou ik ook mijn ziel graag laten dragen.

Vers 22

22. En het gebeurde na enige tijd, dat de bedelaar stierf (Sir. 41:3 v. en zijn ziel door de engelen gedragen werd (Hebrews 1:14) in de schoot van Abraham (Wijsh. 3:1-9; 4:7-14; 5:16 v), terwijl niemand zich over zijn lichaam evenmin als om zijn sterven bekommerde (Isaiah 57:1 v. Wijsh. 4:15-17).

Volgens de Joodse theologie hebben de engelen het ambt om de zielen van vrome Israëlieten te ontvangen en in de voor hen bestemde afdeling van de sjeool (Job 7:9 enz. Uit 27:53) (?) te brengen. De "schoot van Abraham" een eveneens bij de Rabijnen gewoon beeld, geeft of in het algemeen te kennen, de innige verbinding (John 1:18) of in het bijzonder de ereplaats (John 13:23) bij het te verwachten feestmaal van het Messiasrijk, waar de heilige aartsvaders en profeten als eerstgeroepen gasten voorzitten. Bij hen worden vervolgens de volgende gasten vergaderd (Luke 13:28 v. ) en de hoogste ereplaats voor die is aan Abrahams borst te liggen, aan de borst van de vader van de gelovigen en van het hoofd van de hele Oud-Testamentische Theocratie. Deze wordt voor Lazarus ingeruimd tot vergoeding voor zijn lijden, dat hij hier beneden te lijden had (Luke 16:25). Daarentegen is aan zijn begrafenis niet gedacht, omdat zij zonder enige plechtigheid gebeurde, of ook misschien in het geheel niet, want mogelijk werd het lijk, waarnaar niemand vroeg, voor de honden gelaten.

Zeker, dat is iets, dat de Heere ons alleen zeggen kon: Hij alleen wist wat er ook aan de andere kant van het graf gebeurde. Hoe liefelijk niet waar? Engelen staan onzichtbaar te wachten bij de stervende gelovige, om hem na gestorven te zijn, meteen tussen zich in te nemen en opwaarts te dragen. De handen van reine geesten dragen dus de gereinigde geest naar zijn hemelse rustplaats, evenals daarna de handen van sterfelijke mensen het gestorven lichaam naar zijn aardse rustplaats dragen. Wat een heugelijke lotswisseling heeft een ogenblik hier aangebracht! Hoe weet de Heere met een enkel woord de mens opeens uit de diepste ellende in de hoogste vreugde te verplaatsen! Zo zal het ook in onze dood zijn, als wij tot de Lazarussen, als wij tot de gelovigen behoren, want in de dood houdt de armoede van de armen en houdt de rijkdom van de rijken op, een ieder mens wie hij zij, treedt in geen andere hoedanigheid in de eeuwigheid dan als kind van God, of van de wereld.

De overlevering bij de Joden, waaruit de naam en persoon van deze bedelaar ontleend schijnt te zijn en de parabel, kende zeker aan haar Lazarus (of vromen Eleazar uit een vroegere leertijd) nog andere eigenschappen toe, buiten die zuiver lijdelijke van zijn tijdelijke armoede. Zij schrijft hem in elk geval dat van oprechte godsvrucht en lijdzaamheid toe. Ook in de parabel komt zonder woorden, maar uit het effect van de hele samenhang, die trek van lijdzaamheid in deze Nieuw-Testamentische Job te voorschijn. Opmerkelijk is het althans hoe in het hele verhaal Lazarus gekarakteriseerd wordt door zijn zwijgen. Geen woord, noch terwijl hij aan de deur van de rijke, noch als hij in de schoot van Abraham ligt, wordt van hem opgetekend. Hij heeft geleden - en gezwegen, hij heeft getriomfeerd en blijft tegenover zijn ongelukkig contrast zwijgen.

Wij lezen: "De bedelaar stierf en werd door de engelen gedragen in de schoot van Abraham en de rijke stierf ook en" - wordt er met nadruk bijgevoegd "werd begraven. " Hier merken we een sterke tegenstelling op: de bedelaar stierf en geen woord werd er gerept van zijn begrafenis, waarschijnlijk werd zijn lichaam in de dichtstbijzijnde greppel geworpen; kortom op de goedkoopst mogelijke manier uit de weg geruimd. De rijke man echter werd, toen hij gestorven was, met pracht en luister ter aarde besteld.

De dood is een feit dat allen erkennen, maar zeer weinigen als waarheid schijnen aan te nemen. De meeste mensen eten en praten en maken plannen, alsof zij voor eeuwig op aarde zouden leven. De ware Christen moet op zijn hoede zijn tegen deze geest. "Hij die wel wil leven, " zei een groot godgeleerde, "moet vaak aan zijn laatste dag denken en deze tot gezelschaphouder maken. " Tegen murmurering en ontevredenheid in de staat van armoede - tegen hoogmoed en zelfgenoegzaamheid en verwaandheid in het bezit van rijkdom is geen beter tegengif dan de herinnering aan de dood. "De bedelaar stierf" en zijn lichamelijke noden waren ten einde. "De rijke man stierf" en zijn feestvieren nam voor eeuwig een einde.

De arme Lazarus ligt voor de deur van de rijke, er is niemand die zich hem aantrekt, maar de lieve heilige engelen hebben gewacht op Lazarus, tot zijn ziel het lichaam verliet. O, hoe kwalijk is het de man gegaan op aarde, omdat hij niemand heeft die op hem let; nu heeft hij echter vele engelen, die op hem wachten. Hij heeft niemand op aarde, die hem met eer begraaft, maar hij wordt door de engelen gedragen in Abrahams schoot; door zulke wezens zou ik ook mijn ziel graag laten dragen.

Vers 23

23. En de rijke stierf ook na vele jaren, zonder dat hij tot berouw en bekering was gekomen (Wijsh. 4:18-20) en zijn lichaam, dat altijd bij hem de hoofdzaak geweest was (Luke 12:18), werd op prachtvolle wijze begraven 1). En toen hij in de hel, de plaats van de afgestorven zielen 1:35") zijn ogen ophief en in de pijn was 2), terwijl hij tot de geesten in de gevangenis behoorde, die daar worden bewaard tot het oordeel van de eeuwige verdoemenis (1 Petrus . 3:19), zag hij in de plaats van de zalig afgestorven Abraham van verre en Lazarus in zijn schoot, zodat hem nu duidelijk werd wat hij te voren niet in acht had willen nemen (Wijsh. 2:22).

1) Lazarus had in dit leven geen vrienden, nu zijn de engelen van God zijne vrienden en dienaars; de mensen werpen hem weg, de engelen dragen hem op hun handen en leggen hem in de zachte schoot van Abraham; hij lag hier en hongerde, nu ligt hij daar en geniet en verzadigd zijn ziel met welgevallen. De rijke stierf en werd begraven: deze bijvoeging is niet zonder betekenis, zij is niet alleen opluistering. De eer, die hem bij de begrafenis ten deel werd; is de laatste eer geweest, die hem terugvoer; hij had daarvan geen winst of genot, de ziel was intussen al in de plaats van pijniging.

Velen in onze dagen hebben geprobeerd te bewijzen dat de ziel in het stervensuur nog tijd tot beslissing had, dat men op de drempel tussen tijd en eeuwigheid nog kon inhalen wat men in het lange leven verzuimde. Zij hebben de toestand van sterven uitgebreid en geprobeerd die uit een dal van schaduwen van de doods in een stil afgescheiden zijn van de ziel te veranderen, gedurende welke tijd de krachten van de Heilige Geest sterker konden indringen en werken. Wij begeren de hand van de Almachtige niet te verkorten, wij willen in het geheel niet ontkennen dat Hij de een of ander in het dal van de dood kan terughouden en op het punt van scheiding tussen hier en daar ginds tot bezinning zou kunnen brengen; maar wij hebben geen reden om zulke gevallen als veelvuldig te stellen en onze arme zielen op te honden met verwachtingen, die ijdel en zonder enige grond zijn. Het beste is dat men van alle uitzonderingen, die God zou kunnen maken, afziet, geheel afziet en bij de algemene waarheid blijft, die niemand bedriegt. Nu ligt het duidelijk genoeg in onze tekst, dat de dood een ogenblik is, een kort tijdpunt, een snelle stap tussen tijd en eeuwigheid, een duistere kloof, waarover men door een machtige hand wordt geleid en dat, evenals aan de andere kant van de dood geen plaats van beslissing meer is, zo ook niemand op de drempel is tussen hier en daar. Het afscheid van het leven en van zijn heerlijkheid zal de rijke man zwaar genoeg zijn geworden: u heeft ook wel zulke mensen zien sterven, die niet konden los worden van de dingen van deze wereld, waaraan al hun liefde hing en die zich nog in hun laatste uren daaraan vastklemden.

Er is weinig aan gelegen, of men hier leeft als de rijke, of als Lazarus d. i. gelukkig of ongelukkig, als men maar zalig sterft als Lazarus en niet verloren gaat in de dood als de rijk man.

Is ons leven geen sterven, dan is ook ons sterven geen verloren gaan.

De zielen van de Oud-Testamentische doden - en wel van de in het geloof aan God de Verlosser gestorvene - niet minder dan van de goddelozen, kwamen in de hades. De zielen van de eersten waren wel midden in de hades in Gods hand, maar toch in een toestand van behoefte aan verlossing. Misschien kan men onze parabel aanzien voor een bevestiging van het toen onder het Joodse volk verbreide geloof, dat de hades verdeeld is in een plaats voor de vrome en een plaats voor de goddelozen.

Vers 23

23. En de rijke stierf ook na vele jaren, zonder dat hij tot berouw en bekering was gekomen (Wijsh. 4:18-20) en zijn lichaam, dat altijd bij hem de hoofdzaak geweest was (Luke 12:18), werd op prachtvolle wijze begraven 1). En toen hij in de hel, de plaats van de afgestorven zielen 1:35") zijn ogen ophief en in de pijn was 2), terwijl hij tot de geesten in de gevangenis behoorde, die daar worden bewaard tot het oordeel van de eeuwige verdoemenis (1 Petrus . 3:19), zag hij in de plaats van de zalig afgestorven Abraham van verre en Lazarus in zijn schoot, zodat hem nu duidelijk werd wat hij te voren niet in acht had willen nemen (Wijsh. 2:22).

1) Lazarus had in dit leven geen vrienden, nu zijn de engelen van God zijne vrienden en dienaars; de mensen werpen hem weg, de engelen dragen hem op hun handen en leggen hem in de zachte schoot van Abraham; hij lag hier en hongerde, nu ligt hij daar en geniet en verzadigd zijn ziel met welgevallen. De rijke stierf en werd begraven: deze bijvoeging is niet zonder betekenis, zij is niet alleen opluistering. De eer, die hem bij de begrafenis ten deel werd; is de laatste eer geweest, die hem terugvoer; hij had daarvan geen winst of genot, de ziel was intussen al in de plaats van pijniging.

Velen in onze dagen hebben geprobeerd te bewijzen dat de ziel in het stervensuur nog tijd tot beslissing had, dat men op de drempel tussen tijd en eeuwigheid nog kon inhalen wat men in het lange leven verzuimde. Zij hebben de toestand van sterven uitgebreid en geprobeerd die uit een dal van schaduwen van de doods in een stil afgescheiden zijn van de ziel te veranderen, gedurende welke tijd de krachten van de Heilige Geest sterker konden indringen en werken. Wij begeren de hand van de Almachtige niet te verkorten, wij willen in het geheel niet ontkennen dat Hij de een of ander in het dal van de dood kan terughouden en op het punt van scheiding tussen hier en daar ginds tot bezinning zou kunnen brengen; maar wij hebben geen reden om zulke gevallen als veelvuldig te stellen en onze arme zielen op te honden met verwachtingen, die ijdel en zonder enige grond zijn. Het beste is dat men van alle uitzonderingen, die God zou kunnen maken, afziet, geheel afziet en bij de algemene waarheid blijft, die niemand bedriegt. Nu ligt het duidelijk genoeg in onze tekst, dat de dood een ogenblik is, een kort tijdpunt, een snelle stap tussen tijd en eeuwigheid, een duistere kloof, waarover men door een machtige hand wordt geleid en dat, evenals aan de andere kant van de dood geen plaats van beslissing meer is, zo ook niemand op de drempel is tussen hier en daar. Het afscheid van het leven en van zijn heerlijkheid zal de rijke man zwaar genoeg zijn geworden: u heeft ook wel zulke mensen zien sterven, die niet konden los worden van de dingen van deze wereld, waaraan al hun liefde hing en die zich nog in hun laatste uren daaraan vastklemden.

Er is weinig aan gelegen, of men hier leeft als de rijke, of als Lazarus d. i. gelukkig of ongelukkig, als men maar zalig sterft als Lazarus en niet verloren gaat in de dood als de rijk man.

Is ons leven geen sterven, dan is ook ons sterven geen verloren gaan.

De zielen van de Oud-Testamentische doden - en wel van de in het geloof aan God de Verlosser gestorvene - niet minder dan van de goddelozen, kwamen in de hades. De zielen van de eersten waren wel midden in de hades in Gods hand, maar toch in een toestand van behoefte aan verlossing. Misschien kan men onze parabel aanzien voor een bevestiging van het toen onder het Joodse volk verbreide geloof, dat de hades verdeeld is in een plaats voor de vrome en een plaats voor de goddelozen.

Vers 24

24. En hij riep en zei: Vader Abraham! ontferm u over mijn en zend Lazarus, zodat hij het uiterste van zijn vingers in het water doopt en mijn tong verkoelt; a) want ik lijd pijnen in deze vlam.

a)Isaiah 66:24. Mark 9:44.

Vers 24

24. En hij riep en zei: Vader Abraham! ontferm u over mijn en zend Lazarus, zodat hij het uiterste van zijn vingers in het water doopt en mijn tong verkoelt; a) want ik lijd pijnen in deze vlam.

a)Isaiah 66:24. Mark 9:44.

Vers 25

25. Maar Abraham zei: a) Vriend, gedenk dat u uw goed ontvangen hebt in uw leven (Psalms 17:14) en Lazarus daarin het kwade; en nu noodzakelijk het omgekeerde moet komen, wordt hij in het bezit van het voor hem weggelegde geluk getroost en u daarentegen, voor wie nietsgoeds meer is achtergebleven, maar voor wie alleen kwelling en jammer over is, lijdt pijnen.

a) Job 21:12.

Vers 25

25. Maar Abraham zei: a) Vriend, gedenk dat u uw goed ontvangen hebt in uw leven (Psalms 17:14) en Lazarus daarin het kwade; en nu noodzakelijk het omgekeerde moet komen, wordt hij in het bezit van het voor hem weggelegde geluk getroost en u daarentegen, voor wie nietsgoeds meer is achtergebleven, maar voor wie alleen kwelling en jammer over is, lijdt pijnen.

a) Job 21:12.

Vers 26

26. En boven dit alles, zelfs wanneer wij van deze gerechtigheid en heiligheid van deze staat van zaken wilden afzien, tussen ons en u is een grote kloof gevestigd, zodat degenen, die van hier tot u willen overgaan, niet zouden kunnen, noch ook die daar zijn, vandaar tot ons overkomen, zodat dus een vervulling van uw bede volstrekt onmogelijk is.

Het Hebreeuwse sjeool, het Griekse Hades en het Latijnse Inferie betekent eenvoudig de verblijfplaats van de doden in tegenoverstelling van de aarde, het land van de levenden zonder onderscheiding van de verschillende toestanden, die deze kan bevatten. Het paradijs behoort er evenzeer als de Gehenna (Luke 12:5) toe, daarom kan ook de rijke uit zijn pijnen Abraham en Lazarus zien, de gedachte van lijden ligt eerst in de woorden: "zijnde in de pijn". De begeerten, door onbeperkte bevrediging ontbrand en gevoed, worden namelijk kwellingen voor de ziel, zodra de met deze overeenstemmende uitwendige wereld en het lichaam, waardoor zij met deze in verbintenis treedt, haar zijn ontnomen. De manier waarop Abraham en de rijke sprekend worden ingevoerd, herinnert aan de doden-gesprekken van de ouden en vooral van Rabbijnen. De aanspraak "zoon" in Abrahams mond is daar nog treffender dan het "vader Abraham" in de mond van de rijke. Abraham erkent daarmee de werkelijkheid van zijn recht en toch is en blijft hij in de gehenna. Het "gedenk" is dus het middelpunt van de gelijkenis, het vormt de verbinding tussen de toestand van die beiden op aarde en in de hades. "Gedenk het contrast, dat u op aarde onopgelost heeft gelaten, dan zult u begrijpen dat het daarmee overeenkomende contrast van heden niet zonder onrechtvaardigheid zou kunnen worden verzacht. U heeft de tijd om Lazarus tot een vriend te maken (Luke 16:8. v. ) laten voorbijgaan, nu kan hij niets voor u doen. Maar gesteld dat men ook van het standpunt van de gerechtigheid in enig opzicht kon toegeven, dan ligt er een andere reden, die alles kortweg afsnijdt, de onmogelijkheid. " De Rabbijnen stellen de beide delen van de hades voor als door een muur gescheiden; Jezus stelt in de plaats daarvan een diepe kloof, welk beeld beter bij de hele schilderij past - het is het zinnebeeld van het onveranderlijk goddelijk besluit.

Spreukenekt de Heere tot de Joden; plaats Hij Zich daarom midden in de Joodse voorstellingen, dan zijn wij toch niet gerechtigd om alles wat Hij hier over de andere kant van het graf zegt, als meningen van die tijd voor te stellen, met de eigenlijke waarheid in strijd. Jezus heeft deze voorstellingen gedeeld en heeft ze in onze gelijkenis, die toch nog gesproken is van het standpunt van den Oud-Testamentische tijd, bevestigd als met de werkelijkheid overeenkomend, totdat vervolgens door Zijn dood, door Zijn opstanding en hemelvaart de hele toestand van de afgestorvenen zo veranderd is dat zowel voor de volmaakt rechtvaardigen van het Oude- als voor de ontslapene rechtvaardigen van het Nieuwe Testament blijvende plaatsen als woningen in het huis van de Vader bereid zijn (John 14:2). De Heere heeft toch de profeten, koningen en aartsvaders, die Zijn dag wilden te zien, met Zich genomen in Zijn heerlijkheid 27:53); Hij heeft door Zijn nederdaling ter helle de zogenaamde limbus patrum, verblijfplaats van de vaderen van het Oude Testament (Hebrews 11:40) leeg gemaakt (Efeziers . 4:8) en voortaan kan het rijk van de doden de zielen van hen in hun loop naar de Heere niet terughouden, die met de apostel een hartelijk verlangen hebben om bij Hem te zijn (2 Corinthians 5:8. Philippians 1:23), maar zij gaan door dit stille land zonder enige verhindering en gaan in tot de vreugde van hun Heer in de woningen van eeuwige vrede. De verschijning van Jezus Christus is dus in de hades een even grote omkering als in de geschiedenis van de wereld. Evenals deze wereld door Hem een nieuwe gedaante heeft verkregen, zo is ook de hades door Hem geheel hervormd.

Het is moeilijk op te merken hoe ver de beschrijving van de dingen na de dood slechts een gelijkenis is en hoever daarentegen werkelijk onderricht, naar de letter.

De hel kan hier niet zijn die hel, die op de jongste dag zal worden ingegaan; ook kan het gesprek geen lichamelijk gesprek zijn, sinds beider lichamen in de aarde begraven liggen; daarom menen wij dat deze hel het kwaad geweten is en dat alles zo in het geweten is toegegaan. De rijke heeft in zijn geweten gevoeld, dat hij daar ernstig moest wezen, daarom rust hij niet, hij zoekt overal hulp in de hemel, in de hel, of hij ook maar de minste troost mocht vinden en toch kan hij die niet verkrijgen; ten slotte voelt hij dat hem gezegd wordt: er is een grote kloof enz. Dat zijn de gedachten van de wanhoop. De hele inhoud van onze afdeling is een inkleding van de gedachte hoe pijnigend en hoe zonder uitzicht of troost het lot is van hem, die in zijn tijd niet bedacht heeft wat tot zijn vrede dient; zo straft het moedwillig verzuimen van de door de Heere in Luke 16:9 gegeven raad; zulke gevolgen sleept de mammon-dienst na zich, wanneer de tijd komt dat het met hem gedaan is.

Hier op aarde is veel misleiding, beneveling door hartstocht en dwaling; daar houdt alles op. Dat zien wij aan de rijke man in de plaats van de pijniging; zijn leven ligt voor hem als een opengeslagen boek, zijn schuld wordt hem duidelijk. Wat hem tot verdoemenis heeft geleid, ziet hij in het licht en het wekt zo'n berouw in hem op en doet hem zo'n ellende voelen, dat hij aan geen mens zijn lot gunt en ieder gezelschap zoveel mogelijk afweert.

Zijn pijniging bestond daarin dat de zondige begeerten in hem als vlammen brandden, zonder dat hij ze kon bevredigen. Op aarde had hij het verborgen zuchten van zijn hart naar verlossing, de beginselen van de pijniging van zijn geweten, dat de toorn van God gewaar werd, kunnen verdrinken in het genot van de begeerlijkheid van de wereld; nu was alle wereldse vreugde, alle purper en kostelijke lijnwaad, alle eten en drinken, dansen en spelen, kortom alles waarin zijn ziel zich verlustigde, hem ontnomen en hij was gelijk aan een door brandende dorst gepijnigde. Hij ziet Lazarus in Abrahams schoot en begrijpt wel dat deze daar als met een stroom van wellust gedrenkt wordt (Psalms 36:9). Nu roept hij tot de vader van de gelovigen, onder Wiens kinderen hij zich ook gerekend had, toe, dat hij door Lazarus een druppel waters zou zenden tot verkoeling, maar geen druppel van goddelijke barmhartigheid, zegt Chrysostomus, vermengt zich met de verdoemde dorst naar de wereld.

Niet de zonde op zichzelf, maar alleen het treurige gevolg daarvan is het wat hem doet wenen en in plaats van zich in droefheid naar God voor het gericht van God te buigen, volhardt hij in zijn valse godsdienst en roept hij de heiligen aan om door hen en hun verdienste verlossing van zijn pijn te vinden.

Zo levert hij het enige, weinig aantrekkelijke bijbelse voorbeeld van aanroeping van een heilige (Job 5:1).

De rijke is zo geheel zonder God, dat hij niet eens Gods naam noemt en dat hij in aangelegenheden, die alleen van God's wil afhangen, zich niet meer tot Hem, maar tot Abraham wendt; daarin bestond vooral zijn pijniging. Toen riep hij: "Ik lijd pijnen in deze vlam", want het goddelijke wezen is een verkwikkende stroom, waardoor het hart, waarin die zich uitstort, van enkel vrome en zalige ervaringen groent en bloeit; maar de scheiding van God, dat is de gloeiende, flikkerende van alle kanten de ziel omgevende vlam, die alle afwisseling van ervaringen in haar doodt en niets dan een altijddurend ontzettend zuchten in haar achterlaat.

Twee zaken houdt Abraham de rijke voor. 1) dat zijn bede ongerechtvaardigd is en 2) dat haar vervulling onmogelijk is. Ongerechtvaardigd is zijn bede, want in hetgeen nu geschiedt wordt het oordeel van Gods gerechtigheid volvoerd. U heeft uw goed in uw leven gehad, zegt Abraham, uw goed, zegt hij, want hij heeft eigenlijk naar geen ander getracht, hij genoot wat hij had, met volle teugen, als het goede deel, dat hem toekwam, waarboven hij niets meer begeerde - u heeft het ontvangen of weggenomen, wordt gezegd in dezelfden zin als in Matthew 6:2, : zij hebben hun loon weg; u heeft u niets voorbehouden en voor de toekomst bewaard; u heeft het geheel verteerd. Evenzo heeft Lazarus het kwade ontvangen, zodat de macht ervan over hem geheel uitgegoten en uitgeput werd, nu is voor deze de tijd van de verkwikking en voor u die van de pijniging gekomen.

De rijke heeft zijn goed ontvangen als zijn zaligheid en in deze ontzaggelijke waan de grond gelegd tot zijn later wegzinken in de pijniging van het vuur van onuitblusselijke begeerten en verterende toestanden; de ander heeft zijn boos, zijn hard lot aangenomen en is door deze overgave in het hem door God toegedeelde leed geschikt voor de zaligheid geworden. Hij kan verblijd in Abrahams schoot in de stilte al een hemel vinden, terwijl de ander in zijn ontzettende ontstelling hemel en aarde in beweging zou willen zetten. Staan zo de beide geschiedenissen parallel tegenover elkaar, zo kruisen zij elkaar ook. De rijke heeft het aardse goed zonder barmhartigheid jegens de armen voor zich behouden, hij heeft de overvloed zichzelf ten vloek gemaakt, die de andere een zegen moest worden. De arme daarentegen heeft in zijn gemis met onderwerping de nood van de wereld, ook de nood van de rijke mee gedragen, want de ware arme is barmhartig op die manier dat hij zonder benijding en stil in God de last van de wereld draagt; en daarom wordt hem barmhartigheid ten deel.

Maar het toestaan van het door de rijke man gevraagde is ook onmogelijk; een grote kloof scheidt de beide delen van de hades; er heeft geen overgang van het ene tot het andere plaats en de kloof is gevestigd, d. i. onveranderlijk bepaald en verlichting en dienst van de andere kant is daardoor onvoorwaardelijk afgesneden.

Abraham noemt hem "zoon" en is toch geheel overgegeven aan Gods wil, dat hij verdoemd wordt; aan de andere kant houdt de vleselijke betrekking van de bloedverwanten op; zij beminnen zoals God bemint, zien alle dingen aan zo als God ze aanziet en Zijne gerichten verstoren hun zaligheid evenmin als die van God.

In onze dagen spreken velen weer van drie plaatsen van de eeuwigheid, van een plaats van zalige vrede, van een plaats van pijniging en van een derde, waar zij tot besliste keuze zouden komen, die hier gestorven zijn zonder rijp te zijn voor hemel of hel. Dit wordt door dit evangelie geheel weerlegd, dat slechts van twee plaatsen spreekt: van Abrahams schoot en van de plaats van pijniging. De vrome arme rust in Abrahams schoot; in de plaats van de pijniging bevindt zich de godvergetende rijke; tussen die beide plaatsen is geen kloof, die door niemand wordt bewoond en voor de zaligen zowel als voor de vervloekten even onoverkomelijk is. Deze scheiding van de verblijfplaats van alle gestorven zielen is te bedenkelijker voor alle liefhebbers van een derde plaats, omdat juist de rijke in het geheel niet als een uitgezochte booswicht wordt voorgesteld, maar als een mens, die men zeker de derde plaats, als er een was, graag zou aanwijzen.

Vers 26

26. En boven dit alles, zelfs wanneer wij van deze gerechtigheid en heiligheid van deze staat van zaken wilden afzien, tussen ons en u is een grote kloof gevestigd, zodat degenen, die van hier tot u willen overgaan, niet zouden kunnen, noch ook die daar zijn, vandaar tot ons overkomen, zodat dus een vervulling van uw bede volstrekt onmogelijk is.

Het Hebreeuwse sjeool, het Griekse Hades en het Latijnse Inferie betekent eenvoudig de verblijfplaats van de doden in tegenoverstelling van de aarde, het land van de levenden zonder onderscheiding van de verschillende toestanden, die deze kan bevatten. Het paradijs behoort er evenzeer als de Gehenna (Luke 12:5) toe, daarom kan ook de rijke uit zijn pijnen Abraham en Lazarus zien, de gedachte van lijden ligt eerst in de woorden: "zijnde in de pijn". De begeerten, door onbeperkte bevrediging ontbrand en gevoed, worden namelijk kwellingen voor de ziel, zodra de met deze overeenstemmende uitwendige wereld en het lichaam, waardoor zij met deze in verbintenis treedt, haar zijn ontnomen. De manier waarop Abraham en de rijke sprekend worden ingevoerd, herinnert aan de doden-gesprekken van de ouden en vooral van Rabbijnen. De aanspraak "zoon" in Abrahams mond is daar nog treffender dan het "vader Abraham" in de mond van de rijke. Abraham erkent daarmee de werkelijkheid van zijn recht en toch is en blijft hij in de gehenna. Het "gedenk" is dus het middelpunt van de gelijkenis, het vormt de verbinding tussen de toestand van die beiden op aarde en in de hades. "Gedenk het contrast, dat u op aarde onopgelost heeft gelaten, dan zult u begrijpen dat het daarmee overeenkomende contrast van heden niet zonder onrechtvaardigheid zou kunnen worden verzacht. U heeft de tijd om Lazarus tot een vriend te maken (Luke 16:8. v. ) laten voorbijgaan, nu kan hij niets voor u doen. Maar gesteld dat men ook van het standpunt van de gerechtigheid in enig opzicht kon toegeven, dan ligt er een andere reden, die alles kortweg afsnijdt, de onmogelijkheid. " De Rabbijnen stellen de beide delen van de hades voor als door een muur gescheiden; Jezus stelt in de plaats daarvan een diepe kloof, welk beeld beter bij de hele schilderij past - het is het zinnebeeld van het onveranderlijk goddelijk besluit.

Spreukenekt de Heere tot de Joden; plaats Hij Zich daarom midden in de Joodse voorstellingen, dan zijn wij toch niet gerechtigd om alles wat Hij hier over de andere kant van het graf zegt, als meningen van die tijd voor te stellen, met de eigenlijke waarheid in strijd. Jezus heeft deze voorstellingen gedeeld en heeft ze in onze gelijkenis, die toch nog gesproken is van het standpunt van den Oud-Testamentische tijd, bevestigd als met de werkelijkheid overeenkomend, totdat vervolgens door Zijn dood, door Zijn opstanding en hemelvaart de hele toestand van de afgestorvenen zo veranderd is dat zowel voor de volmaakt rechtvaardigen van het Oude- als voor de ontslapene rechtvaardigen van het Nieuwe Testament blijvende plaatsen als woningen in het huis van de Vader bereid zijn (John 14:2). De Heere heeft toch de profeten, koningen en aartsvaders, die Zijn dag wilden te zien, met Zich genomen in Zijn heerlijkheid 27:53); Hij heeft door Zijn nederdaling ter helle de zogenaamde limbus patrum, verblijfplaats van de vaderen van het Oude Testament (Hebrews 11:40) leeg gemaakt (Efeziers . 4:8) en voortaan kan het rijk van de doden de zielen van hen in hun loop naar de Heere niet terughouden, die met de apostel een hartelijk verlangen hebben om bij Hem te zijn (2 Corinthians 5:8. Philippians 1:23), maar zij gaan door dit stille land zonder enige verhindering en gaan in tot de vreugde van hun Heer in de woningen van eeuwige vrede. De verschijning van Jezus Christus is dus in de hades een even grote omkering als in de geschiedenis van de wereld. Evenals deze wereld door Hem een nieuwe gedaante heeft verkregen, zo is ook de hades door Hem geheel hervormd.

Het is moeilijk op te merken hoe ver de beschrijving van de dingen na de dood slechts een gelijkenis is en hoever daarentegen werkelijk onderricht, naar de letter.

De hel kan hier niet zijn die hel, die op de jongste dag zal worden ingegaan; ook kan het gesprek geen lichamelijk gesprek zijn, sinds beider lichamen in de aarde begraven liggen; daarom menen wij dat deze hel het kwaad geweten is en dat alles zo in het geweten is toegegaan. De rijke heeft in zijn geweten gevoeld, dat hij daar ernstig moest wezen, daarom rust hij niet, hij zoekt overal hulp in de hemel, in de hel, of hij ook maar de minste troost mocht vinden en toch kan hij die niet verkrijgen; ten slotte voelt hij dat hem gezegd wordt: er is een grote kloof enz. Dat zijn de gedachten van de wanhoop. De hele inhoud van onze afdeling is een inkleding van de gedachte hoe pijnigend en hoe zonder uitzicht of troost het lot is van hem, die in zijn tijd niet bedacht heeft wat tot zijn vrede dient; zo straft het moedwillig verzuimen van de door de Heere in Luke 16:9 gegeven raad; zulke gevolgen sleept de mammon-dienst na zich, wanneer de tijd komt dat het met hem gedaan is.

Hier op aarde is veel misleiding, beneveling door hartstocht en dwaling; daar houdt alles op. Dat zien wij aan de rijke man in de plaats van de pijniging; zijn leven ligt voor hem als een opengeslagen boek, zijn schuld wordt hem duidelijk. Wat hem tot verdoemenis heeft geleid, ziet hij in het licht en het wekt zo'n berouw in hem op en doet hem zo'n ellende voelen, dat hij aan geen mens zijn lot gunt en ieder gezelschap zoveel mogelijk afweert.

Zijn pijniging bestond daarin dat de zondige begeerten in hem als vlammen brandden, zonder dat hij ze kon bevredigen. Op aarde had hij het verborgen zuchten van zijn hart naar verlossing, de beginselen van de pijniging van zijn geweten, dat de toorn van God gewaar werd, kunnen verdrinken in het genot van de begeerlijkheid van de wereld; nu was alle wereldse vreugde, alle purper en kostelijke lijnwaad, alle eten en drinken, dansen en spelen, kortom alles waarin zijn ziel zich verlustigde, hem ontnomen en hij was gelijk aan een door brandende dorst gepijnigde. Hij ziet Lazarus in Abrahams schoot en begrijpt wel dat deze daar als met een stroom van wellust gedrenkt wordt (Psalms 36:9). Nu roept hij tot de vader van de gelovigen, onder Wiens kinderen hij zich ook gerekend had, toe, dat hij door Lazarus een druppel waters zou zenden tot verkoeling, maar geen druppel van goddelijke barmhartigheid, zegt Chrysostomus, vermengt zich met de verdoemde dorst naar de wereld.

Niet de zonde op zichzelf, maar alleen het treurige gevolg daarvan is het wat hem doet wenen en in plaats van zich in droefheid naar God voor het gericht van God te buigen, volhardt hij in zijn valse godsdienst en roept hij de heiligen aan om door hen en hun verdienste verlossing van zijn pijn te vinden.

Zo levert hij het enige, weinig aantrekkelijke bijbelse voorbeeld van aanroeping van een heilige (Job 5:1).

De rijke is zo geheel zonder God, dat hij niet eens Gods naam noemt en dat hij in aangelegenheden, die alleen van God's wil afhangen, zich niet meer tot Hem, maar tot Abraham wendt; daarin bestond vooral zijn pijniging. Toen riep hij: "Ik lijd pijnen in deze vlam", want het goddelijke wezen is een verkwikkende stroom, waardoor het hart, waarin die zich uitstort, van enkel vrome en zalige ervaringen groent en bloeit; maar de scheiding van God, dat is de gloeiende, flikkerende van alle kanten de ziel omgevende vlam, die alle afwisseling van ervaringen in haar doodt en niets dan een altijddurend ontzettend zuchten in haar achterlaat.

Twee zaken houdt Abraham de rijke voor. 1) dat zijn bede ongerechtvaardigd is en 2) dat haar vervulling onmogelijk is. Ongerechtvaardigd is zijn bede, want in hetgeen nu geschiedt wordt het oordeel van Gods gerechtigheid volvoerd. U heeft uw goed in uw leven gehad, zegt Abraham, uw goed, zegt hij, want hij heeft eigenlijk naar geen ander getracht, hij genoot wat hij had, met volle teugen, als het goede deel, dat hem toekwam, waarboven hij niets meer begeerde - u heeft het ontvangen of weggenomen, wordt gezegd in dezelfden zin als in Matthew 6:2, : zij hebben hun loon weg; u heeft u niets voorbehouden en voor de toekomst bewaard; u heeft het geheel verteerd. Evenzo heeft Lazarus het kwade ontvangen, zodat de macht ervan over hem geheel uitgegoten en uitgeput werd, nu is voor deze de tijd van de verkwikking en voor u die van de pijniging gekomen.

De rijke heeft zijn goed ontvangen als zijn zaligheid en in deze ontzaggelijke waan de grond gelegd tot zijn later wegzinken in de pijniging van het vuur van onuitblusselijke begeerten en verterende toestanden; de ander heeft zijn boos, zijn hard lot aangenomen en is door deze overgave in het hem door God toegedeelde leed geschikt voor de zaligheid geworden. Hij kan verblijd in Abrahams schoot in de stilte al een hemel vinden, terwijl de ander in zijn ontzettende ontstelling hemel en aarde in beweging zou willen zetten. Staan zo de beide geschiedenissen parallel tegenover elkaar, zo kruisen zij elkaar ook. De rijke heeft het aardse goed zonder barmhartigheid jegens de armen voor zich behouden, hij heeft de overvloed zichzelf ten vloek gemaakt, die de andere een zegen moest worden. De arme daarentegen heeft in zijn gemis met onderwerping de nood van de wereld, ook de nood van de rijke mee gedragen, want de ware arme is barmhartig op die manier dat hij zonder benijding en stil in God de last van de wereld draagt; en daarom wordt hem barmhartigheid ten deel.

Maar het toestaan van het door de rijke man gevraagde is ook onmogelijk; een grote kloof scheidt de beide delen van de hades; er heeft geen overgang van het ene tot het andere plaats en de kloof is gevestigd, d. i. onveranderlijk bepaald en verlichting en dienst van de andere kant is daardoor onvoorwaardelijk afgesneden.

Abraham noemt hem "zoon" en is toch geheel overgegeven aan Gods wil, dat hij verdoemd wordt; aan de andere kant houdt de vleselijke betrekking van de bloedverwanten op; zij beminnen zoals God bemint, zien alle dingen aan zo als God ze aanziet en Zijne gerichten verstoren hun zaligheid evenmin als die van God.

In onze dagen spreken velen weer van drie plaatsen van de eeuwigheid, van een plaats van zalige vrede, van een plaats van pijniging en van een derde, waar zij tot besliste keuze zouden komen, die hier gestorven zijn zonder rijp te zijn voor hemel of hel. Dit wordt door dit evangelie geheel weerlegd, dat slechts van twee plaatsen spreekt: van Abrahams schoot en van de plaats van pijniging. De vrome arme rust in Abrahams schoot; in de plaats van de pijniging bevindt zich de godvergetende rijke; tussen die beide plaatsen is geen kloof, die door niemand wordt bewoond en voor de zaligen zowel als voor de vervloekten even onoverkomelijk is. Deze scheiding van de verblijfplaats van alle gestorven zielen is te bedenkelijker voor alle liefhebbers van een derde plaats, omdat juist de rijke in het geheel niet als een uitgezochte booswicht wordt voorgesteld, maar als een mens, die men zeker de derde plaats, als er een was, graag zou aanwijzen.

Vers 27

27. En hij zei. Ik bid u dan vader, wanneer er voor mijzelf geen verzachting van pijn meer mogelijk is, dat u hem zendt tot mijn vaders huis, evenals Samuël aan Saul moest verschijnen (1 Samuel 28:12, ). 28. Want ik heb vijf broeders; dat hij hun dit, wat ik nu ondervind, hoe het met mij is, dat er een hel is, wat zij niet willen geloven, betuigt, zodat zij opschrikken uit hun zondig leven en nadat zij zich bekeerd hebben niet komen in deze plaats van pijniging.

Wij bemerken alleszins dat ook zelfs in de hel de pijn, de pijnen van de vlammen, bij de veroordeelde zondaar de schuldige neiging om zich te rechtvaardigen niet ophoudt. Deze eenmaal zo aanzienlijke zoon van Abraham voelt zich verongelijkt. Al het beroep op zijn hooggeloofde stamvader verworpen wordt, als geen voormalige bedelaar tot hem gezonden worden kan. . . . zo zal hij dan lijden, waarvoor geen ontferming, uitstaan, waarvoor geen verzachting is. . . . Maar hij kan niet nalaten om zich zijdelings te beklagen over die God, die hij niet noemt, niet noemen durft en voor Wie hij zich ook niet verootmoedigt. Immers hij is, zo komt het hem voor, niet genoeg gewaarschuwd. Het lot dat hij nu ondervindt, is hem niet duidelijk genoeg, niet ernstig genoeg voor ogen gestel en dat in zijn hele waarheid, vreselijkheid, onverbiddelijkheid. . . . . Als hij dit geweten had!. . . . . Maar hij weet het nu. En als er dan geen ontferming meer zijn mag over hem, er zij ontferming over zijn broeders, die nog op aarde zijn. Tussen de hemel en aarde is toch die kloof, die afgrijselijke kloof niet gevestigd! Hij althans, hellewicht die hij wezen mag, hij ontfermt zich over de onwetenden en dwalenden.

Wij leren uit deze gelijkenis, dat onbekeerde mensen de waarde van een ziel na de dood erkennen, wanneer het te laat is. Wij lezen dat de rijke man verzocht dat Lazarus gezonden mocht worden naar zijn vijf broeders, die nog leefden, opdat ook zij niet in de plaats van pijniging zonden komen, terwijl hij leefde, had hij nooit iets tot hun geestelijk welzijn gedaan. Zij waren waarschijnlijk zijn medegezellen in wereldsgezindheid geweest en hadden als hij hun zielen geheel verwaarloosd. Nu hij dood is ziet hij te laat de dwaasheid in, waaraan zij allen schuldig geweest zijn en wenst dat, zo mogelijk, zij tot bekering geroepen worden. De verandering, die over de harten van onbekeerden na hun dood zal komen, is een van de vreselijkste in hun toekomstigen staat. Zij zullen honderd dingen weten en verstaan, waarvoor zij hardnekkig blind waren, toen zij leefden. Zij zullen ontdekken, dat zij, als Ezau, eeuwig geluk voor een enkele schotel moes verspeeld hebben. Daar is geen ontrouw of twijfel, of ongeloof na de dood. Het is een wijs woord van een oud godgeleerde "Dat de hel niet anders is dan de waarheid te laat gekend. "

Zij zouden zich bekeren. Ziedaar een veroordeelde, die ondanks zichzelf zijn schuld belijdt. Wat zijn broeders niet doen, maar behoorden te doen, wat hij zelf niet gedaan heeft en waarvan hij het verzuim in deze plaats van pijniging voelt, weet hij en noemt hij op eenmaal bij de juiste naam, een naam met welke heilige ernst hij in zijn vrolijke levensdagen, wie weet hoe vaak de spot gedreven heeft. Het geweten spreekt, zeker, het is zo. Ook deze, geen heiden, maar een zoon van Abraham; ook deze rijke, die door zijn vrolijk en prachtig leven niemand kwaad deed, maar integendeel velen groot vermaak en anderen groot gewin toebracht, ook deze voorstander van een goed leven, die geen vrek was, integendeel, geen onbarmhartige, wel nee en alles behalve een huichelaar had nodig zich te bekeren; en hij weet het, hij heeft het altijd geweten. Zoveel had hij van Mozes en de profeten wel begrepen; luid genoeg had zijn geweten hem getuigd, dat die God, aan Wie hij, als mens en Israëliet, alles verschuldigd was, nog andere aanspraken had op zijn hart en leven dan die hij vervulde door geen huichelaar te zijn en zich te wachten voor onterende overtredingen van de tweede tafel van zijn wet. Hij had zich moeten bekeren, niet van deze of die ondeugd of zondige gewoonte, maar van het leven voor zichzelf tot het leven voor God, van het ijdele leven tot het godsvruchtige! Voorwaar, geen schrik van de hel, geen levendige voorstelling van de plaats van pijniging, geen voorgevoel van de smart van de vlam zou nodig geweest zijn om hem dit te doen beseffen. Ondanks alle uiterlijke gerustheid en vrolijk leven en wegwerping van grote woorden en kleingeestige vooroordelen, had hij de overtuiging ervan in zijn hart. Hier blijkt het, hier belijdt hij het. Levenslang heeft hij het ontveinsd, levenslang met hen, die hem wilden bekeren, de draak gestoken en bespot; levenslang hen, die zich wilden bekeren (het zij dan natuurlijk tollenaars of verlorene vrouwen) dwepers genoemd of schijnheiligen. Wat hem betreft, hij was een goed man en verstandig man, hij wist dat hij met een goede God te doen had, die mildelijk geeft om te genieten en Wiens voorbeeld hij zoveel mogelijk volgde door te leven en te laten leven en dit was zijn godsdienst. Nee - hij wist dat hij geen godsdienst had en nodig had zich te bekeren.

Vers 27

27. En hij zei. Ik bid u dan vader, wanneer er voor mijzelf geen verzachting van pijn meer mogelijk is, dat u hem zendt tot mijn vaders huis, evenals Samuël aan Saul moest verschijnen (1 Samuel 28:12, ). 28. Want ik heb vijf broeders; dat hij hun dit, wat ik nu ondervind, hoe het met mij is, dat er een hel is, wat zij niet willen geloven, betuigt, zodat zij opschrikken uit hun zondig leven en nadat zij zich bekeerd hebben niet komen in deze plaats van pijniging.

Wij bemerken alleszins dat ook zelfs in de hel de pijn, de pijnen van de vlammen, bij de veroordeelde zondaar de schuldige neiging om zich te rechtvaardigen niet ophoudt. Deze eenmaal zo aanzienlijke zoon van Abraham voelt zich verongelijkt. Al het beroep op zijn hooggeloofde stamvader verworpen wordt, als geen voormalige bedelaar tot hem gezonden worden kan. . . . zo zal hij dan lijden, waarvoor geen ontferming, uitstaan, waarvoor geen verzachting is. . . . Maar hij kan niet nalaten om zich zijdelings te beklagen over die God, die hij niet noemt, niet noemen durft en voor Wie hij zich ook niet verootmoedigt. Immers hij is, zo komt het hem voor, niet genoeg gewaarschuwd. Het lot dat hij nu ondervindt, is hem niet duidelijk genoeg, niet ernstig genoeg voor ogen gestel en dat in zijn hele waarheid, vreselijkheid, onverbiddelijkheid. . . . . Als hij dit geweten had!. . . . . Maar hij weet het nu. En als er dan geen ontferming meer zijn mag over hem, er zij ontferming over zijn broeders, die nog op aarde zijn. Tussen de hemel en aarde is toch die kloof, die afgrijselijke kloof niet gevestigd! Hij althans, hellewicht die hij wezen mag, hij ontfermt zich over de onwetenden en dwalenden.

Wij leren uit deze gelijkenis, dat onbekeerde mensen de waarde van een ziel na de dood erkennen, wanneer het te laat is. Wij lezen dat de rijke man verzocht dat Lazarus gezonden mocht worden naar zijn vijf broeders, die nog leefden, opdat ook zij niet in de plaats van pijniging zonden komen, terwijl hij leefde, had hij nooit iets tot hun geestelijk welzijn gedaan. Zij waren waarschijnlijk zijn medegezellen in wereldsgezindheid geweest en hadden als hij hun zielen geheel verwaarloosd. Nu hij dood is ziet hij te laat de dwaasheid in, waaraan zij allen schuldig geweest zijn en wenst dat, zo mogelijk, zij tot bekering geroepen worden. De verandering, die over de harten van onbekeerden na hun dood zal komen, is een van de vreselijkste in hun toekomstigen staat. Zij zullen honderd dingen weten en verstaan, waarvoor zij hardnekkig blind waren, toen zij leefden. Zij zullen ontdekken, dat zij, als Ezau, eeuwig geluk voor een enkele schotel moes verspeeld hebben. Daar is geen ontrouw of twijfel, of ongeloof na de dood. Het is een wijs woord van een oud godgeleerde "Dat de hel niet anders is dan de waarheid te laat gekend. "

Zij zouden zich bekeren. Ziedaar een veroordeelde, die ondanks zichzelf zijn schuld belijdt. Wat zijn broeders niet doen, maar behoorden te doen, wat hij zelf niet gedaan heeft en waarvan hij het verzuim in deze plaats van pijniging voelt, weet hij en noemt hij op eenmaal bij de juiste naam, een naam met welke heilige ernst hij in zijn vrolijke levensdagen, wie weet hoe vaak de spot gedreven heeft. Het geweten spreekt, zeker, het is zo. Ook deze, geen heiden, maar een zoon van Abraham; ook deze rijke, die door zijn vrolijk en prachtig leven niemand kwaad deed, maar integendeel velen groot vermaak en anderen groot gewin toebracht, ook deze voorstander van een goed leven, die geen vrek was, integendeel, geen onbarmhartige, wel nee en alles behalve een huichelaar had nodig zich te bekeren; en hij weet het, hij heeft het altijd geweten. Zoveel had hij van Mozes en de profeten wel begrepen; luid genoeg had zijn geweten hem getuigd, dat die God, aan Wie hij, als mens en Israëliet, alles verschuldigd was, nog andere aanspraken had op zijn hart en leven dan die hij vervulde door geen huichelaar te zijn en zich te wachten voor onterende overtredingen van de tweede tafel van zijn wet. Hij had zich moeten bekeren, niet van deze of die ondeugd of zondige gewoonte, maar van het leven voor zichzelf tot het leven voor God, van het ijdele leven tot het godsvruchtige! Voorwaar, geen schrik van de hel, geen levendige voorstelling van de plaats van pijniging, geen voorgevoel van de smart van de vlam zou nodig geweest zijn om hem dit te doen beseffen. Ondanks alle uiterlijke gerustheid en vrolijk leven en wegwerping van grote woorden en kleingeestige vooroordelen, had hij de overtuiging ervan in zijn hart. Hier blijkt het, hier belijdt hij het. Levenslang heeft hij het ontveinsd, levenslang met hen, die hem wilden bekeren, de draak gestoken en bespot; levenslang hen, die zich wilden bekeren (het zij dan natuurlijk tollenaars of verlorene vrouwen) dwepers genoemd of schijnheiligen. Wat hem betreft, hij was een goed man en verstandig man, hij wist dat hij met een goede God te doen had, die mildelijk geeft om te genieten en Wiens voorbeeld hij zoveel mogelijk volgde door te leven en te laten leven en dit was zijn godsdienst. Nee - hij wist dat hij geen godsdienst had en nodig had zich te bekeren.

Vers 29

29. Abraham zei tot hem: a) Zij hebben Mozes en de profeten (Acts 15:21); dat zij die horen, aan die gehoor geven.

a) Isaiah 8:20; Isaiah 34:16. John 5:39. Acts 17:11.

Vers 29

29. Abraham zei tot hem: a) Zij hebben Mozes en de profeten (Acts 15:21); dat zij die horen, aan die gehoor geven.

a) Isaiah 8:20; Isaiah 34:16. John 5:39. Acts 17:11.

Vers 30

30. En hij zei: Nee, vader Abraham! Dat is nog niet genoeg om zalig te worden, dat men Mozes en de profeten heeft, maar als iemand van de doden tot hen heenging, zij zouden zich bekeren.

Vers 30

30. En hij zei: Nee, vader Abraham! Dat is nog niet genoeg om zalig te worden, dat men Mozes en de profeten heeft, maar als iemand van de doden tot hen heenging, zij zouden zich bekeren.

Vers 31

31. Maar Abraham zei tot hem: Als zij Mozes en de profeten niet horen, dan zullen zij ook, ook al zou er iemand uit de dood opstaan, zich niet laten gezeggen, niet tot bekering worden bewogen.

Wanneer in het eerst beeld (Luke 16:19-Luke 16:21) de zonde van de rijke en in het tweede (vs 22-26) zijn bestraffing wordt voorgesteld, stelt Jezus hier (Luke 16:27-Luke 16:31) nu nog de oorzaak van de eeuwige ellende van Zijn toehoorders voor ogen, de onboetvaardigheid en voor diegenen, die het willen aanwenden, het middel om het lot te ontgaan, dat hun van het uur van de dood af dreigt, namelijk om Mozes en de profeten anders dan tot hiertoe ter harte te nemen.

De rijke man stelt zich met het antwoord van Abraham tevreden; hij erkent dat hulp voor hem onmogelijk is, voor hem is een grote kloof gevestigd. Maar - nog niet voor zijn vijf broeders! Deze nu zijn zijn broeders niet slechts naar het vlees, maar ook naar de geest en hij heeft ze ten slotte tot hetzelfde leven in zonde verleid. Het is toch voor de verdoemden geen troost om deelgenoten in het ongeluk te hebben, vooral niet degenen, aan wier verderf zij zelf ook schuld hebben; deze klagen zij integendeel aan, zij verwensen en vervloeken hen.

Er openbaart zich wel in deze verdoemde iets schijnbaar goeds, omdat hij aan zijn vijf broeders denkt, die net zo leven als hij en voor hen bidt, dat zij ook niet in die zelfde plaats van ellende komen; maar ook openbaart zich bij hem ook alle gebrek aan zelfkennis en waar berouw. Hij stemt met het oordeel van God niet in. Hij voelt zich nog niet schuldig: hij denkt integendeel dat, als het hem nog op de juiste tijd gezegd was, hij zijn leven zou hebben veranderd en hij op die plaats niet zou zijn gekomen. Terwijl hij zijn broeders verontschuldigt, wil hij zichzelf verontschuldigen en God de Heere berispen, die hen niet allen genoeg gewaarschuwd had.

Menen ook heden velen dat Gods woord niet voldoende is tot zaligheid, dat men geestverschijningen en gezichten van doden moet hebben om zich te bekeren en gelovig te worden, dan zijn dat de beter wetende navolgers van de rijke, die naar de doden vragen en de levende God uit het oog verliezen. Saul had een dodenverschijning en stortte zich zonder bekering in zijn eigen zwaard (1 Samuel 28:1, 31); de hogeraad zag die andere Lazarus, die Jezus te Bethanië had opgewekt en toch wilde hij beide, Lazarus en Jezus doden (John 11:47 vv. 12:10,. Een nieuw hart en een nieuwe gezindheid werkt alleen het geloof uit Gods woord en de Heilige Geest, die met en bij het geloof is; dat kan geen dodenverschijning teweeg brengen; ten hoogste schenkt zij geloof dat zich naar het zichtbare uitstrekt en zich aan het zichtbare vasthoudt, zoals de rijke man in de hel dat ook had, zonder dat hij daarom zijn gezindheid veranderde.

Het beginsel, dat in deze woorden vervat is, is van groot belang; de schriften bevatten alles wat wij nodig hebben te weten, ten einde behouden te worden en geen bode uit deze wereld aan de andere kant van het graf kan er iets aan toevoegen. Geen gebrek is er aan meer bewijs en klaarblijkelijkheid om de mensen tot bekering te brengen, wel aan meer hart en wil om gebruik te maken van hetgeen zij al weten. De doden zouden ons niets meer kunnen zeggen dan de Bijbel bevat, als zij uit hun graven opstonden om ons te onderrichten. Nadat de eerste nieuwheid van hun getuigenis was verdwenen, zouden wij ons niet meer om hun woorden bekommeren dan om de woorden van een ander. Dat rampzalige wachten op iets dat wij niet hebben en verwaarlozen van hetgeen wij hebben, is het verderf van duizend zielen. Eenvoudig geloof in de Schriften, die wij al bezitten, is de eerste zaak, die tot zaligheid nodig is. De mens, die de Bijbel nodig heeft en die kan lezen en toch op meer bewijzen wacht, voordat hij een beslist Christen wordt, bedriegt zichzelf. Als hij niet uit zijn begoocheling ontwaakt, zal hij in zijn zonden sterven.

Duidelijk leert ons de Heere 1) dat de zielen, zowel van de rechtvaardigen als van de goddelozen, na het sterven van het lichaam overblijven en wel met volkomen bewustheid aangaande het verledene, tegenwoordige en toekomende, een bewustheid, waarmee herkenning gepaard gaat, die ook daarvan geheel onafscheidbaar is; 2) dat zij meteen na de dood overgaan naar de plaats van geluk en ongeluk, de zaligen onder geleiding van de engelen in een plaats van eer, van vreugde en geluk, in gezelschap van geheiligden en zaligen, ontheven aan al de aardse ellende en werkzaam in de kring van hun hogere bestemming, de rampzaligen in het tegenovergestelde van dat alles; 3) dat dit loon en deze straf natuurlijke en rechtmatige gevolgen zullen zijn van de aanleg van het leven op aarde, van geloof en godzaligheid, van ongeloof en onbekeerlijkheid; 4) dat de herinnering aan het verleden, alsmede aan de deelgenoot van het leven op aarde en zijn komst in diezelfde plaats van geluk en ongeluk de rampzaligheid verzwaren en de gelukzaligheid verhogen zal; 5) en eindelijk dat deze toekomende staat onherroepelijk zal voortduren en alleszins op de uitspraak van Gods onfeilbare openbaring gegrondvest is. Als nu eindelijk maar niemand dat woord van Jezus vergeet: "Zij hebben Mozes en de profeten, dat zij die horen", zoals wij nu ook zeggen kunnen: wij hebben de evangelisten en apostelen, het volkomen vervulde Evangelie; dat maar elk ter harte neemt de ontdekking, die de Heere ons uit de onbekende wereld van de geesten geeft en die ons door niemand beter dan door Jezus gegeven kan worden; en dat maar ieder let op de dwaasheid van de zondaars, die om zichzelf te verschonen doorgaans boven de verordende weg nog iets anders begeert, opdat niemand zijn hart verhardt en daardoor de eeuwige vrede missen zou.

De Heere laat het niet bij woorden, Hij bewijst alles wat Hij zegt door daden, opdat er geen andere dan moedwillige tegenspraak mogelijk is. Of is er niet werkelijk een Lazarus uit de doden opgestaan en teruggekeerd onder de mensen? En hebben toen de vijanden van de Heere hun vijanden van hun ongeloof bekeerd? Integendeel, zij zijn nog meer verhard geworden en probeerden nu niet alleen Jezus, maar ook Lazarus te doden. De leer of zedeles van de gelijkenis is dat de mens, die zich werkelijk bekeert, zoiets niet doet vanwege het zien van tekenen en wonderen, maar vanwege het woord en bevel van God. En omdat het niet past dat God in een gelijkenis spreekt, zo wordt deze onderwijzing in de mond van Abraham gelegd. Wij zien dan ook hier wat een onschatbaar geschenk ons door God in de Schrift is gegeven. Zij is eindeloos meer dan een uit de dood opgestane Lazarus, want hoe lang zou deze bij ons blijven en welke geheimen zou hij ons kunnen verkondigen, omdat hij wellicht in die tussentijd bewusteloos geweest kon zijn, terwijl de Schrift altijd bij ons blijft en ons al die geheimen van Gods raad ontdekt, die voor onze rechtvaardigmaking en heiligmaking niet hinderlijk, maar bevorderlijk zijn. Het zich te veel verdiepen in de dingen, die alleen aan de andere kant van het graf te kennen zijn, leidt onszelf naar duistere diepten, terwijl het geloof aan Gods woord en belofte en aan Zijn almacht om te vervullen, ons opvoert tot zonnige hoogten, waarop wij met Mozes van verre het beloofde land kunnen zien.

De dood vereeuwigt het karakter dat zich op aarde gevormd heeft; het wijzigt noch verandert het. De dood heeft geen wateren, geen kracht voor de wedergeboorte. Zoek de Heere terwijl Hij te vinden is; roep Hem aan terwijl Hij nabij is (Isaiah 55:6). De hemel en de hel zijn eeuwigdurende toestanden van de ziel, evenzeer tegenovergesteld aan elkaar, als de twee polen en evenmin als deze nader tot elkaar te brengen.

Vers 31

31. Maar Abraham zei tot hem: Als zij Mozes en de profeten niet horen, dan zullen zij ook, ook al zou er iemand uit de dood opstaan, zich niet laten gezeggen, niet tot bekering worden bewogen.

Wanneer in het eerst beeld (Luke 16:19-Luke 16:21) de zonde van de rijke en in het tweede (vs 22-26) zijn bestraffing wordt voorgesteld, stelt Jezus hier (Luke 16:27-Luke 16:31) nu nog de oorzaak van de eeuwige ellende van Zijn toehoorders voor ogen, de onboetvaardigheid en voor diegenen, die het willen aanwenden, het middel om het lot te ontgaan, dat hun van het uur van de dood af dreigt, namelijk om Mozes en de profeten anders dan tot hiertoe ter harte te nemen.

De rijke man stelt zich met het antwoord van Abraham tevreden; hij erkent dat hulp voor hem onmogelijk is, voor hem is een grote kloof gevestigd. Maar - nog niet voor zijn vijf broeders! Deze nu zijn zijn broeders niet slechts naar het vlees, maar ook naar de geest en hij heeft ze ten slotte tot hetzelfde leven in zonde verleid. Het is toch voor de verdoemden geen troost om deelgenoten in het ongeluk te hebben, vooral niet degenen, aan wier verderf zij zelf ook schuld hebben; deze klagen zij integendeel aan, zij verwensen en vervloeken hen.

Er openbaart zich wel in deze verdoemde iets schijnbaar goeds, omdat hij aan zijn vijf broeders denkt, die net zo leven als hij en voor hen bidt, dat zij ook niet in die zelfde plaats van ellende komen; maar ook openbaart zich bij hem ook alle gebrek aan zelfkennis en waar berouw. Hij stemt met het oordeel van God niet in. Hij voelt zich nog niet schuldig: hij denkt integendeel dat, als het hem nog op de juiste tijd gezegd was, hij zijn leven zou hebben veranderd en hij op die plaats niet zou zijn gekomen. Terwijl hij zijn broeders verontschuldigt, wil hij zichzelf verontschuldigen en God de Heere berispen, die hen niet allen genoeg gewaarschuwd had.

Menen ook heden velen dat Gods woord niet voldoende is tot zaligheid, dat men geestverschijningen en gezichten van doden moet hebben om zich te bekeren en gelovig te worden, dan zijn dat de beter wetende navolgers van de rijke, die naar de doden vragen en de levende God uit het oog verliezen. Saul had een dodenverschijning en stortte zich zonder bekering in zijn eigen zwaard (1 Samuel 28:1, 31); de hogeraad zag die andere Lazarus, die Jezus te Bethanië had opgewekt en toch wilde hij beide, Lazarus en Jezus doden (John 11:47 vv. 12:10,. Een nieuw hart en een nieuwe gezindheid werkt alleen het geloof uit Gods woord en de Heilige Geest, die met en bij het geloof is; dat kan geen dodenverschijning teweeg brengen; ten hoogste schenkt zij geloof dat zich naar het zichtbare uitstrekt en zich aan het zichtbare vasthoudt, zoals de rijke man in de hel dat ook had, zonder dat hij daarom zijn gezindheid veranderde.

Het beginsel, dat in deze woorden vervat is, is van groot belang; de schriften bevatten alles wat wij nodig hebben te weten, ten einde behouden te worden en geen bode uit deze wereld aan de andere kant van het graf kan er iets aan toevoegen. Geen gebrek is er aan meer bewijs en klaarblijkelijkheid om de mensen tot bekering te brengen, wel aan meer hart en wil om gebruik te maken van hetgeen zij al weten. De doden zouden ons niets meer kunnen zeggen dan de Bijbel bevat, als zij uit hun graven opstonden om ons te onderrichten. Nadat de eerste nieuwheid van hun getuigenis was verdwenen, zouden wij ons niet meer om hun woorden bekommeren dan om de woorden van een ander. Dat rampzalige wachten op iets dat wij niet hebben en verwaarlozen van hetgeen wij hebben, is het verderf van duizend zielen. Eenvoudig geloof in de Schriften, die wij al bezitten, is de eerste zaak, die tot zaligheid nodig is. De mens, die de Bijbel nodig heeft en die kan lezen en toch op meer bewijzen wacht, voordat hij een beslist Christen wordt, bedriegt zichzelf. Als hij niet uit zijn begoocheling ontwaakt, zal hij in zijn zonden sterven.

Duidelijk leert ons de Heere 1) dat de zielen, zowel van de rechtvaardigen als van de goddelozen, na het sterven van het lichaam overblijven en wel met volkomen bewustheid aangaande het verledene, tegenwoordige en toekomende, een bewustheid, waarmee herkenning gepaard gaat, die ook daarvan geheel onafscheidbaar is; 2) dat zij meteen na de dood overgaan naar de plaats van geluk en ongeluk, de zaligen onder geleiding van de engelen in een plaats van eer, van vreugde en geluk, in gezelschap van geheiligden en zaligen, ontheven aan al de aardse ellende en werkzaam in de kring van hun hogere bestemming, de rampzaligen in het tegenovergestelde van dat alles; 3) dat dit loon en deze straf natuurlijke en rechtmatige gevolgen zullen zijn van de aanleg van het leven op aarde, van geloof en godzaligheid, van ongeloof en onbekeerlijkheid; 4) dat de herinnering aan het verleden, alsmede aan de deelgenoot van het leven op aarde en zijn komst in diezelfde plaats van geluk en ongeluk de rampzaligheid verzwaren en de gelukzaligheid verhogen zal; 5) en eindelijk dat deze toekomende staat onherroepelijk zal voortduren en alleszins op de uitspraak van Gods onfeilbare openbaring gegrondvest is. Als nu eindelijk maar niemand dat woord van Jezus vergeet: "Zij hebben Mozes en de profeten, dat zij die horen", zoals wij nu ook zeggen kunnen: wij hebben de evangelisten en apostelen, het volkomen vervulde Evangelie; dat maar elk ter harte neemt de ontdekking, die de Heere ons uit de onbekende wereld van de geesten geeft en die ons door niemand beter dan door Jezus gegeven kan worden; en dat maar ieder let op de dwaasheid van de zondaars, die om zichzelf te verschonen doorgaans boven de verordende weg nog iets anders begeert, opdat niemand zijn hart verhardt en daardoor de eeuwige vrede missen zou.

De Heere laat het niet bij woorden, Hij bewijst alles wat Hij zegt door daden, opdat er geen andere dan moedwillige tegenspraak mogelijk is. Of is er niet werkelijk een Lazarus uit de doden opgestaan en teruggekeerd onder de mensen? En hebben toen de vijanden van de Heere hun vijanden van hun ongeloof bekeerd? Integendeel, zij zijn nog meer verhard geworden en probeerden nu niet alleen Jezus, maar ook Lazarus te doden. De leer of zedeles van de gelijkenis is dat de mens, die zich werkelijk bekeert, zoiets niet doet vanwege het zien van tekenen en wonderen, maar vanwege het woord en bevel van God. En omdat het niet past dat God in een gelijkenis spreekt, zo wordt deze onderwijzing in de mond van Abraham gelegd. Wij zien dan ook hier wat een onschatbaar geschenk ons door God in de Schrift is gegeven. Zij is eindeloos meer dan een uit de dood opgestane Lazarus, want hoe lang zou deze bij ons blijven en welke geheimen zou hij ons kunnen verkondigen, omdat hij wellicht in die tussentijd bewusteloos geweest kon zijn, terwijl de Schrift altijd bij ons blijft en ons al die geheimen van Gods raad ontdekt, die voor onze rechtvaardigmaking en heiligmaking niet hinderlijk, maar bevorderlijk zijn. Het zich te veel verdiepen in de dingen, die alleen aan de andere kant van het graf te kennen zijn, leidt onszelf naar duistere diepten, terwijl het geloof aan Gods woord en belofte en aan Zijn almacht om te vervullen, ons opvoert tot zonnige hoogten, waarop wij met Mozes van verre het beloofde land kunnen zien.

De dood vereeuwigt het karakter dat zich op aarde gevormd heeft; het wijzigt noch verandert het. De dood heeft geen wateren, geen kracht voor de wedergeboorte. Zoek de Heere terwijl Hij te vinden is; roep Hem aan terwijl Hij nabij is (Isaiah 55:6). De hemel en de hel zijn eeuwigdurende toestanden van de ziel, evenzeer tegenovergesteld aan elkaar, als de twee polen en evenmin als deze nader tot elkaar te brengen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 16". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-16.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile